| |
| |
| |
Ritenuto
I
De zwerver is een eenzaam man. Dat is z'n noodlot, eenzaam te wezen. Hij heeft geen deel aan onze vreugden en smarten, men zou zeggen dat hij van een ander slag is. Als wij druk over alles en nog wat praten, zwijgt hij schuw; maar als iedereen uitgepraat is, verheft hij de stem en vertelt een verhaal. En wat voor een. Over een bloem of over een paard, wie kan daarnaar luisteren? Maar of we luisteren of geeuwen, deert hem niet. Hij leeft immers in een andere wereld, daar hebben wij geen toegang. En of we al trachten een blik te werpen over die vreemde grens, onderscheiden doen we niets; kool, zeggen we dan en keeren ons zelfgenoegzaam weer naar ons eigen wereldje, waar we met z'n allen gelukkig samenleven. Maar de zwerver zit alleen op een eiland: hij is een eenzaam man.
Soms komt hij in verzet tegen z'n lot en wil uit z'n eenzaamheid losbreken. Hij zit met ons aan en drinkt en lacht; hij zingt luider dan de anderen en, bij God, hij vloekt. Bravo, roepen wij dan, omdat hij net als wij geworden is, en geen stil verwijt meer voor onze onbeduidendheid; maar onze blikken staan niet oprecht, we begrijpen er eerlijk niets van. En de zwerver, ach, dan is hij nog eenzamer. Hij schreeuwt maar wat, het klinkt zoo hol. Valsch klinkt het, als de bittere dissonant, waarmee de zigeuner in machtelooze
| |
| |
woede afstrijkt, omdat z'n heimwee wenkt aan iederen straathoek en fonkelt op den bodem van elk geledigd glas: een wrange droesem.
Maar nooit is de zwerver zoo eenzaam als in den Winter. Nooit zoo rusteloos. Dan woont hij onder een dak, bij vreemden. Die begrijpen hem niet, ze praten langs hem heen. Steeds sjouwen ze druk en bekommerd, waarom toch, als de wriemelende mieren, wanneer de wandelaar achteloos op het nest trapte. Nee, ze kunnen niet rustig zijn. En de zwerver telt de dagen af, en de uren. Telt de kloppingen van z'n hart, dat immer slaat: nog niet, nog niet.
***
Nu is het Winter. De zwaluwen zijn ons lang vergeten, zelfzuchtig trokken ze naar het zonnige Zuiden. En wij zitten bij de kale boomen; maar het geeft niet: ze zijn mooi, de boomen, ze zijn van ons. Als het straks ginder te warm wordt, komen de zwaluwen vanzelf terug; en de menschen, ach nee, die koesteren geen wrok, ze zijn dan immers goed geluimd vanwege de Lente, vergeten de trouwe musch en begroeten die vreemde trekkers weer met vreugde.
Lou Anders had ook naar elders kunnen trekken, maar hij heeft het niet gedaan. Hij blijft voor den Winter, want een kale boom is net zoo mooi, en elders is het leven toch niet beter. Hij heeft z'n intrek genomen in een hoeve. Daar slijt hij z'n eendere dagen, leeft stil voor zichzelf en zegt niet veel. Af en toe wordt hij plots ijverig en steekt een linksche hand toe, om iets kwijt te raken, lijkt het. Wat dan? Daar spreekt hij niet over. Het zal wel iets in 't bloed zijn, hij kijkt dan vaak naar de lucht.
| |
| |
***
Is er veel afleiding op een hoeve? Haast geen. 's Morgens wordt Lou van de drukte wakker, kleedt en wascht zich, en eet zwijgend met de anderen. Als het weer niet te kwaad is, doet hij wel een toer, een doellooze zwerftocht. Maar nooit ver, hij heeft z'n geliefkoosde plekjes: de zandweg, die naast de hoeve loopt; de dreef langs het kasteel van den notaris of het sparrenbosch wat verder, zelden tot aan de groote baan. Bij den vijver echter, aan den anderen kant van het kasteel, kan hij uren stil zitten droomen, met een dood takje in den mond. Ja, zoo'n zonderling is hij, en durft dan best met een verkoudheid thuis te komen.
Voor zoover we weten, is hij maar één keer verder geweest. Maar toen waren er zigeuners in 't dorp, die had hij misschien nog nooit gezien.
Meestal komt hij voor het middagmaal naar huis, want de mensch moet eten, driemaal daags; ook de zwerver, helaas. Daar zit hij dan en zwijgt. Ook de anderen spreken maar karig, en Lou weet vooraf, waar het over zal gaan.
Dirk, de boer, vindt bij voorbeeld, dat de aardappelen weer niet gaar zijn en trekt rimpels. De vrouw is van meening: ze zijn wel gaar. Niet gaar. Wel gaar. Niet. Wel. Ten slotte wordt de meening van de kinderen ingeroepen, ongevraagd mogen die natuurlijk niet spreken. Zijn die aardappelen gaar, Klaartje? - 'k Weet niet, vader. - Nou, hoe heb jij ze liefst? - Zacht. Maar ik kies er de kleine uit. - ... - H'm. En jij, Frans? vraagt de vrouw. - 'k Weet niet, moeder. - Zijn deze niet goed soms? - Mij allemaal eender; ik neem altijd de groote, die zijn lekker hard.
| |
| |
Haha, Lou heeft er heimelijk pret in: die kinderen redden zich wel. De twee kleinsten zijn nog te piepjong om hun woordje mee te spreken. Lou Anders wordt evenmin om z'n meening gevraagd, die heeft geen waarde, want hij vindt de aardappelen altijd net goed. Heeft hij dan geen smaak?
Soms loopt het gesprek ook over iets anders. Het varken, ach! Het volwassen zwijn, dat in een twee voet diepe sloot verdronk, zoo'n stom beest; en het big, dat ze nu moeten koopen, maar waarvan? En toch is een boer zonder varken geen boer, zegt Dirk. Alles bijeen dus een lastig probleem.
Intusschen zit Lou verstrooid met de broodkruimeltjes te spelen, hij weet de oplossing evenmin.
***
Maar niet steeds verschijnt hij op tijd voor het middagmaal. Dan weten we wel, waar hij uithangt: hij zit weer bij den Kluizenaar, we zullen maar niet op hem wachten.
Die Kluizenaar, wat voor een is dat? Die is hier lang geleden en waar vandaan opgedoken? Niemand weet het. Uit het steenen tijdperk, zegt de onderwijzer, maar dat zal wel een grap zijn, want hij lacht er zelf vermoeid bij.
Toen bouwde de Kluizenaar een hut, midden in de hei van den jongen notaris, kwam op een mooien dag met z'n inboedel aanzetten en nam z'n intrek. Maar hij sprak met geen mensch, wij waren zeker lucht voor dien meneer. Behalve dat, bleek hij toch een geschikte kerel, niemand kreeg ooit last van hem. En nu leeft hij z'n zonderling
| |
| |
bestaan; hij stoort ons niet, wij hem evenmin. Meestal zit hij binnen en speelt op z'n oud harmonium; of leest, steeds weer dezelfde boeken, die zal hij haast wel van buiten kennen.
