| |
| |
| |
Adagio
Uit het dagboek van Dr L. Anders, privaatdocent.
I
** WAAROM ik opeens behoefte voel m'n wel en wee aan iemand, al was het maar een bruin-leeren boekje, toe te vertrouwen, is me een raadsel. Waarschijnlijk een of ander Freudiaansch ersatzcomplex. Wie eenzaam leeft, neemt z'n toevlucht tot de fictie. Ik moet dat weten: ik ben doctor in de wijsbegeerte en het middelpunt van onze planeet. Want daarom heeft God de aarde rond gemaakt, opdat deze flat haar centrum zou wezen.
Aan den ingang van dit onaesthetisch gebouw staat op een keurig koperen plaatje voor elkeen te lezen, dat op de derde verdieping L. Anders woont, privaatdocent. M'n kennissen en collega's kennen me, iedereen dus. De rest is vormlooze massa, dom en bekrompen, practisch niemand.
M'n flat heeft vier of vijf kamers: hall-eetkamer, salon, twee slaapkamers en een badkamer. Vijf dus. Ook een keuken natuurlijk, en als ik me niet vergis zelfs een provisiekamertje. Maar daar kom ik nooit. Daar zwaait Stefanie den scepter, dat is m'n dienstmeisje. Ik weet niet zeker of ze wel Stefanie heet, het kan ook Valentine zijn, in ieder geval een van die onmogelijke namen. Een model-dienstmeisje, ze spreekt nooit een woord. Van haar standpunt uit moet ik ook een ideaal meester zijn, al wat ik tot haar zeg is: goeden morgen, en: goeden avond. Want ze slaapt niet hier: vijf
| |
| |
of zes hoog, heelemaal boven, daar zijn aparte slaapkamers voor dienstboden. Ook overdag is ze meestal onzichtbaar en maakt nooit drukte met emmers en zoo: ik heb met haar geboft.
M'n buren ken ik niet. Onder mij tangelt een knaap af en toe geradbraakte sonatines van Kuhlau op een kaduke piano. Boven mij braakt een geconstipeerde gramofoon soms jazz-muziek, tot laat in den nacht. Daar verdenk ik een dame van. Maar de geluid-isolatie laat veel te wenschen over. Als op de bovenste verdieping een muntstuk valt, zoeken de huurders van gelijkvloers er naar. Het gebeurt wel dat ik in de lift stap met iemand, wiens gezicht me bekend voorkomt, dat zal dan een andere huurder zijn. Vroeg of laat leer ik ze wel kennen, ik woon hier pas drie of vier maand.
Dat Arthur in de operatie gebleven is, was aanvankelijk een harde slag voor me. Thans ben ik er goddank overheen. Want als er na dit leven niets komt dan eeuwige slaap, is de dood geen kwaad; en als er een leven op volgt van straf of belooning, heeft de rechtvaardige niets te vreezen. Arthur was een rechtvaardig man. Z'n beeld zal me altijd voor den geest blijven.
** Vandaag ben ik bij den kapper geweest. Jules of François heet hij, zoo'n prettige Fransche naam. Daar zou ik voor m'n plezier naar toe gaan. Ik had op de heele wereld geen beteren kapper kunnen treffen. Hijzelf is somber en zwijgzaam, zegt geen woord te veel; en in z'n salon hangt zoo'n fijne stemming van zwaarmoedigheid en ernst van verzwegen dingen. Mij heeft ie als klant aanvaard. Want hij kiest z'n klanten met zorg.
| |
| |
Van morgen kwam er net zoo'n indiscreet outsider binnengestormd, flapte met een luidruchtig ‘goeden dag, heeren!’ de heele stemming weg en ging met veel drukte en omhaal zitten. Toen had hij nog de onbeschaamdheid om luidop en volkomen nutteloos te verklaren dat het ‘lekker weertje’ was. We bekeken hem allemaal met verwijtende blikken, niemand antwoordde wat. Dan ging hij maar met z'n krant zitten ritselen en heeft minstens driemaal z'n stoel verschoven.
Zulke lui wil Xavier niet in z'n zaak. We lieten hem bij stille afspraak voorgaan. Niemand heeft een mond tegen hem opengedaan. Toen hij geschoren was, wees de patroon met tegenzin naar het tarieflijstje en kuchte afkeurend. De schaamtelooze meneer betaalde, keek nog eens schuw rond en sloop letterlijk de zaak uit. Die komt niet meer terug.
M'n sigarenleverancier is een levend contrast. Hij heet van en nog iets. Maar praten, dat die kerel doet, net een wekker! Hij praat over politiek, als een artist over het landleven, ik bedoel: veel en onnauwkeurig. Daarenboven maakt hij redeneeringen met vier termen, ik heb een hekel aan hem. Maar hij woont zoo practisch vlak bij. M'n kapper en hij huren gelijkvloers naasteen in hetzelfde blok als ik. De straat heet Kleine- of Groote-Beerstraat. Aan de overzijde staan geen huizen, daar ligt een park met een Franschen naam, waarop ik van uit m'n slaapkamer een mooi zicht moet hebben.
** De post bracht me een uitnoodiging van Mevrouw Fouchez om volgende week te komen dineeren. Een zeer verstandige vrouw. En logisch, wat uiterst zeldzaam is. Ik heb haar leeren kennen
| |
| |
door een lezing die ik hield voor den cultuurkring, waarvan zij presidente was: Cercle des... het komt er eigenlijk niet op aan. We kunnen met elkaar best opschieten, al mocht ze voor mijn part een heer zijn en geen dame. Of eigenlijk toch weer niet, want ze is fijngevoelig en intuitief, wat rare kwaliteiten zijn bij een man. Daarbij heeft ze een prettige manier om te schertsen en me niet au sérieux te nemen, die me verlegen maakt en niet onaardig aandoet. Ik heb dadelijk geantwoord, dat ik met genoegen aanvaard, maar ik kan den brief niet posten: ik weet heusch niet meer of haar villa Gai Pinson of L'étourneau heet. Misschien zal ik ze er allebei opschrijven, die vogels, bedoel ik.
Toen ik van middag door de eetkamer stapte om naar den cursus te gaan, merkte ik dat Rosalie bij het afruimen van de tafel huilde. Ik deed maar, of ik niets gezien had. Achteraf heb ik me toch afgevraagd, wat er wel mocht haperen. En niets gevonden, eerlijk niets. Misschien had ik haar eerder moeten opslaan, dat kan het eenige zijn. Ik zal het op het einde van de week doen, als blijde verrassing.
Van avond belde de professor me op en vroeg, waarom ik me in zoo lang niet meer vertoond had. Ik zei, dat ik aan een dagboek begonnen was. Hij lachte me uit door de telefoon en noemde dat symptomatisch. 's Avonds ga ik dikwijls naar hem toe, voor een praatje, al zijn we het lang niet over alles eens. Onze omgang is nu zeer vertrouwelijk, we tutoyeeren mekaar en ik noem hem op zijn verzoek gewoon Jacob. Hij is de eenige, met wien ik over Arthur kan praten, en z'n salon is zoo knus en gezellig. We hebben afgesproken voor volgende week, Maandag of Dinsdag.
| |
| |
** De studenten waren weer rumoerig in den cursus. Misschien komt dat door den regen. Of zou ik voor hen werkelijk een saaie zeurkous wezen? zijn ze te jong om onderscheid te maken tusschen de stof en den leeraar? Alles bijeen geloof ik, dat ze zich nauwelijks van m'n bestaan bewust zijn, evenmin als ik van het hunne, dat beken ik ronduit. Tusschen hen en mij ligt maar één schakel: de Logica. Voor hen wellicht een saaie boel, voor mij niet zoozeer een vak of een kunst als een deugd, de voornaamste deugd in het leven.
