| |
| |
| |
Allegro scherzando
I
Het eerste wat Lou hoort, is het tikken van een wekker. Dan voelt hij hoe het warm en onbehaaglijk is. Hij opent de oogen en een stem zegt: God zij dank. Die stem herkent Lou. Jacob, wil hij zeggen, maar het wordt niet meer dan een gefluister. Hijzelf is dus Lou Anders en er is wat met hem gebeurd.
- Hoe voel je je? vraagt de professor en vat z'n pols.
Lou rolt z'n hoofd heen en weer op het kussen om te beduiden: niet goed.
- Blijf maar rustig liggen. Ik zal je lippen wat nat maken.
Maar even later moet Lou iets vragen en wenkt den professor vlakbij. Is hij niet gek? - Wel nee, hoe zoo? - Dat moest toch. Heeft er iets gehaperd?
Dr Buerbaum schiet opeens de eenige verklaring voor deze onbegrijpelijke vraag te binnen: Lou herinnert zich niets. Zoo hij al gelukkig geweest is, was het totaal onbewust en zal hij het nooit navertellen. Hoe vreemd en logisch te gelijk! Het was een leven apart, een zielsverhuizing. Nu beseft hij natuurlijk z'n huidigen toestand niet.
***
Een paar dagen later is de professor al zeer tevreden. De patiënt komt flink aan.
| |
| |
- Je doet het telkens beter, lacht hij.
- Ik wen er aan, - lacht Lou terug. Dan stelt hij de vraag, die voor hem de eenige verklaring kan zijn: - Is de andere... in de operatie gebleven?
- Nee, zegt de professor en gaat eerst het raam sluiten. Je weet nog, hoe we alles nauwkeurig hadden afgesproken? Je wilde krankzinnig zijn. Dan zou ik trachten uit te visschen of je gelukkig was. Bleek direct of indirect van niet, dan moest ik je terughalen en omscheppen in eender wat.
Lou knikt, zoo was de afspraak. En nadien?
- Je bent het geweest, gaat de professor voort; drie maand ben je in Sion geweest. Denk eens goed na. Je had een kleine kamer die op het westelijk deel van het park uitzag, met zoo het bed, hier een getralied raam, daar de deur, twee stoelen en een tafeltje. Er was ook een verpleegster en ik kwam alle dagen. Meestal zat of stond je aan het venster; je schreef ook symbolische verhalen of dialectische spitsvondigheden, met dit stompje potlood, zie. Neem het eens vast. Zegt je dat niets? Kun je je niets herinneren?
Lou schudt peinzend het hoofd. Hij denkt nog, dat het niet waar is. De professor heeft het op 't laatste nippertje niet durven wagen en geeft nu dezen uitleg... Maar als hij de data vergelijkt en z'n eigen schrift herkent, moet hij de feiten wel aannemen. Het is onbegrijpelijk.
- En was ik niet gelukkig? vraagt hij.
- Dat leek zoo. Ik heb het je iederen dag gevraagd, maar nooit antwoord gekregen. En jij vroeg telkens wanneer je daar weg mocht. Dat was toch al zooveel als een aanwijzing. Ten slotte interpreteerde ik een ontvluchtingspoging van je
| |
| |
als een negatief antwoord. Maar of je wezenlijk gelukkig was of niet, zullen we nooit weten.
- Nooit, - zegt Lou spijtig. Dan gaat z'n belangstelling naar de toekomst. - En wie... wat voor een hart draag ik nu in het lijf?
- Niet veel zaaks, moet de professor zich hulpeloos verontschuldigen. Ik heb hem opgepikt bij de Brug van de Springertjes, je weet wel. Een gestrande zwierbol, geloof ik.
H'm, doet Lou. Er zijn ten slotte nog erger alternatieven. Wie heeft ooit gehoord dat zoo'n kerel ging piekeren bij voorbeeld? En Lou heeft nog geld, daar zal het niet aan liggen.
- Tracht er wat van te maken, - zegt de professor op een toon, alsof hij er zelf niet veel van verwacht.
- Dat zal ik, verzekert Lou parmant, als ik eerst maar weg ben uit je saaie kliniek.
***
Stany komt den draad wegnemen en de wond verzorgen. Hij is vlug in z'n handelingen, ernstig en precies.
- Hoe verliep de operatie? vraagt Lou.
- Goed.
- Geen complicaties?
- Nee.
Die man springt karig met z'n woorden om, en naar wat hij denkt kun je meestal gissen.
- Je bent zoo weinig spraakzaam, Stany? Wat denk jij eigenlijk van me?
Stany kijkt hem verbaasd en een tikje verstoord aan, om deze niet-professioneele vraag.
- Voor mij ben je ‘een geval’, laat hij zich eindelijk ontvallen. Een zeer interessant geval
| |
| |
trouwens. Als ik je als mensch moest beoordeelen... Je maakt te veel kas van jezelf, Lou Anders; ieder moet het maar stellen met het hart dat hij van z'n moeder meekreeg... Wat jij te kort hebt is een taak in het leven. Arbeiden zonder opzien, kameraad, dan zou je wel vrede vinden.
- Daaraan herkent men de stommelingen, lacht Lou, dat ze werken.
Stany stopt het fleschje ether dicht, neemt de instrumenten op en gaat.
- Wees jij dan maar verstandig, zegt hij, en vaar d'r wel bij!
| |
II
Lou Anders is een vroolijk nummer. Hij werkt in ploegen met de zon. Als die ondergaat, nemen z'n bezigheden eigenlijk een aanvang; en ze zit al een heel eind in de lucht, wanneer hij z'n slaapdronken kijkers opentrekt, en belt om Dille, die prompt verschijnt met het ontbijt, de krant en de post.
Dille (van Odiel?) is een halve gare, maar trouwer dan een hond. Kind van z'n moeder, die vijftien jaar ouder was dan hij, maar niet erkend door z'n overgrootvader, die eigenlijk z'n vader is, heeft hij z'n jeugd gemist in een gesticht, en zich met dierlijke trouw gehecht aan den eenigen persoon die zich om hem schijnt te bekreunen.
Lou heeft hem handig afgericht. Terwijl Dille het bad klaarmaakt en het scheergerief gereedzet, kijkt Lou vluchtig de krant door, vooral naar de mondaine gebeurtenissen en spektakels, en doorloopt de eventueele brieven in dameshand.
Dan neemt hij z'n bad en scheert zich, prettig
| |
| |
gestemd om den jongen dag die wacht op verovering en om de gezellige huiselijkheid die Dille's ijver door de vertrekken weeft. Deze haalt dan de koffie en zorgt aan het ontbijt voor conversatie.
Hier is op enkele maanden veel veranderd. Het is dezelfde flat in de Groote-Beerstraat, minus de narigheid. Lou heeft nu minder last van z'n buren, dan de concierge van hem.
- Is er nog iemand voor me geweest, Odiel?
- Jawel, meneer, de kleermaker.
- Enne... heb je om een Roode-Kruisauto gebeld?
- Hoe zoo, meneer?
- Ik bedoel, ik zou het me niet zoo erg aantrekken, als dien kerel iets overkwam. Van de trap tuimelen of zoo.
- Ha, juist, meneer.
Dille staat al een tijdje ostentatief met de rechterhand te zwaaien, waar een gloednieuwe ring aan prijkt van onvervalscht koper, maar z'n meester merkt het niet.
- En hoe staat het met je fiets? Nog ongelukken gehad?
Dille's gezicht klaart op.
- 'k Heb een nieuwe, meneer, zegt hij trotsch. Met twee lampen en drie versnellingen.
- Wat!? - Lou weet wel dat z'n knecht een mythomaan is, maar nooit de eerste vijf minuten. - En je had er pas een?
- Zijn ze terug komen halen, meneer, vanwege de afbetalingen.
Ach ja, dat is telkens het roemlooze einde. Lou heeft er pret in en zegt:
- Ik zal je opslaan.
Maar die belofte, iedere week herhaald en nooit nagekomen, begint haar uitwerking te missen.
| |
| |
- 't Is goed, - zegt Dille, op een toon van: als u het niet doet, ook goed.
Na het ontbijt kiest Lou een wandelpak uit, kleedt zich en gaat een toertje maken of een bezoek afleggen. Voor het diner laat hij zich ergens inviteeren, al was het maar een uitnoodiging om te betalen door een maître d'hôtel. Van vier tot acht zijn vervelende uren, de eenige waar hij geen raad mee weet. Daarvóór gaat alles goed, daarna begint het eigenlijk, maar die vier stomme uren! Een boek soms, een zeldzame brief, wat tennis of het zwembassin zijn niet in staat die donkere wolk van verveling te verdrijven. Lou zou iets bepaalds moeten verrichten, arbeiden zonder opzien, dat zei Stany ook. Arbeiden dan in den ruimsten zin van 't woord.
***
- Wat doen we vandaag? denkt Lou hardop.
- Ik weet het niet, - zegt Dille, gevleid door de confidentie. Voor zichzelf weet hij het best. In z'n vrijen tijd gaat hij fietsen in een buitenwijk van de stad, waar een meisje woont met bruine vlechten en een stevig vrouwenlichaam. Ze kijkt wat scheel, maar de rest is prima.
Dille ruimt het ontbijt af en Lou gaat zich kleeden. Van vier tot acht, denkt hij. Arbeiden, werken, iets om handen hebben. Dan schijnt het hem opeens of z'n geheugen nawerkt en hij ergens in de krant gedrukt zag staan: ‘Vrije Slag’. Hoe lang is dat geleden? Wat is er van de andere clublui geworden? Fé Strubbe, Bob Maçon, Frans Verellen en de rest? Lou krijgt een inspiratie en meteen is z'n besluit gevormd: hij zal ze weer opzoeken, zien wat er van hen terechtkwam. En
| |
| |
van hun droomen, horresco referens! Dat is een goede karwei van vier tot acht. Lou fluit een fox-trott en maakt in gedachten alvast een lijst op, voor iederen dag één.
***
Magda komt denzelfden dag nog aan de beurt, om haar oudste rechten. Lou weet al, dat ze getrouwd is en kinderen heeft, maar hoeveel? En hoe ziet haar echtgenoot er uit? Is ze gelukkig met hem?
Bij de komst van den deurwaarder zou Magda niet meer verbaasd geweest zijn. Dan moet ze wel een kwartier de woonkamer in orde brengen, aldoor pratend. Met vijf kinderen onder de acht jaar, verontschuldigt ze zich, en de drie oudste jongens, die kunnen wat mooi maken! En vandaag ligt alles toch speciaal overhoop, dat is meestal zoo, als er bezoek komt, he? Ja... Dan weer over de kinderen: de oudste is zoo verstandig, en de jongste ook en die van tusschenin eigenlijk ook. Lach me niet uit, Lou Anders, het verstand hebben ze van hun vader... Wat zeg je?... Nee, die komt dadelijk thuis. Maar zoo vijf rakkers, zwijg stil. Gisteren hebben ze dat gedaan, en vandaag dit en...
Er komt geen eind aan. Magda is geen vrouw meer, denkt Lou, zij is de moeder van haar kinderen, punt. Wat een geluk voor beiden dat hij niet aan haar blijven plakken is!
