| |
| |
| |
Inzicht
I
April. De kinderen hebben hun plechtige communie gedaan: slecht weer natuurlijk en veel verkoudheid. Maar nu bloeit de natuur open en maakt haar bruidstooi, in wit en roze en het eerste teere, ach zoo teere groen.
De vogels verzwijgen het voor niemand, hoe heerlijk het nu wordt. Ze zingen en schetteren, ze kwinkeleeren en tjirpen, ze slaan en gorgelen! Nee zeker, ze gaan niet stempelen. Tiereliet! ze maken overuren, wat! Want daar is werk op den winkel! Heb jij ooit een nestje gebouwd? Dan kun je'r niet van meepraten. Nou, tiereliet, dat is me wat! Je moet aan zooveel dingen te gelijk denken! Het komt zeker nooit klaarrrrr, li, li, li, suskewiet! En die heerlijke gejaagdheid in je kleine kloppende hartje! Want het wijfje kijkt naar je, bewonderend. Maar dat merk je niet, kom, we zijn groote menschen! Tjiet, tjiet!
Het is dansen en springen en huppelen en trippelen en fladderen en stoeien! Lieve tijd, staat de zon al zoo laag? Dat komt nooit voor mekaar. Tjie, tjie, tjie! Geloof je dat ik het al in m'n vleugels gewaar word? En'n honger, lieve hemel! Tjiet, trrrr, tjiet! Ja zeker, dat is me wat! Tiereliet, wat zei je?
Maar 's avonds ligt het bedrijf stil, en daar is nog alleen de zwellende silhouet van een merel, die haar avondgebed zingt. Ze zit op een hoogen tak,
| |
| |
goed zichtbaar als de Farizeër uit het Evangelie. En haar slag galmt luid door den avond. Wij vinden die late devotie ietwat misplaatst; want we weten, dat ze heel den dag schuin geloenscht heeft, of de aardbeiplanten goed opschieten en of de kerseboom nog niet in bloei staat. Maar kom, we hebben er niets mee te maken.
Wijzelf zitten warm-dicht bij mekaar op een takje. Daar heeft ook niemand iets mee te maken. Hoogstens de maan, die is discreet. De menschen vinden dat mooi. Idyllisch, zeggen ze. Kijk eens, Piet, wat leuk! twee sijsjes, die op een takje slapen! Primo zijn we geen sijsjes en secundo slapen we niet. Slapen? Haha! We fluisteren mekaar toe het eeuwige lied van leugen en waarheid! De maan mag dat hooren en zien, die is discreet en begrijpt vele dingen. Tjiet! Sst, zei je wat?
Amen, zegt de merel en het is nacht.
***
Wie zegt dat de nacht stil is? De nacht is vol geluiden, vol diepe geluiden, vol sterk-roepende oergeluiden. Vraag dat maar aan den jachthond, die onrustig in z'n kennel rondloopt en het wanhopig uithuilt tegen de maan.
Wat is de nacht? Een plekje duister, beperkt in tijd en ruimte. Maar het leven gaat door. Stil, intens leven, dat geen dagrumoer en -geraas meer overstemt. De nacht omhult geboorte en huwelijk, hij verwekt onze droomen en verbergt onze tranen, hij is altaar van offer en van zonde.
Nu draait een werkman in Shangaï zich nog eens om in 't bed, omdat de wekker toch waarschijnlijk voorloopt; en te New-York beginnen enkele oude
| |
| |
dames een bridge- en lasterpartijtje; maar bij ons is het middernacht en we slapen. Slapen we?
Vannacht sterven dertig duizend menschen, en om hen waakt toewijding of schijnheiligheid; dertig duizend anderen worden in wee geboren; en in liefde aanvaard? Banken en bureelen zijn gesloten, brand- en inbraakvrij, safe. Maar er wordt nog met eer en idealen gesjacherd. De nacht brengt rust, maar veel jongelieden woelen zich nu in 't zweet onder het torment hunner driften. God, ja! Hoeveel jonggehuwden maken zich dwaze illusies over de toekomst? En elders schiet een fatale derde z'n rival in den rug. Maar op z'n bidstoel knielt nog een grijze priester en bidt voor die in druk zijn en bekoring...
