| |
| |
| |
Furioso
I
Lou Anders is een van de grootste denkers van dezen tijd, de anderen moeten wel krankzinnig zijn als ze dat niet merken. Maar het is fataal, dat groote geesten miskend worden, gek verklaard zelfs. Daarom zit Lou hier als A 23 in Sion, een sanatorium van Dr Buerbaum. Beter gezegd een gekkenhuis, Lou weet dat wel. Voor hen is hij een curieus geval van paranoia, al doen ze net tegen hem of hij maar wat ziek is. ‘Komt u hier wat rusten? Rust maar goed, meneer Anders.’ En ze nemen z'n temperatuur, en hij moet baden, ach, zoo dikwijls, alsof ie van zichzelf geen zindelijke kerel was, en soms mag hij in den tuin wandelen. O, ze zijn vriendelijk genoeg tegen hem, maar dat is allemaal huichelarij, in feite houden ze hem gevangen. Lou weet wel waarom. Hun geest is te bekrompen om z'n genie te erkennen, of wel benijden ze hem er om en gunnen hem z'n superioriteit niet. Dan zeggen ze maar gauw: je bent gek, en sluiten je op.
Dat hij hier terechtkwam, heeft hoe dan ook verband met den professor, het fijne weet Lou daar niet meer van. Toch is er bepaald iets dat hapert in de verwikkelingen, en het ergst van al: dat Lou heelemaal niet gek is. Hij heeft zelfs getracht hun dat aan het verstand te brengen, maar z'n geval is hopeloos: hoe meer hij praat, hoe vaster ‘zij ’ in hun meening verstarren.
| |
| |
Ze nemen dus alle voorzorgen, die men bij een krankzinnige pleegt te nemen: gesloten deuren, getraliede vensters, geen snijdende of puntige voorwerpen, en alles achter slot, tot zelfs z'n garderobe en z'n lavabo. Zoo zit hij te wonen in z'n kamertje. Z'n cel eigenlijk: A 23. En ze wilden wel dat hij zich braafjes in een hoekje installeerde om door het venster te kijken. Maar Lou's geest is niet tot werkloosheid gedoemd: hij heeft een papiertje en een stompje potlood weten te bemachtigen. Daarmee vereeuwigt hij de diepzinnige vruchten van z'n brein, voor later.
***
‘La santé moyenne de l'esprit est chose malaisée à définir.’
Henri Bergson.
Te dien tijde kwamen in het hartje van Londen vele zeergeleerde dokters bijeen, die zouden eens en voorgoed de gemiddelde lengte van den mensch vaststellen. Eerst werd er, zooals dat past, druk en gewichtig gesproken over de Wetenschap in het algemeen en de Geneeskunde in het bizonder; dan volgden, naar Engelsche wijze, lange en saaie verhandelingen met onbegrijpelijke termen, die niets met de zaak gemeen hadden. Ten slotte toog men aan den arbeid. De dokters namen mekaar eens goed op en men ging aldus te werk: Dr Meter nam van al de aanwezigen precies de maat, waarna Dr Teller op een haartje het juiste gemiddelde berekende. Dit cijfer werd met algemeene stemmen aangenomen en in het Driemaandelijksch Medisch Bulletijn gepubliceerd. Nu wonen er in Engeland zeer lange menschen en ook kleine menschjes van
| |
| |
niet zooveel voet. Maar toen die protesteerden omdat ze zoo schromelijk buiten de goede maat vielen, werden ze eenvoudig uitgelachen, gegrepen en als sociaal-gevaarlijk opgesloten.
Omtrent dienzelfden tijd kwamen in het hartje van het oerwoud de Boschjesmannen bijeen om te beslissen hoe groot een man moet zijn. Omdat ook zij zichzelf als maatstaf namen, viel het gemiddelde nogal klein uit. Toen stond een ziener onder hen op en sprak: over het roemrijke verleden en de glorieuze toekomst der Boschjesmannen en dat eens, zooals trouwens een ieder wist, de gansche wereld hun erf zou wezen. Maar de Bleeke Bamboes waren langer dan zij, en misschien leefden er op de wereld menschen, die nog slungelachtiger waren. Zouden ze daarom de maat niet wat ruimer nemen? Nee, schreewden ze allemaal, als de anderen te lang waren, dat konden zij niet helpen. En de ziener kreeg een ongeluk, en omdat hij toch dood was, peuzelden ze hem maar op.
***
De professor staat er op A 23 zelf te behandelen. Als hij binnentreedt, kijkt Lou plots geboeid door het raam. Die huichelaar zal z'n koortskromme nazien, z'n pols voelen en vragen of hij goed geslapen heeft. Of met een hamertje tegen z'n knieën kloppen en in 't wit van z'n oogen kijken. Lou laat dat gebeuren, al heeft hij een wrok tegen dien man, die eigenlijk te verstandig is om ook aan de comedie mee te doen.
- Wel, jongen, heb je goed geslapen?
Lou kan er niet op antwoorden, zwijgt afkeurend en kijkt den ander niet eens aan. Als er
| |
| |
per se moet gesproken worden, zal hij iets zeggen over het weer, dat het gaat regenen. Maar de professor komt opeens ernstig naar hem toe, vat hem bij den arm en vraagt met aandrang:
- Lou Anders, ben je gelukkig?