De notaris is er aan gaan wennen en op hem gesteld geraakt als op de parel van z'n rijk bezit. Nee, die zou z'n Kluizenaar voor geen geld nog willen missen. Vaak loopt hij zelfs bij hem aan, voor een praatje, en vertrouwt hem dan al z'n zorgen en geheimen toe, omdat diens hart zoo'n trouwe smoorkuil is. Nadien spreken ze over geleerde dingen en spelen een partijtje schaak, dat is met een tooverbord en rare poppetjes, nog moeilijker dan kruisjassen.
Vroeger gebeurde dat op 't kasteel, waar de Kluizenaar iederen Donderdagavond trouw op visite kwam. Maar er moeten eens harde woorden gevallen zijn vanwege de notarisvrouw, 't fijne zullen we daar nooit van weten. Sindsdien gaat de notaris zelf hem opzoeken.
Hij zal dus wel een fatsoenlijk mensch zijn, en als de notaris z'n omgang zoekt, hebben wij niets op hem aan te merken. Nee, behalve dat hij 's Zondags naar de kerk behoorde te gaan, en we niets van hem af weten. Niet eens z'n naam, we noemen hem Kluizenaar.
***
Daar komt Lou vandaan, als hij 's avonds hongerig weer op de hoeve verschijnt. Dan krijgt hij een dubbele portie en verder gebaren ze van niets. Maar Lou is nog zwijgzamer dan anders, alleen staat z'n blik niet zoo rustig.
De winternacht begint vroeg. Het vuur is gedoofd, de lichten zijn uit, iedereen slaapt.
| |
| |
Een slaapt nog niet: Lou Anders. Die ligt onrustig in z'n houten ledikant te denken. Is Arthur gelukkig? vraagt hij zich af. Ik weet het niet. Aanvaarding, onthechting, zegt die, nooit wat anders. Een dokter, die maar twee remedies weet tegen alle kwalen: aspirine en levertraan... Aanvaarding, onthechting. ‘... én, Anders, twee woorden is nog te veel, daar moest eigenlijk één woord voor bestaan, geloof me.’
Lou keert zich om in 't bed. En ons heimwee dan, is dat zinloos? moet dat wegkwijnen? - Wegkwijnen niet, aangezuiverd worden, geloof me, Anders. Lou kan er niet bij... Aanvaarding en levertr... ach nee, wat zegt hij nu? Aanvaarding en onthechting... Nee, nee, ik geloof je niet!
Hij gaat op z'n rug liggen en praat met zichzelf. Ben ik gelukkig? - Weet niet. Maar ik protesteer: de vraag is te abstract, stel ze wat concreter. - Goed dan. Heb ik kiespijn? - Nee. - Wintervoeten of likdoorns? - Nee. - Nergens pijn? - N...nee. - Ben ik dus gelukkig? - ... Ik weet het niet.
De boer slaap nu warm bij z'n vrouw, hij mag met haar alles doen. Misschien doet hij net dit, of dat? Misschien ook heelemaal niets, is hij druk aan het snurken. Maar het ligt toch in z'n bereik. En ik, heb ik geen onbevredigde verlangens? - Ja. - Ben ik, alles bijeen, ooit in m'n opzet geslaagd? - Nee. - Ben ik dus ongelukkig? - ... Ik weet het niet.
Zou Sonja met deze kou in haar woonwagen slapen? Of in een gastvrij huis? Toch niet bij een vreemden man? Ach, Sonja, laat me met rust. Ben ik... heb ik geen mooie herinneringen? - Ja, nee, ik weet niet. - Geen heerlijke toe- | |
| |
komstdroomen? - O, ja! - En heb ik tot nog toe eigenlijk niet alles gekregen, waar ik van droomde? - Ja. - Ben ik dus gelukkig? - ... Ik weet het niet, ach, verdomme!... Wacht, ik zal het aan m'n hart vragen. He, stuk hart van me, ben jij gelukkig?
Lou luistert angstig. Maar z'n hart klopt tergend traag: nog niet, nog niet.
***
Als de slaap zich eindelijk over hem ontfermt, krijgt hij nog geen rust. Nu moet hij weer een tocht maken met Arthur, den Kluizenaar. Die komt hem zwijgend halen. Je zult het zien, belooft hij plechtig, geloof me.
Ze maken halt voor een berg. Een stijle berg van glas met kristallen punten; en op den top speelt de zon met duizend kleuren. Lou mag met tegenstribbelen, hij moet evenals Arthur de schoenen uittrekken en opwaarts!
Halfweg zijn z'n voeten twee bloedige stukken vleesch geworden, hij houdt het niet uit, al zegt de ander honderdmaal: je zult het zien, geloof me. Ook wordt het veel te koud, en Lou staat in z'n hemd.
Plots merkt hij, dat Arthur houten zolen onder de voeten draagt. Valschaard, schreeuwt hij woest, je boeken zijn van sneeuw! - Niet waar, zegt de ander rustig, kijk maar, - en legt z'n rechteroog op z'n handpalm.
Maar Lou is het beu. Hij laat zich terug naar beneden rollen.
| |
| |
| |
II
Er is groot nieuws op de boerderij. De onderpastoor is op bezoek geweest.
Die onderpastoor. De schoolmeester noemt hem Cycloon des Heeren, en dat zal wel geestig zijn, want hij moet er zelf om lachen. Maar als we alleen zijn en aan hem denken, lachen we niet. Nee, sommigen weenen zelfs, stille tranen van dankbaarheid, om de weldaden, die ze uit zijn hand ontvingen. Want z'n leven is als een bronzen klok, klaar en schoon. We bidden, dat hij nog lang op de parochie mag blijven.
Van morgen kwam hij dus op de hoeve. En hoe maakten ze 't hier? - Goed, eerwaarde. - Zoo, dat deed hem plezier. Maar hijzelf had zorgen, ja, menschen. - Scheelt er dan wat, eerwaarde? - Och, ja 't, Dirk. Kijk 'ns, vannacht heeft z'n zeug geworpen, maar er zijn te veel jongen, hij krijgt ze nooit groot... Ja, en nu zal hij er een paar in den grond moeten stoppen. - 't Is toch zonde, zegt Dirk spijtig. - Ja, zonde, maar niets aan te doen, he? Wie wil er nu in dit seizoen zoo'n plat biggetje hebben? Niemand. - H'm. Als ik ...heu... u daar een... ja... - Maar natuurlijk bewijs je me daar een dienst mee, Dirk, en nog wel bedankt ook. Stuur Klaartje straks maar met de hondekar. En hoe staat het met de aardappelen, toch niet bevroren?
***
Lou was niet aanwezig. Die zat reeds vroeg bij z'n geliefkoosden vijver. Waar de zachte regen in fijne draden neerruischt en de zwaarmoedige boomen aan den oever duizend tranen weenen.
| |
| |
Hij is zoo mooi, die vijver. Hij hult je in een waan van rust. Misschien wordt hij ooit een herinnering, en dat is het heerlijkste, wat er is: een goede herinnering...
Had Lou die maar! Had op zekeren avond zeker persoon maar niet onder dien lantaarn gestaan, dan had hij steeds onbezoedeld een schoone herinnering kunnen bewaren, en een zuiver verlangen. Maar nu, ach...
