| |
| |
| |
Andante cantabile
I
De zwerver. Hij is van nature een rusteloos man. Want iedere baak in het leven heeft twee wijzers, één naar het voorbije verleden, dat onvolkomen was en ons niet kon bevredigen; één naar de ruime toekomst, waar ons hunkerend hart misschien rust vindt.
Hij is door eeuwigheid gekweld, maar dat weet hij niet. Hij luistert naar de stille stem van z'n heimwee, en z'n rustelooze stap loopt al de wegen af, van God en van den duivel. Soms zit hij vermoeid bij een tweesprong; we merken dat hij oud wordt en vragen: kun jij dan nergens rust vinden? Hij kijkt ons ernstig aan: jawel, die zoek ik immers? Maar er zijn nog zooveel boomen en bergen, die ik niet gezien heb. En ik moet mijn huis toch vinden? - Bestaat dat huis wel, zwerver? - O ja, want de Heer heeft het gezegd.
Zoo is het de Heer z'n schuld. Toen Hij den zwerver schiep, schouwde Hij hem wat langer dan de anderen in de diepe oogen, en vroeg: Is er niets, wat je heel graag zou hebben? - Ja Heer, een huis om rustig in te wonen, maar het mag niet ver van het Uwe staan. - Goed, sprak de Heer toen, zie je die erwt daar? Dat is de wereld, daar zul je een tijdje moeten leven. En zoek je huis maar, jongen, het staat ergens.
Daarom zoekt de zwerver en trekt rusteloos alle baken van het leven voorbij. Op de maat
| |
| |
van z'n hart, dat immer klopt: nog niet, nog niet.
Soms treedt hij als een vreemde gast over onzen drempel en groet zwijgend. Over z'n stille gangen hangt zoo'n ernstige weemoed, dat we ons verwonderd afvragen: hoe kan een mensch zoo'n rustig raadsel wezen? Maar we storen den zonderling niet en laten hem met rust. Dan staat hij voor het knappende vuur, avond aan avond; en we denken: zie, hij blijft ditmaal, zou hij aan ons wennen? Maar de zwerver zegt bij zichzelf: zoo'n vuur zal er branden in mijn huis; ter wille van dat vuur en z'n vroolijk knappen wil ik hier nog een poosje blijven. Of hij zit en luistert naar het gemoedelijk tikken van de zware hangklok: zoo'n klok zal er hangen in zijn huis. Of staat hij droomend door het raam te staren en denkt: daaraan zal ik m'n huis herkennen, dat voor den ingang zulke boomen groeien?
Hij blijft toch, en we meenen dat hij ons gezelschap op prijs stelt; we zijn hem dankbaar voor die stille hulde. Maar op een morgen is hij gansch verdwenen, voor hoelang weer, en niets blijft van hem over dan de herinnering. Hij heeft niemand gewekt, niemand gegroet, en z'n rustelooze tred voert hem alweer de wegen langs, van God en van den duivel.
Zie, dat vinden we dan buitenissig en ondankbaar. Waarom? Nergens om. Omdat wij allen vermolmde sloepjes zijn, die vastgemeerd liggen of op slib gestrand; en niet begrijpen, hoe een broos vaartuig d'onstuimige zee kan kiezen, als de enge haven zoo veilig is.
Maar het scheepje van den zwerver zoekt vertrouwend de haven, hem beloofd, en daarom heeft de Heer hem boven allen lief. Wij echter zijn
| |
| |
kleine menschen, die niet beseffen, dat een motor niet stil kan roesten, maar immer slaat: nog niet, nog niet.
| |
II
Over den verlaten weg stapt een eenzaam man, die heet Lou Anders, of kortweg: Lou. Z'n jas hangt losjes open, daar is de meizon nu warm genoeg voor; en om z'n hals ligt slordig een witzijden das geknoopt. Als hij die maar gekocht heeft. Is er anders niets bijzonders meer aan hem? Jawel, hij bezit een nieuw hart. God zij dank, een flink hart, dat klopt voor ruimte en eeuwigheid.
Nu gaat hij een beleefdheidsbezoek afleggen bij den contractant, waar hij de beste zaak van z'n heele leven mee afgesloten heeft. José le Tsigane. ‘Comment allez-vous?’ zal hij netjes vragen, want die gekke vent spreekt in alle talen Fransch. Ja, hoe zou die het maken met z'n tweedehandsch hart? Kijk, Lou zal het dadelijk weten. Daar staat de woonwagen.