Dat is geen comedie meer. Lou kijkt hem aan met z'n diepe smartelijke oogen, waarvan de donkere kringen alle antwoord op de vraag overbodig maken. Hij zegt:
- Jij bent ouwe Jacob, he? Ik ken je wel. Maar wat is er eigenlijk van die derde dochter van je geworden? Daar heb je me nooit iets van verteld.
De professor heeft twee harten. Deze woorden noteert hij in z'n professioneel hart. Geen spier van z'n gelaat vertrekt en hij blijft op antwoord wachten. Dan vraagt Lou weer:
- Wat is een obsessie, Jacob?
Als de ander blijft zwijgen, herhaalt hij de vraag, maar de professor zegt zacht:
- Dat is geen onderwerp om over te praten.
Lou lacht, nerveus en superieur, alsof hij dat wel verwachtte.
- Ik wist niet dat je zoo'n lafaard was, Jacob. Stany zou me daar prompt op antwoorden... Een blijvende waanvoorstelling, is 't niet zoo?
De professor knikt.
- En die met een obsessie behept is?
- Is gek, zegt Buerbaum kortaf.
- Precies. Maar als iemand met de obsessie rondloopt, dat hij gek is?
Lou heeft het gezegd op een toon van: schaak koning; het antwoord blijft uit.
- Dat komt niet voor, zegt de professor ten slotte.
- Jawel. - Lou lacht triomfantelijk. - Dan
| |
| |
zijn er twee mogelijkheden. Als de man gek is, is het geen waanvoorstelling en is hij normaal; maar als hij gezond is van geest, is hij krankzinnig, want de voorstelling valsch.
Lou geniet er blijkbaar van dat hij de Wereld schaakmat gezet heeft. Dan gaat hij op ernstigen toon verder:
- Je bent niet erg schrander, Jacob. Je derde dochter zou dat veel behoorlijker opgelost hebben. Er zijn nog andere mogelijkheden, zou ze zeggen. De man kan gek wezen op één manier en wanen dat hij gek is op een andere. Of wel den spijker op den kop slaan en bewust krankzinnig zijn. Gaat dat soms niet? Of een gecombineerd geval, de menschelijke geest is niet zoo iets eenvoudigs... Ach, nu weet ik het weer. Je Eve Curie moet de gemakken kuischen, is 't niet zoo? Jaja, het is bewonderenswaardig voor vrouwen een ideaal te hebben. Wat zeg jij er van, Jacob?
De professor zegt niets, laat Lou praten, maar noteert alles zorgvuldig in z'n doktersgeheugen.
- Ga voort, moedigt hij aan. Waarom zwijg je?
Maar Lou kijkt door het venster, naar waar zon is en vrijheid. Van z'n stoel kan hij tusschen twee staven geen completen boom zien. Er komt weer smart in z'n donkere oogen, hij staat recht en drukt z'n voorhoofd tegen het koele venster.
- Het helpt ons geen steek verder of we redetwisten, professor. Aan iedere zaak zijn twee aspecten. Jij zit opgesloten in je gezichtspunt en ik in het mijne. Dat kan zoover gaan dat hetzelfde woord voor ons verschillende beteekenissen krijgt, hoe kunnen we 't er dan over eens worden? In de fractie van seconde tusschen het moment dat ik het uitspreek en het oogenblik waarop de trillingen van je trommevlies een begrip oproepen,
| |
| |
heeft het woord misschien een algeheele verandering ondergaan, als het negatief van een foto, hoe vlug ook doorgegeven, toch even blootgesteld aan 't licht. Neem het woord ‘gek’ bij voorbeeld. Jij denkt dat ik gek ben; ik denk dat van jou ook. Van jullie allemaal. Want ik merk direct en onfeilbaar, als met een speciaal zintuig, dat je anders spreekt dan je denkt en niet zoo handelt als je zou willen. Dat noem ik krankzinnig. Waarom zou iemand die tegen een boom praat, gek wezen en iemand die huichelt dat zoo iets nooit bij hem opkwam, niet? Maar jullie zijn de meederheid, dat is het eenige verschil, en deze wereld is een domme democratie. Daarom zit ik hier gevangen en jij kunt binnenloopen met een air van exclusieve wijsheid en op m'n knieën hameren of in 't wit van m'n oogen kijken. Om den schijn te redden, want een andere verklaring voor die comedie vind ik niet. En toch zijn wij de uitverkorenen. Hoe kan het anders dan dat de minderheid uitverkoren zou wezen? Dat staat zelfs in de Heilige Schrift, vraag het liever aan je Eve Curie.
Lou keert zich plots om naar den professor, kijkt hem doordringend aan en smeekt:
- Laat me er uit, Jacob. Jij hebt me hierheen gevoerd, he? Laat me er uit, je ziet toch wel dat ik normaal ben?
- Nog niet, jongen. Niet voordat je genezen bent.