M'n kapper was van middag extra vriendelijk. Hij heeft zelfs één van z'n gevleugelde woorden aan me gespendeerd. Toen hij aan m'n verwarden haarbos trok, merkte hij met een droevigen glimlach op: ‘U hebt twee weken met mijn geld op zak geloopen.’ Ik begreep het niet dadelijk, van avond pas is de humor tot me doorgedrongen. Misschien laat ik m'n baard afknippen, dan kan ik iederen dag bij hem aanloopen.
| |
II
** Ik ben onoprecht geweest, bruine vriend. Ik heb de waarheid vermomd. Misschien was dat wel m'n opzet, toen ik je in het leven riep: om door zoo ongeveer de waarheid te schrijven, ook mezelf om den tuin te leiden. Want net toen jij het kunstlicht zag, was er iets gebeurd. En dat van m'n baard was eveneens voorwendsel. Maar als ik m'n biecht wil spreken, moet ik niet verward en onsamenhangend praten, als de vele stakkers zonder logische opvoeding, maar in de goede orde en van het begin af.
| |
| |
Het is niet waar, dat ik geen van m'n studenten ken. Eén ken ik heel goed: het is een meisje op de eerste rij. Ik weet haar naam en voornaam, waar ze woont, hoe ze gekleed gaat, de kleur van haar oogen, haar leeftijd, alles. Dat op zichzelf is al buitengewoon, meestal let ik niet op zulke dingen; het gebeurt zelfs dat een eigennaam me ontsnapt, al is m'n logisch geheugen sterk ontwikkeld. Maar háár zie ik alle dagen, niet waar? En als ze toevallig eens niet in den cursus is, ben ik niet op m'n gemak. Want ik heb als gewoonte aangenomen om onder het praten m'n blik op haar te laten rusten: zij is een bevallige verschijning, dat zeg ik ronduit, en schoonheid kan niet anders dan de waarheid ten goede komen. Natuurlijk kijk ik niet in haar oogen, zoo onbeschaamd zou ik niet wezen. Maar áls dat toevallig gebeurt, slaat zij haar blik neer. Waarom? heb ik me al dikwijls afgevraagd. Misschien is ze verliefd op me; naar het schijnt, valt zoo iets wel meer voor. Ik zou het in ieder geval prettig vinden.
Nu van m'n baard. ‘Zij’ is de dochter van m'n kapper, om precies te zijn. Dat kan het kind natuurlijk niet helpen, al is Henri of René van zichzelf een heel geschikte kerel. Nu is een baard om verschillende redenen practisch: je hoeft je niet voortdurend te scheren en hij boezemt, meestal toch, ontzag in. Maar zonder baard ziet iemand er zeker jonger uit (al was ik verleden maand nog vijf en dertig, jong genoeg dus). Ook kon ik dan iederen dag bij haar vader aanloopen, die me zeer sympathiek is, misschien mede hierom, dat het bevallige van ouds op z'n omgeving afstraalt.
Tot zoover de premissen. Wat er precies voorviel op den dag, toen ik aan m'n dagboek begon,
| |
| |
kan ik me niet met alle bizonderheden herinneren: ik was namelijk verrast en een beetje in de war. Overrompeld is misschien een beter woord. Dat er gebeld werd, had ik niet gehoord. Doorgaans is het de melkboer of iemand van dat slag; niet voor mij, bedoel ik. Maar ditmaal kwam het dienstmeisje aankondigen, dat er een juffrouw was om mij te spreken. Ik wist waarlijk niet wat ik moest beginnen, ik had nog nooit iemand op m'n flat ontvangen. Daarom vroeg ik het aan Valentine of Sofie, maar die deed alleen haar ooren wiebelen, om te beduiden dat ze me daar volkomen vrij in liet. ‘Het is de dochter van den coiffeur’, voegde ze er als commentaar bij. Daardoor werd m'n verlegenheid nog grooter, maar ik verzamelde al m'n moed, en zei: laat haar in het salon.
Hoe staat dat in de boeken? vroeg ik me haastig af, en toen ze binnentrad, informeerde ik hoffelijk, met hier en daar een kuchje: ‘Wat verschaft me de eer?... Gaat u zitten.’ Dan was het ergste voorbij. Ik voelde wel dat ik begon te blozen, maar merkte tevens met voldoening dat zij niet voor me onderdeed. Dat maakte m'n stem wat vaster, toen ik vroeg: ‘Juffrouw Lefèvre, als ik me niet vergis?’ Zij knikte en ik was trotsch op m'n geheugen. Meteen begon ze een verwarden uitleg te geven voor haar bezoek. Het is vreemd dat de menschen tegen mij altijd onsamenhangend praten. Het kwam hierop neer, dat ze ontzettend veel last had met logica, het arme kind, en nu had haar vader er bij haar op aangedrongen dat ze privaatles zou nemen, en omdat ik zoo geschikt was en zoo vlak bij woonde...
Maar ik luisterde maar half. Zij droeg een frisch lichtblauw kleed met witte stippen, geen
| |
| |
zij, maar toch glanzend. En haar hoedje was zoo'n leuk ding, ik kan het niet beschrijven, vilt of zoo. Ik moest haar aldoor bekijken. En in haar blozend gelaat stonden haar oogen zoo blauw als... heerlijk blauw.
Opeens merkte ik met verwarring dat ze zwijgend zat te wachten en ik dus verondersteld werd iets te antwoorden. Ik zei maar gauw: ‘O ja, maar dat komt in orde, juffrouw’, heel stellig. Toen ze me glimlachend aankeek en me dankend een teere hand toestak, was m'n bereidwilligheid meteen beloond. Ik mompelde nog van dat het genoegen aan mijn kant was of iets in dien aard, en deed haar uitgeleide tot aan de deur.
Sindsdien is ze niet meer hier geweest. We hebben vergeten een dag te bepalen en zijn nu beiden te schuchter om er weer over te beginnen.
En nu weet je alles, bruine vriend, alleen haar naam weet je niet. Voor jou heet ze M.L.
** De blijde verrassing voor Valencienne of Eugenie heeft eigenlijk een dramatischen afloop gehad. Waarschijnlijk is haar naam nog anders, ik heb hem op de pensioenkaart gezien en dadelijk een goed middeltje bedacht om hem te onthouden. Mnemotechnische kunstmiddeltjes zijn m'n specialiteit voor dergelijke gevallen, omdat m'n logisch geheugen zoo sterk ontwikkeld is. Ik hoef nu alleen maar aan een Fransch auteur te denken, dat weet ik, maar z'n naam wil me niet te binnen schieten.
Toen ik haar dus het weekloon uitbetaalde, wilde ze eerst het teveel teruggeven, niet beter wetend of het was een verstrooidheid, alsof het sprookje van den verstrooiden hoogleeraar altijd opgaat. Ik zei tamelijk onbeholpen dat het als
| |
| |
verhooging bedoeld was, voor haar goede diensten en zoo... Had ik het vooraf geweten! Ze werd opeens hoogrood, stamelde wat, barstte in snikken uit en ging ongevraagd zitten. Ongewenscht ook, want ik had nogal haast met de drukproeven die ik aan het verbeteren was. Daar dacht ik evenwel niet meer aan, zoo verontrustte me haar zonderling gedrag en de hopeloos-onsamenhangende dingen, die ze tusschen de snikken door uitstotterde. Qua orde en logisch verband heb ik nooit verwarder verhaal aangehoord. Het begon met dat die aparte kamertjes op de vijfde of zesde verdieping geen goede schikking waren, en eindigde met dat zij een kind moest krijgen. Wat voor mij een schromelijk latius hos is. Welk apart kamertje ook kan toch geen kinderen verwekken. Maar daar zaten we. Zij, bedoel ik, want ik ben er natuurlijk niet bij betrokken. Nu ze het gezegd had, merkte ik het ook aan haar, zoo schrander ben ik wel.
Ik voelde even neiging om boos te worden, op haar, en vooral op dien snuiter van een melkboer, of gasfitter; zij heeft bekend wie het was, maar ik ben het vergeten. Opeens herinnerde ik me de drukproeven en dacht: als ze maar gauw wegkwam. Ook wist ik niet wat ik in deze omstandigheden moest zeggen, en raadde haar zoo tactvol mogelijk: trouw dan. Toen begon ze pas te huilen. ‘Hij’ was getrouwd, enzoovoort, enzoovoort. Ja, dat kon best nog een half uur duren. Ik dacht met heimwee terug aan de schoone dagen, toen ze geen woord te veel sprak en me zelfs niet stoorde met lawaai van pannen en zoo. Maar plots sloeg me de schrik om het hart, dat ze opdringerig zou worden en wilde suggereeren dat ik niet getrouwd was. Ik viel haar prompt in de
| |
| |
rede en zei: ‘zoek dan een anderen jongen of plaats een advertentie of...’ Ik was op het punt om te zeggen: of trek naar een klooster, maar ik begreep dadelijk dat zoo iets bezwaarlijk ging.
