| |
| |
| |
Nocturne
I
Lou Anders gaat niet naar huis. Hij heeft alleen een huis van goud, dat is te mooi voor een dronkelap. Z'n yacht gaat hij opzoeken. Waar lag dat ook weer? Ach ja, in de rivier natuurlijk. Maar eerst wil hij nog ergens heen, de rest van z'n drie mille moet op. Hij weet een geschikte gelegenheid bij de haven. Eens is hij daar bij toeval verzeild, fatsoenlijke menschen komen er niet. Slechts verloopen kerels als Lou Anders, excorrector bij De Adelaar.
***
Hij loopt De Sirene binnen. Een mengeling van dansmuziek, stemmenrumoer en tabaksrook slaat hem tegen. Hij valt bij een tafeltje neer en bestelt whisky.
Achterin op een verhoog maakt een kleine bent jazz-lawaai, een dikke neger zingt er bij of ie dol wordt. Hij stoot maar gekke klanken uit z'n glimmenden kop, je kunt hem niet verstaan. Het leven is onzin, beteekent dat; je hebt gelijk, Mabumba. Whisky!
Over den vloer dansen nog enkele paartjes. Eén paar danst erg goed, dat zijn maniakken. De muziek zweept hen voort, onbarmhartig, tot de zolen stuk zijn. Zij neemt bezit van hen en maakt ze dronken. Soms laten ze mekaar los en
| |
| |
dansen driftig alleen: de melodie leven moeten ze, rhythme wezen! Daar zijn ook de sexueele dansers, voor hen is het alleen middel, poort van het Paradijs op een kiertje naar den boom des Levens. Zoo zijn de meesten hier, ze drukken het meisje dicht tegen zich aan en fluisteren schuine moppen. Er is ook een heer - enfin, een heer? - die naar z'n voeten kijkt en m, twee, drie zegt. Zoo iets moesten ze toch verbieden!
Lou Anders danst niet. Hij kijkt even naar het overige publiek. Meer vrouwen dan mannen, dat wist hij vooruit. Het verwondert hem alleen, dat er nog geen naast hem is neergestreken. Whisky!
Het orkest speelt een nieuwe melodie, de dolle neger gaat weer zingen. Ik wil gelukkig zijn, ik wil dansen tot ik niet meer kan! Alles op twee noten. Lou kan dat op één noot zingen. Straks zal hij de partituur in blaasjes en kringetjes op het water schrijven voor de nachtuilen, die zijn verstandig genoeg om ze niet te vergeten. Ik wil gelukkig zijn! Hoor je de saxofoon lachen, ze heeft er pret in?
***
- Dans jij niet?
Daar is de dame, nee, de vrouw, die hij verwachtte. Ze komt naast hem zitten.
- Nee, hij danst niet. Hij heeft wat veel gedronken.
- Daar weet zij goeden raad op. Nog meer drinken. Zij heeft trouwens ook dorst, hihi!
- Bestel maar!... Breng de flesch, garçon!
- En dans je nu heusch niet? - vraagt ze weer, schenkt zich in en komt wat dichter bij zitten.
| |
| |
- Nee, kind, zanik maar niet! Drink je whisky liever op.
Ze doet het, ineens en sec, Lou staat er versteld van. God, die kan er ook weg mee! Maar moet je niet met zoo'n beroep?
- Zeg je ‘kind’ tegen mij? Zie ik er dan nog zoo jong uit, ja? Hoe is je naam?
- Bob.
- Ha, Bob. Ik heet Lily. Vind je dat mooi?
- Nee.
Praat maar met zoo'n man! Ze zwijgen dan weer, tot de jazz een nieuw lied inzet: Nur nicht aus Liebe weinen.
- Is het af met je meisje, Bob?
- Ik heb geen meisje!
- Nu heb je mij toch?