Lou grinnikt, als een vroeg-wijze knaap aan wien men over den ooievaar vertelt. Genezen! Dan wendt hij zich weer af en gaat met bitter leedvermaak voort:
- Maar ook dat is illusie, ouwe Jacob, te meenen, dat je ons feitelijk gevangen houdt. Zie,
| |
| |
ik zal uit de biecht klappen en je alles vertellen; je gelooft me toch niet, het kan dus geen kwaad. Wij, ik bedoel de uitverkorenen, die jullie krankzinnig noemen, wij hebben van ouds geweten dat het meerendeel van de menschen gek zijn. En omdat ze te talrijk waren om in quarentaine te plaatsen, hebben we zeer vernuftig onszelf opgesloten in deze oasen van gezond verstand, die terecht asylen heeten, toevluchtsoorden. Maar de eerste de beste komt hier niet binnen, probeer het liever. Is het nog nooit tot je stompe hersenen doorgedrongen, dat het veel makkelijker is om hieruit te geraken dan er in? Zoo eens even aanloopen kun je, ja, om onzen pols te voelen, en wij spelen met z'n allen lekker comedie tegen je, maar een heusche cel krijg je niet, je hoort niet tot de broederschap. En als één van ons soms gek wordt en gaat huichelen als de rest, krijgt hij op staanden voet gedaan. Dan wenscht hij ook niets liever, dat is het fijne van ons systeem. Haha, je dacht dat je schrander was, he, ouwe Jacob? Zeg het maar tegen geen mensch, of we moeten de deuren barricadeeren.
De professor schijnt er diep over na te denken, haalt z'n uurwerk uit en zucht. Hij kan niet langer blijven, het is trouwens tijd om weg te komen, anders wordt Lou straks weer wild. Hij staat op en zegt:
- Zeer interessant... Enne... heb je goed geslapen vannacht? - Nee, schudt Lou stil en verstrooid. - En ben je gelukkig?
Als de ander peinzend in de ruimte blijft staren, herhaalt Buerbaum de vraag. Dan kijkt Lou hem plots hulpeloos aan.
- Ga je al weg? - vraagt hij, en bezorgd: Je moet oppassen voor de verpleegster. Ze zei iets
| |
| |
van dat ze je wilde vergeven. En je bent m'n beste vriend, Jacob. Wanneer kom je terug?
- Morgen, belooft de professor.
| |
II
De verpleegster is een minus habens. Stupied, om geen euphemismen te gebruiken. Ze is niet normaler dan de rest. Lou weet heel goed wat ze denkt, hij kan haast haar gedachtengang van haar gelaat aflezen, en wat ze zegt lijkt er hoegenaamd niet op. Ook heeft ze geen lust in haar verrichtingen en waar ze wel zin in heeft, doet ze niet. Je moet maar krankzinnig zijn.
Toch is haar optreden niet zoo kwetsend als dat van de anderen. Wel huichelt ze neerbuigende toewijding voor misprijzen en afkeer, maar ze doet het zoo doorzichtig en naïef, zoo onbewust schier, dat je 't bezwaarlijk euvel kunt opnemen. Maar ze is hem vijandig gezind, Lou merkt dat aan kleinigheden. Ze laat hem bij voorbeeld moedwillig alleen zitten, uren lang; hoe stommer Lou zich dan verveelt, hoe meer leedvermaak ze daarin schept en hoe opzettelijker ze wegblijft. Of wel, als hij net aan het schrijven is en niets liever wenscht dan met rust te worden gelaten, komt ze opeens binnen en staat daar of ze van den prins geen kwaad weet.
Lou zou zich best kunnen wreken. Haar onverhoeds overvallen, aan het bed kluisteren, de kleeren van het lijf rukken, geweld aandoen. Of langzaam folteren, om de reacties te zien. Een sterk man als Lou kan dat, en in troostelooze uren meent hij soms dat hij het doen zal, mede om in haar de anderen te treffen; maar als ze
| |
| |
binnenkomt, zelfzeker van optreden en veel solieder dan in z'n verbeelding, ziet hij er telkens van af. Zoo'n inspanning zou trouwens kracht verspillen zijn, Lou moet z'n energie sparen voor het werk van z'n geest.
***
‘Chacun sa vérité.’
Luigi Pirandello.
Hoe sierlijk stonden de waterlelies op dien vijver! Hoe lieflijk was het op de groote, donkere blaren te rusten, en zacht gewiegd door het streelende water, mekaar toe te spreken, vriendelijk, op den adem van den frisschen wind! Hoe prettig, om bevallig te zijn, en geliefd door zon en wind en water!
Waren ze maar steeds behaagziek gebleven zonder aanstellerij, en zonder dwaasheid naïef! Waren ze maar niet gaan piekeren over het wezen der dingen! Maar op een windstillen middag zei opeens een rampzalige lelie:
- Wat zou dat toch wezen met die twee zonnen, de eene boven ons en de andere onder ons? Welke zou daar de echte van zijn?
- Die van boven natuurlijk, zei een groote witte lelie laatdunkend. Want bij het minste waterrimpeltje streept die van beneden uiteen, maar de andere blijft trouw zichzelf. Sol est Sol.
De oudere lelies knikten instemmend, maar een kleine, wier kroon niet zoo mooi uitgegroeid was, en daardoor misschien met geest van tegenspraak behept, lachte smalend:
- Hoe dom van je, kameraad! Hoe zou een starre, onbeweeglijke afbeelding echt wezen, en
| |
| |
de levende zon in het water slechts een schijnbeeld? Sol non est fa.