Ze werd goddank kalmer, en zei: als ze maar tijd kreeg om te zoeken, als meneer haar maar niet wegstuurde, meneer was zoo goed voor haar. Ik antwoordde naar waarheid dat ik er niet aan dacht, op een toon die klaar beduidde: ziezoo, die zaak is af. Maar er kwam nog wat: of ze ‘achteraf’ terug mocht komen, en of ze ‘in dien tusschentijd’ haar zuster mocht sturen? ik knikte op alles grif ja, haast voordat ze uitgesproken was, denkend aan de drukproeven en dat de tijd niet stilstaat.
Had ik ze op staanden voet de laan uitgestuurd, het had niet langer geduurd. Ze begon zoowaar weer te snotteren, ik bedoel huilen. Van dankbaarheid ditmaal, maar het duurde nog langer. Ze zou meneer in eeuwigheid niet vergeten, meneer was zoo goed voor haar, té goed, het eind was er van verloren. En dat de menschen nu nog over meneer zouden kletsen ook, het was te erg... Ik stoorde me er niet eens meer aan, dat ze zulke onkiesche dingen brutaal in m'n gezicht durfde zeggen, ik voelde een doffe berusting over me komen, en vroeg peinzend: Ging de bel daar niet? - Nee, snakte ze overtuigd en huilde rustig door. Precies op dat moment rinkelde de telefoon in de hall, ik ben nooit zoo dankbaar geweest voor een verkeerde aansluiting.
Toen ik terugkwam, was ze weg. Maar als bij afspraak begon de dame boven mij met haar jazz-lawaai. Ik kon m'n gedachten niet bij de correctie houden, met al die zorg dan nog! Ik heb maar wat zitten mijmeren over het Noodlot.
| |
| |
Als ik daar vroeger over las, haalde ik steeds de schouders op, alsof het de menschen hun eigen domme schuld was, gebrek aan logica. Nu weet ik echter, hoe willekeurig het Fatum z'n slachtoffers uitkiest.
** Zondag. Zoo'n stom-vervelende dag, ik weet nooit hoe ik hem om moet krijgen. Van morgen heb ik André of Raymond, den vader van M.L., gezien. We hebben een dag vastgesteld voor de les: Donderdag van vijf tot zes. Net toen ik zei: ‘Zoo, dat is dus afgesproken’, drong tot me door, dat ik tegen het reglement van de hoogeschool gezondigd had. Alweer iets om over te piekeren, hoewel het niet zoo erg is, daar ik alleen privaatdocent en niet officieel aangesteld ben. Ik voel er in ieder geval geen spijt over. Donderdag. Ik zal het opschrijven, zelfs een leeraar in de logica kan niet alles zoo maar onthouden.
Victorine of Amelie heeft haar vrijen dag, ik hoop dat ze ijverig zoekt en geen tijd verliest. 's Zondags dineer ik dus in de stad, altijd in hetzelfde restaurant en onveranderd het menu van den dag: vandaag kalfslapjes of biefstuk met een of andere groente, het smaakte me niet.
Na den middag heb ik m'n flat eens goed in oogenschouw genomen; ik woon hier nu haast vier of vijf maanden, het wordt tijd dat ik ze ken. In het salon kon ik overal m'n naam opschrijven, van het stof. Dat moet voor Donderdag zeker een grondige beurt krijgen, en orde is er ook te kort. Ik bedoel eigenlijk: stemming en gemoedelijkheid.
Nadien een wandeling langs de haven gedaan: dat is m'n habitueele wekelijksche toer, om fit te
| |
| |
blijven. Gesoupeerd en nog wat gelezen. Ik wilde vroeg naar bed, maar het para-Kuhlau-sch getangel hield me uit den slaap. Dus stond ik weer op en ging aan m'n venster een kijkje op het park nemen, voor de aesthetiek. Het zicht had genietbaar kunnen zijn, had niet op iedere bank een stel verliefde kalfjes gezeten, mekaar aan het aflikken. Ik werd er misselijk van en trok maar weer aan m'n dagboek.
Op Zondag voel ik altijd best dat er iets in m'n leven te kort is.
** Vreeselijk, wat me gisteren weer overkomen is! Ik kwam een dag te vroeg op het diner bij Mw F., en heb me dus heelemaal voor niets gekleed. Zij scheen het nog leuk te vinden ook, ze lachte voortdurend kuiltjes in haar wangen. Ik moest zelfs even mee in het salon, en verklaren hoe dat dan gekomen was. Ik zei: het is vervelend als je zooveel afspraken hebt, wel twee, die met den professor ook al (daar heb ik trouwens mee verward). Haar uitnoodiging had ik nog zoo goed ergens weggeborgen, maar ik wist niet meer waar. - En u kent m'n telefoonnummer toch? - Ja en nee. Ik heb een onfeilbaar middel om het te onthouden: het is precies de geboortedatum van iemand, maar ik was vergeten wie... Mw F. scheen het ook een lastig geval te vinden, ze knikte me ernstig toe. Toen zei ze opeens: ‘u had in het telefoonboek moeten kijken, doctor.’ Het is waar. Die vrouw is bewonderenswaardig om haar logica. Ten slotte dreigde ze met den vinger: als ik nog eens te vroeg kwam, zou ze me verplichten te blijven. Was dat geen aardige manier om me aan de deur te zetten? Bij m'n vertrek kuste ik haar hand, het kon me niet schelen,
| |
| |
wat ze van me dacht. Had ik zoo'n moeder gehad!
Ik ging recht naar den professor, om daar ten minste niet te laat te komen. Ouwe Jacob tapte al dadelijk een mop over m'n opschik: al z'n dochters waren besteld, waarom kwam ik dan zoo witgedast aanzetten? Maar ik was niet in stemming om te schertsen. Toen we rustig in het salon zaten, vroeg ik: ‘Dunkt jou ook niet, Jacob, dat in het leven alles net anders uitvalt, dan men zich voorstelt?’ - ‘Zoo'n gemeenplaats beteekent narigheid, concludeerde hij; lucht je hart maar.’ Wat ik deed. De concierge van m'n flatgebouw had een of twee dagen geleden een monoloog met me gehouden; hij was in een verbitterd humeur en haalde vooral de andere huurders over de tong. Konden ze allemaal model-huurders wezen als ik, vleide de man. Ik luisterde verstrooid en dacht hoe ik weg moest komen, maar verstond er toch genoeg van om te ontdekken, dat de Kuhlau-naar-het-leven-staande knaap eigenlijk een dame was, en de jazz-dame een jongeman. ‘En dat zit me dwars, Jacob. M'n fantasie heeft ze veel concreter uitgeteekend, dan ik kon vermoeden, ieder bij z'n instrument, den een beneden, de andere boven mij. Nu moet ik ze telkens verhuizen als ik er aan denk. En het gaat niet, om den drommel gaat het niet. Het is om gek van te worden, soms zou ik op m'n hoofd gaan staan, om ze in de goede orde te krijgen.’
De professor lachte me uit: als het niet erger was! Maar dat het leven gemeene streken met je uithaalt, was waar. Neem zijn geval. Hij had altijd maar één hartewensch: een zoon te krijgen, zoo'n flinken knaap als Stany. Nu, hij heeft niets dan dochters gehad, zes op een rij, de laatste was net
| |
| |
verloofd, toen z'n vrouw stierf. ‘... Van de derde hield ik het meest. Zij had al m'n verstand geërfd. Mijn Eve Curie, zei ik altijd... Weet je wat van haar terechtkwam, Lou? Ze trad in een katholiek klooster, christin en non werd ze! Nu moet ze misschien de gemakken schoonmaken. Sindsdien heb ik haar niet meer gezien, maar het schijnt dat ze in haar tegennatuurlijk bestaan berust, schik heeft zelfs. Mijn Eve Curie... Dat vergeef ik den Zoon van den Timmerman nooit.’