Dat is waar, waarom is hij hier eigenlijk binnengegaan? Ach ja, om z'n geld op te krijgen. Breng nog een tweede flesch, garçon!... Hier, de rest is voor jou. Lou wil ook eens sec drinken, maar het brandt hem in de keel, hij voelt het loopen tot in z'n maag, en legt er de hand op. Nu is hij opeens geboeid door z'n hart, dat slaat stil en dof: tok tok, tok tok. Nooit zachter of luider, altijd eender, als een kind dat van eerlijk verdriet in een hoekje schreit.
- M'n hart klopt juist in de maat van de muziek, zegt hij voor zichzelf.
- Ja? Wat leuk! Mag zij eens voelen?
- Gerust.
Ze komt dus nog wat dichter bij hem zitten en voelt naar z'n hart.
- Inderdaad. En het slaat niet eens vlugger, nu zij er haar hand op houdt. Het hare klopt sneller, wil hij ook eens voelen?
| |
| |
- Nee, ze moet hem met rust laten nu, hij maakt de balans op.
- Balans? Welke balans dan?
Ja, als ze dat niet begrijpt. Hij heeft geërfd, Lily, met zestien cijfers. Nu slaat z'n hart telkens zestien keer, dan wacht het even, en hij denkt: zooveel! Haha, had jij compassie met hem? Hoeft niet, kindje. Hij krijgt z'n geluk niet onder de knie, dat is het, begrijp je? Kom, daar klinken we op. Geld krijg je ook straks, hij is toch quatrillionnair. Dacht je werkelijk, dat hij de bons gekregen had van z'n meisje? Haha, hoe dom van je! Of de laan uitgestuurd? Gegaan is ie, ja, als een man, en den directeur heeft hij een kolossaal presse-papier in z'n facie gesmeten. Drinken, proost! Ze moesten dien paljas naar het ziekenhuis dragen, met schedelbreuk. Geen hersenschudding, want hersens heeft hij nooit gehad, haha! Maar hij moet op het uur letten, want om middernacht precies vertrekt hij naar het Zuiden, met z'n eigen yacht. Drinken, cheerio!... Weet je, Lily, als hij iets bereikte in het leven, zeiden ze altijd: geluk. Je hebt geluk, zeiden ze, de sullen!
En Lou schudt zeer afkeurend het hoofd: - Geen sprake van. Capaciteit, maar dat wilden ze niet erkennen. Zij, de anderen, begrijp je? En waar staan ze nu? Ha!... Maar hij moet gaan, hier is je geld, veel geluk in 't leven!
Als hij opstaat, rijst het meisje half-recht en vraagt:
- Mag ik meegaan? Ik ga mee.
Lou keert zich om en kijkt haar doordringend aan. Hij schijnt ergens diepzinnig over na te denken. Dan rilt hij opeens en zegt met doffe smart in de keel:
| |
| |
- Nee, kindje, blijf maar. Ik ga nergens heen.
En dat is inderdaad z'n bedoeling, als hij De Sirene verlaat en den klammen nacht inzwijmelt.
| |
II
Professor Buerbaum en z'n assistent zijn nog bezig met nachtproeven; zij waken en slapen zooals het voor hun arbeid best schikt. Stany's gelaat is wat rood en hij riekt naar bier, maar z'n hand blijft vast en z'n geest lucide. Nu fixeert hij met opgeslagen mouwen een spartelend konijn op de proeftafel; het kijkt hem aan met wilde oogen. Dat brengt Stany iets in herinnering.
- Ik heb een kerel gezien, die vannacht over de Brug gaat.
De professor schrikt niet.
- Zoo. Was hij jong?
- Ja, maar daarmee is ook alles gezegd.
- H'm. Dat is voldoende. Kleed je dadelijk om, we gaan een toertje maken.
***
Een man zwijmelt door de straten van het havenkwartier. Heel alleen. Het is stilletjes gaan motregenen, maar hij zet z'n kraag niet op. Niet meer noodig.
Soms stappen andere menschen langs hem voorbij. Altijd getweeën, een zware en een lichte stap. Twee is eigenlijk beter: als de een verdwaalt, weet de ander den weg nog. Maar hij heeft niemand en slentert eenzaam voort.