Ginder stapt een pastoor over den weg. Hij heeft haast en wipt lenig over de kleine plasjes. En hij glimlacht. Leeft die niet in een roes, een heerlijke fictie?
Lou weet het niet. Maar z'n kleeren beginnen nat te kleven. Hij staat verkleumd recht en slentert naar huis. Naar huis? Naar de hoeve.
***
Daar hebben ze nu wat anders om bij de maaltijden over te praten: het biggetje. Het is zoo'n aardig beestje, je voelt er direct sympathie voor. Het knippert met z'n petieterige oogjes en kijkt je achterdochtig aan, maar dat is niet meenens, je reinste humor is dat.
Toen Klaartje het met de hondekar ging halen, gaf de onderpastoor ook nog een zak meel mee. De eene dienst is de andere waard, en hij wil niet hebben dat het honger lijdt. Frans vraagt of het niet kan leeren praten. Dat zul je wel hooren, zegt vader.
Lou lacht daar niet om. Hij maakt de bedenking, dat Frans nooit behoorlijk zal leeren knorren, ze zijn dus quitte. Dan staat hij van tafel op en wandelt naar buiten.
| |
| |
***
Naar Arthur wandelt hij. Een partijtje schaken. Hij zal ditmaal eens extra goed oppassen, al z'n oogen en hersens bij 't spel.
Zoo zitten die twee groote menschen dan ernstig gebogen over een bord met poppetjes. Mijn toren, zeggen ze voldaan, hier staat mijn toren, stoot je kop maar niet. En pas op voor je koningin, jongetje, hier kom ik op mijn paard. Jaja, en ze lachen er niet bij, het is meenens. Een kwarteeuw geleden hadden ze ook nog een houten zwaard en kampten luidruchtiger, ach ja, waren ze toen geen kinderen? Maar nu is het zeker ernst, zoo onbeweeglijk als hun zwijgende hoofden in de stille handen rusten.
Lou moet onverbiddelijk weer in de verdediging. Hij voelt reeds aan waar de partij naar toe gaat. Kon hij al z'n goede voornemens van daareven nu maar ruilen tegen het paard dat de ander net wegkaapt.
- Verzaak, raadt Arthur onbewogen, dan heb je 't terug.
- Wat heb ik daaraan? vraagt Lou. Kan ik het dan weer op m'n bord zetten?
De ander kijkt hem met z'n grijzen blik glimlachend aan; er ligt wat medelijden in dat lachje.
- En toch is je bezit hechter, wanneer je verzaakt, geloof me. Als ik je dat paard teruggaf, zou je 't nog honderdmaal kunnen verliezen. Daarbij ligt in de vreugde om ontvreemdbaar bezit steeds de kiem van nieuwe smart. Maar wanneer je verzaakt, Anders, innerlijk en oprecht, dan beteekent verlies niets meer, geen gemis, geen ontbering, geen scheiden, geen smart. Het raakt je niet, je staat er ver boven, als een heerscher,
| |
| |
en je kunt het nooit weer verliezen. Schaak koning.
Lou moet met nerveuze vingers door z'n haar woelen, zoo hopeloos wordt z'n stand. En wat Arthur allemaal zegt, kan dat nu waar zijn?
- Als je zoo doorredeneert, kan ik wel naakt op een mesthoop gaan zitten en crepeeren. Bedoel je dat soms? Moeten we dan alles opgeven?
- Alles, wat ontvreemdbaar is. Alleen den geest en z'n waarden niet, die zijn ons, voor eeuwig. Je staat mat.
Lou staat inderdaad mat, hopeloos. Het kan hem niet schelen, hij verzaakt.
- Waarom verlies ik altijd? vraagt hij verongelijkt.
- Omdat je tegenpartij te knap voor je is, - luidt Arthurs bescheiden antwoord, en na een poos: - Misschien ook, omdat je te benauwd bent voor verlies. Je moet de Fortuin in 't gelaat spuwen, dan lacht ze.
Dat kan waar zijn. Eenmaal heeft Lou daar de kans toe gehad, toen stond de Fortuin wellicht achter hem en moest hij slechts over z'n schouder spuwen, maar hij heeft het verzuimd. O, dat zijn kwade herinneringen.
- Speel me wat, verzoekt hij Arthur.
De ander laat zich niet bidden, dat doen alleen kleine artisten. Hij slaat z'n harmonium open en speelt.
... Door de lentezon stapt een meisje naar school, met Vergilius onder den arm. Haar lichte blouse spant even over haar jonge borsten, en de wind speelt frivool met haar korte rokken. Een knaap ziet haar wiegend voorbijstappen. Hij blijft getroffen staan en drukt Kloos wat vaster
| |
| |
onder z'n arm. Hoe golft die rok zoo blauw!... Dat kon best de aanhef van een vers wezen. Ja, maar dan moet hij rok door gewaad vervangen. Hoe golft zoo blauw 't gewaad... En hij zal haar met Diana vergelijken ook. Je schoot lukraak je pijlen af en trof m'n hart, Diana! Ha. Je oogen zijn twee bloemen, vergeet-me-nietjes blauw; daar wil 'k den zuiv'ren honing van je blik uit puren. Enzoovoort. De knaap stapt fluitend verder...
Ze zitten aan den vijver in 't park. Zij raakt niet wijs uit die stomme geometrie. Dus moet hij haar helpen. En zich gedienstig over haar boek buigen, zoodat z'n arm den hare drukt, even maar. Hij wordt er heerlijk warm van. - Bijgevolg is de maat van P, hier, gelijk aan abH, zie je, het product dus van de afmetingen, of, wat hetzelfde is, het product van de basis, ab, en de hoogte, H. Begrijp je 't, Vera? - Nee, ze begrijpt het niet. De redeneering wel, maar het nut van de stelling niet. Dat is toch larie? - Alles is larie, behalve jij, wil hij zeggen, maar dat is nogal kras. Hij zwijgt dus, ernstig. Dan spreekt zij weer: hoe vreemd, dat één in de derde macht nog één blijft, vind je niet? - Het kan me niet schelen, zegt hij opeens. Maar zie, Vera, als jij zegt: spring in 't water, dan doe ik het. - Nu voelt hij z'n hals warm worden, omdat hij dat gezegd heeft, maar Vera lacht: je bent mal, Arthur!
Was hij mal? Ach, hij meende het zoo ernstig...
... De laatste klank trekt zuchtend weg.
- Weet je wat ik speelde? vraagt Arthur.
Lou kijkt op uit z'n mijmering.
- N...nee. Ik heb me soms afgevraagd: is dat nu Beethoven of Chopin?
De ander lacht medelijdend, hoe het bestaat.
| |
| |
- Dan moet je nooit twijfelen, Anders, dan is het Liszt.
Na een wijl staat Lou recht en zegt:
- Nu ga ik maar. Het wordt nacht. Goeden avond.
Arthur gaat mee tot aan de deur, kijkt even naar de zwarte silhouet van 't kasteel en wenscht z'n laten bezoeker: vaar wel. Dat is onveranderlijk z'n afscheidsgroet.