Hij loopt er omheen en spitst benieuwd de ooren. Waarom klinkt hier geen muziek? En er zit niemand op het trapje, de deur is dicht. Zou José niet thuis zijn, nog in de kliniek misschien? Of... God! of zou voor hem de operatie niet zoo'n gunstig verloop hebben gehad? Lou loopt aarzelend het trapje op en klopt aan: geen antwoord. Dan duwt hij het deurtje open en blijft verbaasd bij den ingang staan. De wagen is niet leeg, maar wie daar aan de kleine tafel hartstochtelijk ligt te snikken, het hoofd in de armen, is een vrouw. Een meisje eerder, want als ze
| |
| |
verrast opkijkt en recht komt, lijkt ze nog zeer jong. Hoogstens achttien, schat Lou.
Maar ach, ze is zoo mooi, en ze heeft verdriet! Lou staat er hulpeloos bij en kijkt stom naar het zwarte haar, dat nu verward zit, naar de fonkel-bruine oogen, die zoo zielig betraand kijken en naar het heele lieve gezichtje, waar de zon door het raampje verliefd op speelt.
- Wie ben je? vraagt ze boos. Maak dat je...
- Ja, ik ga al, haast Lou zich, excuseer... Ik meende dat José hier woonde en... ik wist niet, dat hij... enfin... getrouwd was.
- Ik ben toch Sonja, zegt ze, de zuster van José.
- O zoo! - Lou's heele gezicht klaart op. - Mag ik me dan voorstellen? Lou Anders. Nooit van gehoord misschien? Ik kwam eigenlijk maar eens informeeren, hoe José het maakt...
Daarop barst het meisje weer in hevig snikken uit. Ze heeft zoo'n eerlijk verdriet, Lou merkt dat direct. Z'n hart gaat er warm van kloppen. Kan een man dat zoo maar aanzien? Nee, dat kan hij niet. Lou komt beslist een stap naderbij en ziet haar deelnemend aan. Ze draagt nog zulke korte rokken, dat hij haar wel zou willen troosten, z'n hand beschermend op haar teere, schokkende schouders leggen, maar hij durft niet.
- Sonja... - zegt hij zacht; en omdat het zoo mooi klinkt, nog eens: - Sonja, je moet met huilen.
- Jawel, snikt ze en weent hartstochtelijk door.
Lou's hart klopt mild van ontroering, maar wat moet hij nu zeggen of doen? Ze is misschien pas zestien, zal hij vaderlijk spreken?
- Is er dan iets met José? Is hem... iets overkomen?
| |
| |
- Ja! - schreeuwt ze, en nu vreest Lou het ergste. - Ja, hij is... hij is al z'n mooi haar kwijt!
- Wat... wat zeg je?
- Ja! - en ze stampt woedend op den planken vloer. - Hij heeft z'n mooi haar laten afknippen, de bastaard! En hij wil nooit meer bij me blijven. Ik moet weg voor zaken, zegt ie. En... en hij laat z'n viool links liggen, dáár zie! en...
En ze moet weer huilen, zoo erg is het. Toch, als het niet erger is, durft Lou gerust z'n hand op haar schouder te leggen, op haar warmen schouder.
- Kom... - zegt hij, is z'n toon wel vaderlijk? - Sonja, daar hoef je toch niet zoo om te huilen... Sonja!
Ze kijkt hem aan en Lou voelt plots een warme edelheid in zich opwellen. Nu moet hij bepaald iets doen, een passende handeling, maar wat? Hij denkt er net bijtijds aan, dat z'n zakdoek misschien vuil is, en knoopt met de vrije hand z'n das los om haar tranen te drogen. Zij neemt ze van hem over en laat ze keurend door de vingers glijden. Opeens wordt ze veel kalmer.
Wie is hij? wil ze weten. - Lou Anders, voor haar Lou. - Is hij misschien de man, die José zoo rijk gemaakt heeft? - Ja, die man was hij. - Dan woont hij zeker wel in een marmeren paleis? - Nee, Sonja, hij woont nergens en overal. - Zoo, en waar slaapt ie dan? - Waar ie toevallig neerstrijkt. En hij heeft ook nog een kamer in de stad, daar en daar. - H'm. Dat is toch geen buurt voor hem, als hij zijden dassen draagt. - Ach, dat is een geschenk, Sonja, van... iemand. Voor hem is ze een kostbare herinnering,
| |
| |
daarom draagt ie ze steeds. - Ja? Waarom schenkt hij ze dan weg? - Heeft hij niet gedaan. - Wat! Heeft ie wel! Hij krijgt ze in geen geval meer terug, als hij dat maar niet denkt. - Niet? En als hij ze nu eens terugnéémt? - Haha, dat kan hij niet. - Dat zullen we dan eens zien.