Op een hoek roept een vrouw hem aan. Hij kijkt niet op, antwoordt niet. Hij is stom en doof.
| |
| |
***
Fé Strubbe klapt z'n detective-roman dicht en stapt uit 't bed. Wat een verrassend slot, net iets voor Agatha Christie. De schrijver zelf de moordenaar, waar haalt ze 't?
Hij gaat naar het raam, schuift de gordijn weg en zet een venster open. Even staart hij naar de rivier buiten, kruipt dan weer tusschen de lakens, knipt de leeslamp uit en zucht van voldoening om z'n knussig bed.
Wie was die man onder den lantaarnpaal? vraagt hij zich opeens af. Kwam die hem niet bekend voor? Nee, hoe kan dat nu?
***
Wie is die man, ja? Telkens duikt hij, bij een volgenden lantaarnpaal, uit het donker op, wandelt langzaam voorbij, en verdwijnt weer in den nacht. De heele rij gaat hij langs. Hoeveel? Hij telt ze. Als het even is, durft hij; is het oneven, dan durft hij niet. Acht, hij durft... negen, ja?... tien, waarom niet?... elf, maar...
In de afgeknotte lichtkegels glinstert trage motregen. De regen. Hij haast zich niet, heel de nacht ligt voor hem. Als een grauw doodskleed zijgt hij langzaam over de stad.
***
Op een kleine kamer drie hoog, in een ruw bed, slaapt een jonge kerel. Z'n linkerarm hangt uit de dekens omlaag, net boven een houten kist, waar een zwart hondje in ligt te zuchten, op en neer, met z'n kleine kijkers dicht.
| |
| |
Hij droomt, de man. Tommie is verloren, in een groote stad met allemaal nauwe zijstraatjes. Hijzelf rent krankzinnig de eene wijk na de andere door en schreeuwt: Tommie, Tommie! Waar ben je?... Daar ziet hij hem opeens rustig op een hoekje zitten, goddank! Maar als hij er vlak bij is, loopt het ding weer weg. Het holt de straat over en daar is net een groote vrachtwagen...
Verellen schiet rillend wakker... Ach, het was maar een droom, gelukkig! Tommie ligt nog veilig naast hem en slaapt, braaf beestje. Hij streelt het even en fluistert: die goeie Lou!
***
Buiten de stad staan geen lantaarns meer. Het is er donker. Donker, wat is dat? Dat is, als je niet meer klaar ziet. Jaja. Sommige kinderen zijn bang voor donker, vele groote menschen ook. Want donker is onzekerheid, en onzekerheid baart angst.
Maar Lou voelt geen angst. De laatste lantaarnpaal was even, hij durft dus. Durft hij, ja? Waarom stapt hij dan zoo langzaam in den regen?
***
Behoedzaam dringt iemand een alleenstaande villa binnen, met een looper. Hij komt in het salon - zoo zacht, je hoort hem niet - en licht met z'n zaklamp het heele vertrek af.
Vannacht schikt zeer goed hier. Lou Anders heeft waarschijnlijk de bons gehad, wie wordt dan morgen verdacht voor inbraak bij z'n expatroon? Ha!
De lichtbundel ontdekt niet veel zaaks. Aan
| |
| |
de wanden niets dan boeken; van Dingen trekt er op goed geluk een uit. Het is een reisgids. Op den band staat een groot schip en er boven: Partir, met drie punten. Partir... De lichtstraal blijft er stil op staren. Partir... Ver weg, over groene zeeën naar blauwe luchten en blankbesneeuwde bergtoppen. God, weg uit dit rotte land! Partir...
***
Tok-links, tok-rechts, tok-links, tok-rechts. Lou stapt precies op de maat van z'n hart.
Dat moeten we doen, jongens, in de maat van ons hart stappen, het is een houvast voor ons tempo. Wie vlugger stapt, raakt van de wijs en struikelt. Ons hart slaat de goede maat, tok tok. Straks legt het z'n stokje neer, dan is de symfonie uit. Komt er dan niets meer? Jawel, het Groote Point d'Orgue.