Dan sluit hij de wereld buiten, neemt een oud boek op, en zit weer alleen. Die Kluizenaar toch, zoo'n vreemd man.
| |
III
Klaartje is ontegensprekelijk meer bijdehand dan die groote Lou. Moet ze ook wezen, de oudste van vier. En jij leeft zoo maar voor niks, verwijt ze hem. Daar moet Lou om glimlachen. Ach, dat kind is de eenige die soms een glimlach op z'n stil gelaat weet te tooveren. Ja, die twee schieten best met mekaar op.
In haar bijzijn wordt Lou wel eens spraakzamer dan anders. Wanneer ze druk bezig is, slaat hij haar ernstig gade, met welbehagen, naar het schijnt. Waar hij dan aan denkt, weten we niet. Misschien, dat hij zoo'n dochtertje had kunnen hebben uit een vrouw, die de zijne was, in een vroolijk huis ergens, zijn huis. Wie weet?
Klaartje speelt op het erf met Frans, ze hebben van middag vrijaf. Familie spelen ze. Frans moet beurtelings vader en de kinderen zijn, Klaartje is moeder. Ze bouwt eerst hun huis, dat is: ze groeft lijnen in den harden grond. Zie, hier is de keuken. Als die af is, moet Frans daar zoet blijven zitten tot de rest klaar komt.
| |
| |
- Maar hij is toch vader?
- Niet waar. Hij is de kinderen. Blijven zitten.
En moeder werkt ijverig door. Er komt een groot salon aan, twee salons wel, een voor in de week en een voor 's Zondags. En nog van alles.
Lou kijkt belangstellend toe.
- Wat is dat daar? vraagt hij.
- Dat? De trap. Heeft hij z'n bril soms vergeten?
Maar Frans speelt niet meer mee, hij wil de kinderen niet zijn. Dan mag hij vader wezen, is dat goed? Nee, vader ook niet. 't Is te koud.
En daar staat Klaartje nu met haar mooi huis, ze is opeens weduwe zonder kinderen. Maar dat geeft niet, dan richt ze maar een model-hoeve in. Het salon voor in de week wordt een varkensstal en...
- Ik ga ook een huis bouwen, zegt Lou plots in vertrouwen.
Daar vergeet Klaartje de heele model-hoeve voor, ze kijkt ongeloovig op.
- Heusch waar?
- Heusch.
- Met veel verdiepingen?
- N... ik weet niet.
Aan zulke brutale détails heeft Lou Anders nooit gedacht; maar Klaartje hakt zelf den knoop door:
- Twee dan. En met een blauw dak of roode pannen?
- Geen dak. - Ditmaal komt het antwoord zeer beslist.
- Geen dak? Hoe kan dat nu?
- Nee, geen dak. De regen en de zon moeten vrij binnen kunnen, en de wind en de vogels. Geen dak.
| |
| |
- H'm. Dan is er maar één verdieping. - Ze steekt daarbij waarschuwend den vinger op, of ze hem nog even bedenktijd gunt om van gedachte te veranderen. - Niets dan vier muren, zoo.
- Nee, geen muren, roept Lou verschrikt, geen enge muren. Niets dan een groote haard en een hangklok en zoo, een gezellig tehuis.
Maar nu moet Klaartje hem tot de orde roepen:
- Dat gaat niet, lacht ze, dan heb je heelemaal geen huis, haha! Hier staat het, kijk, het staat overal, het staat nergens!
Lou luistert onthutst naar die wreede logica, hij wordt er stil van.
***
Daar moet hij aan denken, als hij nadien door de eikendreef wandelt. Staat het nergens, zijn huis? Vallen onze droomen dan uiteen, wanneer we ze te nauw bekijken? Als een uitgebloeide roos, die men beroert, zoo hopeloos?
- Dag, meneer Anders!
Die hartelijke groet stoort Lou's overpeinzingen. Hij kijkt verrast op: de onderpastoor.
- D...dag...
- Is u verwonderd, dat ik u ken? vraagt de ander lachend. Ik zag uw foto in de krant, vroeger.
- Ha, vroeger..., brengt Lou er verward uit.
- Ja, en hoe maakt u het?
- Goed, pastoor.
- Zoo. Dat doet me genoegen. U moest me de eer van een bezoek eens gunnen. Dan konden we nader kennis maken. En wat praten?
- Jawel, heu...
Lou is nog steeds onthutst en wat schuchter.
| |
| |
Nu kijkt de onderpastoor hem een tijdlang zwijgend aan, en vraagt plots ernstig:
- Hebt u hier rust gevonden?
Lou kan van verbazing niet antwoorden.
- Ze ligt anders voor het grijpen. Kijk maar goed uit.
En weg is hij, heeft blijkbaar haast. Lou staart hem sprakeloos na. Dan gaat hij aarzelend z'n weg, maar moet nog tweemaal omkijken, tot die zwarte gedaante uit het zicht verdwenen is. Hij maakte zoo'n reëelen indruk, dat trof Lou. Leef ikzelf niet in een dorre fictie? vraagt hij zich af. Zijn mijne droomen niet ijl en verwoestend? een windhoos in de zandwoestijn? Ik zal het Arthur vragen.
***
- Onze droomen? herhaalt Arthur. Die moeten we verzaken, geloof me, Anders. We beheerschen de toekomst slechts in zooverre als we'r vrij en onafhankelijk tegenover staan, in de mate dus waarin we vrijwillig alle droomen verzaken, die zij zou kunnen verwoesten.
O, Lou kan dien man soms plotseling haten, om de wreede woorden, die hij spreekt, de kille, doode woorden.
- In alles berusten dus? vraagt hij wrevelig.
- Berusten niet. Dat woord heb je van mij nooit gehoord. Aanvaarden. Ken je Rainer Rilke?
- Nee. Maar jij komt me soms voor als de meest haltelooze onder de stoïci.
De stoïci? Ach, daar wordt veel kwaad over gesproken. Maar alles bijeen was hun levenshouding vrij juist, en voor heidenen zeer ver- | |
| |
heven. Die houding, verlicht door de christelijke moraal, is je ware, Anders, gel...
- Christelijke moraal? Ik dacht anders, dat jij nooit een voet in de kerk zette?
De Kluizenaar kijkt Lou met z'n grijze oogen glimlachend aan, omdat die vandaag zoo onvriendelijk is. Dan spreekt hij weer.
- We moeten den Vader aanbidden in Geest en Waarheid, Anders. En het huis van God is niet in Jeruzalem of niet in Samarië. Het is, waar God is: overal.
Dan zij we buren, God en ik, denkt Lou. Mijn huis staat immers ook overal? Bij die herinnering zucht hij even, en verzoekt:
- Ach, Arthur, het was een kwade dag. Speel me wat, wil je?
... Een jonge man werkt geduldig aan z'n oefeningen van harmonie. Eigenlijk had hij in de philologie willen studeeren en schrijver worden, dat was z'n eerste ambitie. Maar vóór hem op z'n werktafel staat de foto van een blond, lachend meisje. Dat meisje is hem liever dan alles in de wereld, en ze houdt zooveel van muziek. Hij opteerde dus voor het conservatorium...
Elders zit het blonde, lachende meisje ook in de studie verdiept. Niet alleen, o nee! Ze raakt niet wijs uit die saaie psychologie, en ze is zoo mooi! Er is steeds wel iemand bij de hand om haar bereidwillig te helpen. Een rijke notariszoon of zoo, het hoeft daarom geen Adonis te wezen.