Ik vergat dadelijk m'n petieterige zorgen voor het bittere leed van dezen ouden man. Nadat we nog een tijd zwijgend gezeten hadden, stond ik op om afscheid te nemen. ‘Ben je nog steeds gelukkig, Lou Anders?’ vroeg de professor bij m'n vertrek. Hij zegt altijd de dingen waar het op aankomt. Ik antwoordde, voorzichtig en zonder vuur, dat ik niet ongelukkig was. Terzelfder tijd trof het me, dat die zin me vertrouwd in de ooren klonk. Iemand moest hem vóór mij geuit hebben. Toen ik in het donker naar huis stapte, wist ik het opeens: Arthur de Kluizenaar.
Op m'n flat aangekomen, ging ik naar wat koud voedsel zoeken in de keuken, want ik had niet gesoupeerd. Ik trok wel vier of vijf kasten open, haastig, want ik voelde me net een inbreker, maar vond niets. Verzaak, scheen de laatste kast spottend te piepen, toen ik ze dichtklapte.
| |
III
** Ik was natuurlijk verlegen, toen ik bij Mw F. aankwam, niet alleen om het ‘bis in unum’, vooral vanwege dien handkus. Behalve Mr F., die altijd je opinie deelt maar zich nooit
| |
| |
bijster schijnt te amuseeren, en alleen over zaken behoorlijk kan praten, was er een vierde tafelgenoot. Een pastoor, dien ik dadelijk herkende: ik had hem destijds door de modder van z'n parochie zien stappen, zonder z'n kleed te besmeuren. Cycloon des Heeren, maar z'n rechten naam wist ik niet. Nu weet ik hem: Dupont of Franklin of iets dat er sterk op lijkt.
Toen de gastvrouw mij aan hem voorstelde, lachte hij:‘Maar we kennen mekaar van langen datum, niet waar, doctor? We zijn trouwens collega's.’ - ‘Hoe zoo, collega's?’ vroeg ik verbaasd. Ik had verstaan dat hij een sociaal werker was. ‘Wel ja, allebei verstrooid,’ en hij pinkte vroolijk tegen me. Mw F. had dus uit de biecht geklapt; ik bekeek haar verwijtend. Mijns inziens was het ook een latius hos om uit één particulier geval dadelijk zoo'n algemeene conclusio te trekken. Maar het sprookje van den verstrooiden professor zit er nu eenmaal bij de menschen in.
Ondertusschen praatte m'n vis-à-vis voort. Volgens hem waren er hoofdzakelijk twee soorten verstrooiden: geleerden en kunstenaars, omdat ze te weinig acht slaan op de concrete werkelijkheid. De eersten zijn menschen van abstractie, de anderen streven een aesthetische fictie na. Mr F. knikte dat hij absoluut die opinie deelde. Ik vroeg: ‘En bij welke soort van de twee hoort u?’ - ‘Allebei, antwoordde hij prompt. Want schoon leven is beide: kunst en wijsheid. En dat is ten slotte het doel van allen socialen arbeid: het leven van anderen schooner te maken.’ - ‘Ja, o ja, zeker’, zei Mr F. De gastvrouw duwde nog wat asperges op m'n bord en ik dacht: Ziezoo, nu gaat hij een collecte
| |
| |
houden voor de reparatie van z'n dak. Maar dat deed hij niet, hij viel me danig mee.
Na het diner moest ik mee bridgen. Ik stond met Mr F., die erg verstrooid speelde en dikwijls aan z'n glas nipte, maar zeer billijk de schuld op zich nam voor het feit, dat we alle robbers verloren. Om elf uur zoowat nam de pastoor afscheid en Mr F. stond er op, hem met den wagen thuis te brengen. Ik bleef dus nog wat praten met Mevrouw. We hadden het over de relativiteit van het geluk. ‘Kijk eens’, zei ze, naar de deur wijzend, ‘die man is waarschijnlijk gelukkiger dan wij, en ik weet haast zeker dat hij droog brood eet. Hij is een zeer representatief type van den enthousiast.’ Ik vroeg me af, of zij zichzelf gelukkig achtte, het tegendeel zou me verwonderen.
Datzelfde trachtte ik te gissen van den conducteur, toen ik als eenige reiziger met de laatste tram naar huis reed. Hij stak met zoo'n blijkbaren tegenzin in z'n uniform, en z'n oogen stonden zoo dierlijk-berustend, dat ik in een plotse opwelling vroeg: ‘Ben je niet gelukkig, conducteur?’ - ‘Bah, zei de man zonder me aan te zien, 'n mensch mag daar niet over prakkezeeren. Het is lijk het is.’
** ‘Zij’ is hier geweest, M.L. bedoel ik. Ik zat al een kwartier te wachten, en nam telkens boeken en voorwerpen op, om ze precies op dezelfde plaats terug te zetten (want alles was in orde), toen ze kwam. Als de bel ging, werd ik opeens benauwd, dat ze me dingen zou vragen die ik niet wist. Hoe belachelijk, ik weet practisch alles.
Het waren trouwens de gewone moeilijkheden:
| |
| |
onnauwkeurige noties en vooral last met abstractie. Ze had al de duistere punten netjes aangestreept. Qua orde in schriften en boeken kon ik er een lesje aan nemen. Maar het eerste halfuur praatten we glad langs mekaar heen, zoo gedwongen waren onze woorden en houding. Toen bekroop me de vrees, dat ze na afloop thuis zou zeggen: ‘Ik ben er niets wijzer door geworden, Paps,’ en dat haar vader zou antwoorden: ‘Laat het dan.’ En ik begon te praten, kwam er niet op aan wat, en liet de boeken links liggen. Het werd een excursie over methodologie, een zeer vertrouwd onderwerp voor mij, hoewel niet bijster interessant. Maar ze luisterde met open mond en ik kon rustig in haar blauwe oogen kijken, want intens nadenken hoefde ik niet. Ik praatte maar door, zelf verbaasd over m'n vlotte uiteenzetting, en begon me zoowaar op m'n gemak te voelen, met rustige stem en beheerschte gebaren.
De tijd was veel te gauw verstreken. De forsche handdruk bij het afscheid zei zooveel als: volgende maal gaat het beslist beter. Ik hielp haar in haar mantel. Zij droeg een aardige rok en blouse, fluweel of zoo, maar lichter.
** Ik ben Magda tegen het lijf geloopen. Nu heet ze Lena, onthou het allemaal maar. Ze is getrouwd, de romantiek zal dus wel ver wezen; maar ze liep met haar kinderwagen in het zonnetje te wandelen, zoo blozend en blij als ik haar nooit had kunnen maken. Dat het haar wel ga!
Na den middag belde de professor op. Hij had bezoek gekregen van een heer met zware snor en uilenbril, die om inlichtingen kwam betreffende mijn persoon, voorwendend reporter te zijn. ‘...Ik het hem eerst uitspreken,’ ging ouwe Jacob
| |
| |
verder, toen zei ik: ‘Meneer, als hier iemand met een valschen knevel en een vensterglasbril komt kletsen over reportage, dan bel ik om den huisknecht, de politie of het krankzinnigengesticht. Laat hem buiten, Stany.’
Geen twee uur later een telefoontje van Mw F. Een heer met zware snor enzoovoort was navraag komen doen naar m'n levensloop, willende m'n biografie schrijven. ‘... Ik vertrouwde hem niet, doctor, ik heb hem maar afgescheept met wat vage uitlatingen. Veel wist ik trouwens niet.’
Toen ik van den cursus thuiskwam, zei de concierge, dat m'n broer wel een uur met hem staan praten had. Ik vroeg: ‘Met een knevel en een zwarten bril?’ - ‘Precies, knikte de man, ik zag het dadelijk aan z'n physiolomie.’
Pauline of Virginie wist te vertellen dat een heer met bovenvermelde uitrusting van de belasting gekomen was en haar heelemaal uitgehoord had over mij. ‘Wat heb je gezegd?’ vroeg ik ontstemd. ‘Al wat ik wist, antwoordde ze. Niets.’
Opeens had ik een inspiratie. Nu we toch aan het praten waren, vroeg ik: ‘A propos, hoe is je voornaam?’ Daarop begon ze vreeselijk met haar ooren te wiebelen, werd beurtelings rood en bleek en moest plots gaan zitten, maar zei geen stom woord. Nu weet ik het nog niet.
Wat dien mysterieuzen heer betreft, nu ik er over nadenk, wil het me voorkomen of ik hem zelf ook gezien heb, ergens achter mij. Wanneer ik hem ooit ontmoet, zal ik hem in ieder geval een opstopper geven voor z'n bemoeizucht.