En Lou grijpt er naar, maar zij is hem te vlug af, ze houdt de das met beide handen stevig achter den rug en kijkt hem uitdagend aan. Dan vechten we, zegt Lou met ingehouden jubel, vat haar beet en tast naar z'n das, als wou hij die werkelijk bemachtigen. Maar zij weert zich als een jongen, en Lou moet haar sterk tegen zich aan drukken. Dacht iemand soms dat hij een dure das van zij zoo maar opgaf? Vast niet, hij drukt nog wat harder. Dan vergeet hij opeens den inzet van de worsteling en de heele wereld, hij drukt een vurigen zoen op haar lippen en zij laat het toe, God zij geloofd. Ze laat hem lang in de diepe oogen kijken. En ze glimlacht er bij, hoe kan iemand zulke mooie, witte tanden hebben!
- Laat me los, - zegt ze opeens bevelend, en Lou, ja, hij doet het zoowaar. Hij is gehoorzaam.
- Waarom lach je zoo? vraagt hij.
- Haha, omdat ik gelijk had. Wie heeft nog steeds de das?
Het is eigenlijk waar, denkt Lou. Dat duivelsche kind, zou ze al vijftien zijn? Maar de heele das laat hem koud, zoo'n prul. Dan vindt z'n mannelijke trots het spitsvondig compromis.
- Wil je ze ruilen, Sonja?
Want ze hoort nu van rechtswege aan haar, heeft ze er niet contant voor betaald?
- Waartegen? vraagt ze nieuwsgierig.
Ja, waartegen? Lou heeft geen chèqueboek
| |
| |
meer. Bezit hij dan niets? Jawel, z'n horloge, feitelijk kan hij dat best missen, nu hij met de zon leeft. En het loopt niet eens gelijk.
- Tegen m'n gouden horloge, ja?
Ja, gretig. Haar oogen flikkeren begeerig en ze zegt:
- God zal me liefhebben, Lou Anders, jij bent een zonderling man.
- Wat zeg je van God?
- Niets. Zoo maar, het heeft niets te beteekenen.
Nu zijn ze zoowat uitgepraat. En bevredigd, allebei. Lou vraagt nog, of ze telkens aan hem zal denken, als ze op het horloge kijkt? - Ja, dat zweert ze. - Zij vraagt nog, of Lou viool speelt? - Nee, helaas, dat kan hij niet.
- Ga dan maar weer naar je marmeren paleis, onbekende prins, zucht ze. En als je José ontmoet, zeg hem dan, dat hij het verachtelijkste wezen is, dat op de aarde rondkruipt.
- Best. En ik zal hem een flink pak slaag geven op den koop toe, is dat goed?
- Nee, roept ze hem verschrikt na, doe hem vooral geen pijn!... Addio!
- Addio!
***
Dag boom langs den weg, dag oude boom! Wat sta jij daar in de zon te droomen? Kwam ze in uw jeugd hier soms voorbij, en rustte ze even tegen je ruwe schors? Maar nu ben je toch oud en volwassen, groote boom, is de herinnering dan zoo sterk?
Nee, ze is beslist ouder dan zestien. Achttien, schatte ik haar, dat is ze op z'n minst. Zigeuners
| |
| |
zien er altijd jonger uit dan ze zijn. Ach ja, en mooier.
Dag zonneke-zon aan den hemel, je ziet er zoo stralend uit vandaag! Ben je misschien verliefd op iemand? Jij gelukszon! Je mag immers haar zachte huid streelen en lekker bruin branden? En warm koesteren en liefkoozen? O, daar benij ik je om. Straal jij maar warm, zon!
Had ik gevraagd: hoe oud ben je, mooie Sonja? dan had ze zeker geantwoord: negentien, beste Lou. Ja beste Lou zou ze gezegd hebben. Maar een vrouw liegt voor haar leeftijd, minstens een jaar. Dus is ze twintig of ouder, o, daar is ze vrouw genoeg voor.
Dag vijverke groen, hoe lig jij zoo rimpelloos stil? Wil je gaaf en onberoerd het lieve beeld bewaren, dat op je koelen bodem rust? Kwam ze hier dan baden, met jou alleen? Toen heb je wel gerild, he, van diep genot, als ze zich aan je overgaf, als je haar heele jonge lichaam mocht streelen en bezitten? O, was ik die vijver maar!