Zoo liepen hun wegen uiteen. Maar ze schreven mekaar. Hij schreef: als ik een ster was en jij keek naar me, Vera, dan zou ik uitdooven. Zoo'n malle jongen was hij nog steeds. Zij schreef: Ik heb hier kennis gemaakt met een student in
| |
| |
de rechten, een aardige jongen, die me soms helpt met psychologie. Herinner jij je onze lessen van meetkunde nog, Arthur? - Hij: Ach, Vera, altijd weer oefenen, oefenen, oefenen. M'n leven is zoo saai, dat ik net niet uithield, als jouw foto niet op m'n kamer stond. Maar voor jou wil ik een groot man worden, en dat zweer ik je plechtig, Vera: al m'n composities draag ik jou op, niemand anders. - Zij: Je moet niet zoo romantisch wezen, Arthur. En nu ik het daar toch over heb, wil ik je wel zeggen, dat ik ons avontuur nooit anders dan als een jeugdidylle heb beschouwd. Ik hoop, dat ik je daar niet mee bedroef of kwets? - Maak je om mij geen zorgen, Vera, jij moet vrij je weg gaan. Als ik je werkelijk liefheb, dan moet ik jouw geluk wenschen en niet het mijne. Nee, bekommer je vooral niet om mij. Een aspirant-artist heeft immers overal flirts!
Ja, dat schreef die jongeman: áls ik jou werkelijk liefheb, schreef hij, want hij toonde zeker aanleg voor dialectiek. Maar 's avonds zat hij stil naar een lachende foto te staren en z'n werk schoot niet op. Hij werd dus geen groot man, waarom ook? Nee, hij maakte z'n lessen fatsoenlijk door en werd orgelist, zonder meer. En toen een blonde, lachende bruid huwde met een jong advocaat-notaris, toen speelde hij onberispelijk de Huwelijksmarsch, met alle registers jubelend open...
- Weet je wat ik speelde?
- Ik?... ja. Was dat geen Schumann?
Waarom vraagt hij dat telkens? denkt Lou.
- Precies, zegt de ander opgelucht, Schumann. Niemand anders dichtte zoo'n voornamen weemoed.
| |
| |
Maar Lou vermoedt wel iets.
- En ik meen, dat je nog iets anders speelde.
- Wat dan?
- Dat je Nirvana speelde. Is het niet?
- Nee, zucht Arthur, kon ik dat maar. Nee, dat kan ik niet.
En ze zwijgen, als bij afspraak.
- Ik ben daareven toch niet grof geweest? vraagt Lou nog.
- Wat we niet graag onthouden, vergeten we wel, Anders. Die zorg is de natuur vertrouwd.
Dan staat Lou recht, al is het nog vroeg, en nadat de Kluizenaar hem vaar wel heeft toegewenscht, stapt hij door het half-duister terug naar de hoeve.
***
Wanneer hij daar aankomt, vindt hij de twee oudste kinderen alleen in de woonkamer. Klaartje zit stil in een hoekje te schreien, niet luid, niet heftig, ze heeft stil verdriet. Dat is zoo buitengewoon, dat het Lou vreemd te moede wordt. Hij vraagt:
- Wat is er, Klaartje, is er iets?
Nee, schudt haar snikkend hoofdje, en ze veegt haar tranen af. Maar Frans brengt het uit:
- Jawel, vader heeft haar geslagen.
Lou kijkt weer naar het kind, en voelt plots een redelooze drift in z'n gemoed opsteken tegen dien man. Maar Klaartje veert recht.
- Niet waar! - verdedigt ze de familiereputatie, en dan, omdat liegen niet mag: - het was per ongeluk.
Ja, commenteert haar broertje met blijkbaar genoegen, ze had het varkenskot niet goed gesloten
| |
| |
en het big was weggeloopen, en vader vond het vlak bij de sloot terug en toen heeft hij haar geslagen. Jaaa.
- Huil maar niet, troost Lou het meisje; ik zal...
Hier houdt hij aarzelend op. Wat zal hij? Niets. Hij is een arme zwerver, met wel ergens een vaderlijk instinct, maar zoo jong en onervaren nog...
- Wat dan? - vragen de kinderen, plots geboeid.
- Ik zal... ik zal jullie een verhaal vertellen. Maar dan gaan we samen bij den haard zitten; en je mag niet meer huilen, Klaartje.
Nee, ze lacht al, kijk maar, door haar tranen heen.
- Echt gebeurd? vraagt ze.
- Echt gebeurd.
- En hoe heet het?
- Van een man, die het Geluk zocht. Luister maar.
Daar leefde eens een man, die niet gelukkig was. Hij had zoo weinig vreugde in het leven, en zooveel zorgen, dat hij er schoon genoeg van kreeg. Eens droomde hij van een heerlijk land, waar niets dan zaligheid en geluk was, met goud voor het grijpen en al wat het hartje lustte. Maar toen hij wakker werd, kwam z'n lot hem des te ondraaglijker voor. Dat kan niet blijven duren, dacht de man, ik zal alles vaarwel zeggen, ver van hier trekken en op zoek gaan naar het Land van Geluk.
En hij ging. Nu had hij vernomen, dat ergens een groote, wondere Brug was en dat men daar maar hoefde af te springen om alle leed en zorgen
| |
| |
te vergeten en dus gelukkig te zijn. Daarheen trok hij dan, maar net toen hij om middernacht op de Brug stond en zich afvroeg, of hij den sprong zou wagen, klopte iemand hem zacht op den schouder. De man keerde zich verschrikt om, en wie stond daar voor hem? Een oude toovenaar, die glimlachend zei: Niet doen, kind der menschen; het zou je tegenvallen. Kom liever mee met mij en ik zal je gelukkig maken. En ach, omdat onze man toch niet wist, waar hij anders heen zou gaan, en ter wille van de belofte, kwam hij gewillig mee.
In het paleis van den toovenaar moest hij zeven dagen en zeven nachten vasten, en binnen dien tijd maakte de toovenaar in z'n geheime kamer een tooverdrank voor hem klaar. Toen mocht hij een wensch uitspreken, aldus: dat ik zoo gelukkig zij als... en iemand uitkiezen. Hij koos dus een zeer rijk en machtig man uit, sprak de vereischte woorden en dronk den tooverdrank op. Dadelijk viel hij in een diepen slaap, die weer zeven dagen en zeven nachten duurde, maar toen hij ontwaakte, stonden er twee dienaren bij z'n bed, en hij was een rijk en machtig man.
Hij at en dronk nu lustig en in overvloed, schafte zich alles aan, waar hij maar van droomde, en meende dat hij eindelijk gelukkig was. Niet lang, helaas! Op een dag kwam er een fee tot hem, die...
- Een goede fee? wil Klaartje weten.
- N... ik... ik weet niet.
Wat is dat nu? Waarom weet hij dat niet?
- Was ze mooi?
- Ja, heel mooi.
- Een goede fee dan, beslist Klaartje.
