| |
| |
| |
Fuga
I
Er wordt op de deur geklopt. Dit gebeurt zoo zelden, dat Lou er van opkijkt. Meteen merkt hij, dat de kantoorchef en de andere bediende er niet meer zijn: hij zit dus alleen. Vlug kijkt hij eerst op z'n horloge, maar het is nog kantoortijd. Vreemd.
Er wordt andermaal geklopt. Lou komt net overeind, als de deur langzaam op een kier opendraait, en een heer met wit-zijden das z'n glimlachend hoofd binnensteekt. Lou staart ongeloovig op die zijden das. Als ze maar echt is, denkt hij. De vreemde komt in en glimlacht maar, of hij iets heel leuks in petto heeft.
- Ben jij Lou Anders? vraagt hij.
Daar stoort Lou zich aan, dat een onbekende hem tutoyeert, maar wie weet, die komt hem misschien de ‘goede betrekking’ offreeren, met zoo'n zijden das.
- Die ben ik.
- Eindelijk dus! Mijn naam is Bob Sleeboom. Aangenaam. Zeg maar jij en je, we zijn verre neven. En ga nou eerst zitten, want ik breng je een nieuwsje, waar je van op zult kijken. Je hebt geërfd... Val maar flauw, hier is Hoffmann. Toe, dat ben je minstens aan je oom verplicht.
Lou valt niet flauw, maar zegt verbaasd:
- Ik heb geen oom.
- Jawel, Anders. Vóór een week in den Heer
| |
| |
ontslapen. Je moeder is toch een Detaille, niet? Hier dan, je hand! Wij hebben de heele bom geërfd! En nu kom ik je halen voor een slippertje.
***
- Wacht even, zegt Lou, ik heb nog een en ander te verrichten hier.
Hij zet het raam open en strooit z'n afschuwelijke vellen met pakjes naar de vier windstreken. Dan loopt hij rechtdoor naar het kantoor van den directeur, vat een zwaar presse-papier, en smijt het hem precies op z'n wezen, dat diens gehate bril in splinters vliegt. Daarna nog even naar de typografie. Hij sluipt behoedzaam tot vlak achter den typist en drukt hem niet zoo zacht met z'n facie in het klavier. ‘De a staat boven links’, sist hij nog. Dan zegt Lou Anders:
- Ik ben klaar.
***
Ze komen buiten in de zon. Lou ademt diep en wil een taxi aanroepen.
- Nee, Anders, geen taxi. Je wagen staat voor, en ik heb meteen maar een chauffeur in dienst genomen ook.
- Is het zooveel? - vraagt Lou, wanneer ze rijden.
- Astronomisch. Ik heb nooit zoo ver leeren tellen. Kan je het bedrag niet noemen.
- Dat is beter ook. Noem het maar niet. - Na een stilte voegt hij er nog dringend bij: - Beloof me, Sleeboom, dat je dat nooit zult noemen.
- Ik zweer, zegt Bob. Het kan me trouwens niet schelen, we krijgen het toch nooit op.
| |
| |
Nooit op! Daar moet Lou eens over nadenken. Na een poos vraagt hij stil:
- Dan is het wel meer dan tweehonderd duizend?
- Meer dan...! Maar kerel, word eens wakker! Je denkt zeker dat je droomt? Het is iets met zestien cijfers of zoo.
Lou kan het niet gelooven.
- Ik moet het geld toch eerst zien.
- Dat zul je niet. Is al lang belegd. Maar hier heb je je chèque-boek. Je kunt zooveel opnemen als je wil.
- Da...dank je... Enne... mag ik dadelijk eens probeeren?
- Ga je gang. We komen net aan de bank. Toe kerel, word dan eindelijk eens wakker! Daar hangt de hoorn en je chauffeur heet Adhemar!
- Adee... Adhemar? Dat is toch geen naam? Hallo, Adhe... h'm... Adhemar, stop eens even aan de bank, wil je?
