| |
| |
| |
Roeping
I
...En Ludo krijgt een gezellige kamer in een frissche kliniek.
Want het is een frissche kliniek. Geen eng stadshospitaal met grauwe muren en medicijnlucht. Maar een ruim gebouw, midden in de natuur, met heldere kamers en frissche lucht door 't open raam.
Een open raam, is dat niets? Dat is heel wat. Daardoor kun je staren, als je droevig alleen bent. Daardoor stappen je droomen naar buiten, d'een na d'ander. Dat is de schakel, die je verbindt met de zonnige wegen doorheen de heerlijke natuur, waar het nu zoo fijn zwerven moet zijn. Het is symbool van je heimwee. En dat toch is het mooiste wat we in ons dragen, het heimwee, dat we meekregen van den wreeden God.
Maar is het niet vreemd, dat Ludo, die toch maar een gewone zwerver is, in zoo'n fijne kliniek terechtkwam? Want ook het personeel is er aardig en innemend.
Daar is Cher ami, de dokter, zoo'n vriendelijk man, die altijd schertst. Cher ami, zegt hij, omdat hij een Hollander is die gestudeerd heeft, en je dat in 't Nederlandsch niet kunt zeggen, cher ami, dat was een prachtoperatie. Schitterend gelukt, schit-te-rend. Spijtig dat je maar één blindedarm hebt, anders deed ik ze graag nog eens over. Haha! Nee, nee, cher ami, trek niet zoo'n gezicht!
| |
| |
Je bent er goed en wel van verlost, voor eeuwig en drie dagen. Hou je maar kranig! Au revoir!
Daar zijn de vrome zusterkes, een en al toewijding, die geruischloos je kamer in- en uitglijden, en ieder je geheimzinnig, sst, in het oor fluisteren, dat ze den goeden Jezus voor je spoedig herstel bidden. Och, als je gezond bent, kun je daar wel eens om glimlachen. Maar ziek, zóó ziek, ben je niet rustig voor de laatste zuster je haar stellige belofte van piëteit heeft toevertrouwd.
Daar zijn de zachte verpleegsters, die je lekker als een kind behandelen; die je sussen of bekeuren, al naar je zoet bent of stout. Je teekent nauwkeurig de woorden in je geheugen op, waar ze boos om worden, om hun bezorgde vermaningen uit te lokken. Als je moeder dood is, ben je daar gevoelig voor.
En daar is Viator. De goede, stille man. Die zit en waakt bij je, 's morgens, 's middags, 's avonds en heel den nacht. Want we hebben twee kamers naasteen gekregen. Alleen van acht tot twaalf en van twee tot zes is hij er niet. Verboden bezoekuren, zegt hij. Dat zal zoo wel zijn. Maar al die andere uren zit hij daar dan. Wat hij doet? Och, zijn zieken niet als kinderen? Wat doe je voor een kind? Wat lekkers brengen, wat voorlezen, een sprookje vertellen. Of er alleen maar bijzitten, met den stillen troost van je beschermende aanwezigheid. Zoo doet Viator, de ernstige stille vriend, voor wien je begrijpende dankbaarheid in je hart gaat uitgroeien tot een zeldzaam-teere bloem, die je met je twee handen zult beschermen, altijd, je mag neervallen als 't niet waar is!
O, ja, de menschen hier zijn aardig en innemend, allemaal. Pas nog hebben ze een tuinman in dienst genomen, die ook boodschappen doet voor 't insti- | |
| |
tuut: een rustig en vriendelijk man met blauwe oogen en licht-golvend haar. Ernstig en vroom, dat zeggen al de zusters.
Het is zeer zeker een fijne kliniek. Maar is het niet vreemd, dat Ludo, een zwerver, een vagebond, hier belandde? Het is onbegrijpelijk.
***
Laat die kliniek nu een droom zijn, Ludo is ongelukkig. Diep-ongelukkig. Want hij is zoo vreeselijk ziek na de operatie, en de acht uren daags, dat Viator niet bij hem is, zijn een langzame marteling. Hij voelt zich zoo naar en ellendig, heeft niet eens trek in wat de dokter hem verboden heeft.
En dat alles ware nog niet zoo erg. Maar de angst, de ontzettende angst, de radelooze angst voor den dood. Of liever, voor het voorbije leven in het aanschijn van den dood. Want Ludo meent vast, dat hij gaat sterven, dat hij machteloos bijwoont het droevig einde van z'n eigen nutteloos bestaan.
Dat is het ergste, begrijpt u, die angst. Dat kan verschrikkelijk zijn. En als Viator om zes uur de stille kamer binnentreedt, vindt hij z'n vriend wanhopig en huilend als een kind, het gelaat in de kussens.
Zoo diep-ongelukkig is Ludo in die fijne kliniek.
***
- Kom, zegt Viator, je gaat niet dood. We sterven niet als we willen. Je hebt toch nog een taak in de wereld te vervullen?
- Een taak! Ge weet niet wien ge voor u hebt. Ik ben een slecht mensch, altijd geweest. Daar hebt gij immers geen idee van: gij zijt goed en
| |
| |
vroom. Maar ik... bah! Ik heb... alle slecht bedreven... Ik heb... Ik heb met kinderen... O, ge weet toch niet, wat dat beteekent... Dat is het ergste wat er is... Een taak! Dood ga ik, dood, dood!... Naar de hel! Viator...
- Kom, Ludo, blijf nu kalm en praat niet zooveel. Wil ik je een sprookje vertellen? Maar lig dan rustig en luister.
- Hoe heet het?
- Het is het Sprookje van een Booswicht.
***
Daar was eens een knaap, die opgroeide naar de leer en het voorbeeld van z'n ouders: z'n vader was een dronkaard, een woesteling, die z'n vrouw schopte en z'n zoon geweld leerde en misdaad; z'n moeder was een slet, die haar man bedroog en haar jongen inwijdde in list en leugen. Zoo groeide die knaap op.
Toen hij tien was, ving hij vogeltjes en sloot ze op met de kat: dan verlustigde hij zich in dien wreeden angst en het onvermijdelijk slot: de schedel van het vogeltje, die kraakte onder poes haar scherpe tanden. En de ouders sloegen den toekijkenden jongen gade en stootten mekaar gichelend aan: waar haalt ie de streken!
