| |
| |
| |
Apostolaat
I
Nu is het Juni en sinds einde Mei niets dan warm en zonnig weer. In de stad schijnt de zon ook en de menschen bekennen, dat het weer goed is, maar hoelang zal 't duren?
Een jongeman wandelt na den middag zoo wat door de straten. Hij voelt iets vreemds in zich, ja wat? Hij weet het niet... Ha, nous y sommes, het is de roep der natuur! Hij richt z'n schreden dus naar het park.
Daar staan geleerde boomen allerhand, met keurige naamkaartjes om den hals: Juglans nigra en Tilia tomentosa. De flora in zakformaat. O, maar dat is lang niet alles! De jongeman gaat verder en ziet: daar vliegen, pardon, daar zitten allerlei vogels op het gazon: musschen en duiven vooral. De andere kent hij niet, want ze dragen geen naamkaartje. Met een stukje brood zou het anders niet zoo lastig zijn, hun een aan te hangen. Maar hoe fijn, al die vogels, die kwetteren en kraaien! Wel zijn de musschen vadsig en dik, en dragen hun stoffige pluimen verward; maar wat doe je daaraan? Zoo is nu eenmaal de natuur: ruw en onvervalscht. Heelemaal niet, zooals een droomend dichter haar zingt, o nee! Die is vast niet in het park geweest!
De jongeman gaat verder, hij heeft de heerlijke natuur weer eens gezien, planten- en dierenrijk, zoogoed als compleet, Nu tracht hij een bank te
| |
| |
vinden, waar nog een plaatsje vrij is en niet reeds te veel Joden zitten. Hoe mooi is het uitzicht van hier! Zoo'n gladde vijver en daarop een sierlijke zwaan met z'n kuikens... Idyllisch! Maar naar een zwaan moet je niet te lang kijken: die is sierlijker in de verbeelding dan in werkelijkheid. Want doorheen het water zie je opeens z'n domme pooten! En hij heeft een karakter, pas maar op! Zie, nu krijgt hij het aan den stok met een van de zwaantjes.
De jongeman wendt z'n blik af en kijkt naar de menschen, die voorbijwandelen. Daar komt een mooi (geverfd) meisje aangestapt: opeens denkt hij aan een pic-nic in het frissche groen, en in de ruischende boomen fluiten de lieve vogels. Ja, zoo denkt hij, maar hij vergeet de lieve mieren in het jeugdige gras.
Misschien is dat vreemde in ons bij deze Junizon ook reeds de vacantie, die ons door het hoofd speelt. Wat zal hij met z'n vacantie aanvangen? Misschien naar zee, dan kom je lekker bruin terug. En daar kan je rustig lezen, want dit jaar wil hij zich heusch weer ‘bij’-lezen. Het is zoo vervelend in gezelschap, als je over de voornaamste boeken niet kunt meepraten... Misschien doet hij ook een reis door Frankrijk. Asjeblief! De koers is nu zoo voordeelig! Dan kan hij het wellicht zoo aanleggen, dat hij de Tour de France voorbij ziet trekken. Dat zou wat zijn! Dan had hij ten minste iets gezien, een wereldgebeurtenis! En daarbij, Frankrijk, dat is... pf... chique. Het heusche buitenland is dat!
God, is het al zoo laat? De jongeman staat op, neemt den kortsten weg door de natuur, en wandelt weer, iets vlugger, door de straten. Hij komt voorbij een reisbureau: daar liggen reclame- | |
| |
brochures voor dit-aan-zee en dat-aan-zee. En op de voorpagina onwaarschijnlijk lange dames met niets om het lijf. Och, hoe kan ik me zoo vergissen: ze hebben wel degelijk een badpak aan. De jongeman blijft even staan, misschien gaat hij toch naar zee. Maar nu moet hij zich bepaald haasten. Als hij het gebouw binnenslaat, waar hij op kantoor werkt, is het vijf minuten over twee. Het kan hem niet schelen.
***
Maar in de natuur is het iederen dag vacantie, iederen langen dag, van als de zon in den nevel-omsluierden morgen opstaat, tot ze rood achter den einder weer wegzinkt. En iederen langen nacht, met millioenen sterren, en daar tusschendoor de teere melkweg, die staat in een breeden boog over de aarde en over ons hart.
En de lange avonden, heerlijk, driemaal heerlijk! Hoe heb ik ooit kunnen meenen, dat Mei de mooiste maand was? Juni is de mooiste maand! Ach, zoo gaat het met ons, die leven in de natuur: we vinden het seizoen, dat aanvangt, steeds weer het mooiste; dat komt omdat we zelf een stukje natuur gebleven zijn: wild en onvervalscht, zooals de dichter zong. We hebben te doen met de stedelingen, die van dit alles beroofd leven en ons beklagen. Het is nog best zoo, dat ze hun ellende niet begrijpen. Maar we vreezen toch, dat op een mooien dag de evidentie tot hen zal doordringen: dan zullen de steden leegstroomen als een zinkend slavenschip.
Want het is zoo goed in de natuur! Nu zijn de vogelnestjes uitgekomen, ja! De merels al lang, vanwege de primeurs, maar de andere ook: lijsters, musschen, roodborstjes, kwikstaartjes; ook de
| |
| |
nachtegalen hebben ergens diep hun nestje, goed verborgen: zij moeten speciaal oppassen, want de geleerden hebben uitgemaakt met onweerlegbare statistieken, dat het ras zoo moeizaam aangroeit. Nou, aan ons zal het niet liggen!
En de meezen. God, die hebben het weer grootscheeps aangevat. Nee, we kunnen haast zeggen: die drijven over, zooals onze leeraar van de vierde zei. Hoe gaan ze allemaal in dat kleine nestje? En schrik? Geen schrik! Die één wurm hebben, leven in schrik, ja. Maar die zoowat tot twaalf kunnen tellen, laten Gods water over Gods land stroomen. Nee, Moeder Mees heeft er geen spijt van, voor geen bijenzwerm wil ze er één missen. Temeer daar ze dit jaar zoo buitengewoon schrander zijn. Moet u eens hooren: Onze Breedgesnavelde - zoo noemen we ze, dat wist u toch? - wel, die ligt bovenaan in het nest. Nu kwam daar van morgen een vlieg op den rand zitten, hoe verwaand, he? Maar wat, denkt u, deed onze Breedgesnavelde? Dat wurm, dat nauwelijks z'n schrandere kijkers kon opentrekken, ‘hap’ zeit ie, en de vlieg was voedsel. Nou u en dan ik weer! En ik zeg dat niet, omdat ik de moeder ben. Verre van mij alle partijdigheid! Maar u had moeten zien, hoe dat wurm... Kom, onderbreekt Vader Mees, laten we liever nog wat eten zoeken. Onze Bolgebuikte geeuwt weeral.
Had ik u niet beloofd, dat we daar nog wat aan zouden beleven? Nee, nu durf ik gerust zeggen, dat Juni de mooiste maand is.
***
Daar stappen twee menschen over den weg. Zwervers. Maar de een draagt twee bundels en d'ander niets. Dat is vreemd genoeg, bij ons is
| |
| |
het toch gewoonte, dat ieder zijn knapzak draagt. En ze stappen niet zoo vlug door. Wat zou dat allemaal beteekenen? Misschien zoeken ze iets. Ik denk, dat ze het Verloren Paradijs zoeken.
Wij zwerven. We eten geen vleesch tweemaal daags en rooken geen dure sigaren; we hebben ook geen vrouw en geen radio, maar de mensch leeft niet alleen van spijs en drank, en het is zoo heerlijk nu te zwerven.
We slapen buiten. De goede lucht wijkt niet van onze lippen, en daar zijn geen muren, niet naast ons, niet voor of achter, niet onder of boven. De wereld is ons, en van al die het verloren paradijs zoeken, staan wij het dichtst bij den drempel.
Verleden nacht hebben we op een golfterrein geslapen, waar overdag rijke heeren wandelen met rubberzolen, en over politiek praten. Ze hebben dan stokken bij, daarmee slaan ze in het verzorgde gras, precies vóór een wit balletje; soms raken ze ook het balletje en dan is het zoek, maar de politiek raakt nooit zoek: die wordt na de laatste put met een whisky and soda volledig opgelost.