De nacht is een voorbijglijdend plekje duister, maar dood en leven gaan door. En de natuur is vol roepende geluiden. Slapen we? De jachthond in z'n kennel klaagt z'n nood aan de sterren.
***
Onder die sterren staat een schuur. Oud en solied. Die heeft haar romantiek en haar geschiedenis. Het is maar goed dat ze flink sluit, want de nachten zijn nog koud. Of dacht u dat er alleen maar stroo in was en wat boerengereedschap? Nee, er liggen twee menschen in 't stroo. Waarschijnlijk landloopers, want een fatsoenlijk mensch ligt immers 's nachts in 't bed. Tusschen geplooide dekens en witte lakens.
Één van die zwervers slaapt, op z'n rechterzij. Z'n mond hangt verbaasd open. Misschien droomt hij van wondere dingen. Kijk, nu draait hij zich om, met z'n gelaat in 't stroo, en kreunt zachtjes.
De ander zit rechtop en schrijft. Dat is misschien een hebbelijkheid van hem, dat schrijven. Och,
| |
| |
het zal wel een artist zijn, een zonderling, die zich maar wat aanstelt. Wie gaat nu 's nachts rechtop zitten schrijven? Toch geen fatsoenlijk mensch; die mag snurken of schunnige dingen droomen, hij ligt ten minste in een behoorlijke pyjama met z'n fatsoenlijk hoofd op een blank hoofdkussen en slaapt. Maar deze man zit rechtop en schrijft. En de halve maan gluurt discreet door 't venster. Wat leest ze? Van liefde en mooie kleeren? Van misdaad of tragiek in rijmen? Van avontuur en ze krijgen mekaar spijt hinderlagen enzoovoort? Nee, zeker niet, want haar gelaat wordt ernstig terwijl ze leest:
***
Ik geloof in den Geest, z'n primaatschap en z'n onsterfelijkheid; en in de Gedachte, z'n eengeborene, en in het Woord, z'n gezondene tot de menschen.
Ik geloof in de Waarheid, z'n streven, die zelfheiliging is en apostolaat, die schoon is en goed als de Geest zelve.
Ik geloof in het Gevoel, met z'n vreugden en smarten, met z'n pijnen en z'n verrukkingen, dat door hem en na hem levend wordt en machtig en vruchtbaar.
Ik geloof in den Wil, die zit aan de rechterhand van den Geest, en op zijn woord wordt, leeft en sterft.
Ik geloof in de Vrijheid, sterker dan staal, grenzeloozer dan het heelal, en aan wie macht gegeven is boven allen tyran.
Ik geloof in de Zintuigen, in het Geheugen en in vele anderen, die dienaren zijn van den Geest; en voor hem uit gaan velen en velen achter hem.
Ik geloof in Kunsten en Wetenschappen, in de
| |
| |
Wijsbegeerte en alle andere vormen, waarin het hem lust zich te uiten.
Ik geloof in het Inzicht, dubbele poort, die breed openslaat op wijde horizonten van Liefde en Apostolaat.
Ik geloof in Deugden, Hartstochten en Mysteries.
Ik geloof in den Twijfel, die smartelijkste aller beproevingen, die alleen bij den Geest rust vindt en genezing.
Ik geloof in de Daad, die is: vleeschwording van den Geest.
Ik geloof in het Leven, dat hij ordent en beheerscht; zoodat het wordt een heerlijk kunstwerk, dat iederen dag groeit onder onze handen.
En ik geloof in wat is vóór de Geest was: het Geloof.
Zoo schrijft die man en zit rechtop. Misschien is het toch geen gewone zwerver. Zie, de maan trekt een ernstig gezicht. Maar begrijpt u er wat van?