In den cursus kijkt M.L. me soms onderzoekend aan. Ik gis, dat ze twee personen in mij ontdekt heeft, één officieel, één intiem. Dien laatste moet ik in eere houden.
| |
| |
** Ik heb den man met den knevel beet gekregen. Toen ik van middag toevallig voor m'n raam ging staan en de straat onder mij afkeek, stond hij warempel op post voor den ingang van het gebouw. Hij was te zwaar gebouwd voor een opstopper, dat zag ik direct. Maar ik ging naar hem toe en riep hem binnen. Hij kwam dadelijk mee, niet in het minst verbaasd.
‘Van de belasting?’ vroeg ik ironisch-superieur, toen we in de hall zaten. ‘Nee, lachte hij. Privé-detective. Ik loop u al drie dagen te schaduwen, in de hoop dat u me zou opmerken en binnenroepen.’ Dat was, eerlijk gezegd, een klap voor m'n ijdelheid. Toen praatte hij voort: ‘De zaak is deze, meneer Anders: een zeker persoon heeft me vijftig duizend frank beloofd om uw integraal verleden uit te visschen, vooral de... h'm... intermezzo's, als ik het zoo mag uitdrukken. Nu kom ik u voorstellen: sam-sam, als u me de moeite bespaart. U doet beter met te accepteeren, anders kom ik er toch achter.’
Ik wist niet wat sam-sam beduidde. Maar plots ging me een licht op en, spijts m'n ontstemming, moest ik haast lachen. M'n gekwetst gevoel van superioriteit leefde weer op, en ik was in m'n schik te kunnen antwoorden: ‘Zoek het dan zelf uit, meneer... heu... de detective, en zeg tegen Emmy dat de prijs te laag is. Als ze er een millioen van maakt, kom ik m'n generale biecht spreken. Dag, meneer.’
** Met den professor had ik van avond een gesprek, dat voor een leek eerder bizaar zou schijnen. Ik vroeg of een vrouwenhart paste in het gestel van een man. Het antwoord kwam zeer beslist: nee. - En een kinderhart? - Evenmin.
| |
| |
Na eenig stilzwijgen, vroeg ouwe Jacob met wat vermoeienis in z'n stem: ‘Scheelt er wat, Lou?’ - ‘Ach, ik weet niet. Dunkt jou ook niet dat vrouwen en kinderen gelukkiger zijn? Omdat ze niet steeds hoeven te denken, bedoel ik.’ De ander deed sceptisch h'm, en ik voegde er somber bij: ‘Soms twijfel ik er aan, of bewust geluk ueberhaupt bestaat. Ben jij gelukkig, Jacob?’ Ik had gewild dat hij overtuigd ja zei, maar hij antwoordde niet direct op m'n vraag. ‘Je stelt je er te veel van voor, jongen, sprak hij ten slotte. Leven, eten, drinken en werken, meer hoeft niet; en tot op zekeren leeftijd: liefde, in den biologischen zin dan.’ Daar bedankte ik voor, ik kon er geen genoegen mee nemen. ‘En de gepassioneerden, de enthousiasten, die de geschiedenis maken?’ Dat was een idee van me, ik dacht daarbij aan dien pastoor. ‘Klets, zei de professor. Zij maken de geschiedenis niet, en zichzelf gelukkig evenmin. Trance is geen normale toestand, hoogstens goed voor een kwartiertje daags, wat de resteerende uren te troosteloozer maakt.’ - ‘Misschien zijn de krankzinnigen lekker gelukkig,’ zei ik opeens. Daar moest ouwe Jacob om lachen.
In het naar huis gaan bedacht ik dat, op de keper beschouwd, m'n leven toch maar saai was.
| |
IV
** Meer dan een week heb ik je links laten liggen, bruine vriend. Het was ook zoo'n verward kluwen van impressies en gevoelens in m'n binnenste, en voor een docent in de logica is het dubbel pijnlijk zulke dingen neer te schrijven.
| |
| |
Ik heb geworsteld, naar het me achteraf toeschijnt, met een sterk, hoewel onbestemd gevoel van ontbering en heimwee, alsof ‘iets’ m'n leven moest vullen, wat niet komen wilde. Van morgen stond ik op en het was voorbij. Blijft alleen de nare herinnering en de schuilende vrees, dat het weer kan komen. Maar het leven is niet zoo kwaad. Misschien heeft de professor gelijk: ademen, eten, drinken en werken.
M.L. was gisteren hier. Zij brengt wat zon in deze sombere vertrekken, zooals de romanschrijvers zeggen. Alles aan haar is gratie en bevalligheid: de frissche verschijning, de prettige dingen die ze draagt, haar jeugdige soepelheid en die heldere stem, zoo'n vroolijk belletje op m'n doodsche flat! Niet dat ik verliefd ben of iets van dien aard. Zij is immers nog zoo jong en ik behoor in zekeren zin reeds tot een ietwat rijpere jeugd.
We praatten nu veel vertrouwelijker en ik noemde haar bij den voornaam. Toen ik onder de les ongemerkt haar profiel gadesloeg, in jongen ernst over een boek gebogen, trof me opeens haar schoonheid. Wat later keek ik weer, en nog eens, en telkens was ze even mooi. A joy for ever, dacht ik, en zooals een diepe maar eenvoudige waarheid soms eensklaps tot ons doordringt, en we staan verbaasd dat we ze niet eerder begrepen, zoo werd ik me plots bewust, dat haar schoonheid geen wankel bezit was, geen moeizame verworvenheid, maar een natuurlijke eigenschap, ongekunsteld en steeds aanwezig: zij ‘was’ mooi.
Het stokken van haar stem riep me tot de werkelijkheid terug. Ze had blijkbaar iets gevraagd en wachtte op antwoord. Toen ze m'n belangstellenden blik betrapte en m'n verwarring merkte,
| |
| |
steeg een lichte blos haar naar de wangen, een raadselachtig da-Vinci-lachje toog even over haar gelaat, en ze herhaalde de vraag. De vormen a priori? O ja, daar wist ik alles van, maar liefst had ik m'n arm om haar schouders geslagen. Toch praatte ik plichtmatig over de epistemologie van Kant, wel een kwartier, bedenkend dat m'n hoedanigheid van leeraar, hoewel schijnbaar een voordeel, in waarheid een leelijke handicap was.
Na de les verzamelde ik al m'n moed en vroeg: ‘Moet je direct naar huis, Maria?’- ‘N...nee,’ antwoordde ze aarzelend en een tikje verbaasd. ‘Blijf dan wat, zei ik haastig en wees uitnoodigend naar een clubzetel. Laten we nog wat praten.’ Ik zag een wolkje argwaan over haar blauwe oogen trekken, maar ze ging toch zitten en ik offreerde haar, geheel tegen m'n principe, een sigaret. Toen liet ik haar over haarzelf praten en deed niets dan af en toe een vraag stellen. M'n zin voor logica moest het hard verduren, want je kreeg een algemeenen indruk van verwarde ideeën en gevoelens, maar ik luisterde naar de muziek van haar stem en was verheugd over haar loutere aanwezigheid.
Ik heb heel correct afscheid genomen. Niet getracht haar te zoenen of zoo iets, bedoel ik. Ik zei alleen dat ze eens vaker moest aanloopen, om te praten. Ja, knikte ze, maar vandaag is ze nog niet hier geweest.
** Van middag kwam Valerie beschaamd zeggen ‘dat het zoover was’. Valerie heet ze, ik zag het op haar pensioenkaart. Dat heb ik trouwens altijd geweten, het was niet zoo'n lastige naam. Want als ik er soms even naast was, heb ik in het terugbladeren ontdekt, lagen de elementen
| |
| |
van ‘Valerie’ steeds in de namen die ik opgaf; had ik me dus de moeite getroost, dan had ik hem vanzelf gevonden, zoo machtig is het logisch geheugen.
Het was dan zoover, en haar zuster zou van avond komen. Goed, zei ik, en: veel geluk dan, zei ik. Wat moest ik anders zeggen? Zij huilde ditmaal niet, is er blijkbaar overheen. Maar voor mij begint nu de narigheid weer met een nieuw dienstmeisje. Als die maar geen herrie maakt, met bezems en zoo.