Toen hij twaalf was, gapte hij geld en tabak van z'n vader en kon al aardig liegen. Dat vond z'n moeder zoo komiek, dat ze er luidkeels om lachte: haha! zoo'n stuk snotaap, dat z'n ouwe al bedroog!
Toen hij veertien was, schopte en sloeg hij z'n moeder, die jammerde, waaraan ze dat verdiend had. Maar z'n vader vond het blijkbaar niet erg. Zelfs ging hij er wat prat op. Nog zoo jong, en al zoo flink uit de kluiten gewassen!
| |
| |
Toen hij zestien was, verkrachtte hij een meisje en sloeg haar broer neer. Z'n ouders vonden toen gepast hem te vermanen, dat hij niet te erg van stapel moest loopen. Maar hij zei: verrekt, en vluchtte de streek uit. Want hij werd gezocht wegens manslag en eerroof.
Zoo was die knaap opgegroeid en zoo begon z'n misdadigersloopbaan. Hij dronk en vloekte, stal en bedroog, hij moordde. Hij leefde van misdaad, zaaide misdaad waar hij voorbijtrok, ademde misdaad uit. En allen vluchtten en schuwden hem: de vrouwen, die hij schond; de mannen, die hij beroofde; de kinderen, die hij misbruikte; de gerechtsdienaars, die hij neersloeg. Tot zelfs de dieren schuwden hem, want hij was boos, en de boosheid stond op z'n gelaat te lezen. Zoo leefde die man.
Maar op zekeren dag gebeurde, wat moest gebeuren. In een achtervolging struikelde hij, brak z'n been en kon nog maar drie man ‘neerleggen’, voor hij gegrepen werd. Toen moest hij in de gevangenis op de ziekenzaal, in afwachting dat z'n vonnis zou worden uitgesproken. Och, illusies maakte hij zich niet. Toch grinnikte hij nog: ik heb er zóóveel op m'n kerfstok, en mij kunnen ze maar eens den kop afdoen. Haha!
Maar de man, die op de ziekenzaal naast hem lag, God! wat zag die er uit! Bont en blauw hadden ze hem geslagen. Vreeselijk!
- Ook wat herrie geschopt? grijnsde de booswicht.
Maar de ander antwoordde niet, hij keerde z'n hoofd langzaam naar hem toe, en wat was dat? Wat lag er in dien blik? Dat waren geen menschenoogen, zoo innig en bedroefd!
- Ik heb niets dan goed gesticht, waar ik
| |
| |
voorbijging, sprak hij toen. Daarom hebben ze me dit aangedaan.
- Zoo? de boef was heelemaal de kluts kwijt bij dien toon. Hij dacht: dan komt het net eender uit of je goed of slecht bent.
- Toch niet, goede man, zei nu de ander. Want goedheid overwinnen de menschen niet.
- Noem me niet goede man, heer. Ik ben een booswicht, de grootste die onder de zon loopt.
- Wie zal daarover oordeelen? Toen je op dien verren winterdag dat oude vrouwtje haar korf hielpt dragen, toen was je geen booswicht. Mijn Vader zal daarover oordeelen. En één druppel berouw is Hem liever dan zeven zeeën rechtvaardigheid.
De man lag sprakeloos getroffen.
- Heer? vroeg hij na een wijle. Ge zeide dat de menschen goedheid niet overwinnen. Maar als uw hoofd onder het mes zal vallen...
- Mijn rijk is niet van deze aarde. En m'n Vader is goed en barmhartig. Boosheid wordt door berouw overwonnen, maar goedheid is eeuwig.
Toen werd het plots zacht en licht in het hart van den moordenaar. Hij dacht aan de oude vrouw, die hij geholpen had, toen hij nog klein was. En dat voor de eerste maal iemand zoo vriendelijk tot hem sprak.
- Heer, gedenk u mijner, als ge in het rijk van uw Vader zult zijn.
En ziet, de tranen vloeiden bevend over de wangen van dien man, van dien booswicht, dien moordenaar...
- De goede moordenaar, prevelt Ludo. Maar hij gaat dood, niewaar?
- Dat weet ik niet, zegt Viator. Ik weet alleen
| |
| |
dat het heerlijk warm en licht in hem werd. En dat hij op dat oogenblik voor God herboren was.
Zoo spreekt Viator tot z'n vriend weer rustig wordt. Zoo vertelt hij hem sprookjes en zit beschermend bij hem, als we waken over een kind, dat beschroomd staat op den drempel van het leven.
***
De morgen is rustig, maar vreeselijk. Rustig, omdat Ludo geslapen heeft; vreeselijk, omdat er nu weer zoo'n lange dag aanvangt, met tweemaal vier uren dat hij Viators bijzijn moet missen.
Toch is de dag niet zoo eentonig. 's Morgens komt de zuster geruischloos de kamer binnen, en deelt bedrijvig aan alles de frischheid mee, die straalt uit haar verschijning. Ze schuift het gordijn open: licht. Ze schikt vlug en vlijtig de dingen: orde. Ze verzorgt je stil en zacht: dat je zieke hoofd weer rust op versche, koele lakens. En meteen heeft de heele kamer een ander uitzicht: frisch. Vóór ze weggaat, kijkt ze Ludo eens goed aan en zegt:
- U wilt nog wat vragen.
- Ik?... Nee, Zuster.
- Jawel, ik zie het aan uw oogen. Wat is het dan? Wil u misschien een brief schrijven of...? Zeg het maar.
- Nee... ik... Zuster, bidt u nog altijd voor m'n herstel?
- Maar zeker doe ik dat. U zult eens zien, hoe u gaat opschieten.
En wanneer ze stil de kamer weer uitglijdt, straalt haar gelaat, omdat zooveel prijs gesteld wordt op haar arme gebeden. Ach, zuster Maria-Gertrudis, pas op voor het duiveltje der ijdelheid! Van middag is er gewetensonderzoek!
| |
| |
Later op den morgen komt Cher ami, wien door een verpleegster de deur wordt open- en dichtgedaan.
- Bonjour, cher ami, zegt hij, laat eens kijken hoever je 't proces al gewonnen hebt. En na het onderzoek: Je komt veel te flink aan, cher ami. We zijn je veel te vlug weer kwijt. Ik geloof, dat je ons niets gezellig vindt om er zoo direct weer vandoor te willen. Wat is geneeskunde met een gestel als jij hebt? Kinderwerk. We staan er machteloos bij, en met al onze medische zorgen kunnen we niet eens het tempo van de genezing remmen. Haha! Let op hem, Juffrouw, of op 'n mooien morgen is de vogel gevlogen! Hou je maar kranig! Au revoir!