***
- Ik begrijp er niets van, zegt Ludo en wil het papiertje teruggeven. Zelfs indien hij begreep, zou hij dat zoo vroeg in den morgen niet toegeven.
- Het geeft niet. Vroeg of laat begrijp je het wel. Bewaar het en steek het in je rechter vestzakje.
Dan stappen ze weer zwijgend voort, naast mekaar, links rechts, met den veerkrachtigen tred van oerzwervers uit alle tijden en landen. De morgen is nevelachtig, het wordt...
- Mooi weer, zegt Viator.
- H'm.
| |
| |
- Ja, de kim was rood gisteravond en de koekoek riep.
En weer zwijgen, links rechts, en denken, links rechts, ieder voor zich, links rechts, een heele poos.
Ons humeur is een spiegel, waarin we de dingen zien. Zus of zoo. Ludo bij voorbeeld meent dat z'n gezel 's morgens prikkelbaar is en kregel. Maar Viator schikt zich in de feiten. Waarom ook niet? Hij weet dat er vóór negen met Ludo niets te beginnen valt. Dan maar na negen. We mogen den gang van zaken immers geen geweld aandoen. Alleen Onze Lieve Heer bouwde een tempel in drie dagen, en dan nog in beeldspraak. Wij moeten zorgzaam iederen steen uitzoeken, en als de bouw niet af raakt, dan komen er anderen na ons.
Nee, we verbouwen den tempel van ons hart niet in drie dagen, niet in drie maanden. Daar heb je Ludo. Die is veranderd en dezelfde gebleven. Dat heet evolueeren. Hij rookt nog precies als vroeger. Een heele poos heeft hij het gelaten, toen was hij op pelgrimage. Maar naderhand heeft hij het goedgemaakt en nu is hij weer fijn bij-gerookt. Hij is nog even humeurig 's morgens, al uit hij dat op een discretere manier. Hij blijft behept met een sporadische antipathie tegen Viator en kan soms hartgrondig genoeg krijgen van discussies en problemen.
Maar hij stelt de problemen dan toch. O, het is nog een warboel van feiten en indrukken, waaruit de ideeën zich moeizaam en schaars losmaken; maar hij denkt na, ziet de dingen anders dan vroeger en kan soms al behoorlijk redeneeren.
Nu haalt hij het briefje andermaal uit z'n vestzak, vouwt het open en begint een nieuw onderzoek; nieuw, want is over negen, en z'n humeur komt weer glad.
| |
| |
Ik geloof in den Geest. Wie of wat geest? Dat kan de Heilige Geest zijn of het verstand of het begin van een spiritistisch Credo.
In z'n primaatschap en z'n onsterfelijkheid. Dat zijn natuurlijk holle woorden. En de poorten der Helle zullen tegen haar niets vermogen!
In de Gedachte, z'n eengeborene. Dat wordt bedenkelijk kettersch.
En in het Woord, z'n gezondene tot de menschen. H'm...
- Het lijkt wel een parodie op het Credo.
Nu moet Viator even glimlachen; toch gaat hij op het gesprek in, want het is over negen.
- Maar Ludo, daar heeft het toch niets mee te maken. Het staat immers op een heel ander plan.
- Natuurlijk, maar het is toch dubbelzinnig, vatbaar voor verkeerd begrijpen. Zie, zooveel kan Ludo al repliceeren, zonder te weten waarover het gaat. Dat bewijst wel dat hij ‘evolueert’.
- Alles is vatbaar voor verkeerd begrijpen, zegt Viator rustig; van onze eerste brabbelwoorden tot ons laatste ijlen. Het komt er op aan in den goeden geest te ontvangen.
- Ja, geest! Ook al zoo'n dubbelzinnig woord.
Dit is een handige poging om gratis commentaar uit te lokken. Maar Viator antwoordt alleen:
- Dat is zeker.