Lou stapt uit. Als hij weer verschijnt, is hij blijkbaar het geval te boven, en vindt eindelijk de passende houding.
- Nu naar het postkantoor, Adie!
- Jawel, meneer. En m'n naam is Adhemar, meneer.
Over de post zendt hij aan z'n moeder tweehonderd duizend en een telegram: ‘Delg hypotheek stop neem vacantie non stop Lou.’
***
- Dat is dus in orde. Je bent een beste kerel, Sleeboom. Als ik je wat nader bekijk, heb ik je ooit meer gezien, kan dat?
- Uitgesloten. Ben pas een week op het continent.
| |
| |
- Ach zoo! En waar rijden we naar toe?
- Een toertje maken naar de Middellandsche Zee. Ons yacht ligt onder stoom in de haven.
- Maar, Sleeboom, dan moet ik andere kleeren laten maken. Deze...
- Zijn prima, oordeelt Bob. De rest vind je wel aan boord.
Goed dan. Maar in ieder geval moet Lou eerst een wit-zijden das koopen. - Wil hij die van Bob soms? - Nee, die niet, daar een zusje van. - Bon, maar maak het kort.
Het duurt echter vrij lang. Lou bezit wel een splinternieuw chèqueboek, maar haast geen baar geld, en de juffrouw mag geen chèques aannemen. Bob vindt ook niet zooveel ‘rommel’ op zak. Ten slotte moet Adhemar de das betalen.
- En nu naar de haven! commandeert Sleeboom.
- Nee, wacht even. Eén ding moest ik nog vragen: ik wil eerst trouwen.
- Trouwen? Kom kerel, vergal dat tochtje nu niet!
- Nee, heusch, neef. Ik zou er geen greintje plezier aan beleven, als ik niet eerst getrouwd was. Zoo waar ik hier zit!
- Zoo!... Jij bent ook een lastig nummer. Het is wel te merken, dat je familie van me bent.
Trouwen? Bob schuift z'n Brummel's achter op z'n hoofd, legt z'n kin in de rechterhand en denkt vijf en twintig seconden na.
- Haal je meisje maar op de boot! beslist hij. Ik zal jullie wel trouwen: ik ben toch de kapitein?
| |
| |
| |
II
Zoo voeren ze dus af, op dien eersten lentedag, met lichte zon over het groene water, in een room-blank yacht, dat heette Cheerio. Magda heeft gevraagd wat die naam beteekent. Bob weet het, zooveel als niets: hou je maar, goeie reis, amuseer je best en tot kijk! Dat is heel wat, vindt Lou, om in één woord te zeggen.
Zij varen. De fijne boeg klieft het bruisende water in twee zachte bogen, die verglijden tot kleine golvingen langs de gladde flanken. De kust raakt zelden uit 't zicht, en van op het zacht-deinende vaartuig kan Lou door z'n kijker de menschen zien, die hun vriendelijk goede reis toewuiven. Cheerio! Hij denkt: het is toch wel prettig om rijk te zijn, je wordt op den koop toe nog lekker behandeld. Ook begrijpt hij nu, waarom zooveel menschen zich maar rijk voordoen, al zijn ze 't niet. Ja, dat begrijpt hij best. En aan al die dingen denkt Lou, terwijl hij over de blanke reeling van z'n yacht in het speelsche water tuurt.