Even over zes komt haar man thuis. Hij is bediende van het makke soort: z'n das één centimeter gezakt en z'n boord één centimeter omhoog-gekropen, met blinkende ellebogen aan z'n jas en twee bulten in de knieën van z'n pantalon.
| |
| |
Hij kijkt Lou met een tikje achterdocht aan, maar duldt hem als ‘ami de son amie’. Magda is heelemaal je ‘amie’ niet, maakt Lou voor zichzelf uit. Jij bent de man, die bij de moeder van haar kinderen mag slapen. Praten doet hij niet veel, hoewel af en toe met onverwachte heftigheid, als de conversatie een van ‘zijn’ onderwerpen aanroert.
Lou prijst zichzelf zalig, dat hij niet tot zoo'n exemplaar uitgegroeid is, stel je voor. Nu moet hij nog toetsen of dit huwelijk op vaste gronden rust.
- Jaja, meneer Verbruggen, wij zijn heel goede maatjes geweest, Maggie en ik. - Hij weet wel dat ze nu Lena heet, maar gebruikt dien naam met opzet. - Lang geleden, natuurlijk... En wanneer gaan we samen nog eens naar de bioscoop, Magda? U hebt er toch geen bezwaar tegen dat ik haar inviteer?
De goede echtgenoot weet niet goed of hij het ernstig moet opnemen en verontwaardigd zijn, dan wel als een grap en meeschertsen. Hij lacht zoo tusschenin.
Dan staat Lou recht om op te stappen. Waarom blijft hij niet soupeeren? vraagt Magda. En de vrees in haars mans blik is zoo evident, dat Lou zich in stemming voelt om z'n avond op te offeren voor de intrigue, maar de maat van z'n geduld is vol en hij mompelt iets over een afspraak.
In de gang houdt hij Magda's hand wat langer vast en zegt, in strijd met de waarheid:
- Ik meende het daareven. Wanneer gaan we samen nog eens uit?... Of mag je niet van huis na donker?
- Nee, - is haar antwoord, op alles, zoo
| |
| |
rustig, dat alle verder pogen bij voorbaat nutteloos blijkt. - Ik heb nu m'n bioscoop thuis. Met vijf sterren.
- Zeven sterren, lacht Lou. Vergeet je man niet. Een satelliet is ook een hemellichaam!
En nijdig denkt hij: Tante Jet!
***
Op z'n flat gebruikt hij een licht avondmaal, want in den loop van den nacht soupeert hij toch nog hier of daar. Dan zal hij zich kleeden en een paar dancings bezoeken.
Magda is dus afgewerkt. Nummer één. Lou schrijft in een paar korte zinnetjes z'n indrukken neer en smaakt de voldoening van het werk dat opschiet.
Bij het serveeren betrapt hij z'n knecht op een dagelijksche zonde.
- Maar Odiel, hoe dikwijls heb ik je al gezegd, dat je de borden niet met je zakdoek schoon mag vegen?
Dille kijkt ongelukkig om de bekeuring en mompelt vergoelijkend:
- 't Is anders toch 'ne vuile.
Hoe geestig zou dat zijn, denkt Lou, als hij het niet meende. Daar een variant op moet ik van avond zeker te pas brengen.
***
En dat doet hij onbewust, wanneer hij Jeanne tusschen donker en licht naar huis brengt. Jeanne is verpleegster en getrouwd nog wel, en kent daarom de knepen van ‘het spel’ dubbel zoo goed.
| |
| |
- Niet op den mond, - protesteert ze zwakjes, als Lou haar bij het afscheid kust. - Voor de besmetting.
- Geeft niet, kindje, lacht haar cavalier, ik ben toch al besmet. - Dan houdt hij haar flink omkneld en vraagt: - Wanneer mag ik je eens mee naar m'n flat nemen? Je kunt toch zeggen dat je nachtdienst heb... Of moet ik geweld gebruiken?
Jeanne probeert zeer verontwaardigd te kijken bij dezen aanslag op haar vrouweneer, maar Lou laat z'n greep niet los:
- De kwestie is deze, verklaart hij schalksch: er is een knoop van m'n pyjama. En wij kunnen hem er niet behoorlijk aan krijgen. Dille heeft het geprobeerd, maar hij had er den rug aan vastgenaaid... En er staat zoo'n knusse tête-à-tête, je hebt er geen idee van hoe gezellig om in te praten... Jeanne...
- Dien knoop zal ik er dan wel eens aanzetten, zegt Jeanne gichelend. Maar nu moet je me laten gaan, Lou Anders. - Dan zoent ze hem terug, plots zacht en mild gestemd bij deze virtueele overgave.
En Lou stapt voort in den nacht, met z'n nieuwe verovering en de laatste schlager op de lippen. De stad lijkt wel uitgestorven, zoo stil en doodsch. Al die domme menschen slapen nu, die weten niet wat vreugde rapen is. Op den hoek van de straat staat een politieagent. Lou kan nooit aan de verleiding weerstaan om ze aan te spreken.
- Heb je geen dame alleen gezien? vraagt hij.
- Nee, zegt de man met slaap in z'n keel.
- Ik ook niet, zegt Lou, en de agent kijkt hem afkeurend na.
Dan gaan z'n gedachten weer terug naar het
| |
| |
meisje, dat hem van avond zoo correct afscheepte voor den dans. Ze zat in gezelschap van vier heeren en hield ieder van hen netjes op z'n plaats. Die meid moet handig zijn in ‘'t spel’ om zoo goed te pareeren. Maar Lou is ook geen novice. Hij zal dat terrein verkennen, en veroveren, voet voor voet, en bezitten... en weer wegschenken, ach ja, au suivant de ces messieurs!
Ginder komt nog een eenzame nachtraaf. Het blijkt een pastoor te zijn, en van dichtbij herkent Lou hem: Dufraing. Hij gaat met uitgestoken hand op hem af, roept joviaal: hello! en wil schersten: ook van de nachtploeg? Maar de ander spreekt zacht: excuseer, ik draag het Viaticum. En gaat ernstig z'n weg. Lou kijkt hem aarzelend na, onthutst om de schrijnende dissonantie. Ligt ergens iemand in doodstrijd? Wanneer hij in gedachten voortstapt, lichten voor hem twee oogen met dien vreemden, stillen glans, dien hij er nooit te voren waarnam.
| |
III
De taak van vier tot acht is niet zoo licht als Lou het zich voorgesteld had. Er zijn bij voorbeeld adressen waar hij niet achter komt: Carlo van Dingen. Op reis, zegt z'n vrouw en toont z'n laatsten brief: uit Liverpool. Bob Maçon is nooit thuis en nooit elders, hoe moet Lou hem dan te pakken krijgen? En Sonja is totaal verzwonden, een naald in een hooimijt, zoek maar!
Het treft daarentegen gelukkig dat hij Walter Vreebos, den acteur, op straat tegen het lijf loopt. Een gezet heerschap nu. Als die vlug voorbij wil stappen, vat Lou hem bij den arm en zegt op z'n beminnelijksten toon:
| |
| |
- Wel, wel, wien we daar hebben!
- Ach, kijk!... Heu... Lou Anders, niet waar? Hoe maakt u het? (met ondubbelzinnigen blik op een nabije torenklok.)
Wat krijgt die kerel, denkt Lou, om me met u aan te spreken? Hij gaat resoluut naast hem loopen en vraagt:
- En jij, ouwe jongen? Getrouwd?
- Ja... (aarzelend, en dan:) ... geweest. Gescheiden, ziet u (zeer gewichtig). Incompatibilité d'humeurs.
Lou begrijpt dat best vanwege de onbekende dame.
- En wat voer je zooal uit?
Voor Vreebos schijnt er niets anders op te zitten dan berusten, én in de conversatie, én in de familiariteit. Hij maakt er dan maar van wat er nog van te maken is.
Het wordt een lang betoog met passende mimiek en gebaren, waar om de vier woorden ‘ik’ in voorkomt, en waaruit Lou zooveel begrijpt, dat spreker acteurrr, auteurrr, regisseurrr en directeurrr is van Classica. Waartoe dient het dien man te vragen of hij gelukkig is? Zeker niet om achter de waarheid te komen, want hij speelt overal comedie, behalve misschien op de planken.
Toch vraagt Lou het. De ander bekijkt hem met een treffenden tooneelblik, die verbaasd schijnt te betreuren, dat zoo'n knap stukje pantomime moet verloren gaan voor zoo'n malle vraag, waar spelers positie op vrijwel de hoogste sport van de ladder toch voor zichzelf spreekt?
- En je kon dus niet met je vrouw opschieten?
- Nee. (Waarna dramatisch stilzwijgen.) Walter leeft eigenlijk in concubinaat met een
| |
| |
jonge actrice, wier carrière hij kan maken of breken. Maar dat vertelt hij niet. Prrrivé.
- Weet je nog, vraagt Lou opeens, waar je lang geleden van droomde? Een rijk van edele menschen of zoo.
Vreebos moet intens nadenken, een zoo druk bezet man draagt niet z'n heele verleden mee. Dan weet hij het toch.
- O ja! (Plechtig) Ik heb nu weer een stuk persklaar liggen. Een trrragedie. Modern en classiek noemen ze mijn werk, maar dat weet u natuurlijk. In deze trrragedie heb ik als thesis gesteld, dat de mensch geen meester is van z'n bestemming, maar gedreven wordt door het Fatum. En dat het rrrecht op harmonisch leven alle andere prrrimeert.
- De huwelijkstrouw bij voorbeeld?
- Precies... (maar omdat hij zich betrapt voelt, voegt er bij:) ... onder meer.
- Maar als je boek af is, heb je het toch niet zoo druk? Het is voor jullie immers de komkommertijd nu?
- O ja. Maar z'n zaak, niet waar.
De Muzen zijn nogal krenterige dames om voor te werken. Daarom heeft Walter destijds z'n schoonvader diens zaak in wijnen ontfutseld en maar gehouden ook, toen hij z'n vrouw wegstuurde.
Lou is zoogoed als ingelicht, en wil het kort maken. Maar de ander heeft nu een dankbaar auditorium in hem ontdekt en raakt pas goed op dreef. Er is geen betere manier om bij Vreebos in de gunst te komen, dan hem uit te vragen over zichzelf. Hij praat welig door, vooral over Walter Vreebos (salvis titulis) en over het Leven. Ha, het Leven! Dat woord kan hij liefkoozen en
| |
| |
streelen, op alle manieren. Jammer dat er geen r in komt. Hij zou het willen inlijsten en boetseeren, over de straat schilderen en van de daken roepen.
- Heb je kinderen? valt Lou hem in de rede.
- Kinderen? O nee! (met een gebaar van: aan mijn lijf geen polonaise.)
Maar het Leven, daar kan hij boeken over schrijven, daar raakt hij nooit over uitgepraat! Het Leven!... En Walter Vreebos, de acteur, schudt zuchtend het hoofd. Dat is één van de weinige dingen, die hij niet onder woorden kan brengen.
Lou krijgt opeens zoo'n hartgrondigen hekel aan hem, dat hij kordaat vraagt: ga jij zoo? Ik moet dien kant uit. Tot ziens! Incompatibilité d'humeurs? Een compliment voor die dame.