Twintig en zeven en twintig. Dat mag, dat is heel normaal. Maak niet zoo'n druk lawaai, stomme auto! Straks doe je haar schrikken, en ze slaapt misschien, arme Sonja! en droomt van mij, wie weet? En ach, driemaal ach, ze is zoo mooi! God zal me liefhebben, zei ze. Lou kan dat best begrijpen: God is niet blind.
| |
III
Daar zit een vogeltje op een tak. Schijnbaar tevreden. Maar opeens zegt het tjiet en fladdert weg, naar een anderen boom. Daar zit het even en vliegt weer op, verder. Dan weer terug en
| |
| |
naar elders, het heeft geen rust. Ten slotte neemt het voorgoed z'n vlucht, en tjiet, het is verzwonden.
Zoo is de zwerver: vrij van beweging, vrij als een vogel. Vogelvrij, al heeft onze deftige maatschappij daar zoo'n leelijk woord van gemaakt. Wij zitten ook aan zooveel dingen vast: geld en zaken en duizend kleine belangen, zware inerte stof. We kunnen dat alles niet steeds versjouwen Daarom zitten we bij de pakken neer, en schimpen op den zwerver, die voorbijtrekt en schier niets bezit, de arme luis.
Schier niets: wat vrijheid en een zorgeloos melodietje op de lippen. Zoo trekt hij van de geboorte naar den dood, en bezwaart zich niet met nutteloozen ballast, dien hij aan het eind van de reis toch weer moet afstaan.
Soms loopt hij ergens aan en toeft even. Als het vogeltje op den tak, niet langer. Dan trekt hij weer verder en zoekt z'n huis.
***
Lou stapt over den weg en fluit een liedje. Hij zal dus wel gelukkig zijn, voor zoolang het duurt. De menschen kijkt hij niet aan. Hij weet iemand, zoo mooi als een sprookje, daarbij vergeleken bestaan de anderen niet. Misschien een tikje hebzuchtig, maar dat staat haar goed. Dezer dagen gaat hij haar weer opzoeken, beslist. Misschien morgen al, ja, niet later dan morgen. Dat mag wel, er liggen toch vier en twintig uren tusschen, vier en twintig lange uren?... Ach, alles wel beschouwd, waarom zou hij vandaag niet eens teruggaan, even maar? De dag is nog lang genoeg en hij heeft immers niets bepaalds te verrichten.
| |
| |
Als hij nu maar een reden had, een voorwendsel.
God! het horloge, dat hij haar geschonken heeft, dat loopt niet gelijk! Hoe heeft hij daar niet eerder aan gedacht? Als die kleine Sonja daar nu blind op vertrouwt, en dat is meer dan waarschijnlijk, dan raakt ze op den duur heelemaal van de wijs. Wel, wel, dat mag niet gebeuren, wat zal ze van hem denken? Hij moet haar stellig op de hoogte brengen. Zie, zonder dat horloge zou hij morgen pas gegaan zijn, vermoedelijk zelfs later. Maar nu, hoe eerder, hoe beter, he? Dadelijk dan? Ja, dadelijk.
Lou blijft aarzelend stilstaan en kijkt z'n eigen persoontje monsterend aan. Dan voelt hij aan z'n kin: wat ruw, dat mag niet; z'n huid moet zacht zijn. Waarom, Lou, jij bent toch een zwerver? Ja, maar ieder mensch moet fatsoenlijk wezen, een zwerver ook. Hij gaat zich scheren.
***
Hij heeft wat water geschept in de gracht, die naast den weg loopt; vuil water, het schuim zal wel grauw worden. Een kleine spiegel hangt aan een uitspringend stukje boomschors en z'n witzijden das ligt slordig aan z'n voeten. Neuriënd zeept hij zich in en is zoo ernstig in z'n spiegelbeeld verdiept, dat hij de limousine, die geluidloos achter hem stilhield, pas opmerkt, wanneer de elegante dame aan het stuur uitgestapt is en het portier dichtklapt.
Als Lou de dame herkent, staat hij even verbaasd met z'n heele schuim-bekwaste gezicht; dan komt er een witte glimlach om z'n donkere lippen, maar hij zwijgt. Met van vermaak tintelende oogen.
| |
| |
De dame stapt met besliste hooge hakken recht op hem af.
- Eindelijk heb ik je gevonden! - zegt ze, met meer verwijt dan hartelijkheid.
- Heb je dan zoo naar me gezocht?
- Waar ben je geweest? wil ze weten.
Ja, waar? Lou kan dat niet met twee woorden uitleggen. In het nomansland van het bewustzijn, begrijp je, Emmy? Meer kan hij daar niet over zeggen. Als je dat per se wilde weten, had je maar een detective in dienst moeten nemen, zoo doen ze in romans immers ook.
- Je praat onzin. - Ze wordt blijkbaar boos. - En waarom ben je nooit meer bij me geweest?