En daar hebben wij, vagebonden, geslapen. Maar we waren niet de eenige heiligschenders, want 's nachts werden we door schoten gewekt en zagen tamelijk vlakbij lichtbakken, waarachter we zeer logisch stroopers vermoedden. En verbeeld u, Viator wou er argeloos op af, om te vragen of ze niet wilden ophouden met konijntjes dood te schieten. Alstublieft, met de complimenten van Onzen Lieven Heer! Toen heb ik hem met geweld moeten weerhouden en hem een lang betoog toegefluisterd over de mentaliteit van den strooper, die overdag misschien mak en handelbaar is, maar wiens instincten 's nachts het hooge
| |
| |
woord voeren; de strooper, die een doorzeefde dij niets erg vindt, op voorwaarde dat het niet de zijne is.
***
- Ge begrijpt de mentaliteit van een strooper niet, Viator. Om die goed te vatten, moet ge eigenlijk in het vak geweest zijn.
Ze liggen na het middageten tegen de hellende zijde van den weg.
- Dat kan best. Maar hoe is het mogelijk, onheil te stichten en vernieling te zaaien in de natuur, nu ze zoo mooi is? Kijk eens voor je uit: die welige weiden met het gele waas er over van boterbloemen; in de verte al die tinten van groen en de verscheidene boomen, waarvan ieder een kunstwerk is; boven ons de lucht, steeds nieuwe symphonie van blank en blauw, van grauw en zwart soms, en bij avond van rood en oranje, met de eeuwige verscheidenheid van wolkenvorming; de altijd weer scheppende lucht, nooit tweemaal dezelfde, en die alleen de schilders schijnen op prijs te stellen, omdat de anderen hun hoofd moeten heffen om ze te zien. En hier vlakbij dat beekje, waarvan het zicht alleen je dorst lescht. Sluit nu de oogen en luister naar het frissche gekabbel... En hoeveel verschillende vogels hooren we, meen je?... Ik tel er minstens vier. En al het vlijtige gegons van zooveel insecten. Jawel, de mug steekt, maar de vlinders van één dag zijn voor onze oogen en voor ons hart geschapen, begrijp je, Ludo?... Als ik dat zie en hoor, treft het me steeds, wat een vreeselijk tekort er gaapt in onze geestelijke lectuur. Wel lezen we over God den Schepper, den Goede, den Rechtvaardige en zoo meer. Maar nooit of bijna nooit over
| |
| |
God den Kunstenaar. En toch is Schoonheid één van z'n wezensaspecten, dat dus even sterk als z'n Waarheid of Goedheid in de schepping tot uiting komt. God, de Kunstenaar, de Schoone! Wat zijn onze kunstenaars anders dan gezegenden, die van den Kunstenaar bij uitnemendheid dat kleine vonkje heimwee naar hem meekregen? Talentschuldigen, wier werken arme afstralingen blijven van de heerlijke Vlam, waarvan zij estafette-loopers zijn doorheen de menschheid? We noemen iemand wel eens dichter bij Gods genade. En inderdaad leeft hij, uit kracht van dat vonkje vuur, dichter bij Gods genade dan het profanum vulgus, dat hij daarom echter niet mag misprijzen of van zich afstooten. Want dat vuur zal hij meededen aan anderen, aan allen, zoodat de wereld opvlamt van schoonheid en verteerd wordt tot schoonheid. Dat is z'n verantwoordelijke roeping.
- Ik had het nooit zoo ingezien, zegt Ludo. Maar het is zeker mooi.
| |
II
Laat het nu mooi zijn. De wagen, die geruischloos naast hen stilhoudt op den weg, is ook niet kwaad. En veel concreter: model negen en dertig.
- Hallo, jongelui! Heb ik het niet voorspeld? Menschen ontmoeten elkander wel, maar boomen niet. Was dat een gemeenplaats? Dat was een profetie... Hallo, edele Zwerver, hallo jongeman! Vrouw en kinderen flink gezond? Haha! En wat zeggen jullie van m'n nieuwen wagen? Wat! Honderdtwintig haalt ie. En hij glijdt over de baan, zzz... geluidloos, als een dief in den nacht,
| |
| |
zooals Plato zei. Dat komt doordat hij nog niet afbetaald is. En willen jullie weten, hoe z'n naam is, ja? Zoo. Ik zal het maar zeggen: Achilleus heet ie. Waarom? Maar dat is toch duidelijk: omdat hij zoo'n vaart neemt, haha! Nou, darf ich Sie einladen?... Aber doch, Herr Wander er, ik heb behoefte aan wat conversatie...
- Graag, Baron, zegt Viator, die aan Ludo denkt. Maar wil je dan niet te vlug rijden?
- H'm, zooals je verkiest. Stap maar in en vlij je behaaglijk op die onbetaalde kussens. Of laten we zeggen, dat de kussens betaald zijn en de rest niet. Zoo... H'm, niet te vlug, zei je? 't Is eigenlijk zonde: hij haalt honderdtwintig. We kunnen van avond nog in Denemarken zijn. Maar als jullie liever kuieren, nou, daar gaat ie!
Het is een open wagen, en terwijl de natuur langzaam aan weerskanten voorbijglijdt, zet Baron z'n gezellig gepraat voort.
- Tegenwoordig houdt hij zich druk bezig met de geschiedenis van de Grieksche oudheid. Herrlich! Het neusje van den cultuurzalm! Bemerken jullie niet, hoe aardig hij Plato al citeert? En nu we het toch over geschiedenis hebben, wil hij jullie in vertrouwen dit vertellen: Philotas is onschuldig veroordeeld. Hij heeft dat proces nauwkeurig ingestudeerd, van alfa tot omega, en hij weet, hoe machthebbers en advocaten zijn. Die man was zoo onschuldig aan den moord als de poes van den Negus. Niets dan politiek geknoei. Eine Schande, jawohl. Maar als ik iets te zeggen had, dan moest het onrecht worden hersteld aan al z'n nazaten en het proces herzien. De man is dood, zul je zeggen. Dat hindert niet. Voor het principe, begrijpen jullie? Onrecht mag geschieden voor mijn part, als het maar z'n naam behoudt.
| |
| |
Daarmee blijven dan ten minste de principes en de begrippen gaaf.
- Daar zeg je een fijn woord, Baron.
- Ik zeg altijd fijne woorden, edele Zwerver. Dat heb ik van de Grieken geleerd. Mannen Atheners komma al is eenerzijds dit en anderzijds dat komma na te hebben overwogen dat zus en zoo komma meen ik te mogen besluiten dat zoowel dit als dat punt. De Grieken! Ha, zij... zij... zie, dat is de derde keer in m'n leven, dat ik geen woorden vind, al ben ik anders niet op m'n tong gevallen. De Grieken! we zijn niet waardig hun sandalen te poetsen, zooals Plato zei.
- De derde keer? vraagt Ludo ongeloovig. Dat is niet dikwijls. Mij gebeurt het alle dagen.
- Mij niet, jongeman. Tweemaal is me dat overkomen, en tweemaal had ik beter gezwegen. De eerste keer op school, toen een jongen in mijn plaats gestraft was, en ik den meester wilde uiteenzetten, hoe de vork eigenlijk aan den steel zat. Ik dacht: ziezoo, nu krijg ik min noch meer een decoratie voor moed en zelfopoffering. Jawel, ik kreeg een klap om de ooren en twee uur strafstudie. En de tweede keer... ja, dat was, toen ik om de hand van m'n vrouw ging vragen... Ik moest misschien die pijnlijke herinneringen niet ophalen, maar och, gaat Baron verder, van dien eersten keer heb ik toch geen spijt... en van dien tweeden eigenlijk ook niet. Maar de Grieken, daar laat ik m'n eten voor staan. A propos, willen we hier een stukje gouteeren?
- We hebben onzen knapzak bij en...
- Kom, kom, geen plichtplegingen! Voor één keer dat we mekaar treffen. De volgende maal draag ik misschien vleugeltjes en speel op een harp: Hosanna in den hooge!
| |
| |
Ludo proest het opeens uit, vermoedelijk bij het beeld van den gezetten Baron, die statig met een processie engeltjes over de wolken wandelt. Maar ze stappen uit en zetten zich op het terras van een zomer-restaurant naast den weg. De kellner raakt niet goed wijs uit het raadsel: zoo'n auto en zoo'n plunje, maar hij brengt boterhammen en drie koffie, want de autoritaire toon van Baron liet geen twijfel omtrent de oplossing.
- Jullie zijn vandaag m'n gasten. Ik ben toch geen vogelverschrikker, wat! De Grieken waren immers ook gastvrij, bij hen was vreemdeling en gast synoniem, als ik me niet vergis. Ja, ja, de Grieken...