Je kunt zeggen wat je wilt, maar dat zijn opwekkende woorden; hartversterking is dat. Ook gaat Ludo de toekomst niet meer zoo somber inzien, en verkneukelt zich reeds bij het idee, dat hij later met een tragisch air zal kunnen zeggen: Och, als ge zooals ik met den dood geworsteld hebt... Nee, stellig, Ludo ziet de toekomst niet meer zoo zwart in. Maar daarom moet hij nog niets laten blijken. Laten blijken? Wacht maar.
Daar komt de verpleegster met een drankje. En nu begint de comedie. Ludo zet het bitterste gezicht van de wereld.
- Ik drink het niet op, Juffrouw Lenaerts.
- Zoo, en waarom niet? (Niets vermoedend)
- Het is boter aan de galg.
- Zoo, waarom boter aan de galg?
(Ludo wacht even, keert moedeloos z'n hoofd om op het kussen)
- Ik ga toch dood. (Diep-ongelukkig)
Kijk nu, kijk toch! hoe haar blauwe oogen
| |
| |
bestraffend opengaan, haar blik hem streng omvat, en haar bekeurende vinger heftig op en neer slaat!
- Zie, als ge dat nu nog één keer herhaalt, dan breng ik u niets meer, geen drankjes, geen eten, niets!
Is het niet heerlijk?
- Och, dat zal niet meer noodig zijn, Juffrouw Lenaerts. (Met een diepen zucht)
- Niet meer noodig? Ge moest u schamen. Zoo'n volwassen kerel en nog zoo'n kind!
En ze wordt boos op hem, werkelijk boos, omdat hij nog zoo'n kind is, zoo'n stout kind! Is het niet heerlijk?
- Maak u niet kwaad, Juffrouw. Als ze me uitdragen, zult ge 'r spijt over hebben. (Gelaten)
- Uitdragen! Het is God beklaagd! Hier is uw drankje! (Zet het drankje op de nachttafel) Zoo'n goed gelukte operatie! Het is God geklaagd!
Juffrouw Lenaerts exit en de comedie is uit. Maar is het niet heerlijk?
***
U ziet, de dag is niet zoo eentonig. Maar in den namiddag bekruipen hem weer vreemde gevoelens, en waar hij 's morgens mee schertste, begint als een angstige ernst aan z'n eenzaam hart te knagen. Het komt onzichtbaar opdagen, als de kleine ijle kringetjes, wanneer je felle koorts hebt, die langzaam de kamer vullen en op je hoofd en borst drukken, steeds meer en zwaarder. Zoo trekken angstige beelden aan Ludo's geest voorbij, en in de kamer zweven vreemde gestalten om: één is er bij met een zeis. O, die dingen! Het is vreeselijk!
| |
| |
Maar goed dat Viator om zes uur trouw verschijnt. Die praat z'n angst weg, en alleen reeds om z'n rustige stem te hooren, stelt Ludo telkens weer nieuwe vragen.
- Is er geen nieuws, Viator?
- Och, wat nieuws zou er zijn? Het regent weeral. Maar dat zie je zelf ook. Het is goed voor de planten in den tuin: ze hebben het noodig.
- Hebben ze het noodig?... Viator, wat doet ge eigenlijk heel den dag?
- Ik rust van m'n zwerftochten. Ik lees. Ik wandel wat en kijk naar de bloemen, die openbloeien.
- Ge kijkt naar de bloemen?... En ge weent van heimwee, beken het, om nu door de zonnige natuur te zwerven?
- Met zoo'n weer!
- Alle weer is mooi. Dat hebt ge toch zelf gezegd.
- Jawel, maar regen is altijd beter om naar te kijken dan zon. En gezellig om binnen te zitten.
- Gezellig! Ge vergaat van heimwee, ik weet het... Ik voel het. Als ge ziek zijt, is het al erg genoeg. Maar vrijwillig te verzaken... en na een pauze: Ik heb gehoord, dat ze pas een nieuwen tuinman in dienst genomen hebben?
- Ja. Ik heb hem aan het werk gezien. Ik geloof, dat hij genoeg van bloemen houdt om voldoening in z'n werk te vinden.
- Zoo!... Viator, waarom zijn uw handen zoo zwart?
- M'n handen? Moet je aan een zwerver vragen! Het is avond.
***
Inderdaad, het wordt avond. Een stille avond
| |
| |
met zacht regengeruisch aan 't open raam. Deze dag, was hij niet als een verschrikte vrouw in een spookkasteel, die gejaagd stapt voor angstige schimmen: dat haar bevreesde stap hol weerklinkt door sombere gangen? Maar achter haar aan ruischt zacht over marmeren vloer een breede kanten sluier: de avond.
| |
II
Viator heeft, op Ludo's verzoek, een dagblad meegebracht. Maar het is een teleurstelling gebleken. Ludo had gehoopt er meer over Spanje in te vinden. Is het daar nu goed en wel gedaan?
Viator antwoordt niet, staart voor zich uit. En Ludo meent reeds, dat hij de vraag niet gehoord heeft, maar dan komt onverwacht het antwoord:
- Het is afgeloopen... of het begint. Want de oorlog is wel vreeselijk, maar de menschen leven in verdoovende spanning. De nasleep echter is ontzettend: dan pas dringt de volheid van de ramp tot hen door en ze overzien de droeve gevolgen niet... Wil ik je een verhaal vertellen over Spanje?
- Hoe heet het?
- De mooiste Tweeling van Spanje.
***
Toen Maria di Ferrari een tweeling ter wereld bracht, was haar trots grooter dan haar wee. Want het waren welgevormde knapen, zooals ze daar lagen in de wieg, de een rechts, de ander links. En de buurvrouwen vonden, dat deze het neusje had van z'n moeder, maar die het voor- | |
| |
hoofd van z'n vader; en ze sloegen de handen ineen: ze hadden nog nooit zulke mooie kinderen gezien! Al waren ze in waarheid leelijk als alle pasgeborenen en volmaakt onherkenbaar d'een uit d'ander. Behalve dan, dat deze rechts lag in de wieg en gene links.