Ook Magda vindt hem nu een man, dé man, zij ziet zoowaar tegen hem op. Waarom eigenlijk? Omdat hij nu geld heeft, hij kan best een chèque van honderd mille in het water werpen, daar wordt hij niet armer door of de visschen niet rijker; en omdat de lui hem kapitein noemen, zulke fijne lui! Als Lou ergens trek in heeft, blijkt dat het net aan boord is. Was hier dan alles aan boord, steward? - Alles, kapitein, tot uw dienst. Zie, dien steward ontslaat hij nooit. Op een zandbank mogen ze loopen, of stranden op een eilandje van twee bij twee, zooals in de zondagsillustraties, die krijgt iedere week trouw z'n chèque!
| |
| |
Het wordt wat koeler aan dek. Lou kijkt op z'n polshorloge: half-zes. Haal even m'n zijden das, steward. Jawel, kapitein. Half-zes. Nu ontbreekt er één op het wekelijksch partijtje van de zwemclub: Lou Anders. Ze vragen zich zeker af: waar zit die? En iemand oppert misschien: die werkt vast over, voor wat zout op z'n brood. Haha! - Dank je, steward. - En moeder? Ze zal nu het telegram wel reeds ontvangen hebben. Wat moet die oogen opzetten! Als ze maar geen beroerte krijgt! En Magda? Die is zich aan het kleeden voor de ceremonie... Wat heeft hij tot op heden aan haar gehad? Niet veel. Wat kameraadschap, menig standje, de veel te correcte wekelijksche zoenen en wat sentimenteel geknijp in de bioscoop, meer niet. Achteraf was ze zelfs des te koeler, waarom ja? Vermoedelijk, omdat hij in het kunstlicht heelemaal niet meer op den held van de film leek, dat kon hij toch niet helpen? Maar van avond zal hij haar liefhebben, heelemaal... Daar bijven z'n gedachten bij stilstaan: heelemaal...
Want straks trouwt hen Bob.
***
Bob doet dat voor z'n temperament zeer plechtig, in een onberispelijke kapiteinsuniform, met als getuigen den steward en den eersten stuurman.
- Trouw jij met zoo'n vent? vraagt hij Magda. Het arme kind, ze weet niet of ze moet lachen of huilen.
- Ja, zegt ze stil.
- En jij, Lou Anders, stuk neef van me! Heb je'r wel eens goed over nagedacht? Doe je 't toch,
| |
| |
ja?... H'm. Dan verbind ik jullie in alle eeuwigheid tot een compleet stel, maar komt later niet bij me aan om te zeuren! Steward, champagne!
Nu moet hij nog toasten op het jonge paar, dat is eigenlijk z'n sterkste zijde niet.
- Zoo zijn jullie dan in het huwelijksbootje gestapt. Zonder vaar noch vrees, daaraan is wel te merken dat jullie nog bitter jong zijn. Ja, h'm. Enne, wat ik zeggen zou, dat is dus de tweede maal dat jullie vandaag in een boot stappen. Het is maar te hopen, dat beide tochten even gunstig mogen verloopen, en dat jullie nooit op de misère-bank stooten, maar dat het huwelijksbootje, na de Kaap der Goede Hoop te hebben omgezeild, in rustige wateren... op... heu... langs... enfin, jullie weten het, he: cheerio!
Hij heft z'n glas op: ad multos annos! - drinkt, smijt den roemer aan scherven en verdwijnt.
***
Nadien staan ze samen aan dek tegen de reeling geleund, dicht bij mekaar, vanwege de temperatuur en... ja. Veel wordt er niet gesproken, opvallend weinig zelfs. Ze kijken naar den mooien zonnegloed in 't water. En dan pas getrouwd zijn, meer hoeft niet. Woorden komen daar niet aan te pas, woorden zijn vierkant en bot.
Dan komt Bob hen storen:
- Heel even maar. Blijft gerust hangen. Ik breng jullie alleen het officieele stuk. Hier, Anders.
- Dank je, - zegt Lou, maar hij had den ander liefst overboord gegooid. Hij neemt het stuk aan en leest het door. Dan gebeurt er iets: automatisch tast hij naar z'n potlood en maakt
| |
| |
enkele aanteekeningen: komma, meer wit, kapitaal...
- Maar man, wat doe je nu? vraagt Magda.
Lou kijkt haar even verstrooid aan, bijt zich op de lip en smijt z'n potlood in zee. Zoo'n koppel uilskuikens, denkt Bob. Nee, dan gaat hij liever weer weg. So long!