Ja, dat vonden veel jongere lelies ook. En ze begonnen druk te redetwisten, het werd een heel leven op den vijver. Ten slotte groepten ze zich in kampen: de eersten noemden zich Solisten en de anderen Ikonodoelen. Het werd zoowaar een formeele campagne, want de meesten wisten nog niet waar ze voor zouden opteeren. Toen zei een lichtzinnige lelie van een nieuwe Amerikaansche soort:
- Ik begrijp niet waar jullie je druk over maken. Waarom zouden ze niet allebei echt wezen? Schei toch uit met die haarklooverij! Het komt er maar op aan, wat de zon voor je beteekent. Jij gelooft in die van boven? O.K., vaar d'r wel bij! En jij in die van beneden? Goed, trek je dan van de anderen niks aan, let them say! Mij persoonlijk kan het geen lor schelen, zie je, als 't op z'n tijd maar warm is. Ik geloof in allebei.
Credit ambobus! fluisterden de wijze Solisten gechoqueerd, met een air van hoe bestaat het. Maar die niet zoo bedreven waren in de redeneerkunst, vonden het erg practisch, precies in hun lijn en derhalve zeer verstandig. Zij noemden zich lachend Ambobussen.
Toen sprak een eenzelvige lelie, die tot dan toe zwijgzaam en impenetrabel voor zich uit had staan philospheeren, aldus:
- Wat is, kan niet niet zijn; en wat soms niet is, is heelemaal niet. Want daar er geen overgang is van het wezen tot het niet, is het uitgesloten nu eens wel, dan weer niet te zijn. Ergo is geen van de twee zonnen de echte, zoo niet moest ze steeds schijnen en nooit uitdooven. Het zijn slechts
| |
| |
voorbijgaande schaduwen van de ware zon, in se ongekend en onkenbaar. Ik heb gezegd.
De meeste leliën moesten er natuurlijk hartgrondig bij geeuwen, maar hier en daar stond er één peinzend te knikken, als moest ze na rijp beraad die opinie wel deelen. Neöeteranen doopten ze zich.
Zoo hadden ze haast allen hun zegsman gevonden. Toch waren er nog die onverschillig toekeken en er blijkbaar geen opinie op nahielden. Tot hen richtte zich de leider van de Ikonodoelen en vroeg smalend of ze dan visch noch vleesch waren.
- Precies, repliceerde een lelie met een hazelip heel flegmatiek. Je hebt het gezegd, mikrostefaantje (het smeden van nieuwe woorden werkte aanstekelijk). Visch noch vleesch, we zijn immers vegetaliën. En van al dat discussieeren word je niet mooier. Misschien heeft één van jullie gelijk, of allemaal, of geen. Misschien is de zon daarboven echt, misschien de zon hierbeneden; mogelijk allebei, of geen, of nog een derde. Ik weet het niet. Voor ons part mogen ze in rijen van vier naar de maan loopen. Daarbij, wij zijn verdraagzaam. We kunnen best lijden dat de zon in 't water schijnt, zonder er direct achter te gaan visschen. Ieder z'n meening, zeg ik, en laat ons met vree.
Dat was vrij juist geformuleerd wat de Vischnochvleezigen dachten. En zoo had ten slotte ieder z'n opinie, al luidde die maar dat alle opinie overbodig was.
Maar toen begon het pas. De vijver kende geen rustigen dag meer. Wind of geen wind, de waterlelies woelden en wurmden, of ze kwik in 't lijf hadden. Van den vroegen morgen tot den laten
| |
| |
avond waren het debatten en discussies; en al wordt wel eens beweerd dat leliën niet spinnen, aan dezer woordenvloed kwam geen einde. Zelfs bleef het niet steeds bij woorden: ze deelden met hun groote blaren venijnige meppen uit, of trokken ongemerkt hun scherpsten wortel los en gaven mekaar heimelijke steken onder water.
Met dat al ging hun physiek er niet op vooruit, o nee. Zij werden slap en futloos, verwaarloosden hun ingeboren biologische functies voor vreemde schijnbelangen, en gingen er weldra verlept en onfrisch uitzien. De wandelaars, die langs den vijver kwamen, meestal gasten van den eigenaar, merkten zoo terloops op: ‘Uw waterlelies doen het ook niet al te best.’ - ‘Nee,’ zei de man dan, en in z'n hulpeloozen blik stond wel te lezen dat hij er geen raad mee wist. ‘Nee, die doen het maar slecht... Ziekte zeker, of wormen.’ Hoe kon hij ook vermoeden dat het de lelies hun eigen stomme schuld was?
Intusschen steeg de verwarring op den vijver tot haar hoogtepunt. In hun aggressieven ijver wisten de meesten niet eens meer waar de strijd eigenlijk om ging. De Solisten hadden zich gesplitst in Monosolisten, Tweeënsolisten en Neosolisten; de Ikonodoelen in dito-qua-tales en dito-per-jocum; de Ambobussen in essentieele en effectieve. De Neöeteranen echter sloegen alle records: aanhoudend riep één van hen: distinguo, distinguo! Dat beteekende dan telkens een nieuwe secte. Zoo waren er: de Puren, de Edelen, de Gereformeerden, de Selecten, de Verkorenen, de Zuiverenvanleeringe, de Oorspronkelijken, de Onbesmetten, de Onfeilbaren I, de Onfeilbaren II, de Verlichten, en vele anderen, te lang om te vermelden. Ten slotte moesten de meervoudsuitgangen van de
| |
| |
benamingen wegvallen, want ieder van hen had nu z'n eigen secte en zelfs werd vermoed, dat sommigen innerlijk verdeeld waren en zich logisch gesplitst hadden. Ook de Vischnochvleezigen voelden zich verplicht aan den strijd deel te nemen, ofschoon ze, hun principieele tolerantie getrouw, gedwee alles verdroegen, behalve dat de anderen niet verdraagzaam waren.