... Ja, ze was zoo mooi, dat onze man er ver- | |
| |
rukt naar staarde. Toen lachte ze betooverend en wenkte hem, en hij trad verblind op haar toe. Maar wanneer hij haar net genaderd was, keerde zij hem den rug toe en zweefde verder. Dan lachte ze weer naar hem, en hij kon niet anders dan haar volgen, zoo mooi was ze in z'n oogen. Maar ze vluchtte opnieuw en lokte hem steeds verder. En zoo deed ze telkens: als hij haar bijna bereikt had, ontsnapte ze hem weer. Tot op een dag hij haar eindelijk kon vatten; en omdat ze hem zoo lief was, zoende hij haar. Maar toen gaf ze hem een klap met haar tooverroede, en wat denken jullie? Hij veranderde in een ijsklomp.
- Het was een booze fee, verbetert Klaartje.
Waarom? vraagt Lou benieuwd. Omdat ze hem in een ijsblok omtooverde?
- Nee. Omdat ze altijd tegen hem lachte en toch weer wegliep. En toen?
... Ja toen. Wat moest onze arme man beginnen? Hij keerde terug naar den toovenaar en sprak: Ach, Heer, wat helpen mij al m'n geld en macht? Nu ben ik van ijs, ziet u wel? en nog steeds niet gelukkig. Kunt u me niet helpen? Ik bid u. - Zeker zal ik je helpen, kind der menschen, sprak de toovenaar; heb ik niet beloofd dat ik je gelukkig zou maken? Maar je zult zeven dagen in de brandende zon staan en zeven nachten in de strenge nachtvorst. Dan zal ik weer een drank voor je bereiden, maar wees ditmaal voorzichtig in je keuze.
En zoo geschiedde. De man koos een vrij en onbekommerd zwerver uit, sprak: dat ik zoo gelukkig zij als deze, dronk den tooverdrank op, en sliep. Toen hij ontwaakte, bloeide de Lente in duizend geuren, de zon lachte aan den blauwen hemel en onze man trok fluitend verder. Nu kan
| |
| |
m'n Land niet ver meer zijn, juichte hij, dat voel ik aan m'n popelend hart! Wat heerlijk, nu zal ik nooit nog smart of kommer kennen, maar blij en lustig leven, zonder zorg en narigheid!
Toen op een dag ontmoette hij de Prinses. Zij was bedroefd en weende jammerend: Ik had een broer, maar ach, hij is verdwenen. Een booze geest heeft hem van hier gelokt. Nu heb ik niemand meer. - Dan zal ik een broer voor je zijn, troostte de man, huil maar niet. Maar hij wilde nog meer voor haar worden, want ze was mooi, en van het eerste oogenblik af had hij haar hef. Dien nacht toonde zij hem haar rijk en al hare bezittingen, en onze man was eerst verrukt, omdat het allemaal zoo mooi was: ruischende fonteinen en bloeiende kersebloesems. Maar naderhand dacht hij: en toch is dit mijn Land niet, het Land van Geluk, waar ik van droomde. En toen de morgen aanbrak, trok hij verder, en zegde de Prinses bedroefd vaarwel.
Toen kwam de Winter. De vogels trokken weg, de bloemen stierven, de blaren vielen af en alles werd naakt en koud. Nu moest de man ergens onderdak zoeken. Misschien, dacht hij, als weer de Lente komt, trek ik wel verder. Misschien vind ik dan eindelijk mijn Land. Maar...
... Lou staart verstrooid naar de rustelooze vlammen in den haard.
- En toen? vraagt Klaartje. Werd hij toen gelukkig?
- Ik weet het niet, - zegt Lou zoo ernstig, dat de kinderen verbaasd opkijken. Wat flauw, nu is hij het slot van z'n verhaal vergeten.
- Het is z'n eigen schuld, meent Klaartje met verwijt.
| |
| |
- Hoe zoo? vraagt Lou angstig, alsof nu alles van dit antwoord afhing.
- Hij had met de Prinses moeten trouwen, dan was hij zeker gelukkig geworden. - Dan had ook het verhaal een behoorlijk slot gekregen.
Maar Frans is van een andere meening:
- Hij had de Booze Fee moeten doodschieten en den Toovenaar aan een boom vastbinden en de Prinses gevangen nemen. En dan Koning wezen. Jaaa.
Ze weten dus allemaal precies, wat hij had moeten doen. Alleen Lou Anders weet het niet.
***
Nu is het nacht. Met aan het uitspansel: Gods duizendvoudig oog, dat waakt over ons en neerblikt op ons allen. Op ieder van ons, maar met hoeveel meer innigheid op die eenzaam zijn?
In z'n verlaten hut speelt de Kluizenaar op een oud harmonium. Z'n haar wordt stilaan grijs en z'n voorhoofd krijgt rimpels. Hij speelt geen Bach of geen Mozart. Geschreven composities speelt hij, met allemaal éénzelfde opschrift: aan Vera.
Vroeger heeft hij die vaak gespeeld, uit het hoofd. Uit het hart eigenlijk. Dat was na de mis, wanneer haast alle menschen de kerk verlaten hadden, maar op het koor zat nog een dame te bidden. Een voorname dame, en zoo mooi! de vrouw van den jongen notaris. Dan speelde de orgelist met al het zachte vuur van z'n innigheid, of zij misschien wat langer zou blijven en schooner bidden. Na haar vertrek wachtte hij steeds een poosje en wandelde dan stil naar huis.
Maar op een dag, hoe dan ook, troffen ze
| |
| |
mekaar bij den uitgang. Zij zag hem uit het doksaaldeurtje komen en bleef verwonderd staan. Ben jij de orgelist? - en na een stilzwijgen: - waarom blijf je altijd spelen na de mis? Hij haalde glimlachend de schouders op: beroepsijver. Maar zij voer plots uit: Luister, Arthur. Ik wil niet, versta je? Ik laat me door niemand in opspraak brengen, zelfs niet door jou. En je moet ophouden met me te schrijven ook. Je weet niet, hoe jaloersch m'n man is. Daarbij, je verveelt me met je malligheden. Zul je 't doen? - Ik zal doofstom worden, als jij dat wenscht, Vera. Maar één ding kun je me gelukkig met verbieden, en dat is: je lief te hebben. Want als ik je lief heb, wat gaat jou dat aan? - Dien avond dichtte hij voor haar z'n mooiste nocturne: deze, luister...
Door de nachtelijke stilte dwalen grijze klanken. Klagende klanken over de dorre hei.
***
Ja, het is nacht. Met over de wereld: Gods duizendvoudige stem, die spreekt tot ons allen. Tot ieder van ons, maar met hoeveel meer aandrang tot de rusteloozen dezer aarde?
Lou krijgt weer narigheid. Klaartje is den onderpastoor gaan roepen, die op z'n beurt Sonja meetroont. Ik kom jullie trouwen, zegt hij, maar vlug wat, want ik heb haast. Een, twee, drie, speciale vergunning, amen.
Sonja doet niets dan kinderen krijgen, Lou kan niet bijhouden met tellen. Het is ontzettend, zooveel kinderen, allemaal zwarte.
Maar Arthur grijpt haar bij de haren vast en trekt haar hoofd naar achteren. Zie toe, zegt hij
| |
| |
kalm. En nu merkt Lou het verraad: het is Sonja niet, Magda is het!