Maar liefste Emmy! Hij heeft toch netjes afscheid genomen, heel correct. ‘Mes hommages, madame’, heeft hij dat soms niet gezegd? En een buiging gemaakt ook... Wat zegje... O, nee, niet om die oorvijg, wat dacht je wel? Zie, hij biedt je nu nog z'n andere wang, haha, sla maar!
Hoe boozer ze kijkt, hoe vroolijker Lou wordt. Hij informeert beleefd, hoe zij het nu maakt en of ze haar grosse Liebe al gevonden heeft. Ze zwijgt. - Was dat geen zigeuner, die José heette en in alle talen Fransch sprak? - Ze zwijgt nog en klemt de tanden opeen. O ja, een vrouw kan wel zwijgen. - Of had hij misschien een manchester-pak aan en een slappen hoed?
Dan barst ze driftig los: Nee! zegt ze. Ja! zegt ze. Ze heeft hem teruggevonden. Maar er is iets met hem gebeurd. Jij hebt iets met hem uitgehaald, Louis-Charles, en zij wil weten, wat dat is, versta je? - En haar nijdige hak stampt driftig in het onschuldige zand. - Hij is totaal veranderd. Jij trouwens ook. Hij leeft nog alleen voor de beurs, daar slijt ie den godganschen dag en hij
| |
| |
praat over niets anders dan zaken. Bah, z'n blik is koud en koel geworden, hij speelt nooit meer viool en zij is lucht voor hem. Dáár, en hij heeft al z'n mooi zwart haar laten afknippen, ben je nu tevreden, Louis-Charles?
- Ach ja, zegt Lou met een droomenden glimlach, z'n krullen is ie kwijt. God zal hem niet liefhebben.
- Wat zeg je van God?
- Niets. Zoo maar, het heeft niets te beteekenen.
Welnu? vraagt Emmy als een rechter, en wacht op uitleg. Maar Lou kan haar dien niet geven, heusch niet. Ach, er zijn zooveel raadsels in de natuur, je mag je daar niet te druk over maken. Nee, ook niet boos worden, Emmy, je maakt de vogels aan het schrikken. Straks stamp je je hakken nog stuk. En mag hij misschien voortgaan met z'n toilet, onder het praten door, want als ie zoo nog even blijft staan, kan hij dadelijk z'n gezicht niet meer bewegen? Het droogt er allemaal in, zie je.
Hij wil inderdaad weer in den spiegel kijken, maar Emmy houdt er beslist haar chroomleeren hand voor. Eerst uitleg geven, of hij zal zich in eeuwigheid niet scheren, versta je? En daarbij stampt ze nog een extra-boos kuiltje in het zand. Maar te gelijk breekt het stukje schors af, en de spiegel valt op een stuggen wortel aan scherven. Dat kalmeert haar blijkbaar. Van zelfzeker wordt haar houding onthutst en hulpeloos.
- Ja, zegt Lou verongelijkt, gooi jij m'n spiegel maar kapot! - Ze kijkt hem verschrikt aan; hij gaat dus door: - Verniel jij een armen zwerver z'n poover bezit maar, mevrouw, en rij dan maar weer verder in je glimmenden wagen.
| |
| |
Lou geniet van haar verwarring, en wanneer ze stil invoert, dat het toch geen opzet was, vindt hij: dat bleek het anders wel te wezen. Zij was van het begin af woedend. - Nee, Louis, zoo bedoelde ze 't zeker niet. - Niet? En eerst begint ze, zonder te groeten, met hem de huid duchtig vol te schelden; dan ontsteekt ze in driftige woede en gaat ten slotte z'n schaarsche bezittingen stuk gooien. Ze heeft het trouwens zelf gezegd, dat hij zich in eeuwigheid niet zou scheren. Wel, nu staat hij hier met z'n beklad gezicht. Als het haar daarom te doen was, proficiat dan, ze heeft haar zin, he?
Ach, Emmy heeft vaak op het tooneel gestaan, maar nu weet ze niet, hoe ze 't hem moet uitleggen. In ieder geval zal hij zich wél scheren, zij zal hem haar eigen zakspiegeltje geven, of wil hij in den wagen gaan zitten? En dien andere zal ze vergoeden. - Dat kan ze niet, het was een herinnering aan... ja, een dierbare herinnering.
- O..., zegt ze spijtig en zwijgt discreet.
- Ja, - herhaalt Lou nog, om haar heelemaal van streek te brengen, - een zéér dierbare herinnering.
Na een poos vraagt ze, of hij zich dan in de auto wil scheren.
- Dat gaat niet. Hij kan dat toch niet zittende doen? Waar is je zakspiegel?
Hier, ze haalt hem gedienstig uit haar tasch en wil hem aan Lou geven, maar die zegt:
- Hoe wil je dat ik hem ophang? Hou maar vast.