Morgen trouwt een kennis van me met een meisje dat heel wat jonger is. Sommige menschen praten daarover, alsof het niet in den haak was, waarom eigenlijk? Die menschen zijn eng en bekrompen, ik vind het heel gewoon. In ieder geval ben ik blij voor den armen kerel, misschien ga ik wel naar den dienst. Zoo'n bruidje moet een prettig zicht wezen.
M'n essay over ‘Het ontologisch Godsbewijs en de relatieve waarde van het Godsbewijs in het algemeen’ krijgt een goede pers. Ik heb een geteekend exemplaar aan M.L. gezonden.
** Omdat Zondag zoo'n saaie dag is, ga ik den laatsten tijd soms naar een katholieken dienst in de buurt, uit louter nieuwsgierigheid en voor de aesthetiek van de liturgische handelingen. M.L. gaat daar ook, zij is een godvruchtig meisje.
Het toeval wilde dat meneer Duchesne of hoe hij ook heet het sermoen preekte vandaag. Kort en raak, waarna collecte. Hij sprak over een tehuis voor weesjongens, zoo geestdriftig dat je dadelijk zin had om zoo'n misdeelde knaap te wezen. En we moesten allemaal voor hen bidden,
| |
| |
hard bidden. Geven ook, als 't kon, om te toonen dat ons gebed meer was dan ‘woorden zonder oorden’. Maar eerst bidden. Wie dat niet deed, mocht z'n geld houden. ‘... Want hij die oprecht een Onze Vader bidt, heeft al de werken van barmhartigheid verricht.’ Ik heb lang in tweestrijd gezeten of ik zou geven of niet. Toen de collecteschaal dichter bij kwam, en ik zag de menschen er allemaal iets inwerpen, besloot ik om het ook maar te doen. Maar eerst zei ik tot Niemand-in-het-bizonder: geef ons heden ons dagelijksch brood.
Bij het uitgaan van de kerk zag ik dat M.L. in gezelschap van haar moeder was. Maar ik liep dien pastoor tegen het lijf. Hij kwam me de hand schudden: ‘Hallo, doctor, ik wist niet dat u tot de Kerk behoorde.’ - ‘Doe ik ook niet, meneer Du...h'm,’ zei ik verlegen. Er kwam wat spijt in z'n blik, toen zegde hij: ‘Maar u komt er in, dood of levend,’ en glimlachte alweer. Ik wist eerlijk niet wat hij daarmee bedoelde. ‘U zegt...’ bracht ik er aarzelend uit, en wilde vragen: met de voeten vooruit? ‘Ik bedoel, ging hij ernstig door: de gelukzaligen behooren ook tot de Kerk, en de eerlijke zoekers vervoegen ons overal. Tot weerziens, doctor.’ Vandaag heb ik daar dikwijls aan moeten denken. De eerlijke zoekers.
** De nieuwe meid is een lastig nummer. Zij is een plaag. Heeft blijkbaar de familie-tong geërfd, en een of anderen demon, die haar kwelt. Werkt met opzet en voorbedachtheid. En een drukte daarbij! Eerst moeten de tapijten het ontgelden, daar heeft ze zeker een pik op. Kloppen en vegen en borstelen, alsof al dat stof goed was
| |
| |
voor de meubels. Nadien krijgen de meubels natuurlijk een beurt en wrijft ze al het stof weer op den vloer. Zoo komt er nooit een eind aan. Ik heb geen oogenblik rust meer. Als ze niet ad interim hier was, kreeg ze op staanden voet gedaan. Haar naam wil ik niet weten.
** Den naam van m'n kapper zal ik nooit meer vergeten. Z'n zaak heet naar hem. Maison zus of zoo. Toen ik dat merkte, liet ik m'n verstand werken, en jawel, ik vond het trucje: hij draagt denzelfden voornaam als Rousseau, de would-be-wijsgeer. Jean of Jacques dus.
Intusschen is de bom door de kerk. M'n baard er af, bedoel ik. Tot op het laatste moment heb ik in tweestrijd gezeten op den kappersstoel. Maar bij een bepaalde armbeweging van Jean zag ik m'n gelaat in den spiegel zonder baard, en het leek me jonger. Dat gaf den doorslag. Er af, zei ik. Toch voelde ik de steken aan m'n hart, toen de onverbiddelijke schaar haar werk deed, en in het naar huis gaan had ik den indruk half-naakt over de straat te loopen.
De uitslag is ook niet gebleken wat ik er van verwachtte. De eerste blik van M.L. stond verbaasd en een tikje afkeurend, naar het me toescheen. Misschien als ze er aan went...
Zij komt nu vaker aanloopen. Het academisch jaar is practisch af, er zijn geen cursussen meer en de studenten hebben wat zijzelf ‘blokvacantie’ noemen. Daardoor worden mijn dagen lediger dan ooit, saaier ook. Overdag wil het werk niet vlotten, ik ben onrustig; en wanneer de jazz-dame, die eigenlijk een jongeman is, over m'n hersens begint te krassen, komt er ook niets van.
Meestal zit ik maar te mijmeren en loop van
| |
| |
het eene vertrek naar het andere, om alle voorwerpen te schikken, alsof er bezoek moest komen. De bel maakt me telkens nerveus; dan loop ik naar den spiegel, kijken of m'n das goed zit. Ja, ik ben nu zeer precies op m'n uiterlijk, het moet maar eens uit zijn met de mythe van den verwaarloosden professor.
Soms ga ik uit verveling voor het raam staan dat uitziet op de Kleine- of Groote-Beerstraat. Het park aan den overkant bloeit nu welig, met zwaar-groen loover en kindermeisjes in de zon; maar ik let vooral op de voorbijgangers op het trottoir. Als dan na een uur vergeefsch wachten niemand van beteekenis passeerde, wend ik verveeld m'n blik af en denk: ze houdt niet van me.
Omdat de tijd zoo langzaam voortkruipt en de nieuwe meid nooit voor het laatste nippertje met de maaltijden klaarkomt, ga ik dan maar wat in het park zitten, met een boek. Daar heb ik een goed zicht op de bewoonde zijde van m'n straat. Ik tracht ook wel te lezen, maar aan het einde van een bladzijde weet ik niet meer wat er op stond en kan opnieuw beginnen. Ach, wat is het leven eentonig. Ik kijk op m'n horloge en denk: nog één sigaret rooken, dan is het wel etenstijd. Hoe vreemd, dat de maaltijden een opluchting voor me zijn, want honger heb ik eigenlijk niet en nadien begint de dorre verveling weer.
Maar soms zie ik haar op straat of voor haar venster. M.L. bedoel ik. Dat is een welkome afwisseling en maakt veel goed. Zelfs loopt ze af en toe om uitleg bij me aan, maar niet half genoeg. Niet dat ik verliefd ben of zoo, maar het leven van een jonggezel is toch eigenlijk maar een saaie boel.
| |
| |
| |
V
** Niemand ontsnapt aan 't Noodlot. Het is onvermijdelijker dan de zwaartekracht. Een onzichtbare sperwer, die plots valt.
Het begon met een bezoek aan Mw F. Ik wilde haar opinie over het geluk te weten komen en of zijzelf gelukkig was. Mijn meening daaromtrent stond vrijwel vast: bewust geluk bestaat niet, alleen kinderen en krankzinnigen kunnen het bereiken, en in zekere mate vrouwen en enthousiasten. Maar als het per se onbewust moet zijn, wat heb je er dan aan? Die conclusies was ik van zin te verdedigen, maar van de verhoopte discussie kwam niets.
Ik merkte dadelijk dat Mw F. overstuur was. Voor mij, die haar sereniteit kende, was dat bloote feit al ontstellend genoeg. Haar man bedroog haar, met een dienstmeisje, vertelde ze me, nauwelijks tranen van woede verkroppend. Ze scheen vooral gevexeerd om de ordinaire voorkeur. Ja, toen was ik totaal uit het veld geslagen en wist heelemaal niet wat te zeggen of te doen. Ik had kunnen voorstellen: ‘Laten we samen wegloopen, mevrouw, hoe verder, hoe liever.’ In de plaats debiteerde ik de meest zinlooze gemeenplaatsen, zooals vaak in boeken staan, en was blij behoorlijk weg te komen uit deze pijnlijke situatie. Uit deze onheilspellende situatie: als die vrouw niet tegen het Fatum opgewassen was, wie kon het dan zijn?