Toen ze gedoopt werden, was het een grootsch feest en al de familieleden zaten aan, want de Ferrari's waren een voornaam en talrijk geslacht, fier op hun naam en hun nakomelingen. En de een werd Fernando gedoopt naar z'n grootvader van vaderszijde, en de ander Vicente naar z'n grootvader van moederszijde.
En zoo sleten ze hun eerste maanden zorgeloos in de wieg, en ze werden door dezelfde voedster gezoogd, maar de een lag links aan haar borst en de ander rechts.
Het is lang geleden, wat ik nu vertel, meer dan een kwarteeuw. Maar ik moet zoo ver teruggaan, opdat je de beteekenis van het verhaal geheel zou vatten.
De twee broertjes groeiden dus op en werden kleine rakkers. Ze stoeiden samen in het park vóór het landhuis en in het bosch er achter; ze speelden paard en trein en oorlog, en al die heerlijke spelen, waar ze groote menschen in waren, waar geen prullen bij te pas kwamen, maar de fantasie haar volle gading kreeg. Het was zoo fijn samen te spelen, samen te vechten, te rollen in 't zand en mekaar geen oogenblik te kunnen missen! 's Avonds was hun gelaat lekker warm van het spel en hun pakje lekker smerig. Dan moesten ze in 't bad, eer ze aan tafel mochten. Maar hoe schoon en braaf was dan hun kleuterverschijning!
Heb ik al gezegd, dat ze op elkander leken als twee druppels water? Dat gebeurt bij tweelingen,
| |
| |
vooral wanneer ze nog klein zijn. Alleen vader en moeder konden hen uit mekaar kennen. De anderen moesten altijd eerst een handje vragen: en die het linkerhandje uitstak, was Fernando, maar Vicente gaf het mooie handje.
Dat bracht soms herrie mee aan tafel. Omdat Fernando niet fatsoenlijk at, foei, met de linkerhand! Maar hij oordeelde dat hij het niet kon helpen, als hij nu eenmaal linksch was, en hij bleef linksch, hardnekkig en beslist, want hij had het temperament der Ferrari's.
Na het eten moesten ze dan schoon goedennacht wenschen, voor hun bedje geknield hun avondgebed opzeggen, met stijf gesloten oogen en gevouwen handjes, en dan rustig slapen tot den volgenden morgen, tot weer een fijne lange dag begon. Wat hun kinderdroomen waren, weten we niet; maar voor het overige waren ze één in al hun doen en laten, behalve dan dat Vicente rechtsch was en Fernando linksch.
Toen moesten ze leeren lezen en schrijven en rekenen, omdat ze al groote jongens werden. En de huisleeraar verklaarde zich over hen zeer tevreden, want hun geest bleek wakker en vlug van begrip. Ook toonden ze grooten ijver en zucht naar kennis. ‘Maar het is vreemd, Señora la Condesa, Fernando wil mordicus links leeren schrijven.’ - ‘Och, zei dan Maria di Ferrari, ik geloof dat het nog best is hem z'n zin te laten, doorzetten doet hij het toch. En ten slotte is de linkerhand de rechter waard, niet? Ze ligt ons even na aan 't hart, nader zelfs.’ Zoo leerden ze dan lezen en schrijven en rekenen, en beiden werkten vlug en verstandig, maar Fernando schreef links en Vicente rechts.
Het spreekt vanzelf, dat dit onderwijs niet
| |
| |
volstond voor een Ferrari. Ze moesten dus op school om wetenschap en wijsheid op te doen. Ook wijsheid. Want het college, waar ze studeerden, trachtte er naar, hun een vorming mee te geven, een flinke karaktervorming, die, meer nog dan kennis en verstand, de sleutel is tot een schoon en vruchtbaar leven. En de twee broers werden ernstige knapen, met wat dons op de bovenlip en sterke, eigen ideeën. Hun luidruchtigheid viel van hen af. Ze werden bedaard en redeneerden samen over vele problemen, maar tot de anderen spraken ze zeer weinig. In gezelschap van groote menschen wisten ze ook niet goed, waar met hun handen blijven, en wanneer ze aan een aardig meisje werden voorgesteld, raakten ze licht verlegen.
Denk nu niet, dat ze stil waren en bedeesd. God, nee! Ze hielden van spel en sport, en soms kenden ze vlagen van onstuimigheid en geweld, erupties van hun rijk temperament en de warmte van hun Spaansch bloed. Maar gedurende de vacanties stoeiden ze niet meer zooals vroeger in park en bosch. Ze lazen liever en deden lange wandelingen; ze zwommen en leerden paardrijden. Ook den wagen leerden ze besturen, maar dat was een geheimpje tusschen hen beiden en den chauffeur, want Paps oordeelde, dat ze daar nog veel te jong voor waren. Het liefst echter oefenden ze zich op het pistool, om een zekere hand te krijgen voor de jacht. Daarin wedijverden ze fel, want beiden waren flinke schutters: even snel in het grijpen, even vast in het mikken, even scherp van schot. Maar Vicente schoot rechts en Fernando links.
Toen stelde zich voor hen de vraag van een beroepskeuze. En het verwonderde niemand, toen Fernando z'n voornemen bekend maakte om bij
| |
| |
het leger te gaan. Ook Vicente, die de studies van ingenieur aandurfde, won een ieders goedkeuring. Want de Ferrari's beschouwden het leger en de wetenschap beide als zeer schoone roepingen, een Ferrari niet onwaardig. Zoo gingen dan hun wegen uiteen, zooals het, helaas, eenmaal alle broeders vergaat: Fernando ging op de militaire school, Vicente aan de universiteit. Wat waren dat schoone jaren! Beiden ernstig en idealist, vervuld van die eerste mannelijkheid, die vurige kracht onbegrensd, pand van leefbaarheid hunner stoutste droomen. Hun droomen! o, wat zou de wereld er nu weldra anders en beter uitzien, als zij maar eenmaal in het ware leven stonden, het schoone, machtige, bruisende leven! O, hun droomen! Daarover spraken ze en raakten in vuur, wanneer ze thuis met verlof waren. Politiek, sociologie, staathuishoudkunde, wat niet al! Ook kunst en wetenschap; en wijsbegeerte, dat voorrecht van enkelen! Over dat alles onderhielden ze zich, en doorgaans waren ze het eens, voortbouwende op eenzelfde opvoeding, maar het was te merken, dat Fernando wat meer naar links helde dan z'n broer, die radicaal rechtsch was.