Dan ben ik vrij, meent Lou. En als ze hem achterna wil loopen, roept hij van verre: ik verzaak, ik verzaak!
| |
IV
Het big komt flink aan, eere zij Klaartje. Zij immers voedt het, waakt er over. Maar het leert blijkbaar niet praten. Stom varken, zegt Frans. Dan leert hij het maar zwemmen, volgenden Zomer; zoo kan het nooit meer verdrinken, en dat gaat wel, jaaa.
Leen is weer zwanger, eere zij Dirk. Maar de onderpastoor zal dit kind niet meer doopen: hij gaat ons weldra verlaten, is het niet God geklaagd? Zoo loopt het immers altijd af, de goede blijven niet. Tja, op al wat Monseigneur doet, moeten we natuurlijk amen zeggen, wij simpele boeren; maar als we ooit voor den Grooten Rechter staan, zullen we ons klein woordje ook eens spreken, daar zijn we allemaal gelijk, Monseigneur. Nu komt er zeker weer zoo'n makke met een bril, die voor den notaris preekt; en de schoolmeester kan weer een nieuwen naam verzinnen, is 't geen zonde en jammer?
Maar het weer is veel zachter, eere zij God. Lou heeft de eerste krieuweling gevoeld. Den laatsten tijd, wanneer hij toevallig met de boerin alleen was in de woonkamer, werd hij soms onrustig; maar nu hij weet, dat ze zwanger is, zal hij zich wel wachten. Intusschen is hij weer in één van z'n ijverige periodes vervallen: overal wil hij behulpzaam zijn en steekt een teere hand
| |
| |
toe. En och, we laten hem maar betijen, veel kwaad sticht hij ten slotte niet.
En hoe zit het met den Kluizenaar? Die heeft, naar de veldwachter beweert, een heelen avond rond het kasteel gezworven, omdat de notaris niet op hun wekelijksch schaakpartijtje verschenen was. Jaja, die Kluizenaar, als dat eeuwige binnenzitten maar niet naar z'n hoofd geslagen is.
***
- Je let niet op het spel, Anders. Je speelt je dame kwijt.
Het kan Lou niet schelen.
- Maar jij bent verkouden, zegt hij. Dat komt er van, als je 's nachts buitenshuis zwerft.
Arthur kijkt hem even aandachtig aan. Ja, zegt hij peinzend en speelt voort. Z'n haar wordt grijs, denkt Lou, en voelt plots zoo'n warme genegenheid voor dien man, dat hij diens hand zou willen drukken. Maar hij roert niet en wacht tot de ander zal spreken.
- Ja... De notaris is deze week niet hier geweest... Schaak, Anders, ik geloof dat je mat staat. Jij moet wel verbazend veel geluk hebben in de liefde.
- En jij? vraagt Lou met even trillende stem. Naar je spel te oordeelen, ben je zeker de rampzaligste minnaar op de heele wereld.
- Dat denk je maar, - zegt Arthur met matten glimlach, en dan weer ernstig: - Nee, de notaris is niet verschenen.
- Waarom ga je hem niet opzoeken? Hij is toch je naaste gebuur?
- Ja, waarom?... - Arthur kan er blijkbaar
| |
| |
niet op antwoorden. - Ik zal nog wat voor je spelen, Anders.
En hij gaat aan z'n vertrouwd harmonium zitten, slaat het open en neemt een boek. Dan legt hij z'n magere vingers op het klavier en speelt...
... Een jong notaris trok uit de stad naar buiten. Nu vader dood was, kon hij de zorg voor z'n bloeiende studie best aan z'n kantoorchef toevertrouwen. Niet zooveel later kreeg de orgelist van de hoofdkerk ontslag. Waarom eigenlijk, was hij dan onbekwaam? Vast niet, een virtuoos aan het klavier was hij. Maar hij bedierf de jeugd, lijk Socrates: onder de koorknapen verspreidde hij kettersche ideeën, dat mocht niet.
Toen trok ook hij naar buiten, bouwde zich een hut op de ruwe heide en werd kluizenaar. Het geestige Toeval voerde voor de eerste maal dien man tot hem, den notaris. Die kennis en vriendschap aanknoopte en hem ten slotte voor hun wekelijksch schaakpartijtje noodde op het kasteel.
Zoo zag hij haar dan eindelijk weer, al was het maar even, want ze trok zich telkens onmiddellijk terug; en hij mocht haar iederen Donderdagavond zacht de hand drukken, al heette ze nu voor hem: Mevrouw. En 's nachts speelde hij z'n mooiste liederen voor haar, want ze sliep met open raam, dat wist hij. Als ze nu nog waakte, zou ze zacht insluimeren; en als ze sliep, zou ze heerlijk droomen. Zoo dacht die eenzame speelman: als en zou, want hij had een zwak voor dialectiek.
Maar lang kon die heerlijkheid niet duren. Bij één van z'n wekelijksche bezoeken was Mevrouw,
| |
| |
ach, bepaald onvriendelijk. Ze zei iets over haar salon, waar tegenwoordig alles toegang kreeg, en dat de Berg wel eens naar Mohammed kon gaan. Daar bloedden oude wonden weer van open, maar sindsdien kwam de Berg naar Mohammed. Want als het zicht van den Kluizenaar haar ondraaglijk was, moest hij onzichtbaar wezen, niet waar?
Zoo verscheen de notaris dan trouw iedere week. Ze speelden zwijgend hun partij, en Arthur kon beleefd informeeren, hoe Mevrouw het maakte en of Mevrouw goed sliep. Dat was alles: een zwakke schakel, maar iets toch... En nu is de notaris niet verschenen. Als haar maar niets overkomen is!
Maar wat blijft er voor den Kluizenaar over? Schier niets. Die zit alleen, wordt stilaan grijs en speelt nog wat herinneringen: van een blond meisje dat met Vergilius naar school liep...
- Weet je, wat ik speelde?
- Ja, zegt Lou ernstig, nu weet ik het: je speelt herinneringen. En meer ook: onsterfelijke liefde speel je. Welke bovenaardsche melodie was dat?
- Het adagio uit de Sonate Pathétique. Je hebt het dus gemerkt?
- Ja. Maar zooveel jonger als ik ben, kan ik je dit zeggen, Arthur: wensch jezelf geluk. Want jij hebt een vrouw wanhopig liefgehad, niet waar, en zij heeft je gevoelens versmaad? Maar zoo is je liefde vrij gebleven van zelfzucht en begeerte; want eigenlijk maalt echte liefde niet om wederliefde, ze schenkt zich onvoorwaardelijk weg. En je herinneringen moeten wel schoon en zuiver wezen? Nee, Arthur, je bent een benijdenswaardig man, geloof me.
| |
| |
- Geloof me is mijn stopwoord, - protesteert de ander met een glimlach, en dan weer ernstig: - Maar ik klaag niet, Anders, ik treur niet.
Wat een man, denkt Lou. Na een pauze vraagt hij:
- En herinneringen, moeten we ook die niet verzaken? Zijn die geen ontvreemdbaar bezit?
Arthur kijkt hem even onrustig aan, voor hij antwoordt:
- Die vraag verwachtte ik vroeg of laat. Mezelf heb ik ze duizendmaal gesteld, maar heusch, ik weet het niet. Dat is een van de weinige dingen, die ik niet weet.