Tok-links, tok-rechts, tok...
***
Een heer ligt angstig in 't bed te zweeten en durft zich niet te roeren, vanwege z'n hart, dat weer zoo wild klopt. Zou dat het begin zijn van een nieuwe crisis? God, wees dan al directeur van een uitgeverij en rijk als het water diep is, met zoo'n nachtmerrie van een hart kun je toch niet gelukkig zijn?
Sst, hoorde hij geen gerucht daarbeneden in het salon? Net of er een boek viel. Of was het maar inbeelding? Nee, nu hoort hij bepaald iemand rondsluipen... er is iemand. Dat moest er nog bij komen! Hij zal toch maar opstaan en een kijkje gaan nemen.
| |
| |
Zacht stapt hij uit 't bed, neemt z'n ongeladen revolver - geladen durft hij ze niet hanteeren - en daalt onhoorbaar de trap af. De voorlaatste trede kraakt, dan haast hij zich en werpt de salondeur wijd open... Net bijtijds om een schaduw te zien wegglippen in de gang en de voordeur te hooren dichtklappen. Zie je wel, en daar ligt een boek op den grond ook, een oude reisgids.
Hij gaat langzaam terug naar boven, maar om de vier treden moet hij rusten, omdat z'n hart zoo wild slaat. En die Joodsche professor met z'n vreemden naam houdt hem nu al twee maand aan het lijntje met z'n mysterieuze belofte.
***
Hoorde Lou niet ergens een deur dichtslaan? Nee, hoe kan dat op dit uur van den nacht? Verbeelding natuurlijk, het begin van den waanzin.
Nu hoort hij alleen nog het rusteloos stroomen van de rivier, zij wordt hem lieve muziek. Straks schrijft hij er met blaasjes en kringetjes een wijsje bij, een aardig wijsje. Op één enkele noot.
Den regen voelt of hoort hij niet meer, z'n hart evenmin. Het speelt reeds in sourdine...
***
Mooie Bob zit nog in De Drie Bekers. Hij had z'n tasch vergeten, ja, dat gebeurt wel vaker. De dochter des huizes zit er ook. Voor de rest leege tafels en stoelen. Eén enkele stoel is bezet, daar zitten ze voor de gezelligheid met z'n tweeën op.
| |
| |
En wat doet hij voor z'n beroep? - Hij? Ja, eigenlijk bookmaker, ken je dat? Maar niet lang meer, hij stelt zich voor naar het klooster te gaan, voor broeder. - Haha, daar moet zij eerst om lachen. Als hij echter volhoudt, zegt ze hartstochtelijk dat hij zoo iets niet mag doen. Daar zijn leelijke mannen genoeg voor. - Jij, kleine vleister, kom hier!
Na een poos vraagt ze, wat die andere heer voor z'n beroep doet, die zoo royaal was vandaag. - Die? is bediende ergens, corrector. - Zoo. En hoe heet hij? - Lou Anders...
***
... stapt langzaam en plechtig, als ging hij achter een uitvaart. Dewelke? Rijdt voor hem uit geen stille lijkwagen? De zijne dan maar. Het hoofd houdt hij eventjes gebogen, en z'n blik staart star - naar wat? Hij lijkt een vreemde slaapwandelaar, je krijgt opeens schrik voor hem, het is een schim.
Stapt er nu niemand achter hem? Misschien wel, misschien niet, maar omzien mag hij niet. Hij begint zacht een liedje te neurieën: Als de madeliefjes bloeien... Moeder zong dat, toen Lou klein was...
***
Een sjamberloek over z'n pyjama, is een deftig heer nog druk bezig met benzine en een doekje. Hij wrijft vlekken uit z'n pak. De pantalon heeft al een grondige beurt gehad; nog twee vlekken op z'n jas, één op iederen schouder.