De jaren gingen voorbij en ze werden man, met reeds den waren ernst en nog de schoone gaafheid van hun leeftijd. Fernando trad in actieven dienst en promoveerde vlug, want hij beloofde een flink officier te worden. Vicente haalde z'n doctors-diploma met groote vrucht, want hij was begaafd en werkzaam: een veelbelovend element. Toen hij na z'n militairen dienst als reserve-officier aftrad, ging hij op het landhuis der Ferrari's wonen en wijdde zich aan de wetenschap. Fernando kwam alleen soms met verlof over, en bracht dan heele dagen door met visschen,
| |
| |
waar Vicente, vurig liefhebber der aviatiek, in z'n vrije uren met z'n sportvliegtuig toerde. Ze spraken mekaar nog wel, maar minder vaak. Ook werd de toon van hun gesprekken algemeener, want hun zienswijzen liepen hoe langer hoe meer uiteen. Fernando, die in de groote stad leefde met een drukke taak en het verkropte heimwee naar z'n droomen, waarvoor in z'n militair bestaan geen plaats overbleef, helde meer en meer naar links. Maar Vicente, die op het rustige landhuis in de studie voldoening vond, was rechtscher dan ooit. En toen... Kon ik nu maar liegen en zeggen: toen leefden ze lang en gelukkig! Maar de dingen zijn niet zooals we ze verhalen, we moeten ze verhalen zooals ze zijn...
Toen, Ludo, brak de oorlog uit. Brak uit, zeggen we, als van een wild dier, maar het is nog veel te zacht uitgedrukt. Eerst kwam er een periode van politieke spanning, en zie, wat de politiek vermag: die tweelingbroers, die samen in den schoot van moeder geleefd hadden, die de melk van ééne borst hadden gezoogd, gingen nu aan 't twisten en maakten zich boos, omdat de ander niet inzag, waar het heil van Spanje gelegen was.
Toen kwam de heusche burgeroorlog. Wat was dat eigenlijk? Eenige rebellen? Het bleek toch ernstig genoeg om het met de wapens uit te vechten. En beide broers meenden, dat de tijd tot handelen daar was, en ze lijfden zich zonder aarzelen in, want ze hadden hun bloed veil voor de goede zaak. Maar Vicente streed rechts en Fernando streed links.
Wat zal ik over den oorlog zeggen? Niet veel. Ze moordden mekaar uit: alles ligt in die vier woorden. Fernando was een flink officier, wien de
| |
| |
hachelijkste posities werden toevertrouwd; Vicente een kranig vlieger, als luitenant ingedeeld bij de lucht-artillerie. Het ergste voor hem was de onzekerheid omtrent de zijnen, want het landhuis der Ferrari's lag in vijandelijk gebied. Beiden onderscheidden zich en verloren een arm: Fernando den rechter, Vicente den linker. Maar ze aanvaardden kalm hun lot, al hadden ze veel van hun illusies en idealen in rook zien opgaan.
Toen kwam het einde: Vicente bleek een held en Fernando een verrader, al hadden ze even dapper gestreden. Maar de held verkreeg voor den verrader amnestie, omdat ze tweelingbroers waren en de Ferrari's hoog in aanzien stonden. En zoo kwamen ze weer samen, en woonden in het huis, dat opgetrokken werd naast de ruïnen van het oud kasteel, maar moeder was dood en vader een oud man geworden. De broeders spraken weinig samen, ik geloof dat ze mekaar gingen haten. Want ieder woonde in een anderen vleugel van het gebouw: Vicente had z'n kamers rechts, Fernando links. Alleen aan tafel zagen ze mekaar. Daar zaten ze dan d'een over d'ander, en het had wel een spiegelbeeld kunnen zijn, zoo leken ze nog op elkaar. En Vicente at rechts, maar Fernando links, want hun andere arm was een leege mouw.
En de toon van hun gesprekken was niet hartelijk. Vaak zelfs twistten ze, werd het hoogloopende twist, want vóór hen zat steeds nog: de vijand. Dan echter bedachten ze weer, dat ze toch broers waren, en namen zich voor niet meer over oorlog en politiek te praten, maar hun voornemens hielden niet lang stand.
En op een avond, toen Vicente bewees, hoe valsch en onbetrouwbaar de rooden geweest
| |
| |
waren, haalde hij het voorbeeld aan van het civiele hospitaal San Camilo te S., dat ze volgepropt hadden met munitie en materieel.
- San Camilo, zeg je? Fernando is wat bleek geworden. Hoe wist je dat?
- Hoe wist je dat! Het was een publiek geheim bij den staf, man. En we hebben er naar gehandeld ook.
- Zoo! Wat is er dan mee gebeurd?
- Dat zal ik je vertellen. Die schuilplaats van bedrog, die laffe list tot misbruik van de edelste gevoelens, heb ik persoonlijk de eer gehad in puin te bombardeeren!
Fernando rijst recht, nu ziet hij zeer bleek.
- Zoo! zegt hij op vreemden toon. Dan zal ik je ook eens wat vertellen. Die schuilplaats van bedrog, die laffe list tot misbruik van de edelste gevoelens, was een heusch hospitaal met zieke menschen, begrijp je? Één daarvan heb ik zelfs zeer goed gekend. Jij kent haar ook. Het was een oude vrouw, die ooit een tweeling ter wereld bracht, den mooisten tweeling van Spanje!... Nu rijst Vicente ook recht en staart ontzet.... Die vrouw, Vicente, was wijlen Maria di Ferrari... Jij, moedermoordenaar, jij!...
En die tweelingbroers, de trots der Ferrari's, die samen in één wieg geslapen hebben, samen trein speelden en oorlog, die samen hun avondgebed opzegden met vrome handjes en stijf-toe- geknepen kijkers; deze tweelingbroers, die op mekaar leken als twee druppels water, samen school liepen en heerlijke dingen droomden voor hun land, nu trekken ze hun revolver en...
Viator breekt af, als hij Ludo's bleek-vertrokken gelaat ziet.
| |
| |
- Ze gaan dood, zegt deze dof. Niet waar, ze gaan dood?
Maar Viator ontfermt zich over z'n angst.