***
Dien heelen avond loopt Lou de dancings af, maar het meisje met de vier heeren vindt hij niet. Voor zichzelf maakt hij uit, dat ze naar haar snoetje Christiane moet heeten, en in den geest voert hij heele gesprekken met haar, waar Lou Anders natuurlijk telkens het laatste woord heeft.
***
Fé Strubbe heeft nog steeds z'n weerspannige blonde krullen en z'n jong gelaat, maar is heel wat pondjes aangekomen, vooral z'n abdomen. Hij is de eerste, die Lou hartelijk ontvangt en royaal een glaasje port en een sigaar aanbiedt. Ook stelt hij hem z'n vrouw voor, niet zoo'n
| |
| |
schoonheid maar solide, en z'n twee kinderen: een zoon en een dochter. Dan praten ze over voorbije dagen.
Strubbe is van makelaar bankier geweest en failliet gegaan. Ups and downs, he? Toen is hij getrouwd. Ik kon het alleen niet meer harden, lacht de Fé. Hij zegt er niet bij dat z'n vrouw een rond sommetje meebracht, hetwelk, weer in zaken belegd, ruime winsten afdroeg. Nu is hij directeur en practisch eenig aandeelhouder van een naamlooze vennootschap in confectie, onbetwist heerscher in huis en heeft twee voorbeeldige kinderen. Wat wil je nog meer?
- En je villa? - vraagt Lou, verheugd over Strubbe's blijkbaren schik in het leven.
- Die komt, dat loopt zoo lang niet meer aan... Maar wat heb jij een paardengeheugen, kerel! Drink nog eens uit... Ja, die komt. We praten er iederen dag over, niet waar, Martha? Met een tennisveld voor de kinderen en misschien een zwembassin. Maar ze mogen er hun studies niet voor verwaarloozen, want studeeren zullen ze, het koste wat het wil. De oudste in de rechten en m'n dochter talen, he pop?
De pop knikt en kijkt haar paps blozend naar de oogen, zoo'n flink man, waar ze trotsch op kan wezen, en die voor allemaal geld maakt, alsof het stroo was.
Als Lou naar huis stapt met dezen glimp van huiselijk geluk nog in z'n hart, mengt zich bij z'n vreugd om Strubbe's lot een onbestemd gevoel van ontbering. Hij weet immers niet hoe diezelfde man soms nare dagen doorworstelt, alleen met zichzelf, of als iets tegenslaat; en dat hij al z'n welstand zou ruilen voor wijsheid en wetenschap, die hij niet bezit. Want in z'n kinderen wil hij
| |
| |
slechts z'n eigen te laat gekoesterden droom voltooien.
In Lou's nota's krijgt de Fé een gunstige critiek.
| |
IV
Bert Stokvis is geen steek veranderd. Nog steeds dezelfde zure vrijgezel. Misschien is dat niet heelemaal zijn schuld, want om te trouwen moet je getweeën zijn en Bert mag best wezen zooals hij is. In ieder geval slechte reclame voor het celibaat.
Geschiedenis doceeren is hem een behoefte geworden, in en buiten de school; en over een tijdje kan hij tegen z'n studenten zeggen: je vader maakte z'n résumé's ook altijd te lang.
Z'n Buick laatste model heeft hij nooit gehad en zal hij nooit hebben, tenzij toevallig één van z'n maandelijksche loterijbiljetten den grooten prijs trekt.
Status quo dus. Toch is Lou's bezoek niet vruchteloos geweest. De oudere broer van Stokvis is advocaat, en in het over en weer praten komt Lou te weten, dat Carlo van Dingen ergens op staatskosten logeert.
***
Aanvankelijk vernederd, ontdooit Carlo's stugge houding geleidelijk en gaat ten slotte in confidentie over, niet omdat hij Lou speciaal sympathiek vindt, maar omdat het al zoo lang in z'n hart opeengesmoord zit en je zoo iets nog best kunt opbiechten aan een kennis die maar even opduikt en weer verdwijnt.
- Hoe absurd eigenlijk! Ik heb meer kraakjes
| |
| |
gezet dan goed is voor m'n gemoedsrust, en dan op een dag vlieg je zoo stom tegen de lamp bij een overval op een speelhuis, en draaien ze je de nor in voor hazardspel, omdat je al een tropee op je kerfstok had. Hoe komisch als het niet zoo'n jammer was!
- Maar op je vrouw kun je vertrouwen, Karel, zegt Lou om iets bemoedigends te zeggen. Zij verklapt je geheim aan den koning niet.
- Zij weet het niet, Lou Anders. Daar sta je van te kijken, he? Ze denkt dat ik op zee ben. Voor haar maak ik daar eigenlijk geen geheim van, maar voor m'n jongen, die moet eerlijk in z'n herinneringen staan. Ik stuur m'n brieven aan een tusschenpersoon die ze van elders laat doorzenden. Een fijne kerel, man, die houdt ook een oogje op m'n jongen en op diens studies. Want m'n zoon wordt zeeman, reken maar, minstens kapitein!
En Carlo's gelaat klaart op bij dat ruime perspectief van zon en water. Maar de bewaker aan de deur rammelt beteekenisvol met z'n sleutels: de tien minuten zijn om. Wil je die bestellen? vraagt van Dingen nog vlug en stopt Lou een brief in de hand. Deze moffelt hem haastig weg. Op den terugweg leest hij het adres: Den Zeereerwaarden Heer A. Dufraing.
***
Van avond heeft Lou een afspraak of zoogoed als, met Nicole. Ze heette dus niet Christiane, maar Nicole is minstens zoo mooi.
Gisteren heeft hij voor de eerste maal met haar gesproken, niet langer dan één dans plus vijf minuten, maar lang genoeg om te merken dat je
| |
| |
bij haar niet met de gebruikelijke complimenten terechtkomt. Nee, ze heeft stijl en persoonlijkheid. Diaphaan mooi, en zoo tenger en slank, dat Lou haar met z'n bloote handen zou kunnen kraken. Of een vers maken, als het niet telkens hoefde te rijmen. Ze is sindsdien niet uit z'n gedachten geweest, zelfs niet toen Jeanne 's avonds dien knoop aan z'n pyjama kwam zetten. In het donker dacht hij telkens: als dit nu Nicole was...
Toch weet hij niet veel van haar, practisch niets; alleen dat ze van avond in Tivoli komt, maar dat is voldoende.
***
Wanneer hij haar in deze zwangere atmosfeer van valsche romantiek opmerkt, kleine oase van gracie en rust, schijnt Lou zich te verbazen dat ze nog mooier is dan gister. Ze draagt een avondjapon van blauwe zij, onwezenlijk smal in het middel. Hij kust ingetogen haar kleine hand en zet zich ongevraagd naast haar.
- Die plaats is bezet, zegt ze.
- Nu wel, lacht Lou en blijft rustig zitten.
Hij bewondert haar profiel en merkt hoe de groen-grijze oogen, als het ware omfloerst, donker afsteken bij haar roomkleurige teint. Z'n rede wil hem influisteren dat Nicole hoogstwaarschijnlijk tuberculeus is met haar broze, doorzichtige schoonheid, maar de dagen zijn lang vervlogen dat Lou wat om de rede maalde. Hij biedt haar z'n arm voor den volgenden dans: sta me toe, uit zeeschuim geborene!
Onder het dansen doet hij een ernstige ontdekking. Sinds gisteren heeft zich voorgenomen heel subtiel spel met haar te spelen. Maar nu ze
| |
| |
licht en teer in z'n arm rust, weet hij opeens dat het heelemaal geen spel zal zijn: hij zal zich voordoen zooals hij is.
- U zegt zoo weinig, merkt ze verbaasd op. En uw reputatie als causeur?
O, maar Lou kan praten. De maan uit de lucht en al de sterren. Tot Wilde groen wordt in z'n graf, als zij dat wil. Maar als het haar verveelt, zal hij stom wezen als een kreeft die pantomime speelt.
- Praat maar, zegt ze geamuseerd. Behalve liefdesverklaringen en huwelijksaanzoeken, die zijn taboe.
- Om niets te zeggen dus. Dat zal moeilijk gaan, want waar het hart vol van is... Maar hij zal probeeren.
***
Dien nacht wandelt Lou op rozen naar z'n flat. Het is zoover, dat ze mekaar tutoyeeren en met den voornaam aanspreken, al smoort ze nog iedere avance in de kiem. Eigenlijk niet normaal, Lou vermoedt een of ander duister experiment in haar leven. Of tering? Ze kuchte zoo droog in de taxi... Ach, niet piekeren! Ze heeft gezegd dat ze geen man kende die zich met meer smaak kleedt, dat is ook wat. Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd.
In de hall van z'n flat struikelt hij bijna over het lichaam van Dille, die een toeval heeft en daar voor levenloos ligt, niet de minste uitdrukking op z'n bleek gelaat, maar hij riekt verdacht naar bier. Lou valt meteen uit z'n droomwolk in de nuchtere werkelijkheid terug. Wat moet hij aanvangen? Koud water, Hoffmann of niet aan- | |
| |
roeren? Hij weet het niet. Dan krijgt hij een ingeving en belt Jeanne op, de verpleegster.
- Hallo, Jeanne! Hier Lou. Zeg: Dille, m'n knecht, je weet wel, ligt hier met een toeval. Kun je niet even aanloopen?
- Nee, Lou, je maakt het te bont, lacht Jeanne terug, vannacht niet. Waar was je van avond?
- Maar het is waar, Jeanne, ik lieg niet. Hij ligt in de hall, zoo wit als een doek. Moet ik...
- Nee, heusch, vannacht gaat niet, zegt ze en hangt gichelend den hoorn op.
Daar staat Lou dan, met z'n bekrompen kennissen! De concierge is natuurlijk doof en Lou loopt zelf in de buurt een apotheker wekken, maar als hij buiten adem terugkomt, doet Dille voor hem open, weer heel normaal.
- Gebeurt dat dikwijls, dat je een toeval krijgt?
- Soms, - zegt de man onverschillig, en voegt er dan trotsch bij: - Maar zoo zijn er niet veel menschen, als ik. Ik ben feitelijk de vader van m'n moeder.
| |
V
Frans Verellen is niet thuis, maar gedienstige buren lichten Lou wel in, die weten minstens zooveel over hem als hijzelf.
Verellen is na z'n zelfmoordpoging invalide gebleven: beide beenen lam, en rijdt nu met z'n wagentje en z'n hond de volksbuurten af om te venten, schoenveters en zoo.
- De stakker, zegt Lou.
O, maar hij is heelemaal geen stakker, hoe kan meneer zoo iets denken? Hij fluit van den morgen
| |
| |
tot den avond en is altijd even opgeruimd. De kinderen uit de buurt zijn dol op hem, hij vertelt hun verhaaltjes 's avonds en brengt soms wat snoepgoed mee. Maar een passie voor z'n hond, die man! Als hij een vrouw had, kon z'er jaloersch op wezen, allez! Z'n verdiensten zijn maar klein natuurlijk, maar z'n behoeften ook. En braaf en godvruchtig, alle dagen naar de kerk. Want als meneer soms van de politie is, komt hij vast aan een verkeerd adres.