Wat is dat nu? Maar het is ongelooflijk! Zou het geen zinsbedrog zijn? Baron zwijgt. Drinkt eens van z'n koffie, en zwijgt weer. Ook z'n glimlach is verdwenen. Hij staart naar z'n nieuwen wagen.
- Wat is er van Atalanta geworden? vraagt Ludo.
Baron blikt hem getroffen aan.
- Wel, jongeman, daar piekerde ik juist over. Ik dank je, dat je daarnaar informeert. Ha, jullie zijn ten minste fijne lui: daarom vind ik je conversatie ook zoo interessant. Ik sta er op dat juffie vandaag m'n gasten zijn. Ik heb trouwens nog een verrassing voor van avond. Daarnet opgevat. Ja, ja..., nu is hij weer de oude,... als Baron zwijgt, denk dan maar dat er iets gaat gebeuren. Dan gaat er iets om, hier, zegt hij, en wijst op z'n voorhoofd. Atalanta heb ik aan een garage verkocht, voor vijf smerige briefjes van duizend. Zoo'n vent ben ik geweest! De Grieken zouden zoo iets nooit gedaan hebben. Maar ik koop haar terug, van avond koop ik haar terug. Drink uit! Kellner, bezahlen!
| |
| |
Ze hebben flink gereden, maar het is toch tegen avond pas, dat ze bij de garage aankomen.
- Hallo, patroon, ik kom m'n karkas terughalen. Ik heb het geld bij me.
- Ja, maar, Meneer, zoo gaat dat niet, he? Verkocht is verkocht. Als iedere klant 's avonds terugkwam om de zaak ongedaan te maken, dan kon ik wel sluiten en gaan stempelen. U begrijpt toch...
- Ik begrijp niets, beste man. Wat voor zaak ongedaan maken? Waar zijn de papieren? Laat eerst de papieren van dien koop eens zien.
- Maar, Meneer...
- Meneer de Baron.
- H'm, heu... Meneer de Baron, u zei toch zelf: kom, kom, in vertrouwen, van hand tot hand...
- Zoo, zei ik dat? Dat is toch nogal vreemd. M'n vader is rechter en m'n broer advocaat. Hoe kan ik nu zoo iets gezegd hebben? Dat is immers niet wettelijk, he? Ge zult toch wel niets gedaan hebben, wat niet wettelijk was, niet waar? Daar zijt ge veel te eerlijk voor. Kijk, hier zijn uw vijf briefjes van duizend. Als ge nu verstandig zijt, moogt ge me nog een bus benzine verkoopen. En 'n sterk stuk touw. Maar dat doet ge me wel cadeau.
De man neemt het geld aan, haalt benzine en doet Baron een stevig stuk touw cadeau. Samen duwen ze den wagen buiten.
- Was dat wel heelemaal in orde? vraagt Viator.
- Niet heelemaal, zegt Baron. Atalanta was een dag ouder en bijgevolg minder waard dan van
| |
| |
morgen. Maar zoo'n vitter ben ik niet... Kijk, jongeman, je heet Ludo, meen ik, kun je chauffeeren? Niet? Uitstekend, dan ben je'r dol op. Je gaat hier achter het stuur zitten en maakt, dat je bij de bochten niet in de boomen klimt. Dat is het rempedaal, hou daar je voet bestendig tegen, en druk er, als 't noodig is, maar stevig op, om niet tegen Achilleus aan te loopen. En voor de rest laat je je maar trekken. Verstanden?
- All right! zegt Ludo, om ook in een vreemde taal te antwoorden.
En ze rijden, Achilleus elegant voorop, Atalanta knarsend achteraan. Ze rijden. Langs uithoeken en verlaten wegen, God mag weten wat Baron nu weer voorheeft, slaan ten slotte een aardweg in. Dan vertraagt Baron en Ludo drukt ijverig op het pedaal, zoo ijverig dat het koord breekt.
- Het heeft geen belang, jongeman! We zijn gearriveerd. Je hebt flink geremd. Kom, nu duwen we haar midden op dat braakterrein. Maar voorzichtig, want haar uren zijn geteld.
- Ik begrijp niet...
- Je zult het onmiddellijk begrijpen. Duwen maar!
Nu staat Atalanta daar, midden op dat braakland, die ouwe rammel-Atalanta, die appelen strooide in haar jeugd en niet ingeloopen werd. Wat blijft er van over? Nog een ouderwetsche silhouet in den avond. Want het is avond: zie, Venus staat er al. En om den wagen staan drie zwijgende gestalten. Baron zwijgt ook. Het is een plechtige stilte.
- Gaat wat verder af staan.
Dan neemt hij de bus benzine en giet ze uit over Atalanta: Van jou zal niemand zeggen, dat ik je voor dertig zilverlingen verkocht heb. Nu
| |
| |
steekt hij een lucifertje aan en werpt het vlug van zich af. Dan komt hij bij de anderen staan.
En de vlam laait hoog op, hoog en rood in den avond, dat het weerflakkert op hun ernstige gezichten. Het is een luid sissen en kraken in de plechtige stilte, want niemand spreekt een woord.
- Die goeie ouwe Atalanta! We hebben samen veel beleefd, en ik heb veel van haar gehouden. Maar was het Plato niet die zei: je zult verbranden, wat je aanbeden hebt?
***
- Zoo is het onrecht van Philotas weer goedgemaakt, zegt Viator.
Ze zijn met den wagen nog wat verder gereden, hebben een geschikt plaatsje gevonden voor den nacht, en zitten nu met z'n drieën zacht te praten.
- Dat begrijp ik niet, zegt Baron, geheel verbaasd, dat hij het niet begrijpt.
- De geest, verklaart Viator, heeft ditmaal gezegevierd over alle baatzucht.
Ludo ziet het verband niet goed, en trekt peinzend aan z'n sigaret, die donkerrood gloeit in 't duister. Maar Baron zegt stralend:
- Jij bent een fijne kerel, Viator. Je hebt het gezegd. Geef me de hand. Je had een Griek moeten zijn.
- Ik ben een Griek, komt het rustige antwoord.
***
Wie kan dat nu begrijpen? Stelt Viator zich niet wat aan om indruk te maken? Hij heeft toch heelemaal geen Grieksch profiel? Och, we zullen maar gaan slapen, want het is nacht.
Je kunt in een open auto slapen, op onbetaalde kussens, of tegen een zachte helling in het gras;
| |
| |
je kunt ook in een bed slapen, maar dat beteekent niets. Want in een Juni-nacht als dezen slapen we niet. We kijken naar de sterren en denken...
Zoo'n sterrennacht. Hij is als een plechtige stilte. Maar zie: opeens laait in ons hart een hooge, roode vlam op, zoodat het hel weerflakkert op onze ernstige gezichten, en we stellen daden van den geest. Waar kwam zoo plots die vlam vandaan? Zij werd geboren uit een vonkje van niets, dat kleine vonkje heimwee naar den Kunstenaar bij uitnemendheid, die met kwistige hand sterren schiep, en als een milde melkweg staat over ons leven.
De nacht. Hij is een schoone breedgeschouderde Griek uit het oude Athene, die zegt met voornaam gebaar: Ken uzelf. We zijn dolende zielen, in ban gevangen, en zwerven rusteloos voorbij als schaduwen op den rotswand. Ken uzelf, ontdek uw vonkje heimwee, bescherm het met beide handen, en zoek: het Verloren Paradijs.
| |
III
- Ludo, slaap je?
- Sst! Nee, maar Viator slaapt.
- Daar heb ik precies op gewacht. Wat bedoelde hij eigenlijk met: ik ben een Griek?
- Wat hij daarmee bedoelde?
- Ja, jij moet dat toch weten. Een sigaret?
- Ik... ja natuurlijk. Hij is van uitgeweken Griekschen adel, he? Wist ge dat niet?
- Ach so!... Nu begrijp ik het.
- Wat begrijpt ge?
- Waarom hij zoo'n voornamen indruk maakt.
- Jaja, zegt Ludo na een poos, gevlucht voor
| |
| |
de terroristen. A propos, zijt gij ooit in Castilië geweest?
- Wat? In Castilië? Je zei toch Castilië?... Natuurlijk ben ik daar geweest. Ik ben overal geweest. Valladolid, Burgos, Segovie, Avila... Goeie wijn schen... Maar waarom vraag je dat?