- Nee, Ludo, ze gaan niet dood. Het mag een wonder lijken, maar ze gaan niet dood. Je weet immers, dat Vicente rechtsch was en Fernando linksch, dat ze even groot waren en breed, net d'een van d'ander het spiegelbeeld. En dat ze even vlug waren op het pistool... Ook leek het maar één schot, en beiden bleven ongedeerd. Want de kogels, die voor deze tweelingsharten bestemd waren, ontmoetten mekaar precies in het midden, en het was een vormloos klompje metaal, dat met een bons op tafel viel.
Toen wisten ze, dat er een wonder gebeurd was, en dat tweelingbroers niet gemaakt zijn om mekaar uit te moorden, al is de een dan rechtsch en de ander linksch. En ze zwoeren, bij de Moeder Gods en het vermoorde hart van wijlen Maria di Ferrari zwoeren ze boven dat klompje metaal, dat ze nooit meer de hand tegen mekaar zouden opheffen, maar rechte broeders zijn, kinderen van ééne moeder.
***
Het verhaal is uit. Maar Ludo spreekt niet en Viator zwijgt. Ze staren voor zich uit en schijnen over iets te denken. Misschien denken ze aan de vele tweelingbroers, die de wereld bevolken: Spaansche en Fransche en Duitsche en Zoeloe's, al die tweelingbroers, kinderen van ééne Moeder, die niet gemaakt zijn om elkander uit te moorden.
Dan komt weer de avond. Als de klop van een vriend op de deur van je eenzame kamer; als de klop van een vriend op je moedeloozen schouder;
| |
| |
als een mooi verhaal en de milde klop van je hart, dat hunkert naar waarheid en schoonheid.
- Viator, kunt ge me morgen niet een of ander mooi boek meebrengen? Voor 's namiddags... Dan ben ik zoo vreeselijk alleen?
***
Wat brengt Viator den volgenden middag mee? Het leven van Sint Augustinus? Mis. De Dialogen van Plato? Weer mis. Ik zal het maar zeggen: De Avonturen van Tom Sawyer! Is dat misschien niet passend? Zoo denkt Ludo er toch niet over. Om zes uur is het boek half-uit. Z'n oogen stralen, en hij beziet Viator dankbaar, als deze zegt:
- Kom, lig nu rustig en sluit de oogen. Ik lees je het vervolg voor.
En daar zitten nu twee groote menschen, en halen hun hart op bij de guitenstreken van Tom Sawyer. Ze spijbelen met hem en trekken uit op ontdekkingstocht. Ze rillen met hem bij een nachtelijken moord, spelen Roodhuid, heusche Indianen zijn ze, en worden misselijk bij Toms eerste pijp. Is dat misschien niet passend? Och wat! Als we de lange broek aantrekken, leeft er diep in ons iemand voort, die geen rimpels krijgt en niet kaal wordt, dien het leven niet ontgoochelt en bitter maakt, die jong blijft en ondeugend, zoo heerlijk-ondeugend: de rakker. Wie dezen doodt, heeft het fijnste, wat in hem leefde, omgebracht.
Maar Viator brengt nog andere boeken mee: Russische verhalen van Gogol en Korolenko; Fransche werken: La Croisade des Enfants en Le Grand Meaulnes.
En Ludo verslindt ze. Hij vermoedt niet, dat Viator hem ongemerkt in contact brengt met de
| |
| |
literatuur; hij weet alleen, dat hij ‘de microbe’ te pakken heeft, en goed ook. Hij beweegt zich onder geesten en spookgeschiedenissen, sluit vriendschap met kinderen van ‘slechte lui’, trekt mee op kruistocht en leeft van vrijheid en mysterie. God, wat hij allemaal beleeft! Overdag leest hij zonder opkijken, 's avonds sluit hij de oogen en luistert ademloos toe. Zoo maakt hij gemiddeld één boek per dag door, en waar Viator ze vandaan haalt en weer terugbrengt, is een raadsel, maar de voorraad blijkt wel onuitputtelijk. Emiel en z'n Detectives is nog aan de beurt geweest, en nu maken ze De Wonderbare Tocht van Nils Hölgersson mee. Viator leest juist de laatste bladzij voor, waar Nils weer een normaal mensch geworden is en afscheid moet nemen van de wilde ganzen, waarmee hij zoo'n heerlijken tocht gedaan heeft...
Toen voelde Nils zoo'n opwelling van spijt, dat hij haast wenschte weer Duimpje te worden, om met een vlucht wilde ganzen te trekken over zeeën en landen...
Nu zwijgen ze. Het boek klapt dicht, maar geen woord wordt er gesproken. Ze luisteren allebei, want Lagerlöf verhaalt nog, wat niet meer gedrukt staat: dat Nils grooter werd, maar steeds het heimwee...
Er wordt zacht op de deur geklopt en Zuster Gertrudis ruischt de kamer binnen.
- U hebt toch het pakje op het laboratorium besteld? vraagt ze aan Viator.
- Jawel, Zuster, zegt deze vlug.
- Dat dacht ik wel. U is er de man niet naar om iets te vergeten. Maar omdat we nog geen
| |
| |
antwoord hebben... Ja, dan heb ik u voor niets gestoord. Goeden avond.
Daarmee is ze weer weg. Maar Ludo is half rechtgerezen, en Viator kijkt ietwat verlegen.
- Ge zijt dus in dienst van de kliniek?
- Ik doe af en toe een boodschap.
- En ge zijt ook de nieuwe tuinier? Rechtuit!
- Ik verzorg zoo wat de bloemen.
- Luister goed, Viator, zegt Ludo beslist. Ik wil niet, verstaat ge, ik wil niet!... Ha, daarom is er geen bezoekuur, daarom zijn uw handen zwart. Ik wist het, ik voelde het. Maar ik wil niet, dat wil ik niet! 'n Daglooner, een boodschapper! Morgen pakt ge uw bundel en gaat weer zwerven... Of ik vlucht weg van hier, vannacht nog vlucht ik door dat venster daar, hoort ge?... God, als ik het niet gedacht heb! Het is een schande! Maar ge vertrekt, niet waar Viator? Morgen? Ik vervoeg u wel ergens...
- Als we scheiden, zegt Viator ernstig, zien we mekaar nooit terug, onthou dat goed, Ludo. En als ik hier boodschapper ben en tuinman, dan is het, omdat ik hou van menschen en bloemen. Daarom doe ik het en zal ik het blijven doen ook. Jij stelt je dat verkeerd voor.