En zij doet het. Lou scheert zich tergendlangzaam, houdt zich boos en zegt geen woord. God, hij heeft nog nooit zooveel pret gehad. Stel je voor, Emmy Lindt, de befaamde zangeres, die
| |
| |
van een landlooper rekenschap kwam vragen en nu braaf een spiegeltje voor hem ophoudt! Ze zit er zeker mee in, wat de voorbijgangers wel van dat gekke stel mogen denken en of ze haar misschien herkennen.
Om haar verlegenheid te verbergen, tracht ze een paar maal de conversatie aan te krijgen. Ze vraagt nog eens schuchter, hoe het toch komt, dat hij zoo totaal veranderd is. Ja, zegt Lou peinzend, verzin daar zelf maar wat op. Het meest onwaarschijnlijke, je zult altijd nog ver beneden de waarheid blijven. - Zoo is haar nieuwsgierigheid wel genoeg geprikkeld.
Ten slotte probeert Emmy nog den schertsenden toon:
- Nu ga je zeven jaar ongeluk te gemoet, Louis-Charles, zit je daar niet mee in?
- Ach, zucht Lou, daar wil ik voor teekenen. Als het dan maar omslaat.
En hij is zelf verbaasd, dat dit antwoord zoo spontaan uit z'n nieuw hart opstijgt. Hij kijkt z'n eigen beeld getroffen in den spiegel aan. Achter dien spiegel ziet hij vaag Emmy's fijn gelaat, en verder nog: de blauwe lucht, waar een lief beeld hem schalks tegenlacht met fonkel-bruine oogen.
Maar achter die blauwe lucht is de hemel. Daar zit God op z'n troon; later krijgen we daar koekjes met chocola.
| |
IV
Na dit onverwachte oponthoud is Lou nog haastig op z'n stappen teruggekeerd, omdat de kwestie met dat horloge geen uitstel leed; maar toen hij gespannen aanklopte en ten slotte
| |
| |
schuchter het deurtje openduwde, gaapte de wagen hem leeg en ongezellig aan. Waarom liet hij toen geen briefje achter met een boodschap, als de zaak toch zooveel spoed vereischte? Maar nee, dat deed hij niet. Hij slenterde aarzelend weer naar buiten en de wereld werd plots grauw en kil: de zon was ondergegaan.
Nu valt weldra de schemering in en Lou, den kraag opgeslagen vanwege de avondkoelte, stapt voort met vluggen tred. De stad is niet ver meer, daar moet hij van avond zijn; en morgen weer verder, dat stond vast. Waarom? Nergens om. Maar hij kan zich niet eens den tijd gunnen om even langs den weg te rusten, en eet z'n avondmaal uit de vuist, terwijl hij stapt. Wat overblijft, wikkelt hij onhygiënisch in een oude krant, voor morgen. Een oude krant is het zeker, er staat nog wat in over L.C. Anders, R.L. Weg er mee! Lou stopt ze in z'n rugzak.
Achter hem belt een fietser. Als hij omkijkt, blijkt het een steedsche juffrouw te zijn. Lou wil naar haar beenen kijken, als plots de verschijning hem bekend voorkomt. Spaar ons, Heer, het is Magda. Zij heeft hem eveneens herkend, springt verrast van haar fiets en roept:
- Nee maar, wien we daar hebben!... Hallo, ben je weer eens verrezen?
Lou schudt haar glimlachend de hand:
- Zijn het geen goede geesten, die weerkeeren?
Dan stappen ze even in stilzwijgen, om de ijle vervreemding te doen optrekken, die als een dikke mist tusschen hen gegroeid is. Lou kijkt haar van ter zijde aan. Ze is verouderd, vindt hij, ze betaalt reeds haar tol aan Vadertje Chronos: rouge en poeder, en vermoeide rimpeltjes om de oogen.
| |
| |
Hij merkt ook, dat ze dikke lippen heeft, hoe kon hij daar destijds verliefd op wezen?
- Heb je vacantie? vraagt hij om iets te vragen.
- Al lang, zucht ze. Ik ben immers niet meer aan de krant. Ik naai weer, lijk vroeger. Wist je dat niet?
- Nee, ik ben een tijdje... heu... weg geweest. Hoe kwam dat?
- Ja. Lang ziek gelegen.
En ze zwijgt beslist, meer zegt ze daar niet over. Lou moet maar raden, of het zenuwen of puistjes waren. Hij opteert voor zenuwen: Magda is zes en twintig.
- Je bent veel veranderd, zegt hij na een poos.