Zoo'n gezegde is natuurlijk een dood punt voor conversatie. Daar kun je hoogstens nog eens op beamen dat het absoluut zeker is. Meer niet.
Ook stappen ze dan weer in stilzwijgen. Ludo stopt het papiertje in z'n rechter vestzak. Hij zal wel niet in den goeden geest zijn. Maar na een poos hervat hij zelf:
- Viator... Waarom zijt ge de laatste weken zoo... zoo... ik weet niet... zoo...
| |
| |
- Speculatief?
- Speculatief, ja?
- Haal ons Credo te voorschijn.
Nou, dan haalt Ludo ‘ons Credo’ te voorschijn.
- Staat daar niet: Ik geloof in het Inzicht, dubbele poort, die breed openslaat op wijde horizonten van Liefde en Apostolaat?
- Ja, dat staat er. Maar...
- Daartoe moeten we komen, zegt Viator en kijkt naar de zon: tot inzicht.
| |
II
Na het middageten is er siësta, voor goede spijsvertering en goed humeur. Vroeger deed ieder dan waar hij zin in had. Ludo de krant, Viator een of ander ernstig boek. Nu leest Ludo in principe geen krant meer, alleen nog af en toe in 't geheim. Z'n officieele belangen worden tijdloos. Je moest hem hooren uitvaren tegen de krant, dat tastbaarste bewijs voor de versnippering van den modernen geest! Ja, waar haalt hij het?
Tegenwoordig leest Viator hardop, en Ludo, lekker uitgestrekt met jong gras onder en de zon boven z'n hoofd, luistert toe. Soms kijkt hij naar de wolken die voorbijdroomen, en waar allerhande figuren, als in vertraagde film, in voortglijden. Maar wanneer de hemel effen-blauw is als nu, dan sluit hij de oogen en rookt z'n sigaret...
- Je luistert toch, Ludo?
- Ik luister.
En met een zucht, den geheimen zucht van ontluikenden ernst, kijkt Ludo naar den blauwen rook van z'n lichte Belga, die langzaam omhoog- | |
| |
kronkelt en opstijgt naar den azuren hemel, waar al onze verzuchtingen elkaar weervinden, die staat als een blauwe koepel over de groene wereld...
***
Rt! Boem! Peut, peut!
En de realiteit staat voor hen op den weg in den vorm van een auto, middeleeuwsch model, waarin achter het stuur een Glimlach oprijst, en uitstapt. Een breede glimlach, die hen beiden royaal omvat en ratel-pratend op hen toekomt:
- He, prinsen van Luilekkerland! Wat aan 't uitblazen, ja? Zoo! Mag ik me voorstellen? Baron, zonder meer. Aangenaam, aangenaam. Waren jullie een boom aan 't opzetten over politiek, ja? Zoo! Weest gerust, ik deel je opinies; ik deel ieders opinies. Verreweg het eenvoudigste. Kan ik jullie soms van dienst zijn? Willen jullie een eindje meepuffen, ja? Dat dacht ik wel. At your service! Heeren, de wagen staat voor. Nee, nee, geen plichtplegingen. Wat zegt u?
- We stappen liever te voet, zegt Viator rustig maar vriendelijk.
Ludo is overeind gaan zitten; z'n aanvankelijk misnoegen heeft bij het woord baron plaats gemaakt voor een overheerschend gevoel van nieuwsgierig respect. Hij begint Baron zelfs sympathiek te vinden. Deze laat zich zoo maar niet afschepen; bij Viators ernst gaat hij hem wel met u aanspreken, maar z'n glimlach blijft:
- H'm, te voet? Dat heeft natuurlijk ook z'n charme, maar je krijgt er blaren van. En het gaat zoo vreeselijk langzaam, vindt u niet? Ja, daarbij raakt het fel uit de mode, nog erger dan het model van m'n wagen. En u wilt me toch den weg wel
| |
| |
wijzen naar Broekven? Dat pleziertje doet u me toch?