- Ik?... Zoo maar... Ik meende dat ik u daar ooit nog gezien had.
- Zoo! Ben je ook in Spanje geweest?
- Drie jaar, zegt Ludo prompt. Drie jaar hebben we in Segovie gewoond.
- Ha, Segovie! Met z'n kathedraal en z'n Alcazar! En de Romeinsche brug!
- Precies, wij woonden net over den Alcazar.
Nu moet Baron zich plots sterk inhouden. Hij doet alle moeite om alleen maar te glimlachen: het is immers donker.
- Zoo, wat interessant! Dan spreek je wel vlot Spaansch?
- Nee, zegt Ludo hulpeloos, nee...
- Wat nee? Op drie jaar?
- Het waren m'n drie eerste jaren, ziet ge? Ik ben er geboren.
- H'm. Waarom dacht je dan, dat je me daar gezien had?
- Och, kinderherinneringen, he? Van die vage kinderherinneringen.
- H'm. En Viator is dus een Grieksch edelman?
- Ja, zegt Ludo overtuigd. Uitgeweken.
- Precies. Dan zijn we alle drie van adel, besluit Baron.
- Hoe zoo, alle drie?
- Wel ja, jij bent toch eigenlijk ook van Spaanschen adel, niet?
- Hoe ge dat zoo direct raadt!
| |
| |
- Ik raad alles direct, jongeman, veel meer dan je vermoedt. Haha, we zijn dus allemaal van adel!
Hij dooft z'n sigaret met den voet en grinnikt.
- Herr Gott, wat loopen ze dik! Ik ga slapen. Goeden nacht.
- Goeden nacht, Baron.
Maar Ludo vraagt zich af, waarom hij grinnikte.
***
's Morgens deelt Baron hun sober ontbijt.
- Vandaag ben jij onze gast, zegt Viator. Heb je goed geslapen?
- Dank je, dank je. Dat kon beter geweest zijn. De nacht was mooi genoeg, maar koeler dan ik verwachtte.
- Dan draag je misschien een gevoelige herinnering aan ons mee.
- Hoe zoo?
- Een verkoudheid.
- Ha, juist. Nee, zoo teer ben ik toch niet. En wat jullie uitnoodiging betreft, daar ben ik zeer gevoelig voor. Maar ik moet heusch weer aan het werk vandaag. Jaja, jongeman, trek niet zoo'n ongeloovig gezicht. Of denk je soms, dat Baron z'n schatmeester maar te wenken heeft: breng me een pond goud en doe er wat klompjes van vijftig gram bij, want ik zit zonder kleingeld? No sir, Baron werkt. Als ie zwijgt, dan werkt hij. Dat is niet dikwijls, zul je zeggen. Nou, ik ken collega's, uitgeweken adel, die werken geen slag. Die slenteren de wereld rond, met de handen in de zakken, en fluiten een liedje. Eine Schande, was! Kom, ik voer jullie nog een eindje mee. Daar gaat ie ...En willen jullie weten, wat ik uitvoer, ja? Zoo, ik meen toch, dat ik het al verteld had. Zei ik niet:
| |
| |
straatventer in kleine diensten? Precies, daar komt het op neer. Baron is uitvinder, heeren! Ontbloot uwe hoofden en vraagt verder niets meer. Secret professionnel! Och, ik zal het maar zeggen, want zwijgen kan ik het toch niet. Maar jullie doen me geen oneerlijke concurrentie aan, verstanden? Want al is m'n vader geen rechter en m'n broer geen advocaat, toch wind ik jullie driemaal om m'n pink op het juridisch slagveld. En nu, wie ooren heeft om te hooren, luistere toe, zooals Plato zei. Major. Wie gemakkelijk geld wil verdienen, moet zeldzame en veel gevraagde producten op de markt brengen. Minor. De mensch verlangt altijd naar meer comfort, waar het op sommige gebieden jammerlijk ontbreekt. Conclusio. Dus lost m'n vernuft de aangewezen problemen op. Volgen jullie me? Er zijn meer dan drie termen in de redeneering, maar het verband is duidelijk. Explico. Ik geef een voorbeeld. Je hebt de fietspomp. Geniaal genoeg. Je duwt, en er komt lucht bij. Maar je moet weer trekken, gratis voor niks. Sinds Amerika ontdekt is, maakt niets den mensch zoo kregel als de gratis-inspanning. Wat doe ik dus? Ik vind een pomp, die ook lucht geeft, als ik weer trek. Ik neem een brevet, en de toer is gespeeld. Eenvoudig, wat? En let wel, de vereischte inspanning is dezelfde, maar de indruk niet. Dat is m'n tactiek. Ik laat iemand moeizaam iets uitvinden; dan ontdek ik een psychologische fout, verbeter ze, neem een brevet en strijk de duiten op. Niet zeer fair, zul je zeggen. Lieher Freund, mijn standbeeld moest prijken op iedere gemeenteplaats. 'n Weldoener van het menschdom ben ik, een scherprechter, die ze doe boeten waar ze hebben gezondigd.
- Hebt ge zoo nog meer brevetten, Baron?
| |
| |
- Massa's, jongeman. Vandaag ga ik er net een verkoopen, om die grootmoedige luxe van gisteravond weer te dekken. Maar ik zal hard moeten praten. In mijn vak is praten de halve kunst. En praten zal ik.
- Daar twijfelen we niet aan, zegt Ludo met een poging om geestig te zijn.
- Zoo, twijfel je daar niet aan? Nou, maar ik disch de menschen geen onwaarschijnlijke histories op. Ik zeg de waarheid, jongeman, de zuivere waarheid enzoovoort, zooals de veldwachter vóór de rechtbank, haha!... Zijn jullie ooit in een doorloopende bioscoop geweest? Nee, dat kon ik denken. Maar ik wel. Dood-vervelend is dat, wanneer je midden in de film binnenkomt: ze trouwen voor ze verliefd worden. Dan zei ik: daar hapert iets. Wat hapert daar? zei ik dan. Ha, eurèka, zei ik ten slotte, zooals Plato. Ik maak een loopende rol, langs binnen verlicht; daar breng ik een uitgesneden tekst op, korten inhoud van de film, en ik plaats hem ergens in de hal van de bioscoop. En naargelang de film afdraait, wordt de tekst leesbaar. Zoo weten de menschen ten minste, waar Cooper en Dietrich aan toe zijn, als ze de frissche lucht voor de sferen van de fantasie verlaten. Begrijpen jullie? Dat ga ik vandaag een paar uitbaters aansmeren... Wil ik jullie hier maar afzetten, ja?... Heeren...
- Is dat je heele ambitie, Baron? vraagt Viator, wanneer ze weer op den weg staan.
- Wat zou er anders nog zijn? Eerst leven en dan philosopheeren, zooals... Nee, ik geloof niet dat Plato zoo iets gezegd heeft. Het doet er niet toe, iemand moet het gezegd hebben. En...
- Ik geloof je niet.
- Geloof je me niet? Baron kijkt opeens
| |
| |
ernstig-verbaasd: Je hebt gelijk, gaat hij dan verder, aan jou wil ik het wel vertellen, omdat je een Griek bent. Die prullen zijn niet m'n heele ambitie. Ik zoek iets... lach nu niet, ik zoek het perpetuum mobile. Bitte. Min noch meer. Dat is utopie, zul je zeggen. Dat is geen utopie. Maar tot nog toe hebben de geleerden te ver gezocht, spijkers op laag water. Ik weet drommels goed, dat de stof inert is en een kracht nooit gaaf wordt meegedeeld. Dan heb ik logisch besloten, dat het perpetuum mobile, het practische perpetuum mobile, moet gezocht worden, niet in een éénmaal voortgebrachte kracht, maar in altijd aanwezige krachten: zwaartekracht, ebbe en vloed, verandering van dag- en nachttemperatuur, chemische samenstelling van de lucht, wat weet ik al. Daar zoek ik naar, begrijp je. Dat is m'n droom, dat ik eenmaal tot de wereld zal zeggen: Dames en Heeren, hier is het perpetuum mobile. Kijk maar, ik heb niets in m'n rechterhand, voilà, niets in m'n linker, voilà! En het werkt, ziet u, het werkt tot het laatste oordeel; en als ik het stiekem onder m'n jas stop en den hemel binnensluik, dan werkt het in alle eeuwigheid amen. Dames en Heeren, wie niet voldaan is, krijgt z'n geld terug. Punctum... En nu moet ik afscheid nemen. En met een knipoogje tot Ludo: Señor, groet je vaderland van me! Haha!