- Jij niet? vraagt ze lachend en kijkt hem aan. Hoe loop je nu de wegen af? Net een landlooper. Weet je wel, dat de heele stad over je gepraat heeft?
Lou glimlacht maar:
- Laat ze kletsen, Magda. Dat smeer ik hier, - en wijst naar z'n zool.
- Ik heet niet meer Magda. M'n naam is nu Madie.
H'm, symptomatisch, meent Lou en antwoordt:
- Zoo, Madie dus. Het klinkt wel aardig.
- Vind je? - Ze lacht koket tegen hem en strijkt met vrouwelijk gebaar een krul naar achteren.
Ze is toch mooi, denkt hij, als ze zoo lacht met die kuiltjes in haar wangen en dat vlammetje in de oogen. Hij bekijkt haar wat aandachtiger. Zes en twintig is eigenlijk nog jong, het is een rijpe jeugd voor een vrouw. En hoe staat het met de film en de romantiek? brandt hem op de lippen, maar hij vraagt het niet. Bemoeizucht
| |
| |
brengt maar narigheid, Lou is discreet. Magda, van haar kant, zou zoo graag wat vernemen over het groote mysterie in Lou's leven, maar er brutaal over beginnen durft ze ook niet, het is misschien gevaarlijk terrein. Ze zwijgen dus allebei. Als het gaat hinderen, zegt Magda weer iets. Dat het 's avonds toch nog koud is buiten.
O, maar dan geeft Lou haar z'n das, daar pronkt hij wat graag mee! Zet je fiets tegen dien boom, Maggie... Wat?... O, ja, Madie, juist. Als hij haar de das omstrikt, moet ze even gichelen, nergens anders om, dan dat hij het zoo onhandig doet, haha! Dan merkt ze dat z'n boord aan den hals losjes openstaat.
- Lou, - en dit is de eerste maal, dat ze z'n naam weer uitspreekt - schaam je je niet, om zonder cravate rond te loopen?
Wat!? Lou veinst ontsteltenis, tast naar z'n hals en zegt verbaasd:
- Wel, wel, die heb ik zeker ergens in m'n hoed laten liggen!
Dan stappen ze lachend voort. Naar de stad, die in den schemer voor hen opdoemt.
***
Lou moest even mee binnen, daar was geen ontkomen aan. Terwijl hij achter Magda de trap opklimt, naar haar kamer, denkt hij aan het vreemde van het geval: zoo ver heeft hij vroeger nooit vermocht door te dringen in haar heiligdom.
Die kamer is ook wat. De wanden hangen vol met helden van het witte doek. Verder staat er een tafeltje met twee stoelen, een buffet, een lavabo en een bed. Ook een kleerkast. Wanneer Magda die opentrekt om haar hoed en regenjas weg te
| |
| |
hangen, slaat van uit de vele toiletten een zoete, vrouwelijke geur Lou tegen. Hij wordt er even onrustig van en gaat zich verdiepen in de vereeuwiging van een lachenden Clark Gable.
- Ken je die? - Magda komt naast hem staan. - Den lady-killer noemen ze hem. Knap, he?
- Ja. - Lou verduwt een geeuw en hoopt in stilte, dat ze de heele galerij niet langs zal gaan met haar dweperigen commentaar.
- En dat is Gary Cooper, zou je daar niet zoo verliefd op worden? - Hoe kan Lou dat nu weten? - En hier heb je Tirone Power, en dat...
- Heb je geen verzameling van heldinnen? - onderbreekt hij haar, zeker als hij is, dat er geen enkele aan den muur prijkt.
- Jawel, in een album. Wacht... - En, ontferm u onzer, ze komt er mee op de proppen. - Hier, kijk...
Ze gaan er bij zitten. Dat is Garbo, die hoeft ze zeker niet voor te stellen. Dan heb je Norma Shearer en hier: Sonja Henie en...
- Hoe heet die?
- Sonja Henie, je weet wel, de fameuze schaatskampioen.
- Zoo... Sonja Henie, zegt Lou peinzend.
Als Magda wil doorgaan, merkt ze, dat hij verstrooid ergens aan zit te denken. Mag ze hem iets aanbieden, een likeurtje? Heusch, ze heeft nog iets onder de kurk, wat dacht hij wel!
Lou nipt er eens aan. Lekker, prijst hij. Maar het ding is afschuwelijk zoet en er zit geen pit in.