- En de nederigheid één van de weinige deugden, die je niet bezit, lacht Lou.
- De eenige, schertst Arthur prompt en onverstoorbaar.
Nu een tipje van den zwaren sluier opgelicht is, schijnen ze beiden opgelucht. Dan staat Lou recht: Ik ga maar. En de Kluizenaar laat hem uit, kijkt nog even naar een verlicht raam van het kasteel, zegt stil: vaar wel, en gaat weer binnen. Daar zijn geen nuttelooze woorden meer. Hij is alleen met zichzelf en God.
| |
V
's Anderen daags is het anders zoo rustige dorp een beroerde poel, waar de Booze met leedvermaak een kei in smeet.
Heb je 't gehoord, zeg? Vreeselijk, he? Jaja, de notaris, zoo'n godvruchtig man, en zoo geleerd, wie had dat kunnen denken? Wat is er dan? Maar mensch, weet je dat nog niet? Het is ont- | |
| |
zettend, zoo iets, praat er maar niet met de kinderen over. Ik kon het eerst niet eens gelooven. M'n man zei: vannacht, zei-t-ie, heeft de notaris zei-t-ie, sst, kom wat dichter bij... Maar wat dan?
Wat dan? Een doktersattest zal het in klare woorden en onnederlandsche wendingen getuigen, en de reden zal eerstdaags wel in het Staatsblad verschijnen.
Zoodra Lou het verneemt, gaat hij, loopt hij, rent hij naar de hut van den Kluizenaar. Maar wanneer hij ze in 't zicht krijgt, en ze ligt daar rustig, net als anders, zegt hij bij zichzelf, dat er immers geen reden is om zoo te hollen. Hij stapt dus weer gewoon door. Toch hijgt z'n hart tweemaal, wanneer hij angstig aanklopt en moeizaam ademend intreedt.
***
Wie is die man, die bij het brandend haardvuur zit, ongekamd, ongewasschen en zoo bleek? Is dat Arthur? Gisteren waren z'n wangen toch niet zoo ingevallen? En kan iemand op één nacht zoo oud worden? Haast zoo oud als de vergeelde brieven, waar hij in verdiept zit, die hij nog even doorleest, dan langzaam stukscheurt en in het vuur werpt.
- Arthur! stamelt Lou ontsteld.
De ander schrikt op, maar wanneer hij Lou herkent, krijgen z'n oogen weer hun rustigen, onbewogen glans, alleen lijken ze wat dieper te liggen.
- Zoo, Anders. Je bent zoo matineus?
Maar ditmaal wil Lou geen comedie spelen. Hij komt vlak bij staan, en, eigenlijk gekomen
| |
| |
met het vage voornemen om nieuws te brengen, vraagt hij nu:
- Wat is er gebeurd?
Arthur kijkt hem aarzelend aan, laat dan opeens z'n pose varen en zegt stil en oprecht:
- Zij is hier geweest.
Lou zwijgt discreet, tot de ander weer zal spreken.
- Ja, zij is hier geweest. Ze kwam spontaan naar me toe, kun je dat begrijpen?... Ja, maar weet je wat ze zei? Je moet vort, zei ze. Ze zei niet: ik heb je lief. Nee... Ze schreef anders een mooie hand, kijk maar. Dat ik een malle jongen was, schreef ze altijd. Ja, ze kon het zoo aardig zeggen. Maar nu zei ze dat niet, alleen dat ik ‘vort’ moest...
Het dringt plots tot Lou door, dat deze man hem z'n vertrouwen schenkt. Hij kijkt hem verbaasd aan.
- ... En toch klonk haar stem zoo... ik weet niet, net Schubert. En ze was nog altijd even mooi als toen. Ik heb nooit begrepen, waarom ze geen kinderen kreeg. Zie liever zelf, Anders, zij is niets veranderd. Niet waar, ze is nog steeds dezelfde?
En hij toont de versleten foto van een blond, lachend meisje. Lou kent die dame niet, maar uit eerbied voor het mysterie zegt hij ja. Arthur scheurt nu ook de foto in vier stukken en werpt ze in het vuur. Dan staat hij recht, strijkt met z'n magere vingers z'n haar naar achteren en is blijkbaar weer de oude.
- Je moet m'n toilet verontschuldigen, Anders. Ik was... heu... een beetje in de war. Met dat bezoek en zoo... En met den notaris... daar heeft hij me nooit iets van verteld, de notaris. - Dat is een stil verwijt aan het adres van den doode.
| |
| |
Dan verandert hij plots van onderwerp: - We hadden het gisteren over de herinneringen, niet waar? Nu weet ik er alles van, Anders; we moeten ook die verzaken, ze zijn ontvreemdbaar bezit, geloof me.
En hij glimlacht er verontschuldigend bij, dat hij dat niet vroeger geweten heeft. Lou vindt het tamelijk hopeloos, en zegt:
- De notaris heeft alles verzaakt, ook zichzelf.
- Toch niet, Anders. - Arthur schijnt weer wat medelijden met hem te voelen. - Want dat gaat niet. Dat was precies z'n groote illusie, te meenen, dat hij dat kon... Maar het heeft alles geen belang. Kom...
- Wat ga je doen? vraagt Lou.
- Wat zou ik doen? Als m'n nabijheid haar hindert, haar... ik weet niet, een soort verwijt is misschien, dan moet ik toch verdwijnen, niet waar? Zij moet immers gelukkig zijn? - Daarbij lacht z'n gelaat zoo jong, dat hij wel haast een malle jongen lijkt, en hij besluit: - Ik ga ‘vort’, Anders.
- Ik ga mee, - zegt Lou opeens beslist, en dan hortend: - Ik moet je iets vragen, Arthur. Ben... ben jij gelukkig?
***
Nu is alles tot de orde teruggekeerd, ons dorp is weer rustig.
De notaris, God hebbe zijne ziel, heeft de hand aan zichzelf geslagen, omdat hij aan den rand van het failliet stond. We zijn nooit zoo geschrokken als toen, maar het is voorbij en het was een mooie uitvaart.
| |
| |
De onderpastoor heeft ons verlaten, dat is erg genoeg. De nieuwe is maar een bleekneus, zoo recht van de boeken, je weet wel. Laakrimakristie, zegt de schoolmeester, maar dat zal wel geen echte vloek zijn, hijzelf lacht er ten minste fijntjes bij.
En den Kluizenaar zijn we ook kwijt, die is met de noorderzon vertrokken. Achteraf blijkt hij een heel fatsoenlijke kerel te zijn geweest: hij heeft z'n harmonium en alles aan de kerk geschonken.
Samen met hem is ook die vreemde nietsnut verdwenen, die bij Dirk van Geert rondhing. Zooveel te beter, we zijn van die rare snuiters hier niet gediend. Maar we zullen goed opletten, op wie het wicht van Leen gaat lijken.
Ja, het dorp is weer rustig. Het harde, wreede dorp, zoo'n gezond organisme, dat al wat vreemd is, tot het zijne maakt of uitstoot. Het eeuwige dorp, dat nog zal staan, als alle steden lang in puin liggen.
|
|