***
Op een avond zitten de twee kapiteins in het salon en spelen een piketje. Ze rooken daarbij en praten wat. Lou verliest natuurlijk, hij kan het met de kaarten nooit halen van Bob. Maar daar is een spreekwoord over: ongeluk in 't spel...
- Vijf en zestig, zes en zestig, schreeuwt Bob in zegeroes. De laatste is voor jou, haha, omdat je toevallig de goede aas hebt aangehouden... Even tellen: honderd twee en dertig en vier. Dat maakt... Én jij... pf! je komt aan geen honderd! Is dat spelen? Als je zoo voortgaat, verlies je de heele erfenis nog, Lodewijk. A propos, ik heb dat eens uitgerekend; ik geloof, dat ik je nu het bedrag wel kan noemen.
- Niet doen! smeekt Lou. Nee, Sleeboom, je hebt het beloofd.
- Beloofd? Dat was de eed van een landrat; die geldt niet op zee.
- Toe nou, Bob. - Lou wordt bleek van angst. - Zie, je krijgt een chèque van honderdduizend van me, als je het verzwijgt.
- All right, kerel; maak je niet overstuur. Nog een piketje?
Nee, Lou zou liever weer eens aan land gaan. Waar zijn ze hier? - Op de hoogte van Bordeaux, maar dat wil Bob niet. Niet aanleggen. - Zoo,
| |
| |
en waarom niet? In Bordeaux moeten ze toch goeie wijn schenken? - Nee, nee, om de liefde Gods! Luister, Lou, je moet dat begrijpen. Hij heeft altijd in Canada geleefd, dat weet je. Eén week is hij nu op het oude continent geweest. Maar de Europeanen zijn ziek, allemaal. Oud voor ze geboren worden, grijsaards op twintig. Ze lijden aan... ja, hoe zal hij dat noemen? Europeïtis? Misschien zijn de Amerikanen dommer, toegegeven, en naïever ook, maar ze zijn jong en gaaf, Lou, je moest dat zien, en levenslustiger, niet zoo zwaar op de hand. Die haarklooverij en die wrange ballast van eeuwen historie, God nee, hij mag de besmetting niet wagen! Daarom wil hij Europa zien van op een zee-geïsoleerd yacht, maar je moet hem nooit mee aan land nemen, begrijp je, Lou? Zie, hij wil je daar een chèque van honderd mille op geven.
- Laat maar. Dan zijn we quitte, - zegt Lou, gansch verbaasd over zooveel philosophie bij Bob.
***
In de Golf van Gascogne overvalt hen de storm, niet zoo zacht ook; hij steekt plots op - vanwaar eigenlijk? - en zoo hevig, dat het yacht haasjeover speelt met de golven.
Bob heeft hen bijeengeroepen in het salon en vertelt van z'n jeugd. Hij doet dat niet kwaad, want hij kan aardig liegen voor z'n leeftijd, maar Lou zit er met een pijnlijk-vertrokken gelaat bij, en Magda's heele teint is groen. Alleen de steward schijnt het normaal te vinden, hij schenkt trouw de whisky in, die Bob telkens trouw naar binnen slaat, tusschen het praten door.