Tot op een dag de eigenaar in een bootje op den vijver kwam, met een haak de lelies opvischte en naar den mesthoop voerde. Toen was ineens alles uit. Maar de hazelip-lelie viel op de wei met haar kroon vlak naast een madeliefje, en vroeg met haar laatsten adem:
- He, zuster, welke zon is de echte, die van boven of die van beneden?
Het madeliefje keek verbaasd omlaag.
- Ik weet van geen twee zonnen, zuster. Die in den hemel staat is zeker echt. Daar ben ik naar toe gegroeid in trouw hunkeren. Haar volg ik met open kelkje van Oost naar West, om warmte en leven; en als ze ondergaat, vouw ik bedroefd m'n blaadjes dicht, want dan wordt het donker en koud. Maar telkens komt ze weer, en iederen traan toovert ze om in parelend kristal. O, ik houd zooveel van de zon! Jij ook, zuster lelie?
- Ik? Ach, verzuchtte de lelie spijtig, was ik maar een madeliefje geweest, dan had ik het geweten! Maar wij hadden ook nog een zon in 't water, zie je, en we moesten eerst uitmaken welke van de twee de echte was.
- Hoe kon je daar dan aan twijfelen? vroeg het madeliefje verbaasd. Kijk eens hoe vies je wortels zijn en hoe heerlijk-mooi je kroon!
Toen was de hazelip-lelie nog even gelukkig, niet zoozeer omdat ze nu de waarheid wist, maar
| |
| |
omdat iemand gezegd had dat haar kroon zoo mooi was, en stierf.
***
Kan Lou bezoek ontvangen? Er is een dame voor hem. - Laat ze binnen.
Het is Emmy. Met één oogopslag merkt Lou twee dingen: ze is bang voor hem, als iemand die voor de eerste maal in aanraking komt met problemen, tot dan toe angstvallig ontweken; toch heeft haar nieuwsgierigheid de overhand, ze wil Lou's onderbewustzijn aan het praten krijgen.
Ze komt schuchter binnen en neemt plaats op den stoel dien de verpleegster haar aanwijst. Dan zijn ze alleen en ze vraagt:
- Wel, Louis-Charles, hoe maak je 't?
Maar Lou is stom als een visch, en staart geboeid door het venster, naar den regen, hoe die zacht en weldadig neerzijgt over het land. Daar zou hij in willen wandelen tot hij druipt en lekker doordrenkt is; die zou zoo frisch en koel op z'n voorhoofd vallen! Was hij hier maar weg!
- Wel...e... Lou, zeg je niets?
Nee, Lou zegt niets. Hij vertikt het. Het zou wel een goede grap zijn, bedenkt hij, om nu de bloote waarheid te vertellen over z'n verleden: zij zou hem gek wanen en het nooit gelooven. Lou moet er inwendig om grinniken. Maar, hoewel hij geen reden ziet om zoo terughoudend te zijn, weerstaat hij toch de bekoring. Aan den drempel van z'n confidentie is er een onzichtbare hindernis, waar hij niet over kan.
- Ken je me niet? Louis-Charles! Zeg dan toch iets.
Natuurlijk kent hij haar, hoe dwaas! Beter dan
| |
| |
zij hem kent, want zij verkeert in den waan dat hij gek is, en hij weet precies wat voor vleesch hij in de kuip heeft, veel secuurder dan vroeger. Maar iets zeggen? Waarom? Is ze dat waard? Dat haar stem daarnet beefde, is nog geen geldige reden. In vervlogen dagen heeft hij met haar ski geloopen, o, dat was ook een vervelende geschiedenis. Doorbuigen, knieën saamhouden, vooroverleunen... en het kwam nooit uit... en al die hellingen... en sneeuw, sneeuw...
Emmy heeft zich wel reeds driemaal verwenscht, dat ze zich hier gewaagd heeft. Opeens krijgt ze schrik voor die stomme schim aan het venster, dien onwezenlijken man, dezelfde en anders. Zacht en vlug staat ze recht.
- Dan ga ik maar, zegt ze haastig. Dag Lou! - en wil opstappen.
Maar zoo komt ze er niet van af.
- Blijf nog wat, Emmy. Ik krijg heusch niet te veel bezoek.
Emmy bonst angstig het hart in de hijgende borst bij die onverwachte woorden, maar ze gaat weer zitten, omdat Lou's stem zoo bedaard klinkt en rustig, als nooit te voren.
- Waarom zei je dan niets?
- Ik dacht na, zegt Lou zonder haar aan te zien. Jij zit daar met rouge en poeder op je gelaat, zoo'n gek hoedje ergens scheef tegen je hoofd en een mantel waar nuttelooze knoopen aan staan. En ik sta hier, zonder boord en geen vouw in m'n broek. Nu komt de geest van onze voorvaderen op bezoek, kijk, daar komt ie... We zeggen hem, dat één van ons tweeën gek is. Wien zal hij daarvoor aanzien, meen je?