Nee, zegt Lou, en gaat in gedachten terug, zonder hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Hij kan het zich indenken, hoe die dompelaar weer tot het leven ontwaakte, en alles plots licht en mooi vond; hoe hij, misschien voor de eerste maal, zacht en goed behandeld werd; hoe hij van liefdadige menschen een wagentje kreeg en een hond. Een hond. Verellen is dus een van de weinigen die hun droom vervuld zagen. Toch moet hij uit een diepere bron van levensvreugde putten, om zoo te zijn als die menschen hem afschilderden. Lou is blij voor den kerel, maar niet voldaan over z'n onderzoek.
***
Van Nicole komt hij ook niet alles te weten. Ze doet aan tooneel. En speelt verbazend knap, denkt Lou er bij. En is ze gezond? Nicole trekt een onverschillig snoetje en haalt even de schouders op, als om te zeggen: niet bepaald krank ook.
- Maar kan hij geen prettiger onderwerp bedenken om over te praten?
- O ja, dat kan hij, dochter van Zeus.
En Lou vertelt van z'n interviews, hier en daar
| |
| |
een geestigheid bijfantaseerend, om dien innigen glimlach te voorschijn te tooveren, of die korte tinteling van haar blik. Wanneer hij aan Walter Vreebos toe komt, staat haar aandacht opeens gespannen:
- Ken jij die ook?
- En jij? vraagt Lou verbaasd.
- Natuurlijk, lacht ze nerveus, hij is immers onze directeur.
Dan praat Lou door, en hangt al z'n portretten op in een persoonlijke lijst, terwijl de discrete ober op- en afdient. Bij de mokka steekt hij een sigaret op en begint weer over haar gezondheid.
- Dat was geen nieuwsgierigheid van me, Nicole... Ik bedoel... het zou voor mij geen verschil maken als je ziek was...
En hij neemt verlegen haar hand, maar zij zegt: taboe, trekt ze terug en drinkt van haar koffie.
In de taxi weert ze nog een schuchtere poging af en vraagt, of ze dan geen goede kameraden kunnen zijn, zonder meer?
- Nee, zegt Lou plots heftig. Geen kameraad of geen broer.
En bij het afscheid, hoewel ze protesteert en angstig nee zegt, slaat hij z'n arm om haar schouders en zoent haar. Want dit is een oerstrijd, waar geen conventies aan te pas komen. Zie, zij biedt al geen weerstand meer. Maar als Lou haar gelaat opricht, staan er twee bevende tranen in haar oogen.
- Ik ben een beest, mompelt hij; je moet het vergeten.
Maar Nicole, plots onverschillig, veegt ze weg, werpt het hoofd in den nek en zegt:
- Als het zoo is, Lou Anders, dan zullen we mekaar niet weerzien. Je gaat je toch niet inbeel- | |
| |
den, dat ik iets... iets speciaals voor je voel? Zoo'n midas!
Dan lacht ze zelfs, luidruchtig, en verdwijnt.
***
Zoo'n midas! Lou weet eerlijk niet wat het beteekent, maar het zal wel iets verschrikkelijks zijn. Misschien zooveel als Blauwbaard. Ga maar naar huis, midas, we zullen mekaar toch nooit weerzien. Blijf maar rustig op je flat, zitten midassen!... Had ze nog gezegd: stommeling, lompe Klaas! Maar midas! God weet wat het allemaal beteekent... En ze voelt niets voor hem, geen sikkepit, ze heeft het zelf gezegd.
Om één uur verklaart Lou plechtig en met proleptische gebaren tegen z'n buurman aan de bar:
- Maar als iemand mij uitmaakt voor een midas, dat laat ik niet over m'n kant gaan; dát niet!
- Wat is een midas? vraagt de ander.
- Weet ik niet.
En Lou wuift onverschillig met de hand, alsof dat hoegenaamd geen belang had, morst daarbij asch op z'n verkreukeld pak, en glijdt met een zucht van de hooge barkruk. Dan stapt hij onzeker naar buiten en vraagt aan een wachtenden taxichauffeur:
- Wil je een vrachtje?
- Ja. - De man houdt het portier al open.
- Neem dan je rammelkast op je rug en loop rond!
Om drie uur krijgt hij vreeselijk den hik en
| |
| |
vraagt aan Vreebos, dien hij in een tingeltangel aantreft, wat een midas is.
- Wacht eens, zegt die, midas... dat is een geliefkoosde uitdrukking van iemand... - en dan opeens heel stellig: - Nee, ik weet het niet. Pas la moindre idée.
- Jij weet ook niet veel, - zegt Lou smalend, met dichtvallende oogen, en vat Walter bij z'n jas, voor steun eigenlijk, maar het lijkt wel ruzie zoeken. - Wat jij weet, kan ik achter op een pik... postzegel schrijven.
Om vijf uur staat hij bij een agent z'n verdriet uit te snikken. Hij heeft de bons gekregen. Vaarwel, midas, heeft ze gezegd. Weet jij wat een midas is?... Ook niet?
- Ga maar gauw naar huis, zegt de man. Waar woont u?
- Nergens, ik moet dolen, - jammert Lou, en vraagt dan opeens, terwijl hij den ander z'n arm voor den neus duwt: - Hoe laat is 't?
- U draagt geen horloge, zegt de agent, maar 't is vijf uur, tijd om naar huis te gaan.
Geen horloge? Lou voelt aan z'n pols: weg. En z'n portefeuille dan? Ook weg. Alles weg.
- Daar had jij me voor moeten beschermen, brigadier. Jij bent de wet.
- Als ik m'n plicht deed, moest ik u opbrengen naar het bureau, wegens publieke dronkenschap.
Dronken? Hij dronken? Haha, de goeie mop! Hij is een midas, diendertje, en een midas weet heel goed wat ie zegt!
Om zeven uur belt hij bij meneer Dufraing, om een kop koffie, als 't niet te veel gevraagd is.
| |
| |
Want hij heeft vreeselijken dorst, de pastoor zal dat wel begrijpen, en wat je aan den minste van je broeders doet...
Jawel, de pastoor begrijpt het, en Lou krijgt zelfs een zetel om z'n roes uit te slapen. Daarin zit hij nog te mompelen: want ik kom van ver, van heel ver, heelemaal van Macedonië... En wiegt zuchtend z'n hoofd in slaap.
Om drie uur p.m. wordt hij wakker. Als hij die vreemde kamer aanstaart en eindelijk herkent, naar z'n verhitte wangen voelt en z'n gehavend pak bekijkt, groeit z'n verbazing tot wrevel en schaamte. Dufraing is tactvol afwezig, maar de meid komt vragen of meneer niets wenscht. Nee, dank u, zegt Lou, en informeert waar de pastoor is.
- De kanunnik is uit.
Zoo, de kanunnik, dat wist Lou niet. Dan wascht hij z'n gloeiend hoofd, drinkt een glas water en vraagt, terwijl de meid z'n kleeren borstelt, wat een kanunnik eigenlijk is. Wat een malle vraag! Voor haar is dat een primaire notie, het is gelijk haar meneer, en Monseigneur is hooger.
- En een midas? Weet u ook niet bij geval?
- Nee, - zegt de meid hoofdschuddend, en gaat twijfelen aan het geestvermogen van den gast, dien ze zoo voorkomend moest behandelen.
Als Lou koortsig op z'n flat aanlandt, schijnt er een pak van Dille's hart te vallen, die zegt, met iets als verwijt:
- Dat moet u toch maar niet meer doen.
- Wat niet? vraagt Lou gemelijk.
- Zoo lang wegblijven, meneer.
| |
| |
Op zoo'n onzin kan Lou niet antwoorden. Hij neemt een heet bad en kruipt rillend onder de lakens.
| |
VI
Nu heeft Lou schipbreuk geleden en hangt aan een stuk wrakhout, in een onstuimige zee. Hij moet het krampachtig omknellen, anders gaat hij naar de haaien. En de storm raast niet uit, het wordt een strijd op leven en dood, tusschen de elementen en Lou's uithoudingsvermogen. Achter hem aan drijven andere stukken wrakhout, en telkens bij den golfslag ploft er een in z'n rug; ook worden de klissen wier ondraaglijk, die z'n keel als het ware dichtsnoeren, met vlijmender nijd, naarmate de vaart in wild geweld toeneemt. Want de zee zwiept onbarmhartig voort, omhoog, omlaag, en Lou zwelgt het brakke zeewater binnen en braakt het weer uit...
Dan begrijpt hij opeens den zin van dezen tocht. Vóór hem uit, op de volgende golfkruin, zwalpt, in een even titanischen dans: z'n hart. Dat moet hij achterhalen. Maar het is een krankzinnige opgaaf, want als Lou omhoog geslingerd wordt, verdwijnt het bodemloos diep onder de grillige schuimkronkelingen; en wanneer hij omlaag schiet, smijt de storm het tartend de hoogte in. Dan groeien de afstanden geleidelijk tot onwaarschijnlijke afmetingen. Lou wordt om beurten duizelig en beklemd, en verliest telkens z'n hart uit het oog.
Hij geeft het dus op en laat zich in het water zinken, lang, heel lang, tot de beroering afneemt en hij eindelijk den bodem raakt. Daar is het
| |
| |
rustig en hij wandelt tusschen grillige planten en bont-gekleurde visschen. Er is een monster bij met fantastische vormen: een midas... Nu gaat de bodem hellen, zacht maar gestadig, en het water wordt lichter groen, tot Lou een vreedzaam strand bereikt, waar glanzend wuivend gras tot rust noodt.
***
Wanneer Lou ontwaakt uit z'n ijlkoorts, staat de professor bij z'n bed, z'n moeder zit er naast met rood-beschreide oogen en wat verder staat Dille bedrukt te kijken, met radeloozen angst in z'n blik.
- Wat gebeurt er? vraagt Lou zwakjes bij deze misplaatste doodbedscène.
De professor licht hem in. Een zware pneumonie, maar het ergste is voorbij. Voorloopig Dagénan. Als hij trek heeft mag hij eten; maar in 't bed blijven, minstens een week.
- Hoe voel je je, jongen?
- Moeder... - zegt Lou en drukt haar hand; dan, geheel in strijd met de waarheid: - Goed, Mams.
Hij knikt ook zwakjes tegen Dille, die wellicht met zuiverder instinct dan de anderen de nabijheid van den Dood gevoeld heeft, en strak naar z'n meester staart, dierlijk bevreesd voor iets, dat dezen bedreigt en waartegen hij machteloos is.
***
De volgende dagen slepen traag voorbij, zwaar van torment. Lou's hoofd bonst pijnlijk, de keel brandt hem en in z'n rug is er een stekende
| |
| |
pijn, die de verdooving niet geheel vermag te smoren. De koorts blijft hoog en de zeldzame sluimeringen woelig. Lou heeft alleen maar dorst.
Moeder waakt dag en nacht bij hem, gunt zich niet meer dan af en toe een dutje in den zetel. En Lou denkt terug aan z'n jeugd, toen hij mazelen had of roodvonk.
- Mams, ken je dat lied nog: Als de madeliefjes bloeien?