- Wat het perpetuum mobile betreft, zegt Viator, heb je gelijk. We zoeken het veel te ver. Als je een brevet nam op je tong, Baron?
- Haha! Jij bent een kerel naar m'n hart. En met nog een knipoogje naar Ludo: Reik me de hand, Viator Katagèn kai Katathalassan! Und lebewohl!
Hij springt weer in den wagen, start geruisch- | |
| |
loos, en wuift nog eens met z'n breed gebaar. En hij glimlacht voor zich uit, over de zon, over de menschen en over het leven.
| |
IV
Nu stappen ze weer voort, die twee uitgeweken edellieden. Ze stappen op hun dooie gemak en slenteren de wereld rond. Ik kan er niet mee lachen. Het zijn parasieten van de maatschappij. Wat doen ze? Geen slag! En daar betalen wij belasting voor. Ik kan er niet mee lachen.
Die eene is zelfs te lui, dat hij z'n eigen bundel draagt.
- Viator, vraagt hij opeens, wat beteekende dat eigenlijk: ik ben een Griek?
Kom, is dat nu fatsoenlijke conversatie? Ze moesten beschaamd zijn, die twee groote kinderen! Het is duidelijk, dat ze alleen maar zoeken den tijd te dooden. Jawel, zoover is het gekomen. Het is een schande, toe, voor twee volwassen kerels! Ik kan ook zeggen: ik ben een Griek. En dan kun jij vragen: vriend, wat bedoel je daarmee, ik ben een Griek? Ha, kan ik dan fijntjes zeggen, dat weet je niet, he? Dat dacht ik wel. En ik ben een Eskimo ook. Wat? zeg jij dan verbaasd, een Eskimo? Wat beteekent dat nu weer? En ik: ha, dat beteekent wat het beteekent. Maar eigenlijk ben ik een Chinees. Dan begrijp je eindelijk en zegt: Aangenaam, ik ben een Kaffer.
Beken, dat het flauwe praat is. Niet eens geestig. Zulke dingen zeg je nuchter niet. Daar moest een wet op komen. Waar betalen we belasting voor? Het vorige gouvernement was veel beter, en het volgende ook, maar het huidige deugt niet.
| |
| |
Kijk, nu doet de ander z'n mond open, die makke, die met twee knapzakken over de baan sloft. Hij kent zeker nog een raadseltje: van de kip en het ei.
- Je moet dat niet te letterlijk opvatten, Ludo. En toch is Hellas m'n vaderland. Daar heb ik een jeugd gekend onuitsprekelijk schoon, een heerlijke jeugd. En Viator staart verdiept voor zich uit, als zag hij visioenen. Dan betrekt plots z'n gelaat, en z'n toon klinkt droevig, als hij vervolgt: Maar sindsdien ben ik gebannen en zwerf de wereld rond. Je weet niet, hoe tragisch het is, die ballingstocht. Soms zet ik me aan den rand van den weg, en wacht op iemand. Maar... Ludo, zul jij me niet verlaten? Hij vraagt het bijna smeekend.
- Nooit! zegt Ludo met vuur. Ik mag hier neervallen! Nooit!
- Ik dank je.
Bah, zou je hem niet hellassen! Zoo'n volwassen kind! Vooruit, jij bent een stoomboot en ik ben de kapitein. Nee, jij bent een locomotief en ik de stoker. Tuut, tuut!... God nog an toe, daar betalen wij belasting voor! Ra, ra, wat is dat? Het is een woord van zes letters, de eerste is i en de laatste t.
***
Wanneer ze 's middags hun brood uithalen, komt daar een ongure kerel voorbij, die naar hun boterhammen kijkt.
- Wel vriend, schuift ge niet bij? vraagt Viator uitnoodigend.
- 'M! Veel vet op de soep is er ook niet, grinnikt de man. Maar het is altijd beter dan niets.
En hij zit bij, en deelt hun maal.
| |
| |
- Ook een zwerver? vraagt Viator, om iets te zeggen.
- Nee, een prins! Incognito. En de ander lacht ruw om z'n eigen scherts.
Viator tracht nog een paar maal het gesprek te openen, maar de man blijft stom en eet met gretigen honger.
- Een sigaret? vraagt Ludo na het eten.
- Och, ja. Ik heb er juist geen op zak. Dank u.
Hij kan blijkbaar beter met Ludo opschieten.
- Praten jullie maar wat, zegt Viator. Ik ga een stukje rondwandelen.
- Een Hollander, zeker?
- Nee, toch niet... Een Griek, uit den Ellas.
- Zoo... maar gij zijt toch van de streek?
- Natuurlijk. Dat hoort ge toch?
- Jaja... Hij is eigenlijk van Roersluis. Daar zijt ge wel niet bekend, zeker?
- Jawel, daar zijn ze in Maart nog geweest.
- Ja, van Roersluis... Maar hij heeft het in acht jaar niet meer teruggezien.
- Zoo? Ludo is plots geïnteresseerd. Ook van boerenmenschen? vraagt hij al is hij zelf geen boerenzoon. Maar hij wil er het fijne van weten.
- Juist, zegt de man bitter, van boerenmenschen? De tweede thuis. En ze wilden hem per se in het bedrijf. Als ze de boeren hun zin lieten doen, dan waren er over honderd jaar niet anders meer dan pastoors en boeren. Maar hij is er vandoor getrokken, toen hij één en twintig was.
Nu is Ludo ingelicht.
- En leeft uw moeder nog?
- Ja, zegt de man. Allez, toen leefde ze toch nog.
- Precies, op acht jaar kan er veel gebeuren.
| |
| |
Ik ken de geschiedenis van iemand, een goed vriend van me, een droevige geschiedenis. Ik zal u die eens vertellen.
En Ludo verhaalt van een jongen, die thuis weggeloopen was en nooit meer terug wilde keeren. Verrekt zei die jongen, als ze zoo hun eigen kinderen behandelen! Ik mag hier neervallen, zegde hij, als ik ooit nog een voet in huis zet. En hij zwierf vele jaren, en hij kwam heel wat tegen, want 't was geen heilige, God nee! Maar op 'nen avond zit hij in een huis, een boerenstee, dat was rond de kanten van Roersluis en die boerin was goed voor hem. 'k Heb ook 'ne jongen, die zwerft, zei ze, daar denk ik iederen dag aan. Drink nog een tas koffie, zei ze. En leeft uw moeder nog? Ja zei de man. Ge moest haar eens schrijven, zei ze toen. Ja maar, dat doe ik. Ik schrijf haar geregeld, zei de man. Loog de man. Want hij schreef niet, had nooit geschreven. Morgen schrijf ik, dacht hij altijd, maar hij deed het niet. Zoo'n vent was dat. Ik heb hem goed gekend, voornemens genoeg! En toen op een avond...
- Wat toen? vraagt de vreemde stil.
- Toen zat hij ergens in een herberg. En de radio speelde de tweede Hongaarsche rhapsodie van Liszt. Maar opeens hoort hij: S.O.S.-bericht. Moeder overleden. Begrafenis zal Maandag eerstkomende plaats hebben. Toen werd die man koud van binnen, verstaat ge? En hij schold zichzelf voor al wat leelijk was. Hij zou met z'n kop tegen den muur geloopen zijn. Maar hij had een vriend, een goeden vriend. Met hem is hij op pelgrimage geweest naar moeders graf... En op dat graf heeft hij staan weenen, staan weenen lijk een kind, dat de tranen zoo over
| |
| |
z'n kaken liepen. Ik weet dat, want ik heb hem heel, heel goed gekend. Die zwerver, als hij nu opnieuw kon beginnen, dan schreef hij niet, dan ging hij recht naar z'n moeder. Maar nu is het te laat...
De man is wat bleek geworden.
- Ik begrijp het, zegt hij, en na een poos: Ik was toch al halveling van plan om thuis eens binnen te gaan... 'M! Ik denk anders, dat we vandaag nog regen krijgen.
- Ja, zegt Ludo, 't laatste kwartier, daar valt niet veel staat op te maken.
***
Nu is het nacht.
Ergens op een stroozolder slapen twee zwervers, twee parasieten van de maatschappij, vagebonden, om ze met hun waren naam te noemen. Daar betalen wij belasting voor.