Emmy is aanvankelijk wat geschrokken van Lou's diepliggende oogen, nu lacht ze opgelucht,
| |
| |
omdat hij blijkbaar nog geestig kan zijn. Dan kan ze ook wel met haar stratageem beginnen.
- Maar vertel eens, Lou, hoe is dat zoo aangekomen? Hoe ben je hier geraakt?
Lou voelt dadelijk waar ze naar toe wil.
- Ik weet niet, - speelt hij hulpeloos comedie; hij kent trouwens de ware toedracht ook niet precies. - Dat is het lamme van de geschiedenis: ik kan me niets herinneren... Tenzij...
- Ja?
- Ach nee, het zijn allemaal nevels. Zoo'n vage indruk van een dokter...
- Dokter Buerbaum? suggereert Emmy haastig met nauw-verholen opwinding.
- Precies, ouwe Jacob, - zegt Lou op een toon van nu zijn w'er. Dan verandert hij listig van onderwerp: - Heb je geen paraplu bij? Je zult nat worden, het regent.
- Ja, nee. Maar die dokter, wat deed die? Gaf hij je een drankje?
- Ik weet niet, zegt Lou na een geveinsde inspanning. Ik weet het heusch niet, Emmy.
- Zeg, Lou, ken jij dat boek van Dr Jekyll en Mr Hyde?
- Nee, ik krijg hier geen boeken. - Hij kijkt naar de deur en laat z'n stem dalen. - Ze behandelen me hier slecht, Emmy, verschrikkelijk! Zie maar hoe ze me knijpen als het niemand ziet. - En hij toont een blauwe vlek op z'n arm, die hij er zelf stoïek ingeknepen heeft. - Kun je niet zorgen dat ik hier wegkom, Emmy? Dan zou ik m'n geheugen wel terugvinden.
- Ik zal m'n best doen. Maar laat je arm eens goed bekijken. Kreeg je geen inspuitingen?... Ze hebben je misschien onder hypnose gebracht. Ja?
| |
| |
- Er is niemand op de wereld, die mij kan hypnotiseeren. Als je nu nog zei: narcose... Maar je moet m'n arm loslaten, Emmy, anders word ik weer wild.
Wild? Hoe zoo? Emmy kijkt hem achterdochtig aan, en gaat weer zitten.
- Ja, wild. Je begrijpt toch dat ik een man ben, niet van ijzer of van steen, bedoel ik, maar vleesch en bloed. Dat ik hier van de wereld afgezonderd zit en m'n natuurlijkste neigingen niet kwijtraak.
Emmy knippert met de oogen, ze voelt zich onbehaaglijk. Lou praat opeens veel levendiger.
- O, maar ze hebben dikwijls last met me! Dan komt m'n natuur in opstand en ik wil de verpleegsters te lijf of zoo. Daar komen krachtige kerels bij te pas, reken maar! Om de week gebeurt dat, maar nu is het al wel een dag of tien geleden... Emmy, hou jij nog van me?
Emmy is wat bleek geworden. Ik ga, zegt ze en rijst van haar stoel. Maar aan den binnenkant van de deur zit geen klink. Lou kijkt haar doordringend aan, zooals ze tegen de deur gedrukt staat, en geniet van haar verwarring. Dan komt net de verpleegster en Emmy glipt als een verschrikte haas weg.
Lou grinnikt van pret. Z'n hart klopt heel rustig, maar die fijne dame heeft hij lekker doen boeten voor haar indiscrete bedoelingen!
| |
III
Wij spreken veel nuttelooze woorden, maar de dingen waar het op aankomt zeggen we niet. De professor vraagt iederen dag of Lou gelukkig is;
| |
| |
Lou, wanneer hij hier vandaan mag. En geen van beiden krijgt antwoord op z'n vraag.
Soms mag Lou met de verpleegster in het park wandelen. Waarom die verpleegster er bij te pas komt, begrijpt hij niet. Als hij wil, kan hij toch ontsnappen. Daar is geen kunst aan. Maar wanneer hij er verder op doordenkt, komen er te veel problemen bij: te ingewikkeld allemaal.
Hij kijkt dus maar rustig rond, naar de boomen bij voorbeeld. Zijn die boomen mooi? vraagt Lou zich af. Hoe kan hij daarop antwoorden? Voor een houthandelaar zijn ze mooi, als ze recht en struisch groeien, hoog en solied; voor een boer, wanneer er voor veel geld fruit aan hangt. Een tuinier kijkt alleen of ze behoorlijk gesnoeid zijn en geen rupsennesten dragen; een artist gaat van ze houden als ze naakt en verwrongen staan en nergens meer op lijken. En dat alles heeft misschien nog niets te maken met de schoonheid van den boom. In ieder geval kan Lou ze niet zoo maar mooi of leelijk noemen, zonder meer. Aan alles zijn vele aspecten, die je klaar moet onderscheiden.