- Heere, ja! Maar dat is lang geleden...
- Zing het nog eens, verzoekt Lou.
En de oude vrouw, ach, als haar jongen vroeg: ga eens op je hoofd staan, zou ze 't nog probeeren. Ze zingt dus, maar het lijkt er niet op. Het wordt een krassend geluid, niet eens de goede wijs. Lou heeft spijt dat hij er om gevraagd heeft, dat lied stond eerst zoo zuiver in z'n herinnering. Als het uit is, zegt hij met een glimlach:
- Je bent ook niet meer zoo jong, he, mams?
- Ach nee, jongen, twee en zeventig van Maart, zucht Moeder.
Twee en zeventig, zoo oud zal Lou nooit worden. Wenscht hij dat dan? Vroeger vast niet. Was ik maar dood, zegde hij toen. Maar nu de Dood zoo vlak langs hem voorbijgestreken is, vreest hij heimelijk diens zwarte schaduw.
***
Als Dr Buerbaum den vierden dag zacht de kamer inkomt, ligt Lou in een rustigen, diepen slaap, maar z'n moeder zit dood in haar zetel. Ze hebben nog net den tijd om het lijk uit de kamer te dragen, vóór Lou als een nieuw mensch ontwaakt en zegt: Ik heb trek in eten, menschen.
Van dan af is Dille gerustgesteld: de Dood
| |
| |
moest iemand halen, maar de professor heeft zoo lang gewerkt en afgedongen, tot Hij genoegen nam met de oude vrouw, dat is Dille's verklaring voor de feiten. Hoe het ook zij, van dan af komt Lou flink aan en mag bezoek ontvangen.
***
De eerste bezoeker is Bob Maçon. Als Mohammed maar geduld oefent, denkt Lou, dan komt de Berg wel. Het bezoek heeft blijkbaar niets te maken met de werken van barmhartigheid, want Mooie Bob begint dadelijk met z'n fijn stemmetje over zichzelf te praten.
Hij is getrouwd met de dochter uit De Drie Bekers, het eenige meisje waar hij ooit naar omgezien heeft, al wordt er veel over hem gelasterd. Nadien slag op slag. Ziekte met de kinderen, pech in zaken...
- Wat voor zaken? vraagt Lou.
Heu... hij is bookmaker, dat weet Lou toch? Pech in zaken dus, en nog van alles. De moeilijkheden schijnen vooral van financieelen aard te zijn geweest.
- En heb je ook niet moeten brommen, voor chantage?
Nee... heu... hij bedoelt: eigenlijk wel, op vermoedens. Ja, dat is ook een zware slag geweest. En het jobsverhaal gaat verder.
Nog een, die z'n droom vervuld zag, denkt Lou met leedvermaak: een rustige, kleine cel. Ironie van het leven!... Dan vraagt hij zich af, wat Maçon hier toch komt verrichten.
- Maar wat verschaft me de eer van je bezoek?
- Jaaa... teemt Mooie Bob en denkt even na
| |
| |
hoe hij moet beginnen. M'n vrouw zei dat je al een paar keeren bij ons geweest was. En verleden week heb ik weer zoo'n vreeselijk pech gehad, doordat een stom outsider den wedren won. Geruineerd eigenlijk. Toen zei m'n vrouw: Je moest maar eens naar je vriend met z'n mooie kleeren gaan, die zal je wel een paar duizend leenen... Ja. En hoe maakt het de professor? Nog steeds aan het experimenteeren?
Dat is het dus: chantage. Maçon is op de hoogte en wil daar geld uit slaan. Lou moet vlug nadenken, hoe het mogelijk is. Hijzelf heeft het niet verklapt, en Buerbaum heeft meer reden tot geheimhouding dan hij... Brieven? Brieven van of aan of over den professor? Ha, een paar zaten er in z'n verdwenen portefeuille, maar inhoudend niet meer dan wat toespelingen. Die kunnen in Bobs handen verzeild zijn, daarbij Lou's intrigeerende bezoeken... En van stuk tot beetje krijgt Lou een kijk op de zaken, die niet zoo ver bezijden de waarheid is.
Maçon laat z'n vermeend slachtoffer rustig den tijd tot nadenken, dat is z'n gewone tactiek. Toch begint hij zich na een paar minuten onbehaaglijk te gevoelen, om het uitblijven van de normale reactie, als Lou opeens scherp vraagt:
- Ze hebben je dus al één keer voor chantage de nor ingedraaid?
Hij drukt op één keer, en nu wordt de atmosfeer geladen van spanning.
- Laten we niet over het verleden praten, komt Bobs stemmetje zuurzoet. Maar die goeie, ouwe dokter met z'n rare experimenten... Ik vraag me af of dat wel allemaal in den haak is, of het mág eigenlijk?
Lou is de eerste die z'n zelf beheersching verliest.
| |
| |
- Vraag hem dat zelf, jij gemeene afdreiger! Schoelje! Bloedzuiger! Bah, ik walg van je! Er uit! - En tot Dille, die verschrikt komt toegeloopen: - Smijt hem buiten!
***
Van morgen is de kleermaker geweest, met onbetaalde rekeningen, maar de arme man is van de trappen getuimeld.
Na den middag komt Emmy aanzetten, in halve-rouw ornaat. Voor doodbedconfidenties, denkt Lou geamuseerd, en vraagt zich af hoe dit bezoek weer zal verloopen; want het valt bij hun ontmoetingen telkens zoo faliekant uit voor haar, dat ze bot vangt en beschaamd moet afdruipen.
Na de ijsbrekende informaties, hoe de zieke het maakt, veinst Emmy opluchting, maar is eigenlijk teleurgesteld, dat het niet erger is.
- Je komt te laat voor confidenties, zegt Lou lachend.
O, maar dat was heelemaal haar bedoeling niet. Die confidenties zouden trouwens overbodig zijn. Louis-Charles herinnert zich toch wel dat hij haar alles verteld heeft, in Sion? Van Dr Buerbaum en die mysterieuze operaties...
Emmy heeft uit den duur der verdwijningen opgemaakt, dat de behandeling hoe dan ook heelkundig is. Lou vraagt zich verwonderd af, of hij het dan toch verklapt heeft, maar vermoedt van niet en antwoordt:
- Ach ja, het is waar ook. Ik was anders van zin om eens eerlijk op te biechten, m'n hart te luchten, maar dan is het natuurlijk overbodig... En hoe maken het man en kind?
Dit is eigenlijk als scherts bedoeld, maar Emmy
| |
| |
wordt opeens bleek, dan rood, en begint verward te stamelen:
- Hoe... weet jij dat?
Lou denkt vlug na en, zoo hij al verbaasd is, laat niets blijken. Emmy getrouwd, waar zullen we 't schrijven! En in 't geheim, natuurlijk om haar naam als jeugdige sopraan niet in 't gedrang te brengen. En een kind, lieve hemel!
- Ik weet alles, zegt Lou heel gewoon. Ik hoef daarom geen privé-detective met een snor en zoo in dienst te nemen.
Emmy is de kluts kwijt. Angstig vraagt ze:
- Je zult het toch niet verklappen, Lou?
- Maar Emmy, het is geen misdaad, getrouwd te zijn!
- Jawel! Voor m'n carrière wel. Beloof me dat je zult zwijgen, zweer het!
- Ik zweer geen ijdelen eed, - besluit Lou, en daar kan ze genoegen mee nemen.
Nu moet Lou het naadje van de kous nog weten, hij zet z'n interviews practisch voort van op z'n ziekbed.
- En ben je gelukkig?
Emmy haalt even de schouders op.
- Ach, José is niet heelemaal geworden, wat ik er van verwachtte. En Willy is in een pensionaat... Maar we hebben geld en al wat daarvoor te krijgen is.
Vaar d'r wel bij, zou Stany zeggen.
- En Sonja? vraagt Lou. Ook getrouwd?
- Ja, met een Franschman. Die zitten in Polen.
- En heeft ze niet zoo'n knaap van veertien, vijftien jaar, wat... heu... zonderling?
Dat weet Emmy niet, ze zit verstrooid over iets te piekeren.
| |
| |
Na haar vertrek moet Lou nog op dat rare geval doordenken: Emmy, die van nieuwsgierigheid verteerd wordt en zelf zooveel verborgen hield. Misschien juist daarom. Hoe gemakkelijk nemen we ons persoonlijk geval tot maatstaf?... En Emmy getrouwd! Sonja ook. Haast allemaal getrouwd. Maar daarom niet gelukkig. Wat een goeie mop zou het zijn om Mooie Bob op haar spoor te zetten!...
Dan komt weer het fijne, bleeke gelaat van Nicole voor z'n geest, met de donkere betraande oogen en het lichte koortsblosje op de even uitstekende jukbeenderen. Dat beeld komt terug, alle dagen, driemaal daags, vaker naarmate Lou zich beter voelt. Het wordt een obsessie, soms lacht het of praat, maar meestal staat het verwijtend met twee stille tranen, zooals 't gewonde hert den jager aanblikt.
***
De professor komt alle dagen, per auto, want de beenen worden stram. Hij noemt de dingen bij hun naam, en meent wat hij zegt. Toen de moeder van Lou stierf: je haalt het; en nu: overmorgen mag je opzitten.
Dien avond komt er nog laat bezoek.
- Een pastoor die vraagt of hij niet stoort, zegt Dille. Zal ik hem binnenlaten?
- Als hij Dufraing heet, anders niet.
Hij heet Dufraing, wat een toeval! En treedt in met lachende handen, en vraagt hoe en wat, en verheugt zich over het vlot herstel. Dan haalt hij een paar volgeschreven vellen te voorschijn en zegt als een rouwmoedig zondaar:
- Ik heb uw verhaal toch geschreven, meneer
| |
| |
Anders. In m'n vrije uren, - daarbij wuivend met de hand, alsof die legio waren. - Het is bestemd voor onze katholieke jeugdillustratie, maar ik wilde het eerst wel eens graag voorlezen, al zal u er zich nauwelijks in herkennen.
Eén en al oor, zegt Lou. Dan schraapt Dufraing de keel en begint.
***
Het wordt een verhaal, eenvoudig van trant, gewild-naïef soms, glijdend schier zonder inspanning over diepe symbolen.
Van een knaapje, Felix, dat onuitsprekelijk gelukkig was met z'n speelvriendinnetje Felicitas. Van als de zon in nevels oprees tot ze rood en vermoeid van de lange taak wegzonk, speelden ze samen, vrij en onbekommerd. En gelukkig, de dagen waren te kort!
Tot op een dag Felicitas niet kwam opdagen. De knaap wachtte lang en geduldig, maar toen ze uitbleef, werd z'n hart zwaar bevangen en hijzelf moe en lusteloos. Eet dan toch, zei moeder, en: morgen ga je naar school, daar zie je Felicitas immers terug. Van die belofte leefde de hoop weer op, en Felix trok vol verwachting naar school, leerde behoorlijk lezen en schrijven en rekenen, maar Felicitas zag hij nergens.