| |
| |
- En afstanden, kinderen! Daar hebben jullie op dit schiereiland geen flauw benul van! Ooms horloge was eens blijven stilstaan, toen wisten we van geen tijd meer en leefden zoo goed en zoo kwaad als het ging naar schatting. Zoo werd ik op een nacht eens wakker, stond daar zoowaar de zon aan den hemel. Ik ging oom wekken: kijk eens hoe licht. Dat is de maan, zei die. Ik beweerde dat het de zon was. Kregen we haast ruzie over. Stel je voor: op een keer kwamen we 's Zaterdags in de kerk voor de zondagsmis. Enfin, we raakten van de wijs. Dan stuurde oom eindelijk den stalknecht met het horloge naar onzen naasten buurman, om het weer gelijk te zetten. Goed, de kerel ging. En kwam terug. Oom nam het horloge aan, keek er eens op: dat kan niet! Hij hield het even tegen z'n oor: Gotfer...! riep ie tegen den knecht en dan nog wat lieve naampjes, had je dat horloge niet kunnen opwinden, toen je ginder wegging, driedubbele overgehaalde enzoovoort! Maar de arme man kon het niet helpen, hij hád het horloge opgewonden, het was weer af. Ja, zulke afstanden zijn dat. Drink je whisky 'ns op, Anders!
- Nee, dank je, asjeblief niet!
- En jij, Magdalena?
- N...nee, dank je. Ik...ik geloof dat ik maar eens wegga. Ben dik... dadelijk terug.
François sleept haar aan z'n arm het salon uit, Lou kijkt hen na. Ook bij hem is het niet pluis, hij voelt zoo'n ijle krieuweling in z'n ingewanden, bij elk zwaar gestamp wil die naar boven kruipen. Sleeboom praat maar onvermoeid door:
- Ach ja, en die buurman, waar ik net van sprak, moet je 'ns hooren! Op een dag stuurde die z'n jongen naar de stad om geconfirmeerd te worden, door den paus of zoo. Goed, die ging;
| |
| |
en kwam terug ook. - Maar wie heb je nu bij? vroeg z'n vader. Wie is die juffrouw? - Je schoondochter, Paps. Ik ben meteen maar getrouwd ook. - God! En die wurmen? - Ken je die niet? Je bent anders hun bloedeigen opa! - Haha, wat hebben we met dien vent achteraf gelachen!... Je gelooft me toch, Anders? Of meen je soms dat ik hier maar zit te liegen?
- Nee, nee, ik geloof je.
- Wat?! Geloof je me? Maak me niets wijs, man.
- Jawel. Maar waarom ga je zoo ver van me af zitten, Sleeboom?
- Zoo ver? Ik zit toch vlak over je.
- Ja? H'm... Dunkt jou niet, dat Magda zik... pardon, zoo lang wegblijft? Ik ga eens even kijken, excuseer.
***
Als Lou in z'n hut aanlandt, hoort hij wel dat Magda in de aangrenzende badkamer bezig is, maar hij voelt zich zoo ziek als een hond, en werpt zich languit op 't bed. Laat nu de zondvloed komen, denkt hij. Daarnaast doet Magda niets dan kreunen, die heeft haar portie ook. Toch kan Lou nu niet naar haar toe gaan, want volgens zijn berekeningen is het vaartuig bezig loopings te maken. Zou ze daar morgen boos om zijn? Nee, waarom? Anders koopt hij haar goed humeur maar weer af, met een chèque, het bedrag komt er niet op aan, hij is goed voor zestien cijfers. Haast alles kan hij koopen met z'n geld, op een paar dingen na: een stukje land bij voorbeeld. Ook kan hij nu geen chèque inslikken om z'n maag weer op streek te brengen, dat niet,
| |
| |
maar al het overige dan: de beste whisky en de duurste caviaar, bah!
Heeft hij goed gehoord? Magda kreunt niet, ze ligt stilletjes te roepen: Lou, Lou, kom dan eindelijk; laat me hier niet zoo liggen! Lou, ik heb je toch getrouwd, je bent toch m'n man?... Lou! Hoe zielig! Ik kom, wil hij roepen, maar er wil geen klank uit z'n keel. Dan laat hij zich op den vloer vallen en sleept zich voort tot aan de deur van de badkamer. Hij heeft echter mooi rukken en duwen, die lijkt wel vastgenageld. De deur is vast, fluistert hij, Magda, de deur is vast. Maar zij kan het zeker niet hooren, alleen begint ze nog luider te roepen: Lou, Lou Anders!...
|
|