Lou bestudeert ook wel de andere patiënten. Er is een jongetje van een jaar of tien, kind van rijke zigeuners, zegt de verpleegster. Lou vindt het een aardig knaapje, al kan hij niet anders dan het jammerlijk beklagen. Die keine Aeneas kan haast z'n tocht beginnen, en na hem anderen, steeds weer opnieuw en ieder voor zich. Een eindelooze rij. Steek van wal, Palinurus, we gaan 't beloofde land veroveren! Lig je veilig gemeerd? Heb je lief? Mutate sedes! De hand aan het roer, de hand aan den ploeg, niet omzien, vooruit! En met de vrije hand vechten, kameraad, tegen iedereen: tegen vader en moeder, tegen broers en
| |
| |
zusters, tegen jezelf vooral, hard om hard!... Tien jaar... misschien heeft Lou zelf dat knaapje in 't leven geschopt. Hoe heet z'n moeder? De verpleegster weet het niet.
Nadien op z'n kamer moet Lou weer zware problemen verwerken. Hét Probleem eigenlijk, waar alles bij staat of valt.
***
‘Si Dieu n'était pas l'Innommable, Il ne serait pas Dieu.’
Lou Anders.
Het Wezen dat wij God noemen en wiens essentie wezen is, moet of wel bestaan of wel ongerijmd zijn. Welnu, dat Wezen is niet ongerijmd, want denkbaar. Dus bestaat Het.
Zoo ongeveer kunnen we het ontologisch godsbewijs klaar formuleeren.
De major hoeft geen lang betoog. Immers voor dat Wezen, met uitzondering van alle andere, is de loutere mogelijkheid uitgesloten. Als Het niet bestaat, zal Het nooit zijn of is Het nooit geweest: ongerijmd dus, want zonder eenige betrekking tot het wezen. In het andere geval bestaat Het van alle eeuwigheid af in alle eeuwigheid: noodzakelijk. Daarom mag men hier van de niet-ongerijmdheid (denkbaarheid, noembaarheid) tot de noodzakelijkheid besluiten, en behelst dit besluit geen ongewettigden overgang van de logica naar de realiteit, zooals een oppervlakkig denker geneigd zou zijn te meenen.
Daarom ook pakt het heele probleem zich samen in den minor: al of niet ongerijmd. Is God denkbaar? Daar ligt de sleutel van alle
| |
| |
wijsheid. Dáár, als in een duistere tunnel, komen ze tastend bijeengesukkeld, de schranderste kampioenen van de meest uiteenloopende godsbeschouwingen: monisme, pantheïsme, agnosticisme, ontologisme, gnosticisme, atheïsme, de heele bent. En sommigen doen nog bazig en druk, ze debiteeren heele risten van argumenten, maar ze willen een konijntje tooveren, dat er niet is, uit een hoogen hoed, die er misschien evenmin is. Want zoo het ontologisch bewijs mank gaat, is het alleen om de onbevattelijkheid der gods-idee, en lijden de andere minstens aan hetzelfde euvel; zoo niet, zijn ze overbodig.
God, zeggen wij. Dat is een woord van drie letters. Maar bevat het daaraan beantwoordend begrip, zoo het al bestaat, iets meer dan afzonderlijke, negatieve, hoogstens analogische, misschien tegenstrijdige gegevens? Zoo meent wellicht de archeoloog, die zorgvuldig doode fossielen verzamelde, eindelijk het mysterie van den levenden iguanodon te hebben gevat.
Jave, de Zijnde, heeft zelf tot ons gesproken. Ik ben Die ben. Dat heeft Hij niet gezegd: één woord was het, onbegrijpelijk voor ons, maar ons splitsend verstand heeft er dat van gemaakt. Het Wezen, wiens essentie wezen is, komt, wat breedvoeriger, op hetzelfde neer. En zoo gaan we steeds te werk: we zeggen achter elkaar en willen verbinden twee of meer opeenvolgende begrippen. Maar de godloochenaar repliceert: je zegt vierkant rond, - en we zijn niet bij machte om daar afdoend op te antwoorden.
De Zoon van God spreekt ons vaak over z'n Vader. Bij Johannes herhaalt Hij met voorliefde deze woorden: Mijn Vader. En wij kunnen het nazeggen, als volgzame papegaaien, maar wat
| |
| |
het bedoelt weten we niet. Hoe zouden we ook de essentie vatten zonder het wezen, als die twee één en onafscheidbaar zijn? Daarom is God alleen z'n eigen Uitdrukking en dientengevolge, z'n eigen Liefde. Maar voor ons, of we zouden zijns gelijken wezen, is en blijft Hij de Onnoembare.
***
De E.H. Dufraing is zooveel als de aalmoezenier van Sion. Bij z'n secretariaat voor sociale actie weet hij hier en daar nog wel wat zuiver zielewerk te vinden, want de dag heeft vier en twintig uren.
Iedere week komt hij trouw op bezoek. Voor Lou zijn dat plechtige momenten. Met dien man kan hij ten minste verstandig praten; die heeft zoowaar eens gezegd, dat kinderen, krankzinnigen en dronken kerels diepzinniger spreken dan normale menschen. Hij is misschien de eenige, die Lou au sérieux neemt.
Nu zit hij weer in de kleine ziekenkamer, vóór een haastig opgediend avondmaal, waar Lou om schelde voor z'n bezoeker, toen hij merkte dat die nog niet gegeten had. De aalmoezenier moest het verbaasd toegeven en scheen zelf verwonderd bij de ontdekking dat hij eigenlijk honger had.
- Eet u de compote maar heelemaal uit, moedigt Lou aan. En de koekjes ook. Er moet niets overblijven, ik heb al gegeten, ziet u. Neem gerust alles, het zou jammer zijn als er iets inbleef. Want het lichaam moet flink gevoed worden, niet waar, dat is van belang?