Ludo is weer gaan liggen.
- Ik kan niet, zegt hij. Ik kan dat niet aannemen... Nu begrijp ik, waarom ik in zoo'n fijne kliniek terechtkwam... Maar voorgoed scheiden wil ik ook niet ... O, Viator...
En wat is dat nu? Die twee vochtige plekken op het hoofdkussen? Weent die groote Ludo nu? Nee, op zijn leeftijd! Dat komt zeker door die kinderboeken!
- Als ik... ik wou... ik wilde dat gij ook eens... nee, maar als ik u ooit een dienst kan bewijzen,
| |
| |
Viator, dan mag ik aan het andere eind van de wereld zitten, komen doe ik! Zie, ik mag hier neervallen, als ik het niet doe!
- Dat is flink van je, zegt Viator, maar lig nu rustig en wind je niet op.
***
We moeten rustig liggen en slapen. Want het is weer avond. Hij komt als een stille verpleegster, die zwijgend het raam van de benauwende dag-drukte openslaat op maan en sterren; die zacht onze gekneusde schouders wrijft en voorzichtig onze betraande oogen sluit. Dan slapen we rustig in. Maar in ons hart leeft iemand voort, die niet grijs wordt of oud, niet bitter en slecht: hij verwijlt in wondere werelden van goedheid en schoonheid. We droomen en worden weer kabouters, die doen wonderbare tochten over zeeën en landen.
| |
III
Hoe zien de dagen er nu uit? Ludo is al aardig opgeknapt, moet alleen voorzichtigheidshalve nog liggen en zich van alle inspanning wachten. Maar hij voelt weer de kracht van z'n leden, en soms, als hij zich rekt, duizelt z'n hoofd van ingehouden kracht. De dagindeeling blijft onveranderd.
's Morgens komt de zuster en schikt de kamer. Haar optreden is wat krachtiger en haar toon niet meer zoo moederachtig: ze bewaart haar teederheid voor nieuwe patiënten, die er erger aan toe zijn.
- Wil u nog wat vragen? Een brief misschien?
- Nee, Zuster, dank u.
- Schrijft u dan nooit? Maai misschien...
| |
| |
- M'n moeder is dood, Zuster.
- Ach, zoo... En vader?
- Die leeft nog.
- U moest hem toch eens schrijven.
- Ik, ja... Maar ik wilde hem niet ongerust maken, begrijpt u? Enne... ja.
- Ik meen anders, dat het hem bepaald plezier zou doen. Maar ja!... Ik kom straks nog wel eens langs.
Ze draait den deurknop om.
- Zuster...
- Ja?
- Ik... ik zal toch maar eens schrijven. 't Is eigenlijk al zoo lang geleden.
- Goed. Ik breng u aanstonds papier en potlood.
In den voormiddag komt de dokter even aan.
- Ha, cher ami, hoe vaar je? Mag ik de koortskromme even?... Uitstekend, excellent! En is hij nog altijd zoet, Juffrouw? Want gezonde menschen zijn doorgaans lastiger dan zieken. Als m'n vrouw ziek is, heb ik er waarachtig het minst last mee. Dan zeg ik: zoo en zoo, en vooral niet praten. Haha!
- Lastig is hij niet, dokter, maar hij heeft me al in bizonderheden z'n uitvaart verteld.
- Nou, cher ami, daar zullen we dan onze kleinkinderen naar toe sturen. Haha! Hou je maar kloek! Au revoir!
En weg is hij. Maar iets van hem blijft in de kamer hangen: een sprankje vroolijkheid, een tikje humor, twee lichte klanken: haha! Cher ami is een beste kei el.
Viator ook. Als hij 's middags intreedt in de zonnige kamer, heeft hij weeral een boek bij. De
| |
| |
Kleine Johannes. Maar Ludo begint er niet direct aan.
- Viator, zegt hij, ik heb van morgen een brief geschreven in potlood. Wilt gij hem niet in inkt overschrijven en verzenden?
- Jawel, Ludo. Als je ten minste niet verkiest hem in potlood af te sturen. Dat mag ook wel.
- Nee, nee! en na een poos: Inkt is toch veel beter, niewaar?
Vader. Ge zult wel verwonderd zijn van mij nieuws te ontvangen, want het is zeer lang geleden, dat we mekaar nog gezien of gesproken hebben, en dat is zeker grootendeels mijn schuld geweest. Maar daarom juist wil ik u nu schrijven, dat ik nog in leven ben en het goed maak. Wel ben ik geopereerd geweest en zeer ziek, maar nu is het zoogoed als voorbij: binnen kort mag ik uit de kliniek. Maar het voornaamste is wel, dat ik niet meer dezelfde ben van vroeger, ik ben veranderd dank zij m'n vriend Viator. Ge herinnert u nog wel, hoe ge me altijd hebt aangeraden een goed vriend te zoeken. Dien heb ik nu gevonden. Met hem ben ik naar moeders graf geweest. Het is de fijnste kerel, dien ik ooit ontmoet heb en de beste vriend dien ge voor mij kondt uitdenken: ernstig, vroom en goed. Ik heb hem dikwijls onrecht aangedaan en hij heeft oneindig veel geduld met me gehad. Maar nu wil ik hem niet meer verlaten, maar naar zijn voorbeeld en met hem goed en ernstig leven, zooals gij me steeds hebt voorgehouden, vader. Uw zwervende zoon Ludovic.
- Moet er dat allemaal instaan?
- Och, ja. En Ludo vertrekt z'n gezicht alsof
| |
| |
hij ergens pijn heeft, om zich een houding te geven. Alleen om hem gerust te stellen, ziet ge.
- H'm. En welk is het adres?
- Van den Heuvel. Sluisstraat, 41, te D.
Inkt is zeker beter dan potlood. Maar meent u, dat Mijnheer van den Heuvel de geadresseerde is?
***
En nu is het zoover gekomen, dat Ludo van morgen de kliniek verlaat. Die fijne kliniek met haar heldere kamers en een open raam op het zonnige land. Als we scheiden, merken we pas, hoe we van iets zijn gaan houden.
- Als je hier nog wat wacht, ga ik eerst even naar de kloosterkapel.
- Och, ik kan wel meegaan. M'n bundel is toch gepakt.
Ze gaan, treden stil binnen en blijven eerbiedig achterin staan, die twee landloopers met hun verstelde plunje.
