Tusschen hen ligt niet meer dan de schaduw van een Gallileeër, maar die wordt een diepe, gapende kloof, door geen vergelijk te overbruggen, want voor den een is Hij de Zoon van den Timmerman, voor den ander de Zoon van God.
- Zoo... zegt Dufraing eindelijk, dat hart dus...
- Was prima, onderbreekt Buerbaum kortaf. Het klopte nog toen de patiënt al dood was.
- Ja, ik heb niet veel verstand van die dingen, dokter. Maar ik vraag me toch af, als het werkelijk prima was, of de patiënt niet moest leven, zoolang het klopte.
H'm, doet de professor impenetrabel, en neemt het air aan van een sfynx, maar vraagt zich af, wat die pastoor hier eigenlijk komt verrichten.
De kanunnik, die z'n gedachten raadt, komt met z'n rekest op de proppen:
- Dan heb ik nog maar één verzoek, dokter. Wanneer mag ik om het stoffelijk overschot sturen, voor den dienst?
- O, maar dat is in orde, pastoor. Ik neem alles op mij.
- De zaak is deze, gaat Dufraing onverstoorbaar verder: ik wil Lou Anders met een dienst en in gewijden grond begraven. Op diens eigen verzoek natuurlijk, anders zou ik zoo'n indiscretie niet begaan.
Nu is de beurt aan Buerbaum om ‘Zoo...’ te zeggen. Een posthume bekeering? Dan denkt hij opeens aan iets, dat misschien eenig licht kan werpen op Lou's uiterste wilsbeschikking.
- Het laatste woord van den patiënt was: irrequietum... Is er geen citaat of wat, dat zoo begint? Ik heb het nageslagen...
- U hebt verkeerd gezocht. De juiste tekst van