Meneer Dufraing glimlacht hem vriendelijk tegen, eet verstrooid het laatste koekje op, en zegt:
| |
| |
- Ja, dat is van belang.
Dan dankt hij, veegt de kruimeltjes van z'n soutane en komt bij Lou aan het venster staan.
- En ik geloof, gaat Lou voort, dat u soms heel wat voor den boeg hebt. Meer dan u halzen kunt.
- Dat gaat nog, - zegt de aalmoezenier, en lacht overmoedig als een knaap van achttien. - En hoe maakt u het?
- Goed, eerwaarde. Ik word nu gauw beter.
- Dat doet me genoegen.
En aan z'n blik merkt Lou, dat het hem inderdaad genoegen doet. Dan staan ze zwijgend bij het raam, waar buiten de herfstavond geurt: weelde van nog wat late zon in een paleis van roode wolken.
Lou wordt het opeens plechtig-vreemd te moede. Hij rijst uit die alledaagsche nietigheden tot waar hij van aangezicht tot aangezicht staat met de ernstige vragen van het leven. Wat gewordt er van mij? Wat heb ik verricht? Deze man hier heeft z'n leven mooi geschreven met zweet en bloed, en in z'n hart de zware etappen gekerfd, met als eenige voldoening het eenzame besef dat hij van zichzelf niets was, een kleine machtsaanwijzer.
Stil vraagt hij:
- Zouden ze iemand als mij in een klooster opnemen? Die gek geweest is, bedoel ik?
De aalmoezenier legt z'n hand op Lou's schouder en zegt:
- Eigenlijk nemen ze daar alleen maar dwazen op, al is het de heerlijkste vorm van dwaasheid dien ik ken. Maar je moet gezond van lichaam zijn. En ik meen dat uw hart niet meer is, wat het wezen moet. Op een keer loopt dat slecht
| |
| |
met u af, meneer Anders. Kijk niet zoo verschrikt, ik ben discreet... Ach ja, ik zou best uw roman kunnen schrijven. Dat was zelfs m'n jeugdambitie: boeken te schrijven. Maar als je de keuze hebt tusschen een schoon leven en een mooi boek... Voor uw roman zou ik als motto kiezen: Inquietum cor nostrum, donec requiescat in Te... Kent u Sint Augustinus niet? Dien moet u vast lezen, als u weer goed bent. Hij is niet dweperig of saai, maar echt en solide.
- Ik heb anders al zooveel gelezen, zegt Lou vermoeid. En zoo weinig geleerd. De wijsheid staat niet in boeken, meneer Dufraing, en het is niet goed voor een man, ze allemaal te verslinden. Op den duur wordt het in z'n hoofd een verward panorama met hier en daar nog de spits van een waarheid, tot... Nee, het is niet goed, en te ingewikkeld soms... Toen ik nog kind was, had ik dikwijls last met de lessen van godsdienst. Uit zoo'n dik boek kwamen die. Toen begreep ik ze niet en nu ben ik er nog vaak mee bezig, maar ik kan me niet precies herinneren hoe het was. En die leeraar was geen goed priester, hij hield z'n handen niet van ons af, u begrijpt me wel. En God... Daar heb ik zooveel uren over getobd en geschreven, tot m'n hoofd er van duizelde. Het fijne weet ik er niet meer van, maar het kwam altijd zoo uit, dat er twee tegenstrijdige verklaringen voor waren. U weet wel, zoo'n legpuzzle waarvan aan beide kanten de stukjes in mekaar passen, maar totaal verschillende figuren vormen... En zoo ging het altijd: twee aspecten, twee aspecten... ach! Maar ik verveel u?
- Heelemaal niet, beste. En tob maar niet te veel: eens komt er klaarheid, in en buiten u. En rust, Lou Anders, rust. Zie, daar geef ik u m'n
| |
| |
hand op. En nu moet ik gaan. Tot weerziens!
Nadien staat Lou nog peinzend bij het raam. De westerkim is prachtig rood en hooger drijven de wolkjes met roze omzoomd, maar de zon is verdwenen, als een goed werker, wiens daden blijven.
| |
IV
Tot weerziens, heeft de aalmoezenier gezegd. Maar bij z'n eerstvolgend bezoek, een week nadien, zit op A 23 een nieuw patiënt. Intusschen zijn er met Lou Anders een paar dingen gebeurd.
Op een mooien dag heeft hij willen ontsnappen, maar, zonder boord, zonder hoed, zonder geld vooral, en met z'n stoppelbaard van hoeveel dagen, is hij niet verder geraakt dan de naaste gemeente, waar de rijkswacht hem opgepikt en teruggevoerd heeft.
Dan is de professor verschenen.
***
- Kom, Lou, we gaan naar huis.
Lou staart hem ongeloovig aan, omdat hij alle hoop, dat dit nog gebeuren zou, al opgegeven heeft. Maar als het meenens blijkt, kent z'n uitbundige vreugde geen maat: een kind, dat voor het eerst mee op reis mag. Is het heusch waar, Jacob? - Het is heusch waar. Maar de professor deelt Lou's vreugde niet. Hij kijkt somber en zucht.
- Stap maar in, jongen, - en tot den chauffeur: - Naar huis, Stany.
|
|