Hij zocht haar overal: op straat, thuis, in de kerk, op school, en soms meende hij een glimp van haar op te vangen, maar bij het popelend naderen bleek het slechts een flauwe gelijkenis. Oudere en wijs-geroemde menschen, die wel gisten wat er scheelde, spraken den kleinen Felix moed in: het stond in de boeken zelf, hoe hij Felicitas zou terugvinden; maar later pas, deze moest hij
| |
| |
in afwachting maar doorworstelen. Felix geloofde hen aanvankelijk; want die zouden het wel weten, ze wisten al het andere immers ook? Maar dan bekroop hem weer de vrees, dat ze niet recht begrepen, wat hij eigenlijk bedoelde, en hij zocht alleen. Zoo ontmoette hij eens een meisje, dat zoo sprekend op z'n vriendinnetje leek, dat nu voor hem alle twijfel uitgesloten was. Maar achteraf bleek ze ordinair en lichtzinnig, en Felicitas was innig en goed...
En zoo verliep het telkens. De menschen zeiden vaak: Felicitas? O ja, die kennen we heel goed! Dat je daar zoo lang naar gezocht hebt, arme kerel! Ze woont hier vlakbij, straat en nummer zus en zoo. - Of wel: Nee, Felicitas kennen we niet, maar wel iemand die haar kent. We zullen een aanbevelingsbriefje meegeven. - Of: Felicitas? Ja, h'm, kijk: je loopt hier rechtuit, en dan is het links of rechts. En zoo voort. Vraag het daar nog maar eens. - Eén was er zelfs die grinnikte en zei, dat je door een hennepen venster moest kijken, dan zag je haar wis en zeker.
Maar in het hart van Felix slonk de hoop tot een klein bevend vlammetje, en daaromheen groeide als een beklemming de angstige zekerheid, dat de menschen niet eens begrepen, wat hij zocht. De menschen waren anders dan hij, zoo gauw voldaan... En Felix zocht alleen. En doolde. Ach, overal... En werd oud... Alleen z'n blik bleef jong en scherp, en zocht rusteloos alle einders af, maar wie hij niet vond, was Felicitas.
‘Nu is Felix een oud man, grijs en gerimpeld. Hij moet op z'n stok leunen en bij iederen bocht van den weg even rusten. Heb je Felicitas niet gezien? vraagt hij aan de menschen die voorbijloopen. Maar haar beschrijven kan hij niet, het
| |
| |
is ook zoo lang geleden. Toch zal hij haar bij den eersten oogopslag herkennen, maar waar? De menschen hebben haar niet gezien. Die stomme menschen zeggen, dat hij een sterrenplukker is. Ga maar gauw naar huis, het wordt nacht, zeggen ze.
‘Maar Felix blijft verdiept zitten en laat den schemer vallen over z'n gepeinzen. Felicitas... Ze moet immers bestaan, anders heeft z'n leven geen zin gehad?... Felicitas... Ze kan immers geen hersenschim wezen? Of toch? O, die laatste onzekerheid, die de ziel in de wortels aanvreet! Felix staat op en stapt rusteloos verder.
Ginder doemt een oude kerk in het duister op. Een tempel van God. Hoe lang is het geleden, sinds hij daar nog een voet gezet heeft? Vroeger speelde hij wel eens aan het kerkmuurtje, met Felicitas... En als ze daar binnen nu eens was, en op hem wachtte? Hij stapt aarzelend door het donkere portaal.
Wanneer hij geknield zit op een van de achterste stoelen, breekt er plots iets in hem, en als lang gekoesterde parels vallen z'n tranen op dezen gewijden vloer. Hij slaat de handen voor 't gelaat en snikt: God!... vele malen achtereen. Dan kijkt hij hulpeloos naar het roode lampje, dat zoo innig trilt, en smeekt: Jezus van Nazareth, God die gezegd hebt: zoek en ge zult vinden, ontferm u over mij! En zie: opeens voelt hij een hand op z'n schouders, en als hij omkijkt...
De koster vond hem 's anderen daags: dood. Maar op z'n gelaat stond zoo'n hemelsche glimlach van onuitsprekelijk geluk, dat de menschen zich afvroegen, welk verrukkelijk visioen deze man had mogen aanschouwen.’
| |
| |
***
De stem van den kanunnik heeft warm getrild, niet zoozeer om het herleven van de aesthetische aandoening als van schoon-menschelijk gevoel.
- U hebt er zelfs een happy ending aan gebracht, zegt Lou peinzend.
Maar voor zichzelf maakt hij uit dat het slot van het verhaal anders is. Op een dag ontmoette de man een bleeke nimf van doorschijnende schoonheid, innig en goed. Toen wist hij dat dit Felicitas was, waarnaar hij z'n heele leven gezocht had. En hij nam haar tot zich en ze leefden samen lang en gelukkig. Zoo zal het einde zijn van z'n verhaal.
- Ja, lacht Dufraing, al lijkt het op 't eerste zicht wel een unhappy ending.
Dan toovert hij ergens een pakje vandaan, een cadeautje voor den zieke: de Belijdenissen van Aurelius Augustinus. De eerste, die wat meebrengt, denkt Lou getroffen, van geld dat geen vier en twintig uur het zijne geweest is. Hij vindt geen passend dankwoord en stamelt verward een gemeenplaats. De kanunnik kijkt op z'n horloge en staat recht.
- Nu is het hoog tijd voor den patiënt om te rusten, - en reikt Lou de hand.
- En voor den pastoor om te werken. Niet?
- Ja, zoo een en ander, - en Dufraing wuift vaagjes in de ruimte.
- Een partijtje biljart... schertst Lou.
- Precies. En een spelletje bridge... Haha, we begrijpen mekaar volkomen. Tot weerziens en... hou zee!
| |
| |
| |
VIII
Nu mag Lou opzitten en begint de verveling van den convalescent, doordat de bezoeken raarder worden en de levenslust toeneemt. Hij speelt wat patience of leest tot de letters gaan dansen. Dan rekt hij zich, geeuwt en blijft zitten mijmeren.
Augustinus' Belijdenissen zijn nog niet opengesneden, er is iets behekst met dat boek. Lou heeft altijd de bedoeling om er aan te beginnen, maar bezint zich telkens of er komt wat tusschen, en stelt dan weer uit. Intusschen blijft het in het salon slingeren en verzamelt stofjes. Eens heeft Lou het opengeslagen, en al zei Dufraing dat het niet dweperig aandeed, 't was O God van hier en O God van ginder. Niet te veel ineens lezen, had de kanunnik nog gezegd. Nou, Lou zal de goede maat niet overschrijden.
Dille is een kostbare toevlucht in deze dagen. Een ster en een anker. Voorbeeldig huisknecht, mitsgaders gezelschaphouder. Hij vertelt zoolang het z'n meester behaagt te luisteren, de eerste vijf minuten de waarheid, daarna wat boeiender. Toch zijn de bloote feiten van z'n geteekend bestaan dramatisch genoeg, en Lou zou er, met de pen van een Walschap en wat gist, een zeer winstgevenden roman uit kunnen beslaan.
Maar het behaagt hem slechts zelden te luisteren, en nooit langer dan de historische inleiding. Dan sluit hij de oogen, laat Dille's stem afdobberen en keert in zichzelf en in het verleden, op den dwalenden gang van z'n gedachten.
Nicole. Ze heeft hem niet bezocht dan in figuurlijken zin. Maar zoohaast Lou beter is en uitmag, zal hij haar opzoeken, om het verwijt van die
| |
| |
twee betraande oogen uit te wisschen. Hij zal nog veel meer uitwisschen: zijn verleden en het hare. En opnieuw beginnen, een leven van geluk en rust. Dat rijst in hem als een zonnige zekerheid.
Sonja. De eenige waar hij geen nauwkeurige berichten over heeft. In Frankrijk met een Pool, of was het andersom? Ver weg in ieder geval. Hoe is dat meisje in z'n leven gekomen en er uit verdwenen? Als een plots mysterie. Om de ironie kracht bij te zetten, heeft ze het eenige instrument meegenomen, waar je op aan kon: het horloge. Ach ja, ze was hebzuchtig, die kleine zigeunerin van zestien à vier en twintig jaar! Ze zal van haar vrouwelijke charme wel een besten prijs gemaakt hebben. Maar heeft ze een kind van hem? Heeft Lou Anders een zoon in deze wereld, een kleinen Aeneas?
Arthur is dood, maar daarom denkt Lou nog wel aan hem. Die stakker heeft tweemaal z'n hart weggeschonken, en er de eerste maal z'n geluk, de tweede z'n leven bij ingeschoten. Maar ik klaag niet, Anders, ik treur niet... Wat zou hij nu wezen? Niets, of anders? En waar? Bij den God van Augustinus, of... nergens? Ach, wat nare gedachten!
- Vertel nog eens over je grootvader, Odiel.
- U bedoelt: de vader van m'n moeder?
- Hum.
- O, dat was een kerel kolossaal! Als hij zat was, lichtte hij de deur uit de garnieren om binnen te komen, en we moesten ze elken morgen terughangen. En ieder van ons moest z'n tas en telloor ergens wegstoppen. Ja, ieder voor zich, dat was bij ons, haha! En dat spaarde den afwasch uit. Ik heb er eens vijf frank van gekregen, maar
| |
| |
's anderen daags moest ik ze terug geven, en ik had z'al verteerd. Maar toen heb ik sterren gezien, manneke, groen en blauw. Hij is dood, zei de doktoor. Gij wel, zei ik. En verschieten! Haha, ik had m'n hart stil doen staan, om ze bang te maken. Toen wieren ze kwaad op den doktoor. Ge zult ons eens blij maken, zeien ze. Maar feitelijk was 't om niet te moeten betalen...
De grens naar de fictie is overschreden, en Lou's grillige gedachten vangen hun dooltocht weer aan, als van een man wiens mooiste brok leven achter hem ligt. Maar Lou is nog niet oud. Vier en nog wat, en in prima conditie. En de toekomst...
Nicole. Ze zal door z'n huis bewegen als een goede fee, en wonderen verrichten van gezelligheid en intiem geluk. Dan, 's avonds... O, hij zal kinderen van haar hebben, als ze maar niet tuberculeus is! Eerst een dochterje, om in de goede soort te blijven, en dan een jongetje, zoo'n kleine, grappige kleuter, die telt: één, drie, zeven, negen; en vraagt waarom het overdag licht is en 's nachts donker.
Emmy. Daar heeft Lou een merkwaardig experiment mee beleefd. Zoolang hij als een hondje achter haar aanliep, was hij steeds de held van de caricatuur; maar niet zoodra had z'n mannelijke trots de begeerte den kop ingedrukt, of de bordjes waren verhangen. Maar onderstel dat hij met haar getrouwd was, en z'n echtelijke promotie alsmede de vrucht er van angstvallig verborgen moest houden, uit vrees voor hààr carrière! Hoe zou die gekke zigeuner dat opnemen? Comme vous voulez, madame?