- Als ik er zoo drie uit heb, word ik smoordronken, lacht Magda, zoo'n verraderlijk goedje is dat.
| |
| |
Lou lacht beleefd terug, jaja. Maar hij wil haar niet te lang bezien, of er komt narigheid van. Z'n blik dwaalt door de enge kamer en staat plots stil bij een opgezette groene specht in een hoekje. Dat is het akeligste wat hij kent, zoo'n doode, onbeweeglijke vogel met stroo voor ingewanden, en die je star aankijkt. Tegennatuurlijk en een symbool, zou de professor zeggen. Stel je voor, dat een meisje ook geen ingewanden had, alleen stroo! Nee, nu kan hij onmogelijk nog langer blijven; was hij dat eigenlijk van plan geweest? Hij staat recht.
- Nu moet ik gaan, M...meisje.
Ja? Ze kijkt hem stil-verwijtend aan en komt recht, maar spreekt geen woord. Dan voelt Lou, dat hij nog iets moet zeggen. Hij kijkt op z'n pols, waar geen horloge meer aan zit:
- Ja, ik heb een afspraak om... nu dadelijk; ik vrees zelfs, dat ik al te laat kom... Nu, Maggie, tot ziens, he?
Ze verbetert hem zelfs niet meer. Vaarwel, zegt ze en denkt: hij heeft niet eens z'n likeurtje opgedronken.
Wanneer Lou vlug de trap afstommelt en buiten in het duister bevrijd herademt, staat Magda met gefronst voorhoofd voor den spiegel en kijkt naar haar nuttelooze borsten. Dan stampt ze plots nijdig op den planken vloer en rukt Clark Gable van den muur, die spottend lacht, omdat zij maagd en zes en twintig is.
***
Nu begint de nacht. Lou loopt langzaam in het duister, langs de huizen die als een sombere dreiging naast hem opdoemen. De sterren aan
| |
| |
den hemel loopen mee, die hebben ook geen haast. Hij denkt aan wat zich in die huizen afspeelt.
Waar alles donker is, slapen de menschen en droomen van ontsnapping. Ze roeien en drijven zalig op een blauwen vijver. Met groene vogels vliegen ze, heerlijk! naar de zon... Onstuimigwilde paarden draven door de vlakte, wit schuim spat wonderen... Of blanke sneeuw zijgt als een warm kleed, overal, rust... En een innige vrouw lacht rood, geen diepe begeerte wordt weerstaan. Die droomen, zijn gelukkig.
Maar in vele huizen schijnt nog licht, daar waken de menschen; en met hen: de Ellende. De innerlijke ellende, die druipt van ied'ren slingerslag. Verveling, zorg om geld, dor zelfverwijt om het verlies van eigen schoonheid. Verraad, verraad, tikt de klok. Verraad aan den Geest, aan de Waarheid, aan de principes. Prostitutie van wat mooie hersenschimmen, en dan wroeging om een versmacht ideaal. Waarom eigenlijk, het was een dwaas ideaal. Dwaas, dwaas, tikt de klok. Christus een dwaas, Frans van Assisi een dwaas, Don Quijote een dwaas. Maar ach, de Misère...
Toen ze dat huis bouwden, maakten ze dikke muren en een stevig dak, maar het baatte niets. Op een dag drong ze door een kiertje van de deur, de Misère, vrat hen allemaal op en kon niet meer buiten... Sindsdien woont ze in ieder huis van iedere stad, en wil niet wijken. Misschien, als ze die steenen gedrochten tot puin sloegen, waren ze van haar verlost, maar wie denkt daaraan? Ze verkiezen allemaal hun miserabel comfort, bah! Lou gruwt er van.
Morgen zal hij opstaan, vóór dag en dauw, spuwen naar de stad en verder trekken. Maar
| |
| |
van avond moet hij op z'n kamer overnachten, noodgedwongen. Hij slaat den hoek van z'n straat om. Ginder staat een vrouw bij een lantaarnpaal, heel alleen. Dat moet ook niet prettig zijn om zoo ergens te wachten, en waarop?
Maar als Lou naderbij komt, herkent hij de figuur. Het is een meisje, dat hem vreemd toelacht, met in haar oogen een uitdagend vlammetje. Al het bloed trekt naar z'n hoofd en z'n hart begint wild te slaan. Sonja!
Hij vat geroerd haar hand en kust ze, meer niet. Zoo aanvankelijk-onbaatzuchtig is hij. Sonja glimlacht om z'n verwarde hoffelijkheid. Wanneer hij haar arm grijpt, vraagt ze plagend:
- Wat wil je?
Lou boort z'n ernstigen blik diep in haar schitterende oogen.
Alles, zegt hij stil en troont haar mee. Maar voor den drempel van het huis maakt ze zich weer los, kijkt hem aan en vraagt lachend: hoeveel? Als Lou haar begrijpt, zegt hij royaal: alles.
Dan gaan ze binnen. Boven de stad danst Orion op één voet, om deze gekke wereld.
|
|