Verstoord kijkt hij door z'n zwarten bril. Wat
| |
| |
ordinair, die lui! Geen greintje fatsoen meer, zoodra ze in een glas gekeken hebben. Hij hoort daar feitelijk niet bij. En straks moet hij met dat pak doceeren, en met dat hoofd! Hij zal wel haarpijn hebben... Zoo, dat is één... Z'n studenten moesten het weten, hij zonk van schaamte door den grond. Die Anders ook met z'n gezwets! Die stomme Lou Anders...
***
Wat wil jij worden, Lou? vroeg moeder dan. - Dokter, Mams. - Waarom, jongen? - Dan mag ik naar iedereen z'n hart luisteren, met zoo'n telefoontje. - Ach, daarom! En als we nu geen geld hebben om je te laten studeeren? - Dan controleur op den trein. - Maar jongen toch! Is dat heusch? - Ja, Mams. Dan krijg ik toch een fluitje? - ... En ze zong zoo mooi: Als de madeliefjes bloeien...
Ja, nu stapt er Iemand achter hem, hij voelt het. Hoe spijtig, dat hij niet mag omzien. Anders wist hij, wie het was.
Eens was hij braambeien gaan plukken, hij herinnert zich dat nu zoo goed. Toen kwam ie thuis met een gescheurde broek en veel schrik. Maar moeder bekeurde hem niet. Is je huid niet geschramd, jongen? vroeg ze bezorgd. Lou was haar schreiend om den hals gevlogen... En ze zong altijd zoo mooi. Als de madeliefjes bloeien, dan bouwen de vogeltjes hun nest...
***
Eén zit nog op en schrrrijft.
‘Want het leven is mooi, vrienden, het is heer- | |
| |
lijk. Uit zichzelf vergoedt het alle ellende. Wie klaagt dat hij arm is, prijst daardoor het weinige, dat hij bezit. En wie treurt om z'n nietigheid, dankt meteen God hierom, dat hij iéts is.’
Schrijver staat recht, loopt een paar maal op en neer in de kamer, met gefronst voorhoofd, blijft een tijdlang getroffen voor den spiegel staan, trekt een gewichtig gezicht en gaat weer zitten. ‘En dat ietsje is in staat ons hart te vullen, het is zoo gauw tevreden. De glimlach van een vrouw, de oogen van een kind, een mooie herinnering, meer hoeft niet. Ons hart is zoo klein.’
Alles is waar, ook dat dus.
***
Is dat niet de Brug, die ginder opdoemt? En die plompe schaduw aan den anderen kant? Een kantoorgebouw, daar heeft Lou niets mee te maken. Maar de brug is zijne brug, ze heet zelfs naar hem. Want dadelijk gaat hij lekker duiken, in z'n yacht, dat er onder ligt. Boven z'n hoofd vliegt een nachtuil, luister, hij stoot een schreeuw uit: cheerio! Is dat niet vriendelijk? Het beteekent: hou je maar, amuseer je best en goeie reis.
Hij komt aan de brug. Van dichtbij glimt ze nat in het donker; en ze lijkt veel grooter, imposanter dan overdag. Lou voelt zich heel klein, als hij ze betreedt. In het midden blijft hij staan en kijkt door het traliewerk van de leuning naar de rivier, die immer haar lied zingt.
Zei de nachtuil: goeie reis? Waarheen dan? Nergens, he? Naar de visschen. Die zitten daar trouwens heel goed, de visschen. Nu slapen ze,
| |
| |
maar morgen schrijven ze hun zinnetje weer, hun idiote zinnetje.
Hoe zal ik er uitzien? vraagt Lou zich af. De klissen haar, dat is het eenige wat hem kwelt, het is zoo'n akelig zicht. Maar Mams zal die wel schoon kammen, als alles voorbij is... Dan bouwen de vogeltjes hun nest; en wij twee gaan samen stoeien...
Lou voelt naar z'n hart. Tok tok, het vermoedt nog niets. Sorry, ouwe jongen, maar... ik wil gelukkig zijn! En met looden armen grijpt hij krampachtig de tralies vast en trekt zich hijgend omhoog.
|
|