Na den middag werd ik ontboden bij den rector van de universiteit. Ik ging verbaasd, met op den bodem van m'n hart een greintje ongerustheid, al kon ik me geen reden voor zoo'n speciaal verzoek indenken. Nu, misschien was het niets
| |
| |
van belang, stelde ik me gerust. Een formaliteit...
De rector ontving me vriendelijk, veel te vriendelijk, en begon met m'n verdiensten te roemen, wat me al zeer ongewoon voorkwam. Ik was een goed docent en had uitstekende diensten aan de faculteit bewezen. M'n collega's hielden van me, zonder uitzondering, en de studenten ook. ‘Jawel, waarde doctor, ze vinden u zeer sympathiek. En ikzelf acht u zeer hoog, als leeraar en als man.’ Ik kreeg opeens den indruk dat ik naar m'n eigen grafrede zat te luisteren, en kon dat gevoel maar niet kwijt.
De rector maakte een kleine pauze en ging op spijtigen toon verder: Maar we leven in een democratisch land en hangen af van een democratische regeering. Zoo moeten we noodgedwongen rekening houden met den commentaar van den man uit de straat, de massa, die eng is en bekrompen, waarde doctor. Die bij voorbeeld gaat kletsen, als het dienstmeisje van een vrijgezel een kind krijgt; die aanstoot neemt aan privaatlessen, waar het reglement die formeel verbiedt; de domme, kleinzielige massa, die een baard vies vindt zoolang je hem draagt maar betreurt zoohaast hij weg is; die zelfs de ruimheid van geest mist om de evolutie te volgen van een... h'm ongekunsteld man tot een... h'm... geparfumeerd heerschap.
Meteen wist ik het heele requisitorium. De rector verzekerde me nogmaals dat dit alles van het profanum vulgus kwam en in niets z'n persoonlijke gevoelens jegens mij kon beïnvloeden. Maar de arme man was helaas verplicht, soms tot stappen over te gaan, die z'n persoonlijke goedkeuring volstrekt niet wegdroegen, enzoovoort. ‘... U ziet er trouwens den laatsten tijd bepaald niet
| |
| |
goed uit, waarde doctor. Ontslag om gezondheidsredenen zou zeer aannemelijk zijn. En ik weet een vacante plaats aan een Fransche faculteit, waar u misschien kans hebt. Ik zal...’
Maar daar bedankte ik voor.
't Kan me niet schelen, dacht ik in het naar huis gaan. Maar het kon me heel wat schelen; daarom zei ik dat ook, telkens opnieuw. En ze kunnen allemaal verrekken, dacht ik nog, zoo'n ordinaire uitdrukking eigenlijk.
Bij een vluchtheuvel van de tram zag ik Mr F. Ik stevende recht op hem aan en begon een aggressief praatje over de huwelijkstrouw, en dat de trouwring voor velen geen symbool meer is. ‘Ja. O ja, zeker. Zegt u dat wel, doctor.’ De lammeling knikte overtuigd en heel beleefd amen op al wat ik zei; ik walgde van hem. Toen de tram voorreed met nijdig gekras van remmen, dacht ik: Had m'n hoofd nu toevallig onder die ratelende wielen gelegen, dan was alles voorbij geweest, geen narigheid meer. Ik liet Mr F. alleen instappen en ging te voet naar huis. Bij m'n kapper kocht ik met opzet een duur fleschje parfum; dat was bedoeld als volharding in de boosheid.
Thuis gekomen, stuurde ik het dienstmeisje naar boven met formeel verbod zich vóór den avond nog te vertoonen. Nadien had ik er spijt over: nu zou ik geen souper hebben, en van een kamertje apart tot een baby leek me opeens niet zoo'n latius hos, eerder een elliptische sorite. Maar waar praat ik over? Ik ben immers geen docent in de logica meer; dat is maar goed ook, want ik houd m'n hart niet eens onder controle. Vroeger was het zoo'n rustig orgaan, dat klopte met de regelmaat van een klok; nu wordt het van de eene stemming in de andere geslingerd, en ik ben weer- | |
| |
loos slachtoffer en machteloos toeschouwer tevens. M'n mooiste redeneeringen hebben er geen vat op.
Op m'n flat hield ik het van pure radeloosheid niet uit. De tijd scheen stil te staan en er kwam zoo'n oneindige verveling over me, dat ik niet kon zitten of staan. Tot overmaat van ramp begon de knaap onder me, die eigenlijk een jonge dame is, z'n zooveelste parodie op Kuhlau. Toen trok ik m'n jas aan en wandelde naar de haven.
Daar slenterde ik wel een uur en keek afgunstig naar de voorbereidselen tot vertrek van een groot passagiersschip. Terwijl ik zoo verdiept stond te staren, schreeuwde plots een hartstochtelijke vrouwenstem achter me: ‘Seemann, Seemann, nimm' mein Herz in deine Hände!’ Gefascineerd keek ik achterom, maar het was slechts pick-up-geluid uit de openslaande deur van een nabije havenkroeg.
Zeeman, neem m'n hart in je handen, voer het weg naar Honolulu of naar Patagonië, naar het oerwoud of naar den Poolcirkel! Laat het zinken in den oceaan, met een blok lood, voer het naar de hel! Zoo verward praatte ik in mezelf, toen ik voortslenterde. Naar m'n flat durfde ik niet weer te keeren. Ik ging naar den professor en vroeg hem wat hij dacht van den Sterken Man, of die gelukkig was? ‘Klets, zei ouwe Jacob, die bestaat ueberhaupt niet.’ In een paar exemplaren misschien, gaf hij toe: hijzelf en Stany, andere waren hem onbekend. Ik kwam dus blijkbaar niet in aanmerking. ‘En Stany vloekt, zei ik om toch iets op diens verdienste af te dingen; is dat geen teeken van zwakheid?’ - ‘Ach, jongetje,’ kwam het antwoord, en dat was zeker bedoeld om me te kleineeren: ‘als je zooveel misère op de tafel en op het bezoekuur gezien
| |
| |
hebt, dan is iedere vloek een gebed tot den Heer.’ - ‘Jij bent een pessimist, Jacob’, zei ik nog, op een toon, alsof daarmee al z'n woorden ongedaan waren. ‘Dat ben ik, beaamde hij grif. Leider halen de pessimisten steeds gelijk.’
Nu is het nacht. Omdat ik toch niet kon slapen, ben ik maar opgestaan om m'n tribulaties neer te schrijven. Een man kan zich niet afzonderen van deze wereld: zij zit hem achterna tot in z'n slaap. Als ik durfde, zou ik dien pastoor Du en nog iets vragen, hoe hij het klaarspeelt, om met één voet in de fictie en met den andere in de realiteit te staan. Misschien heeft hij het geheim. Misschien ook is z'n hart een even beroerd complex als het mijne, ja, dat zal het wel wezen. Een huichelaar, net als de rest. Ikzelf trouwens ook. Als een kennis me straks vraagt: hoe maakt u het? dan zeg ik immers: goed, dank u. Alleen jou ontveins ik niets, bruine vriend; jij mag alles weten. Zelfs dat ik nu zit te staren naar den stoel, waar zij gewoonlijk op zit. M.L. bedoel ik.
| |
VI
** Nu is alles voorbij. Onherstelbaar voorbij. Eén moment nog heb ik gemeend dat het goed zou komen, maar het Fatum heeft z'n arbeid mooi voltrokken.
Toen ik van morgen wakker werd in denzelfden zetel, waar ik had zitten schrijven, was m'n dagboek van m'n knieën op den grond gegleden en de zon scheen al zoo lekker door de ramen, dat ik niet eens merkte dat het kunstlicht nog brandde. 'k Voelde me onwaarschijnlijk frisch en rustig, haast verzoend met het leven. Vandaag gebeurt
| |
| |
er iets definitiefs, dacht ik, en: M.L., dacht ik.
Den voormiddag bracht ik door met schikkingen, zooals een goed huurder pleegt te treffen, wanneer hij het huis verlaat. Ik vond het zoowaar prettig, in die duizelige stemming van psychisch evenwicht door m'n flat te bewegen.