Ergens in een stal ligt een zwerver alleen, maar hij slaapt niet. Hij is onrustig. Dat komt door het weer, en omdat hij morgen na acht jaar thuis komt.
‘Rond de kanten van Roersluis’ ligt een boer in z'n bed en snorkt ijverig. Maar naast hem ligt z'n vrouw en slaapt niet: ze bidt nog een rozenhoedje voor Sint Antonius, dien we morgen vieren, en die alle verloren dingen terechtbrengt. Heilige Sint Antonius van Padua, opdat ge morgen m'n jongen weer gezond moogt thuisbrengen: Onze Vader...
En ergens diep in een clubzetel zit een man, die leest de Dialogen van Plato onder een schemerlamp. Naast hem op een tabouretje liggen aspirines en een zakdoek. Maar de Dialogen zijn niet zoo eenvoudig. Ueberhaupt nicht. Hatjie! Hij begrijpt
| |
| |
zeer goed, dat het deel kleiner is dan het geheel, en dat het geheel grooter is dan het deel. Maar dat daarom de Staat door geleerden moet worden bestuurd, dat wil er bij hem niet in. Lieber Gott, is de politiek dan zoo nog geen lamme boel genoeg! Hatjie!
| |
V
- Je bent toch niet verkouden, Ludo?
- Nee, als ik 's morgens nies, beteekent dat: goed weer.
- Zoo ziet het er inderdaad naar uit. En overmorgen hebben we nieuwe maan.
Ze hebben gezwommen in een riviertje vlakbij, en kleeden zich nu voor het ontbijt.
- Doe je das maar om.
- M'n das? Waarom m'n das?
- We komen vandaag in de stad.
- Och, ze zullen me zoo ook wel doorlaten.
***
Ze laten hen allebei door. In de stad sta je niet zoo gauw verbaasd, vooral in den Zomer. Veel drukte is er niet, want het is na den middag en zeer heet.
- Stekskes, Meneer?
Daar staat een oude vrouw, zielig om aan te zien. Het is waar ook, we zijn in de stad. Viator heeft met haar te doen.
- Nee, Moedertje, stekskes kan ik niet gebruiken. Maar zoudt ge niet wat in 't park willen gaan wandelen? Het is zoo drukkend warm.
- Ik heb niets te willen, Meneer. In 't park kan ik toch niets verkoopen.
| |
| |
- Dan neem ik het bedrijf zoolang over, Moedertje. Kom, maak maar geen bezwaren. Ik heb dat ooit nog gedaan.
Bij Viators blik en toon wijkt het tikje achterdocht bij de vrouw. Ze geeft haar laatje over.
- Allez dan... Merci, Meneer.
- Niets te danken, Moedertje. En blijf gerust een paar uur weg. 't Is nu lekker in 't park.
En tot Ludo:
- Blijf je of ga je wat rondwandelen?
- Ik... zal maar wat gaan wandelen. Tot straks.
***
- Stekskes, Meneer?
Het is blijkbaar een vaste klant.
- Haar zoon zeker? vraagt hij.
- Haar broer, zegt Viator.
De heer grinnikt.
- Dat moet een rare familie zijn.
- We zijn inderdaad een rare familie. Alstublieft, Meneer. Dank u, Meneer.
Daar komt een dame aan. En heeft Viator niet gezegd, dat hij ooit nog gevent had? Alle respect, maar daar geloof ik niet veel van. Of wel zit hij in het land der droomen. Weet u wat hij vraagt?
- Stekskes, Mevrouw?
Toch is alles verkocht en goed verkocht ook, als de oude vrouw weerkomt.
- Maar, Moedertje, ge komt veel te vroeg terug! Was het niet aangenaam in 't park?
- Fijn, Meneer. Maar ik was een beetje beschaamd, dat ik daar zoo maar zat en niets deed. Lijk een chique madame op haar buitengoed, he?... En ik zie toch, dat ge alles verkocht hebt.
| |
| |
- Ja, ik heb geluk gehad. Zoo, tot ziens dan, Moedertje.
- Tot ziens, Meneer. En nog wel merci voor de genegenheid.
***
Als Viator nog wat rondwandelt, komt Ludo eindelijk haastig aangestapt. Z'n gelaat staat opgewonden.
- Weet ge...
- Ik weet, zegt Viator.
- Zoo? Raad dan maar eens!
- We zullen het genoegen hebben nader kennis te maken met Gulielmo della Costa, is het niet?
- Ja, maar het voornaamste weet ge niet. Hij heeft vandaag vrij en er is een concert ergens, van Chopin, geloof ik. Daar heeft hij uitnoodigingen voor. En hij inviteert ons. Maar...
- Dat is vriendelijk. Maar ons plunje?
- Juist, ik ging het juist zeggen, maar ge onderbreekt me telkens. Viator glimlacht even over Ludo's opwinding. Willem heeft drie pakken, en we zijn ongeveer van dezelfde grootte. Ge neemt het toch aan? Het zou onbeleefd zijn, als we weigerden.
Ludo zegt niet meer: ga maar, ik blijf. Maar z'n toon klinkt zoo dringend.
- Och, besluit Viator, dat heb ik voor Chopin wel over.
***
Ze zijn dus heeren. Voor één avond en voor Chopin. En ze zien er wát keurig uit. Vooral Viator. Die schijnt een geboren gentleman; en Ludo doet niets dan sigaretten rooken.
- Ge ziet er flink uit, allebei, zegt Willem. De
| |
| |
kleeren maken toch den man maar, he? Zoo durf ik met u best voor Chopin verschijnen!
Onderweg verklaart hij:
- Het is een oud vriend van me, die het recital geeft. Een makker van het conservatorium. Hij had me een uitnoodiging gestuurd voor de heele bent. Maar de anderen... Ze gaan liever naar de bioscoop of...
Willem zwijgt, hij is niet zoo opgeruimd als den eersten keer, vergeet zelfs z'n talenkennis wat te exhibeeren.
- De muziek... ze hebben er een stiel van gemaakt, zegt hij. En Chopin...
***
Een riviertje, dat vloeit tusschen groene oevers. De dagen gaan, de nachten gaan, de getijden gaan. Maar het riviertje vloeit verder, steeds verder, naar zee. De kleine golfjes kabbelen zoo vriendelijk en weerspiegelen trillend-groene oevers. Overdag schitteren de kammen der golfjes goud in de zon, en spelen met zilveren spatten. Maar 's nachts glanst de maan zacht in het donkere water. Dan luisteren oude boomen geboeid naar klaterende sprookjes: ze glimlachen en buigen wat voorover, want de taal der golfjes is zacht onder maan en sterren.
De dag en de nacht. Maar het water vloeit steeds nieuw en frisch. Het streelt het buigend wier en huppelt over zware steenen; het vloeit door groene weiden, langs hooge boomen en onder veel oude bruggetjes, waar menschen staan en droomend in het water kijken; het vloeit ergens ver weg naar zee.
En de getijden komen en gaan, maar het riviertje stroomt onvermoeibaar. Het ruischt zacht in de
| |
| |
Lente, het neuriet een lied van groot verwachten, en de vogeltjes komen drinken van z'n lavend nat.
In den Zomer klatert het vroolijk en frisch, het zingt een zang van goud en zilver en waaiert koelte naar de loome oevers. En in z'n lekker water komen de rakkers proestend baden.
Dan komt de Herfst. En de regen droppelt kleine kringen, en de wind vaart rimpelend over het water, en het riviertje zwelt en stroomt sneller. Maar zie, nu stroomen er blaren mee, gele en bruine blaren, en kleine zwarte takjes. Waar varen die naartoe? Ja, ergens, dat weet niemand. Hoor, langs de oevers ruischt een innig lied van afscheid.
In den Winter. Dan staat alles naakt en koud. Maar het riviertje stroomt nog en praat bemoedigend tegen al de dingen op z'n weg. O, dat water! Het is in den hemel geweest en op de aarde en weet vele dingen. Het spreekt van troost en verwachting tot zwarte akkers, tot hooge, naakte boomen, en tot een jongeman, die leunt over een oud bruggetje en kijkt naar het vlietende water. Het water, dat kabbelt en voortvloeit, verder, steeds verder, ergens ver weg naar zee.
***
- Het was prachtig, zegt Ludo. En zooveel deftige menschen.
Maar de twee anderen spreken niet, ze denken ergens aan. Ja, dan steekt Ludo nog maar een sigaret op, de laatste. Het schikt juist goed: er komt een meisje aangestapt, en een sigaret opsteken is een zeer mannelijke houding.