- We zijn hier zelf vreemd, zegt Ludo.
- Dacht ik het niet! Kom, stap maar in! Ik zal u den weg wel wijzen. U moet weten: ik bén van Broekven. Baron van Broekven de la Sine-piastro. Haha! Stapt u in, ja?
- Voor ons zijn alle wegen goed, zegt Viator. We zijn zwervers bij Gods genade.
Maar Ludo, die den humoristischen titel verkeerd interpreteert, denkt aan Spaanschen adel en vindt Viator plots kleingeestig en eng.
- Ik wil wel een toertje doen, zegt hij. Graag zelfs.
- Enfin un amateur! Instappen maar, dames en heeren, en den gids volgen! en tot Viator: Kom, edele Zwerver, en draal niet langer. Of meent u, dat de auto alle romantiek mist?
Nu Ludo zich reeds achterin geïnstalleerd heeft met een air van 'k heb m'n heele leven niet anders gedaan, blijft Viator niets meer over dan zich naast hem te zetten. De Glimlach, met 'n tikje triomf, sluit het portier, wipt achter het stuur, zet aan en start.
Meteen beginnen ze met z'n drieën een gezelligen monoloog, gevoerd door Baron, die in recordtijd het woordenboek tracht te resumeeren, uitweidend over de meest verwante begrippen: relativiteit, politiek en varia.
- Ja, hij haalt nog negentig. De wagen, bedoel ik. Dat is nog een heele vaart. Over twintig jaar zullen ze dat natuurlijk een slakkengangetje noemen. Alles is betrekkelijk. We winnen tijd en we verliezen ruimte. Als de menschen binnen kort, laten we zeggen over duizend jaar, de wereld in twaalf uur rondvliegen, dan vinden ze niet eens
| |
| |
meer een behoorlijken afstand om een weekend-reisje te maken. Want na zes uur vliegen ze weer naar huis toe. Haha! Tenzij ze er de planeten bij halen. Ja, dat zal er wel van komen. Meent u niet? En zei u dat de auto alle romantiek mist? Ja, zoo! Daarin vergist u zich toch. Want over duizend jaar, als Atalanta, ik zei u toch dat m'n wagen Atalanta heet, niet? Ach, dat is een grappige geschiedenis. Die moet ik eerst vertellen. Heel in het begin van haar rij-baan heeft ze eens appelen moeten versjouwen. Die had ik in volle vertrouwen achter in den koffer geplaatst. Nu wou toevallig een jongmensch met nieuwe illusies en een nieuwen wagen me ostentatief voorbijsteken. Ik dacht natuurlijk: overwinnen of sterven - dat is toch een spreekwoord? - en ik overwon. Maar was die weg nu zoo slecht, of had ik den koffer niet goed gesloten? Een feit is dat bij m'n aankomst alle appelen verdwenen waren. Toen heb ik haar Atalanta genoemd. Aardig, wat! Maar waar had ik het eigenlijk over?
- Over romantiek, haast Ludo zich hem in te lichten.