Na den middag stuurde ik het dienstmeisje wandelen, schoor en kleedde me, en ging rustig zitten wachten in het salon. Ik wist zoo zeker dat ‘zij’ zou komen, dat ik niet in het minst verbaasd was, toen de bel overging en even later M.L. binnenstapte. Ze droeg een droom van een zomerjaponnetje, katoen of zoo, maar soepeler; toen ze nadien bij het balkonraam stond tegen het licht, zag ik er haar welgevormde beenen dwars doorheen.
Ze had weer last met Kant, vertelde ze me zuchtend. Destijds begreep ze 't zoo goed, nu was ze den draad weer kwijt. Dat gebeurt wel meer met die abstracte dingen, als er wat gras over gegroeid is. Ik legde het nogmaals uit, kalm en precies. Nooit in m'n leven heb ik zoo klaar gedoceerd als toen, ik luisterde zelf verbaasd naar de eenvoudige en adaequate uitdrukking van m'n gedachten. Ik besloot met een synthetisch zinnetje, dat nooit nalaat grondige competentie te suggereeren, hoewel ik het schoon van buiten ken.
M.L. lachte alweer: het zat er in nu, voorgoed; en kwam me dankend de hand reiken, maar ik zei: blijf nog wat, en offreerde een sigaret. Daar zaten we dan. Ik voelde me vol rustig zelfvertrouwen en praatte, als ik me wel herinner, over haar toekomst, intusschen onafgebroken starend naar het gouden kruisje aan haar blanken hals, zooals vroeger in den cursus. Ze onderbrak me met een onverwachte vraag: ‘Is het... Wat
| |
| |
dunkt u, professor, is het... mag een meisje als ik, dat nog studeert, al verkeering hebben? Is dat niet noodlottig voor de studies?’
De eerste vraag ad rem, dacht ik. Op dat oogenblik precies begon m'n hart weer onbeheerscht te slaan. Het liep in razend tempo al de afgelegde etappen terug en stond popelend aan het nieuwe begin. Voor het eerst merkte ik, dat de zon in de kamer scheen en het buiten lekker warm moest zijn.
Ik was geen docent meer, al had ik er M.L. nog niets van verteld. Toch kon ik van mezelf niet verkrijgen te antwoorden: dat mag gerust. Dat zou zooveel als een zware bom geweest zijn in een moeizaam opgerichte constructie van principes. Daarom haalde ik de schouders even op, met een uitdrukking van: waarom eigenlijk niet? en vroeg: ‘Hou je dan van iemand’? want ik begreep dat het nu of nooit was. Zij knikte ernstig, er kwam een ongewone zachtheid in haar blik. Dit was het geschikte oogenblik. Ik ging juist zeggen dat het met mij net zoo was en het voorwerp van m'n liefde maar op armslengte van me af zat, toen ze weer sprak. ‘U kent hem ook,’ zei ze. Ik moest lachen van pret, zoo leuk vond ik dat te pas gebracht. ‘Renaud de la Faille,’ zei ze toen nog. Eerst begreep ik niet, waarom ze dien gekken naam uitsprak. Maar opeens drong met ontzetting het besef van de ware toedracht tot me door.
Zij hield dus van dien suiter. Ja, ik kende hem, daar had ze gelijk in. Een fils-à-papa van recenten adel met veel geld en streken, die zoowat in de rechten grasduinde en op het semestrieele tentamen het verschil niet wist tusschen inhoud en omvang van het begrip. Maar zij hing er een heel
| |
| |
ander beeld van op, haast een middeleeuwsch ridder. Ik kon m'n tong niet aan den gang krijgen en knikte maar, met een bleeken glimlach. Nooit heb ik beter gevoeld dan toen, dat ik eens andermans hart in het lijf draag. En wat heeft de maatschappij ons behoorlijk gedresseerd, dat we in zulke oogenblikken van verwoesting normaal reageeren, en schier zonder inspanning de hindernis nemen, waarvan we te voren gezegd hadden: als die er tusschenkomt, geef ik het op.
Ik gaf het niet op. Zelfs voelde ik een zekere bittere opluchting, dat het nu 't een of 't ander was. Ik dwong m'n gelaat in een vaderlijken glimlach en knikte maar bij haar geestdriftig portret, maar na de eerste ontzetting was het alsof ik van alle kanten leegstroomde, en als een ijle, onwezenlijke peulschil bleef zitten in dit plots enorme vertrek. Op het eind veerde M.L. recht, stralend van opwinding, maar mijn wangen waren koud en m'n handen voelden klam aan.
Bij haar vertrek bekroop me één oogenblik de krankzinnige temptatie om haar met geweld een zoen te geven. Dan zou ze kirren als een jonge duif, zeggen dat ze me alleen op de proef had willen stellen, en haar armen om m'n hals slaan. Maar ze zei: ‘Uw handen zijn zoo koud.’ - ‘Mijn bloed is geen lava, glimlachte ik met een poging om nog geestig te zijn. Ik ben een koelbloedig man.’ Toen ging ze.
En zoo is alles dus uit. Er valt niets meer te zeggen. Behalve dat ik nadien gehuild heb, zonder reden eigenlijk, zoo maar, als de onwetende massa, die zich niet beheerscht.
** Thans kom ik afscheid nemen, bruine vriend. Want van ‘iets’ ben jij ‘iemand’ voor me
| |
| |
geworden, en nu meen ik te weten, waarom ik je in het leven riep.
Vóór jij kwam, was ik een rustig vrijgezel, met een parel van een dienstmeisje en m'n Logica. Wat kan iemand nog meer verlangen? Maar toen ging ook de idylle aan m'n horizon dagen, en ik dacht dat m'n leven nu vast de moeite waard zou worden om zwart op wit te staan. Je weet het vervolg: de Moiren hebben hun woordje meegesproken, en alles is zóó anders verloopen, dan wij verwachtten.
Maar het leven gaat verder, want met al onze vrijheden missen we die ééne, waar het op aankomt: to be or not to be. Ik kan gelukkig nog kiezen: zus of zoo te wezen. Ik heb dan met den professor alle noodige schikkingen getroffen. Ditmaal wil ik een heusche remedie, geen lapmiddeltje meer.
Bruine vriend, ik heb haar liefgehad, jij kunt het getuigen. Zooals de rijpe leeftijd de jeugd hefheeft, met stille passie en spijtige onmacht. Ik hield van den stoel waar ze op zat, en van het boek dat ze onder den arm drukte. Van het kruisje aan haar hals en van haar japonnen. Die heb ik zelfs getracht je te beschrijven, al is dat bepaald niet m'n sterkste zijde. Ook haar jonge, soepele lichaam heb ik begeerd, ik wil me niet mooier voordoen dan ik ben. Maar ach, waarom rakel ik die dingen weer op? Laat ik je liever de laatste episode vertellen.
Zij is denzelfden avond nog hier geweest, gister bedoel ik. Voor een kleine toelichting zoogezegd, maar ik wist dat het voorwendsel was: die stof kende ze op haar duimpje. Nog haast voordat ik uitgesproken was, vroeg ze: ‘U gaat toch niet op reis?’ - ‘Wel nee, hoe kom je daarbij?’
| |
| |
- ‘Ik weet niet. U kijkt zoo vreemd. Ik dacht dat u misschien naar een begrafenis moest, van familie of zoo. ’Omen accipio. Ik lachte haar indruk weg, bewonderend bij mezelf haar fijnbesnaarde intuïtie.
Dan ging ze maar weer, en excuseer voor de storing. In de vestibule, die eigenlijk niet meer is dan een kapstok en een spiegel, lei ik plots m'n twee handen op haar schouders, keerde haar naar den spiegel en vroeg: ‘Toch een knap gezichtje, he?’ Zij werd hoogrood, maar het kon me niet schelen. Ernstig zei ik nog: ‘Beloof me dat je nooit met iemand zult flirten, waar je niet eerlijk veel van houdt.’ Haar verbaasde blik scheen dat totaal overbodig te vinden, nu ze toch al iemand liefhad. Maar bedenkend dat de mensch van stof is en veranderlijk, drong ik aan. Zij beloofde ten slotte en scheen opgelucht toen ik haar uitliet.
Ach, bruine vriend, ik ben een oude verliefde gek geweest, om de waarheid te zeggen; maar m'n handen hebben even op haar schouders gerust en ik geloof, dat ik een goede daad verricht heb. Vaar wel.
|
|