- We konden best nog wat wandelen, vindt ge niet, Willem?
- Ja, dat kunnen we best.
| |
| |
Ze doen dus nog een toer door dezen nacht, die geen nacht is: ze zien immers de sterren niet. De stilte hooren ze evenmin. Er is nog immer drukte en rumoer in de straten, daarin groeien de bloemen van den nacht. De kippen zitten nu al lang op haar stok, maar als de haan straks de zon in de lucht helpt kraaien, dan is de stad leeg en dood: zij kent geen dageraad.
Wanneer ze op Willems kamer komen, is er niet veel gesproken.
- Neemt gij twee gerust m'n bed, dan slaap ik in den zetel, zegt Willem.
Maar daarom doen ze het nog niet. Ze blijven nog wat opzitten: Ludo in den club, met breed gekruiste beenen, Viator onhandig op een stoel en Willem op de pianokruk.
Met Willem is er iets aan de hand, hij is niet als gewoonlijk. Zie, nu draait hij zich half om, en slaat een akkoord aan.
- Hij was m'n beste vriend op het conservatorium, zegt hij stil. En zeggen dat ik vandaag dat recital had kunnen geven. Luister...
En plots herleeft Chopin: gevoelige vingeren spelen de Nocturne in F. Waarom kijken die drie menschen nu zoo ernstig? Het is toch maar een stukje muziek? Houten hamertjes, die slaan tegen metalen snaren? En voortgezette trillingen, die ons trommelvlies beroeren: dan treedt de hamer in werking en het aanbeeld, tok, tok, en de stijgbeugel en de rest. O, ja, en het orgaan van Corti, dat is misschien het voornaamste: het orgaan van Corti.
Maar de nocturne zweeft in de kamer als iets immaterieels, een goede geest, die blijft nazweven in hun hart.
- Had ik gewild... Maar ik heb een gemakke- | |
| |
lijk baantje verkozen. Tango's en ketelmuziek... We waren op één dag na even oud.
- Och, zegt Viator, ontspanningsmuziek moet er ook zijn... En het is toch nooit te laat! Wij kennen iemand, zeker al een eind in de veertig, die is aan Plato begonnen. Bitte. Niet waar, Ludo?
- Ja, een edelman.
- Precies, een edel man. En hij zoekt het perpetuum mobile ook. Als we de ware ambitie hebben, erkent de kunst geen leeftijd. Muziek is eeuwigheid, Willem, en als jij werkelijk wilt...
- Ja... maar m'n vingers...
- Kom, dat meen je zelf niet. Zooals je die nocturne speelde...
- Ja, in m'n vrije uren oefen ik meer dan ge vermoedt. Ik heb er dikwijls genoeg aan gedacht. Maar gij zijt de eerste aan wien ik dat vertel, omdat... gij zijt een fijne kerel, Viator.
- H'm. Laten we zeggen, dat Chopin een fijne kerel is.
Voor Ludo neemt het gesprek eigenlijk een verkeerde wending. Hij zal dan nog maar een sigaret opsteken in dezen fijnen zetel. De laatste, eerlijk waar!... Maar, wat! Nu moet hij vuur vragen aan Willem.
- Ja, hier, een oogenblikje...
Maar lucifertjes en boordknoopjes, dat is zoowat hetzelfde. Willem vindt er geen.
- Wacht, zegt Viator. Hij schijnt zich plots iets te herinneren. Waar ligt m'n pak? Ha!... Als je lucifertjes kunt gebruiken...
En uit z'n zakken haalt hij twee bij twee doosjes, daar komt geen eind aan. De anderen zitten er stom bij.
- Stekskes, Meneer? vraagt hij glimlachend. Alstublieft, Meneer. Daar liggen vieren twintig doosjes.
| |
| |
Nu slapen ze. Viator in den zetel, de anderen in 't bed. En droomen wellicht.
De droom. Is hij een oud moedertje, dat zit in het park en zegt: nu ben ik een rijke dame, en dit hier is m'n lusthof? Is hij een heer in rok met witte das, die bij schemerlicht een slank meisje zoent en dure sigaretten rookt? Of is hij een nocturne van Chopin, waar de menschen geestdriftig bij toejuichen?
Chopin. Daar staat een vleugel, oud en bestoft, en de gele toetsen zijn uitgesleten. Maar de geest van Chopin komt er over gevaren, en brengt ons in vervoering. Twee vleugelen zijn het opeens, die dragen ons hart en voeren het weg, ergens ver naar zee, waar geen kleinheid meer valt te ontwaren.
Want in ieder van ons stroomt een riviertje, stroomt rusteloos en onvermoeibaar een riviertje, steeds voort, steeds verder, naar zee. En het perpetuum mobile zoeken we veel te ver, onszelf trachten we te ontdekken.
Ach, we zijn droomers, 's nachts en overdag. Maar uit den droom wordt alle groote daad geboren. Ik wilde, dat ik een droomer was, die zoekt het Perpetuum Immobile.
| |
VI
Menschen van iedere overtuiging,
komt allen naar de
GROOTE POLITIEKE MEETING
in de zaal Volkslust, op Vrijdag 23 e.k.
Gelegenheid tot debat.
Zoekt Waarheid!
| |
| |
- Daar gaan we naartoe, zegt Viator.
- Wij? Ik dacht anders, dat we niet aan politiek deden.
- Nee, maar we zoeken immers waarheid?
- H'm. Die zullen we daar wel vinden... We... ge gaat toch niet spreken?
- Misschien, als de anderen haar niet vinden, wijs ik hun den weg, dien ik ken.
***
- Ten slotte, kameraden, verleenen we nog het woord aan onzen vriend...
- Viator... Dat is alles.
- ...aan onzen vriend Viator. Van welke partij?... Hij zal het u zelf zeggen... Kameraden, het woord is aan den Heer Viator.
Vrienden. Het is misschien gewaagd van me, hier het woord tot u te richten. Want uw geesten zijn nog verward en uw harten opgehitst door de vele sprekers vóór mij, die u halve waarheden hebben toegeschreeuwd. Maar halve waarheid, vrienden, is leugen. Ook ben ik niet voornemens tot u te spreken in den geest, waarin zij spraken. Ik zal klare, eenvoudige en ondubbelzinnige taal spreken, opdat ge m'n woorden zoudt aanhooren, begrijpen en eerlijk beoordeelen. Misschien ben ik daarom juist een mislukt politicus, en is het daarom wellicht roekeloos van me, u boud m'n meening te zeggen van op dit podium, waar ik eigenlijk niet thuishoor.
Maar ik wil niet achterwege blijven, al moest ge me uitjouwen, waar wij allen waarheid zoeken. Want dat zoeken we toch, niet waar vrienden, waarheid? O, daar moet ik u om prijzen, dat is wel het schoonste wat er is: waarheid zoeken. En
| |
| |
zijn er onder u, die alleen hierheen kwamen om hun ingewortelde ideeën te hooren schoonpraten, of ze leugens zijn of waarheid, tot hen spreek ik niet. Maar zijn er, die zonder bijbedoeling beantwoord hebben aan den oproep: zoekt waarheid, tot hen richten zich m'n woorden.
Ikzelf heb steeds waarheid gezocht, bij vriend en bij vijand; soms was zij me een spoorslag aan 't hart, soms echter ook een klap in 't gelaat. Nu eens was ze troostend en zoet, dan weer hard en wreed. Maar steeds heerlijk, vrienden, driemaal heerlijk, goed en schoon! En nooit heb ik gevreesd, dat ze niet één zou zijn en dezelfde, immer en overal, of dat ze zichzelve zou tegenspreken; want, wat ook de schijn zij, al haar wegen loopen samen en voeren uiteindelijk tot dé Waarheid. Daarom moeten wij allen, die eerlijk waarheid zoeken, die immer waarheid zoeken en niet stilstaan bij halve kennis, mekaar ten slotte terugvinden, en met een glimlach de hand reiken. Maar de een vindt haar vlug en de ander maakt omwegen. Ik wil u den weg wijzen, dien ik ken.
- 't Is een paap! roept iemand in de zaal en fluit.
- Zwijg! Laat hem spreken! Hij heeft nog niets gezegd!
Nu, vrienden, wil ik u zeggen, wat waarheid is...