Zoo'n kloosterkapel. Zijn het muren van steen met ramen van glas en versierselen van hout? Er is nog meer. Dat roode lampje daar weet er alles van: het beeft beschroomd, want het kent de Heilige Aanwezigheid. En het brandt: het wijst en weet, hoe hier vrouwenzielen van liefde gloeien en verteerd worden als de olie, die het voedt.
Die vrouwen. We moeten haar de handen kussen. Ze leven in onze twintigste eeuw, zuiver en verborgen in oasen van ernst en vroomheid. Ze hebben het moederschap verzaakt, om als moeders te worden voor ons allen; en de slechtste onder ons is hun verwende jongen. De lichamelijke vreugden van het huwelijk hebben ze verzaakt, maar voor de smarten van hun mystieken Bruidegom zijn ze niet teruggedeinsd. We moeten haar de
| |
| |
handen kussen, eerbiedig. Zijn ze niet als witte bruidjes, die zacht treden over blanke sneeuw; en waar ze traden, vinden de vogeltjes weer warmte en voedsel?
***
Heer, die ons wezen schept iederen dag, iedere seconde, zoodat we nooit uit uw gedachte wijken: en de haren op ons hoofd zijn geteld, ik aanbid U.
Heer, die ons met een geest bedeelde, vonkje van uw oneindigheid, een onsterfelijken geest die, zoo niet almachtig, althans onbegrensd is, ik dank U.
Heer, die één en eeuwig zijt, buiten wien alle wezen ongerijmd is; ofschoon we U niet vatten, - dan zouden we immers God zijn, - ik erken U.
Heer, die tot den storm zegt: spaar die veldbloem; die de aarde kwistig versierde met bloemen en den nacht met sterren, ik bemin U.
Heer, dien ik weet aan het einde van al m'n trachten en aan den oorsprong van al m'n streven, dien ik zoo onvolmaakt in me omdraag, maar die me met zaligheid zult vervullen, wanneer ik dit schamel omhulsel zal afleggen, ik verlang naar U.
***
Heer, ik ben niet gewoon zoo rechtstreeks tot U te spreken, maar als ik het dikwijls nagelaten heb, dan was het niet kwaad bedoeld. Ik... ik ben maar een zwerver, een verloren zoon. Maar Gij hebt daar zoo'n schoon verhaal over verteld, ik geloof dat Gij zóó goed zijt, dat er 't eind van verloren is. Nog beter dan Viator. En die heeft gezegd, dat één druppel berouw beter is dan een oceaan rechtvaardigheid. Hij zal het wel weten. En ik heb nu meer dan één druppel berouw, veel druppels. Die
| |
| |
had ik ook noodig, want ik ben slecht genoeg geweest. Ge zult zelf best weten, wat ik allemaal uitgestoken heb. Onlangs nog heb ik gestroopt. En toen ben ik ziek geworden, erg ziek. En ik dacht, dat het een groot ongeluk was, maar misschien was het een geluk. Want nu wil ik goed leven, eerlijk waar. Ik mag hier neer... enfin, Ge weet, wat ik bedoel... 't Is hier anders maar klein en benauwd. En donker. Als de zusters... God, nu ben ik weer afgedwaald! Neem me niet kwalijk, Heer. Goeie wil genoeg, maar Viator blijft ook zoo lang staan... Ha!
***
Nu moeten we nog afscheid nemen.
- Zuster, we komen vaarwel zeggen. Ik moet u nog hartelijk danken voor...
- Dat is in orde, meneer van Duin. Wij moeten u danken, dat u zoo'n voorbeeldig patiënt waart en zoo'n levende reclame voor de kliniek... Ja... En meneer Viator ook...
- Viator zonder meer, Zuster.
- Nu dan, Viator ook zijn we dankbaar: de tuin heeft er nog nooit zoo goed uitgezien.
- Daar moet u de natuur voor danken, Zuster, en haar Schepper.
- Dat is waar. Maar u is toch wel wat té bescheiden. Nu, vaarwel dan... Het is vreemd, wij mogen de menschen nooit tot weerziens toewenschen... Ja...
- Vaarwel!
***
Voor de verpleegsters ben je nu weer wat verlegen: je bent immers een normaal, gezond mensch, en zij zijn leeken, juffrouwen met bruin
| |
| |
haar of blauwe oogen. Gelukkig is daar nog de schertsende toon, dat masker van zoo velerlei schuwe gevoelens.
- Nu, Juffrouw Lenaerts, we komen afscheid nemen. Zoo zijt ge dan eindelijk van me verlost. Maar ge zult toch op m'n graf komen bidden, niet waar?
- Gij! lacht de juffrouw, ik zal u voorspreken in den hemel en aan de poort op u wachten, dat zal ik.
- Word dan niet te gauw ongeduldig, Juffrouw, want ik ga zeker naar de hel. Non-stop-rechtdoor. Tot ziens!
Ludo heeft dat nog eens gezegd, van de hel, maar toen klonk het heel anders.
***
- Dokter, nu gaat de vogel vliegen. We wilden u nog zeggen, hoe we...
- Laat maar zitten, cher ami, we kennen het vervolg! Eeuwig dankbaar enzoovoort. Dat is literatuur. Maar één ding moet ik je nog vertellen: als jij, begrijp me goed, als jij bij je eeuwfeest niet op tafel springt om een vlammende speech af te steken, dan heb je zelfmoord gepleegd! Honderd jaar moet jij worden, minstens. En als je nog ooit onder m'n handen komt, krijg je van mij een flinken opstopper. Aan jou mag geen dokter ooit nog een riks verdienen. Is dat Vlaamsch?
- Nee, dokter, dat is Hollandsch.
- Haha! Ik zie dat je zin voor humor hebt. Dat is een goeie! Die moet ik aan m'n vrouw vertellen. Nou, cher ami, hou je maar kloek! Au revoir!
| |
| |
De deur slaat dicht. Nu staan we buiten in den frisschen morgen, en ademen bevrijd. Ha, de zon, de lucht, de bloemen! Ze bloeien mooi open, de bloemen; ze kijken ons vertrouwd aan, en in hun kelkjes trilt de morgendauw, want het is nog vroeg. Maar als Viator het hek achter zich sluit, staat daar een stil viooltje, dat laat z'n dauwdrop vallen.
|
|