Stany heeft nog herrie geschopt in een nonnenklooster, vertelde de professor. Dat schijnt hem
| |
| |
als een kwade microbe in 't bloed te zitten. Op een mooien dag was hij, zonder boe of ba te zeggen, naar het klooster getrokken, waar Eve Buerbaum zuster is. Met het vage voornemen om haar te schaken of zoo iets. Maar moest onverrichter zake terug. Een toevallig getuige heeft de zuster hooren zeggen: ‘Onsterfelijk? Maar dat zijn ze al, Stany.’ en op het laatst, zeer beslist: ‘Niet levend.’ Dat is al wat men van dit dramatisch conflict weet; nu kan ieder voor zich er de rest bijfantaseeren, want die stille gesloten man zal het nooit verklappen.
Eve Curie blijft dus bij haar standpunt. Maar ouwe Jacob wordt werkelijk zeer oud, wel haast honderd jaar, niemand weet het precies. Z'n succes laat hem nu koud, z'n rijkdom ook, hij gaat hoe langer hoe meer piekeren over z'n Eve Curie, en wordt daardoor voor de anderen onhebbelijker. Lou kan het niet helpen, dat z'n sympathie voor hem wat luwt. Zou hij in de toekomst nog bruikbaar zijn? Ach, Lou heeft geen nieuw hart meer noodig. Alleen Nicole...
Nicole. Hij zal rozen strooien op haar pad, zooals de dichter zingt. Maar als ze nu eens boos is en nee zegt? Of verloofd met een ander? Of vertrokken, lieve hemel!
Lou schrikt op uit z'n mijmering en merkt dat Dille nog niet aan 't eind van z'n inspiratie is:
- ... maar ik had er schrik af, hij was zoo sterk als een os. Hij werkte zoogezegd aan de dokken, soms toch. Maar eens moest hij van de tram omdat hij geen geld had. 't Is goed, zei-t-ie, maar ikke nie, gij ook nie. En hij hield de tram tegen. Die had schoon trekken en stampen en probeeren, geen avans, he! Toen werd de konterleur
| |
| |
kwaad. Zwijg, zei grootvader, houd uwe kop, zei-t-ie, anders neem ik u allemaal mee terug. Haha! Op den duur kwamen ze bidden en smeeken, astublieft meneerke, maar ze moesten hem eerst nog een gratels abonnement geven, of hij liet ze nie vertrekken... Hij is anders nog raar aan z'n eind gekomen. Gewed, dat hij op éénen avond vijf en twintig liter bier en vijf en twintig haringen naar binnen zou spelen. Bij den achttiende draaide hij met z'n oogen en hij viel dood. Maar als ze'r mee afkwamen, ging grootmoeder vierkant voor de deur staan. Hier nie binnen, zei ze, hij is gestorven lijk een beest, begraaft hem lijk een beest. Ja, zoo zei ze 't krek. De gemeente heeft er nog tusschen moeten komen, en we kregen allemaal een nieuw kostuum...
De dood, denkt Lou. De laatste halte. Iedereen stapt af. En dan? Lou kent heel weinig menschen die daar een afdoend antwoord op weten. Practisch geen. De kanunnik misschien. Het zou hem wat waard zijn om in diens hart te kijken, of het daar een beroerde bouwval is, dan wel een schoon geordend geheel, keurig en frisch als een Engelsche tuin? Vroeger meende Lou, dat één priester op twee niet deugde, en de andere waren stakkers, of huichelaars, op z'n best droomers, in geen geval normale menschen. Nu is z'n zienswijze sterk veranderd, ter wille van dien éénen man, die bij de anderen zoo gunstig en schoon-menschelijk afsteekt. Die bezit de metaphysische deugden: schoon, waar en goed; en legt aldus, en niet slechts met woorden, getuigenis af voor Die hem zond.
Intusschen ligt Aurelius Augustinus op z'n beurt te wachten. Geeft Lou dan de voorkeur
| |
| |
aan Dille? Vast niet, maar er is iets betooverd met dat boek; en bij Lou een zekere inertie, alsof hij tegen de taak opziet. Op een dag trekt hij er toch aan, uit louter verveling, snijdt het boek open en bladert het eens door. Hij leest de hoofden, zoekt hier en daar wat uit, slaat resoluut alle affectieve ontboezemingen over, maar raakt geleidelijk verdiept, geboeid, getroffen. Op de eerste bladzijde al: rusteloos is ons hart, tot het rust in U. Irrequietum... Dat wilde de kanunnik als motto plaatsen in Lou's biografie; maar Augustinus schijnt het als algemeen-geldend te bedoelen. Wat een wijsgeer ook, die man: Waarom vraag ik, dat Gij tot mij komt, ik die niet zou zijn, als Gij niet waart in mij? En een dichter: Maar ik moest zeker den schal uwer wolken oplettender verstaan. Dufraing had gelijk, het is geen devote-heiligen-praat, maar stevige lectuur, theologie en metaphysica.
Later doet Lou nog een ontdekking. Augustinus is een man van levenservaring en één die weet wat liefde is. Liefde heeft hij gekend in al haar vormen, zelfs die, waarbij ook tegen den wensch in kinderen worden verwekt, die eens geboren, onze liefde niettemin afdwingen. Een zoon. Het is al heel problematisch, of Lou het wel zoo ver gebracht heeft. Daardoor krijgt Augustinus' stijl het stempel van den ingewijde en beschouwt Lou de gevoelsuitingen in een nieuw licht. Hij is aan het achtste boek, wanneer de professor het exeat verleent.
| |
IX
Lou Anders is weer onder de menschen verschenen, waakt dus over uw dochters. Hoeft dat nog wel? Er is iets veranderd met Lou. Wat ernst
| |
| |
over z'n gelaat, en in z'n blik een rustige beslotenheid. Hij kijkt de meisjes verstrooid aan en schijnt niet zoo welbespraakt als vroeger.
Zoodra hij Nicole's adres weet, gaat hij op een middag naar haar toe. Ze is nog in négligé. Enfin, dat recht heeft ze. Als ze den bezoeker herkent, lichten haar oogen vroolijk op. Goddank, denkt Lou, ze is niet meer boos. Dan mag hij in haar boudoir, maar opeens komt er een schuwe hinder over z'n gedrag en van de scène, die hij in den geest zoo vaak gespeeld heeft, komt niets terecht. Lou kan die gedwongenheid wel wegschertsen, maar dat wil hij opzettelijk niet: ditmaal geen periphrase.
Ze praten dus heel correct, als dames op de thee. Het weer is goed vandaag. - Ja. - Beter dan gister, als 't morgen maar niet omslaat. - Nee. - En is Lou weer heelemaal beter? - Heelemaal. - Maar hoe staat het met z'n interviews? - Af, op één na.
Lou stapt door het vertrek, gaat voor het raam staan en zucht van boos ongeduld op zichzelf.
Wie moet nog voor de vierschaar?
- Ikzelf, - zegt Lou, en dan opeens: - Wat gebeurt daar?
Nicole komt naast hem staan.
- Waar?
Maar het was zuivere strategie. Lou slaat z'n arm om haar schouder en trekt haar zacht naar zich toe. En zoent haar, op het voorhoofd, op de gesloten oogen, op den mond. En jubelt inwendig om haar stilzwijgende instemming. Maar als Nicole in z'n zwoegende borst de beslissende woorden voelt rijzen, legt ze haar kleine hand op z'n mond, en smeekt: niet doen. Lou is echter te mooi op dreef nu.
| |
| |
- Wij moeten voor de vierschaar, zegt hij, jij en ik, Nicole. En de rechter zal je vragen: Wil je Lou Anders, die een nieuw leven wenscht te beginnen, als wettig echtgenoot? En jij zult antwoorden: ja, o ja, natuurlijk... Zeg eens ja, zoo voor de aardigheid... Nicole...
Hij vat haar bleek gezichtje, dat op z'n schouder rust, voorzichtig tusschen z'n groote handen en merkt opeens haar stille tranen. Geen tranen van geluk, dat ziet hij wel. Maar wat dan? Een belemmering? een blinde muur?
- En dan, praat hij haastig door, vraagt de rechter aan mij: Wil je tot wettige vrouw deze bekoorlijke jonge dame, die pruilt, omdat ze niet zoo erg gezond is? En ik: maar natuurlijk, edelachtbare, waarom staan we hier anders? Ik zal ze heelemaal opknappen, reken maar, en er een stevige, flinke, gezonde...
Er komt geen glimlach op Nicole's gelaat. Ze neemt z'n handen weg, gaat weer stil in een hoekje van de sofa zitten, en zegt:
- Dat is het niet. - Lou schrikt van de onverwachte bitterheid in haar toon en de verwoesting van haar trekken. - Ik moet voor de vierschaar. Kijk me niet zoo aan, Lou Anders.
Dan spreekt ze haar belijdenis, op dien strakken toon, die alle hoop en vrees heeft opgegeven, schijnbaar onbewogen, terwijl de tranen achteloos over haar wangen rollen.
Zij is de maitresse van dien midas. Vreebos, bedoelt ze. Tegen haar zin, dat spreekt vanzelf. Maar in het begin vond ze hem nogal interessant. Imponeerend, weet je? En bij den troep schenen ze 't geen van allen zoo nauw te nemen met de moraal. Er was zelfs een homosexueel bij, die daar nog zoowat prat op ging. Zij wilde natuurlijk
| |
| |
geen groentje zijn, en van een zoen en een avond mee uit, werd het... dit. En dan kwamen er ook materieele voordeelen bij: geld en kleeren, en de carrière, hij was directeur enzoovoort. Had ze toen teruggekrabbeld... Het was trouwens te laat, voor ze haar flater inzag.
- En nu weet je alles, meneer Anders. Want één ding heeft die kwal me althans geleerd: dat er niets verachtelijker is, dan een leven dat met leugen en huichelarij aaneenhoudt... Waarom ga je nu niet? Ga maar.
Lou staat nog voor het raam, zonder uitdrukking op z'n gelaat, maar in z'n binnenste ziedt en bruist het. Hij roert niet of zegt geen woord, en de geladen stilte in het kleine vertrek groeit aan tot een ondraaglijke beklemming. Nicole houdt het niet uit, zij komt zacht overeind en wil stilletjes de kamer verlaten, maar dan is Lou in drie stappen bij haar, vat ruw haar arm en barst los:
- Jij slet! Had je nog van hem gehouden! Maar zoo! Imponeerend, weet je! Materieele voordeden! Geld, bah!... Je flater inzag! Je flater!! Bah! Jij...
Hij braakt de laagste scheldwoorden tegen haar uit, en zij knikt maar: ja, ja, en laat machteloos haar tranen leken. Maar als hij weg wil, klampt ze zich, gedreven door ik weet niet welk krankzinnig instinct, krampachtig aan hem vast; en bij Lou is het zoo'n primitief conflict van liefde en haat, dat hij haar nog éénmaal zoent, onstuimig, tot haar tanden kraken. Dan vlucht hij, haastig en stom, als voor een booze sirene, en laat deze vrouw, dit meisje nog, van aangezicht tot aangezicht met de toekomst.
| |
| |
***
Verwoest, denkt Lou. Alles verwoest. Verslenst, vernield, vertrapt. Hij wist niet dat smart zoo dor en voos kon zijn. Bij anderen en in boeken leek ze altijd nogal interessant. Maar nu is het, o, beroerd in z'n binnenste. Iets kapot, reddeloos. En niets anders in de plaats, geen uitkomst. Drinken? Straks misschien, nu gaat hij naar den professor. Dat is haast een reflex geworden, als er iets misloopt, alsof die steeds een uitweg wist en niet telkens maar een ander doolpaadje instuurde.