***
Uit de Stem des Volks:
Gister avond greep in het locaal Volkslust alhier een tegensprekelijke meeting plaats. Opvolgentlijk voerden meerdere sprekers het woord. Eerstens de Heer Versas, die ons een welsprekende kijk gaf
| |
| |
op de hygiene van de werkmanswoning, waar eens te meer sprekers kompetentie op sociaal gebied zich liet bestatigen. Daarna volgden meerdere sprekers van allerhande kleur zich op, die niet alle 't zelfde sukses oogsten vanwegens het publiek, waarvan het meerendeel linksch waren. Maar ‘du choc des idéés jaillit la lumière’, gelijk het fransche spreekwoord zegt. Nog een speciale vermelding verdient den Heer Sarneels, die voor een begeesterd publiek lezing gaf van z'n gedacht over de bijzonderste sociale wantoestanden, uitwijdend over kindertoeslag, ziekengeld, indeks en barema der loonen.
Tenslotte kwam een onvaderlandslievende dweeper, wien het alleen aan het uniform van 't Heilsleger ontbrak, zoog. persoonlijke theoriën opdissen, over Gemeenschap en Apostolaat met groote letteren...
***
...Want wij allen, vrienden, zoovelen als we hier aanwezig zijn, en al die andere duizenden en millioenen, we behooren tot de groote Gemeenschap. Vraagt nu niet, voor welke partij ik hier het woord voer. Voor het menschdom sta ik hier. En ik vraag u slechts, dat ge mensch zoudt zijn, naar de stof, maar ook en vooral naar den geest, en al het andere zal u toegeworpen worden. Niet waar, ons hart is veel te ruim, dan dat we het zelf zouden vullen, te ruim voor de familie, te ruim voor de partij! Zelfs dat stukje grond, waarvan we toevallig burgers zijn, is niet in staat het te bevredigen, lang niet! De wereld dragen we in ons hart, de wereld en het heelal, en dan nog blijft er ruimte te over!
| |
| |
O, had ik nu de welsprekendheid van een redenaar, wist ik nu dien toon aan te slaan, die uw harten moest treffen, kende ik nu de woorden, die zouden wekken in u de gevoelens, die me thans vervullen! Kon ik u meedeelen, vrienden, wat me... o!
Na afloop van deze vergadering zijn uw gemoederen rustig en uw geest is tot inzicht gekomen. Bij den uitgang wacht ge mekaar op en reikt mekaar de hand. Ge stapt nog een eindje mee op, jawel, ge hebt geen haast en spreekt vriendelijk over aangename dingen: over de sterren en over vrouw en kinderen. Misschien zijn er onder u, die vroeger vrienden waren, maar die de politiek vaneen-gehakt heeft met aan weerszijden onbegrip en haat, zooals ze tusschen de volkeren hatelijke grenzen opstelt en aan beide kanten dreigende kanonnen. Maar nu hebt ge begrepen, dat het onzin was, en ge treedt mekaar weer tegemoet met een glimlach en uw uitgestoken hand, symbool van hernieuwde vriendschap. Antwoordt, vrienden, zou dat niet heerlijk zijn?
En daarbij zou het niet blijven! Als gij van hier weggaat met den geest, dien ik u toewensch, en uw hart niet meer gericht op hartstocht, maar op apostolaat, dan vrienden, wordt deze dag ooit opgeteekend in de geschiedenis. Want dan straalt weldra van hier uit een warm licht over de wereld, dat blinden ziende maakt en dooden naar den geest weer tot leven wekt, een zacht vuur, dat geen grenzen erkent, maar dat de harten van ontelbare volkeren zal ontsteken tot Liefde. Geen debat meer, geen onbegrip, geen vijandschap! Geen twist, geen oorlog, geen grenzen! Maar een heerlijke groote Gemeenschap, waar Vrede heerscht en voornaamheid van geest, en waar
| |
| |
wij allen, zoovelen als we menschen zijn en kinderen van Adam, een tweede Pa...
- Defaitist! roept plots iemand uit de voorste rijen. Laat hem niet uitspreken! Hij is een defaitist!
Daarop schijnen de onrustige gezichten te hebben gewacht. Want nu ontstaat opeens een vijandelijk rumoer.
- Communist! Jezuïet! Liberaal! Sterrenplukker! Anarchist! Kaaskop! Nazist!
Dat huilen ze, die menschen. Dat zijn ze verplicht aan hun partij en aan het kostelooze ziekenfonds. Want ze hebben één ding begrepen, dat die Viaters of hoe hij ook heet, tot de tegenpartij behoort. Weg met hem!
En Viator, waarom verdwijnt hij nu niet? God sta me bij, nu komt er een geest over hem gevaren! Hij treedt nog een stap naar voren, steekt gebiedend de hand op:
- Zwijgt: Zwijgt, moordenaars van den geest! Verraders van den geest! Deserteurs van den geest! Ge hebt geen recht tot spreken! Want het woord is kenmerk van rede. Maar gij zijt redeloozer dan de hond die tegen de maan huilt! Huilen moet ge, huilen tot uw kelen schor zijn, tot de God van Ninive u hoort en u z'n straffenden profeet zendt! Huilen tegen uw vrouwen, dat er weldra oorlog komt of revolutie, en bloed, haha! Huilen over uw kinderen, die u later...
Maar reeds is de drom naar voren gedrongen. Vele handen grijpen Viator beet, rukken z'n kleeren aan stukken. Die menschen, ze slaan, ze trappen op hem, stampen hem buiten en spuwen. Dat zijn ze verplicht aan de partij en aan den werkloozensteun, die schoone instelling van naastenliefde!
| |
| |
Één enkele is er, die stil de zaal verliet en in gepeinzen naar huis gaat.
***
- Draai uw hoofd nu wat naar hier, dat ik het daar ook afwisch. Zoo... Ha, de schoften! Zie dat maar aan!... Waarom hebt ge u toch niet verweerd? Hadt ge dien eersten een swing gegeven lijk toen aan den boschwachter, dan hadden de anderen het niet gewaagd nog een vinger uit te steken... De lafaards!... Ik wist vooruit dat het niets zou uithalen. Ik heb vroeger ook aan politiek gedaan... Ge hebt veel te veel vertrouwen in de menschen... Ja, die builen krijg ik natuurlijk niet weg... De bloedhonden!... God sta me bij, heb ik gezegd, toen ge gingt optreden, en het is uitgekomen ook... Trek nu uw jas maar uit, dat ik ze wat oplap... Nee, blijf maar liggen, ik zal ze zelf wel uittrekken... Ha, de schurken! Twee hebben ten minste een souveniertje meegekregen, daar ben ik blij om... Nee, nee, blijf maar liggen, het gaat al... Maar ik wist vooruit, dat er niets van terecht zou komen... niets.
- Dat mag je niet zeggen, Ludo. Dat weten we niet. Van avond heb ik hen in haat vereenigd. Misschien zal op een dag de herinnering hieraan of, God weet, de wroeging hierover, hen in liefde vereenigen.
- Meent ge dat? Ge zijt in alle geval nog optimist. Het is wel te merken, dat ge nooit een dagblad leest.
***
...Toen hij aan het slot van z'n reden de aanwezigen uit begon te schelden als moordenaars en verraders (sic), besloot deze tegensprekelijke mee-
| |
| |
ting van zelf sprekend op een betooging van verrechtvaardigde verontwaardiging.
***
Wij lézen de krant, iederen morgen en iederen avond. We zijn niet achterlijk. Kinderen van onze XXe eeuw zijn we, en willen weten, wat er in de wereld omgaat. Daarbij, het onderhoudt onze taalkennis, we leeren er wat bij. En in de rechterlijke kroniek staan soms zeer interessante dingen. Ook wil de vrouw haar Courths-Mahler niet missen of haar Delly, ze is er gek op. Tant mieux, daardoor blijft ze zoowat op de hoogte van de Nederlandsche literatuur.
Nee, nee, wij hebben onze krant, onze twee kranten, en een wekelijksche illustratie ook. De geest mag niet verwaarloosd worden. Wie heeft nu ooit gehoord van iemand, die geen dagblad las? Iedereen doet dat, ik spreek natuurlijk van beschaafde menschen en van menschen, die het kunnen doen. God, als ik morgen m'n kranten opzeg, dan is overmorgen m'n crediet op de beurs gedaald en ik loop gevaar, dat m'n zaken er onder lijden. Begrijpt u?
Nee, nee, het is onzin. We moeten onze krant lezen, iederen morgen en iederen avond. Met ernstige gezichten.
|
|