- Ha, juist! Over romantiek. Als Atalanta dus over duizend jaar in het museum zal staan, dan zult u de dichters hooren sehnsuchten over de auto en haar romantiek. Haha! Meent u niet? Allemaal betrekkelijk. Alleen maar spijtig, dat de benzine-taxe altijd weer opslaat. Politiek geknoei natuurlijk. En het wordt er toch niet beter op. Nu zitten ze weer in de rats. Ze zullen de menschen wel weer op een of andere manier gaan bestelen. Al hebben de partijen vóór de verkiezing bij hoog en bij laag gezworen dat ze van geen oneerlijke procédé's willen weten. Maar aan iederen schoen past een voetje, is 't niet zoo? Ja, zoo is het. Nu stemmen ze
| |
| |
eenvoudig de volmacht voor de regeering, die voert de hatelijke operaties uit tot groote verontwaardiging van alle partijen; dan valt ze - de regeering, bedoel ik - alles keert terug tot de orde en klaar is kees: de naam van iedere partij blijft onbevlekt. God, wat een comedie! Waarom zitten er bij voorbeeld zooveel leden in de kamer? Waarom niet een derde of minder? Maar wie zou dat moeten stemmen? Zij zelf. Zie je van hier! En wie heeft er het grootste belang bij, dat de belastingen en al het nuttelooze geld, dat de Staat verkwist... Ja, wie is de Staat? Wie heeft er het grootste belang bij dat het niet vermindert? Ik niet of u niet of geen van ons drieën. Alles is betrekkelijk. En de politiek is een groote comedie, maar wij betalen het decor. Zooveel voor kleeren, zooveel voor pruiken, zooveel voor valsche horizonten; zooveel voor grime en camouflage, zooveel voor figuratie. Asjeblief, alles klopt! En wij mogen afdokken. Wij, dat wil zeggen: ik niet. Ik betaal geen belasting. Haha, daar staat u van te kijken, he? Ik heb daar een trucje voor. Wat? Wou u dat ook kennen? Ja? Zoo! Maar ik vertel het niet. Secret professionnel! Kijk, hier komen we in Broekven. Acht duizend zielen, als ze d'r allemaal een hebben; landbouw, één parochie, slecht bier en veel geklets.
- Wij betalen ook geen belasting, zegt Ludo, die per se achter het trucje wil komen.
- Zoo, betaalt u ook geen belasting? Dat is reuze! Al m'n respect! Als er meer zulke goede burgers waren, dan was het vaderland gered. Ja. Nou, dan kan ik u eigenlijk het mijne wel vertellen. Het is eenvoudig en geniaal zooals alle groote uitvindingen. Ik ben dood, ziet u, vóór drie jaar overleden. Jaja, trekt u niet zoo'n verbaasd
| |
| |
gezicht! Alles prima in orde: begrafenis, bloemen, alles, alles. Als je dood bent, laten ze je eerst goed met rust, beginnen ze zelfs goed van je te zeggen. Haha!
Rt! Boem! Peut, peut!
- Wilt u maar uitstappen, heeren? Neemt u me niet kwalijk, maar ik heb nog veel om het hoofd vandaag. Uw conversatie was uiterst interessant. Blij, dat ik kennis gemaakt heb. Nou, boomen ontmoeten elkander wel, maar menschen ook, dat is toch een spreekwoord? Nee, nee, geen plichtplegingen. Zoo, shake hands! Tot weerziens, jongeman!
- Tot genoegen, Meneer de Baron, zegt Ludo zoo geciviliseerd mogelijk.
- Haha, Meneer de Baron! Heb ik niet gezegd Baron zonder meer? Nee? Dan heb ik me verkeerd voorgesteld. We stellen ook altijd alles verkeerd voor. Meneer de Baron, haha! Straatventer in kleine diensten en politiek, dat lijkt er beter op... Au revoir, Zwerver bij Gods genade!
En Baron wipt weer achter het stuur, zet aan en start. Nog éénmaal wuift hij met de hand en omvat hen royaal z'n glimlach...
- Dat is ten minste een gezellige kerel, zegt Ludo met iets als verwijt in z'n toon.
***
- We kunnen niet allemaal dezelfden zijn, Ludo. Geen twee kunnen dezelfden zijn. Dat is niet en dat hoeft niet.
Ze wandelen nog wat na het avondeten en praten. Hun knapzak en hun zwerverstred hebben ze in het stroo achtergelaten. Ze kuieren nu bedaard, als goede burgers, omdat de avond zoo
| |
| |
heerlijk geurt en de lucht zoo lekker. En praten vertrouwelijk.