***
Het eerste wat Lou te hooren krijgt, is dat hij er niet goed uit ziet.
- Nee, zegt Lou.
- Te veel gewandeld misschien. Is het dat?
- Ja, zegt Lou.
- Ik zei toch: niet langer dan een uur. Je moet m'n instructies beter opvolgen.
- Ja, zegt Lou.
Dan keert Jacob, wiens belangstelling voor de buitenwereld hoe langer hoe flauwer wordt, z'n aandacht weer naar z'n eigen gedachten, en praat opgewonden over Stany, die vandaag tweemaal gepromoveerd is. Tot hoogleeraar, als opvolger van z'n meester, en tot gewestelijk leider van de Internationale. Maar de concepties van dien knaap zijn gewoonweg fantastisch! Weet Lou wat hij nu weer gepresteerd heeft? Een hart van chroomstaal. Een kunsthart, waar haalt hij het stoute idee! En het functionneert, heel secuur, maar je moet een accumulator in je zak dragen. Natuurlijk, wat gevoelens en aandoeningen betreft...
| |
| |
Lou luistert maar half. Wat gewordt er van Nicole? vraagt hij zich in kwelling af. Op z'n best: een gebroken leven, hard, koud en vreugdeloos... Op z'n ergst: morphine... ja, dat zal het wel worden. Of zelfmoord? Godverdomme!
- ... als die een kans krijgt, maakt hij de menschen onsterfelijk!
- Daar zijn ze vet mee! - zegt Lou smalend, en de ex-professor kijkt hem verbaasd aan.
- Jij denkt zeker, gaat Lou voort, dat je me veel diensten bewezen hebt, he? Veel... - en hij haalt de schouders op, omdat het zonde is van de woorden. - Nee, Jacob, had ik m'n hart maar gehouden, het hart dat ik van moeder kreeg, mijn hart, dat was misschien nog best geweest.
- H'm, doet Buerbaum sceptisch, dan was je... h'm... niet meer, zooals ze zeggen.
Daar schrikt Lou toch even van; het geeft een raar gevoel, te denken dat hij dood had kunnen zijn. Hoewel, bij slot van rekening...
- Zoo, zegt hij langzaam. Ja. Dat komt toch vroeg of laat, he? En dan? Weet jij wat er dan komt, professor doctor?
- Bij mijn weten niets, jongeman. Mijn gebied gaat van de conceptie tot den dood en beperkt zich bij de waarneembare phenomenen. De stof, de feiten, reëele dingen enfin. Als ik daarbuiten ging, zou ik even laakbaar zijn als de exegeet, die uit den Bijbel betoogt dat de zon rond de aarde draait. Maar mij zal niemand verwijten, dat ik op andermans terrein jaag. Het mijne is trouwens ruim genoeg. Ik vraag me zelfs af of er ueberhaupt...
- Ik moet naar huis, zegt Lou opeens. Je moet me excuseeren, Jacob. Feleciteer Stany voor mijn part.
| |
| |
***
In het naar huis gaan kan hij niet aan de verleiding weerstaan om een oude kerk binnen te loopen, in de meening dat hij daar rustig alleen zal zijn om na te denken.
Maar een vervaarlijk predikant met een baard en een groot kruis in z'n gordel, staat met blijkbare voldoening uit te weiden over de verschrikkelijke folteringen die ons in het vagevuur wachten. Brandwonden vooral, en nog wel iets, wacht maar. Tenzij we (zooals hij) het pad van deugd en boete bewandelen. En die folteringen kunnen lang duren, beminde christenen, wel duizend jaar. Een bewijs daarvan is bij voorbeeld de (zeer aanbevelenswaardige) instelling, waarbij een zeker kapitaal ter beschikking van de kerk gesteld wordt, om jaarlijks van de interest missen te lezen voor de zielerust van den afgestorvene.
Hoe stom, denkt Lou. Een gebruik, gratis gesteund op de anthropomorphische opvatting van een mysterie, wordt achteraf ingeroepen om het tijdelijk, dus stoffelijk karakter van dat mysterie te bewijzen. Er was eens een man die op een vijver ging visschen, omdat hij dacht dat er visch zat; toen raakte hij overtuigd dat er wezenlijk visch moést zijn, omdat hij er immers zat te visschen...
Daar gaat een belletje. Het rinkelt met naïeven aandrang. En de menschen worden stil, buigen de hoofden. Lou kijkt onwillekeurig naar het verlicht altaar, waarheen al de lijnen van deze zuivere architectuur convergeeren. Een priester in blank ornaat keert zich langzaam om en heft plechtig den monstrans boven de hoofden.
Bam! Een eerbiedige gongslag trilt door de
| |
| |
stilte, en het zegenend gebaar van den priester daalt langzaam van den hemel naar de aarde. Hoe dan ook, moet Lou opeens aan het ontologisch godsbewijs denken. Wat was dat ook weer? Of wel bestaande, of wel ongerijmd. Bam! Maar voor wie de vraag stelt, is God niet ongerijmd, of het heele argument kwam niet voor onderzoek in aanmerking. Bijgevolg komt er een betoog ad hominem bij, dat het Anselmusbewijs weliswaar objectief geconditionneerd laat, maar subjectief bindend maakt. Bam! God bestaat dus, voor mij althans.
Het belletje rinkelt weer, vroolijk nu om den ontvangen zegen, en de menschen nemen hun tegoed aan luidruchtigheid op. Lou komt haastig weg.
***
God bestaat. Dat is één. Dat is eigenlijk ook twee en drie. Alles valt of staat daarbij. Eindelijk een gewis steunpunt, de zekerheid waar het op aankomt: God bestaat. Is daarmee niet alles gezegd? De rest zijn corollaria. Als God bestaat, bezit Hij de attributen die het katholiek geloof Hem toekent, ongeacht predikanten met een baard. Dan volgen de resteerende etappen vanzelf, als van een klaar gemerkte route. Je kunt natuurlijk nog gaan twist en over de vraag, of Christus' voorkeur voor het bootje van Petrus al dan niet een aanwijzing is voor diens primaatschap, maar in hoofdzaak...
Lou besluit nog even bij Dufraing aan te loopen, z'n ontdekking toetsen aan een theologischen maatstaf. Bij het binnenkomen zegt hij, te plechtig eigenlijk voor z'n temperament:
| |
| |
- Ik heb God ontdekt.
- Als het maar niet andersom is, lacht de kanunnik. Kom even binnen.
Maar even wordt lang. Het blijft niet bij theodicee, al is de kanunnik nog zoo geboeid. Lou vertelt over z'n verleden en verklapt het mysterie van den professor. Hij wordt hoe langer hoe openhartiger. Dat hij steeds dien onweerstaanbaren drang naar geluk in zich draagt. Dan z'n tallooze ontgoochelingen. En Nicole...
- Neem nog een sigaar, zegt Dufraing.
Lou zegt niet nee, want ze zijn puik voor een pastoor, en hij heeft nog nooit de bevrijding gevoeld van zoo vertrouwelijk met iemand te praten. Maar heeft de kanunnik wel tijd? - O ja, en de ander wuift met de hand of hij op vacantie was. De dag heeft immers vier en twintig uren.
Dan beantwoordt Dufraing de confidentie door over zichzelf te praten. Van z'n harde jeugd, en het geestelijk ideaal, dat nog gaaf en ongeschonden in het centrum van z'n ziel staat. Hoe z'n overplaatsing uit een drukke parochie van levende zielen naar het secretariaat voor sociale actie aanvankelijk een harde slag was voor z'n ijver, tot hij, na een periode van blind vertrouwen, het verband ging inzien. Zelfs administratief werk kan licht vallen, als je 't verband maar vat met de zielen... Hij heeft ook van een meisje gehouden, toen hij man werd. Kijkt u daar van op, meneer Anders? Ja, het was misschien wel goed, als ieder priester zoo iemand had om aan te denken. Dan zou het verzaken lichter vallen, u begrijpt wat hij bedoelt... Nu is ze een flinke vrouw met vijf kinderen. Eén daarvan heeft hij gedoopt, dat is meer dan haar echtgenoot vermocht, niet waar?
| |
| |
Ten slotte speelt de kanunnik op z'n oude piano enkele études van Chopin. Lou luistert verbaasd en denkt weer na over het hart van dezen man. Nu heeft hij er een blik in geslagen, en weet dat er van verwarring of onrust geen sprake is. Na het spel staat hij recht om op te stappen, en prijst oprecht:
- U speelt uitstekend.
- Ach, in m'n vrije uren...
- Die vrije uren zijn een goeie mop, lacht Lou. Of een fabel?
- Haha, een dichterlijke vrijheid! Wat niet belet, dat een mensch z'n dag om moet krijgen.
Bij het afscheid ligt er zooveel hartelijkheid in hun handdruk en zoo'n warme gloed in de oogen van den kanunnuk, dat Lou getroffen denkt: hij houdt van me. Dan schiet hem weer de innige confidentie van zooeven te binnen: Ik heb de zielen lief, meneer Anders, krankzinnig lief...
***
Dille is rampzalig, omdat z'n meester er zoo afgemat uitziet en weer koorts heeft. Lou zit bij het raam te mijmeren. Z'n hoofd duizelt nog van de vele woorden. Nu ebt de spanning van de wisselende voorvallen terug, en oude zorgen steken den kop weer op. Daareven heeft Lou de Belijdenissen nog eens opengeslagen, en toevallig een citaat gevonden: Het is goed voor den man om geen vrouw aan te raken. Maar daar kan hij niet bij, nog niet. Nicole...
- U moogt niet meer zoo lang gaan wandelen, zegt Dille na een fellen tweestrijd; anders kan ik voor uw gezondheid niet instaan.
- Dat is het niet, - zegt Lou, onbewust de
| |
| |
woorden van Nicole herhalend; en Dille ademt verlicht omdat er geen bekeuring volgt op z'n gewaagde inmenging. - Dat is het niet, Dille. Maar iemand heeft m'n leven verwoest. Die man daar, kijk, hij stapt net voorbij. Die midas met z'n breeden zwarten hoed.
Lou weet nog steeds niet wat een midas is; Dille evenmin. Maar van man tot man... Ze begrijpen mekaar.
***
's Anderen daags volgen de gebeurtenissen elkaar snel op. De middagedities brengen sensationeele koppen: Man vermoord. Op straat geworgd. Afschuwelijk verminkt. Op de tweede pagina rouwartikels: Een Troubadour van het Leven is van ons heengegaan. In memoriam W. Ryckbreyn. Walter Vreebos (salvis titulis) is niet meer.
Lou stuurt z'n knecht prestissimo naar het buitenland, met z'n eigen pas en identiteitskaart: knoei maar wat met de foto's, en veel geluk in 't leven, beste kerel!
Dan spoort hij den kanunnik op, van waar hij onverrichter zake terugkeert: die ruilt z'n hart niet. Komt verslagen bij ouwe Jacob terecht, en verdwijnt van den aardbodem.
|
|