- Twee druppels water, zegt men, lijken precies op elkaar. Maar twee menschen niet. Die verscheidenheid is rijkdom, die voortspruit uit den geest: want we zijn vrij, en vrij ontwikkelen zich onze vele vermogens, nooit tweemaal op dezelfde manier. Zoo hoort het. En dat is het hoogste, waarnaar we moeten streven: op de schoonste wijze onszelf te zijn. Wel kunnen we trachten ons iemands goede zijden op onze manier eigen te maken. Maar onszelf blijven we door dik en dun en we kunnen geen ander worden.
- Nee?... Ik dacht toch dat ik nu de oplossing van ons probleem gevonden had.
- Van óns probleem?
- Wel ja, van de persoonsverwisseling. Ge weet wel?
- Zoo! A priori zou ik anders meenen dat het onmogelijk is. Laat eens hooren.
- Ja, in detail heb ik het nog niet uitgewerkt, maar de groote vondst is gebeurd. Ze is eenvoudig en geniaal als alle groote vondsten...
- Onze man moet sterven.
- Hoe weet ge dat?
- Dat vermoedde ik zoo.
- Ja, hij moet sterven. Doen alsof, natuurlijk. En een andere, nieuw en totaal verschillend...
- Confer supra.
- Wat zegt ge?
- Ik bedoel: dien hebben we reeds tot in bizonderheden afgewerkt.
- Ja, behalve de identiteitskaart. Maar aan iederen voet past een schoentje. Die andere verschijnt dus op het tooneel, en alle contact met z'n vorigen persoon is uitgewischt.
| |
| |
- Verbroken.
- Verbroken. Is dat niet geniaal?
- H'm. Die identiteitskaart?
- Luister. Na z'n overlijden gaat hij een tijdje naar het buitenland, waar hij zich een nieuw identiteitsbewijs verschaft. Hij kan het namaken, of zich laten naturaliseeren, desnoods een nieuwen naam koopen. Dan keert hij terug naar huis en klaar is kees. Is daar een speld tusschen te krijgen?
- Hoe komt hij weer aan z'n bezittingen?
- Allemaal voorzien. Die heeft hij bij testament nagelaten aan een familielid in het buitenland, waarvan hij niets anders vermeldt dan de identiteit, die hij later zelf adopteert. Alles prima in orde?
- Prima. Blijft alleen z'n overlijden.
- Hoe, z'n overlijden?
- Hij moet toch sterven?
- Natuurlijk sterft hij. Begrafenis, bloemen, alles.
- Ja maar, zoo eenvoudig is dat niet. Waar blijft het doktersbewijs, de overlijdensakte, de ziekte, de dood?
- De dood?... Wel, hij... hij... hij laat zich door een lijk vervangen.
- Hoe komt hij aan dat lijk?
- Hoe hij aan dat lijk komt?... Wel, hij... Hoe komt ge aan een lijk? Ge steelt het, natuurlijk steelt ge het.
- Waar, wanneer? hoe? En het moet overeenstemmen: grootte, gewicht, kleur van haar en oogen, bizondere kenteekens. Hoe krijg je dat allemaal voor mekaar?
- Ja, dat zijn natuurlijk details. Ik zei toch dat het nog niet heelemaal in detail afgewerkt was?
| |
| |
Vergeleken bij de rest moet dat toch tamelijk eenvoudig zijn. Een lijk!
Het wordt stilaan donker. Ze wandelen nog een poos in stilzwijgen. Hoe vreemd! Ergens ver roept de koekoek: 't doet goed! omdat hij een Waal is; de halve maan rijst langzaam achter een dennenbosch; de avondwind vertelt sprookjes aan de boomen, en twee vreedzame wandelaars vragen zich af, hoe ze aan een lijk geraken. Wanneer ze in de schuur aankomen, is hun puzzle opgelost op een lijk na. Maar plots zegt Viator:
- Weet je wel, dat je plagiaat pleegt?
- Ik?... plagiaat?
- Ja zeker, eenvoudig en geniaal. Je hebt bij onzen vriend Baron afgekeken.
- Wat?... Och, het is waar. En na een poos, om zich een houding te geven: Maar ik had er al vroeger aan gedacht, al veel vroeger.
Viator zet het raam wijd open; ze trekken jas en schoenen uit. Hun vest schikken ze over de borst, onder hun hoofd den knapzak en...
- Goeden nacht. Droom niet van lijken.
***
Het toeval speelt ons parten. Dat moest er in m'n Credo eigenlijk bijstaan: ik geloof in het Toeval, dat ons parten speelt. Wie had ooit gedacht, dat ik met Atalanta 'n tocht zou doen, en dat de auto haar romantiek heeft.
Is alles betrekkelijk? Misschien wel. Nee toch, ons Credo is niet betrekkelijk. Daar kun je op bouwen als op de rots. Dat blijft, waar alles verandert en ineenstort, en zelfs wij geen uur dezelfde blijven.
Bekijk jezelf nog eens goed, Ludo, want morgen ben je anders. En toch eigenlijk nog dezelfde. Zoo
| |
| |
niet zou er vervanging zijn als in je puzzle. De maan lijkt kleiner dan gister, en toch is het dezelfde maan. In ieder wezen moet er iets zijn dat verandert en iets dat blijft. Is daarom alles betrekkelijk?
Wanneer het morgen slecht weer is, gaat m'n vertrouwen in den koekoek wankelen. Maar m'n geloof in den Geest blijft. Alles is niet betrekkelijk. Ik geloof in den Geest, in z'n primaatschap en z'n onsterfelijkheid. Ik geloof...
***
Hoe kom ik aan een lijk? Dat is nog het eenige duistere punt. Voor de rest heb ik dat lastige probleem opgelost, en flink ook. Alleen nog dat lijk.
Spijtig dat men geen lijken verkoopt. Maar vinden doe ik het, ik vind alles. Daar is geen probleem zoo lastig dat ik er voor uit den weg ga.
En wie spreekt van plagiaat? Ik had toch vroeger reeds in dien zin gesproken. Moord had ik gezegd. Is dat niet hetzelfde? Als men een moord pleegt, heeft men toch een... Lieve hemel, maar dat is de oplossing! Ik vermoord iemand die sterk op me lijkt, en alles komt prima in orde. Ludo, ouwe jongen, wat zijt ge verstandig!
Nu wou ik Meneer den Baron nog eens ontmoeten, ik wed dat hij daar niet bij kan. Hij is natuurlijk ook wel verstandig, op zijn manier, maar hij kan niet doordenken zooals wij: hij maakt omwegen. Ik los alle problemen op, ik...
***
We gaan slapen. Als ik van een lijk droom, dan heb ik het, al is het in den handel niet te krijgen. Want levende menschen koopt men wel, maar lijken niet. Ach wat! een lijk is een onbenullig
| |
| |
detail, maar een identiteitskaart kan een levenskwestie worden.
Want alles is betrekkelijk. Als de fotograaf een portret van je maakt, en hij haast zich, dan is het over twee weken af. En je vrienden zeggen: kijk eens hoe het lijkt! net hij! Maar ze hebben het mis: het lijkt niet meer.
In ons bestaan zijn er veel problemen, die we bijna kunnen oplossen: op één doode na. Die doode lijkt op ons als twee druppels water. Maar in dit leven stelt iedere dag z'n opgave, die moeten we voor den avond uitwerken. En dikwijls is het zeer, zeer lastig.
We zullen maar gaan slapen.
| |
III
Het is heet, al sinds een paar dagen. Heeter zelfs dan het meestal in den zomer is. Die eerste felle warmte is afmattend: vooral de keel en de voeten lijden er onder. Toch marcheeren ze voort door de hitte, en het is tegen den middag, wanneer ze den oever van een klein riviertje volgen. Heel dien morgen is Ludo al in een onvriendelijke stemming. Nu zegt hij opeens:
- Ik ga zwemmen.
- Het is stroomend water, het zal nog koud zijn.
- Kan me niet schelen. Ik ga zwemmen.
En reeds heeft hij z'n bundel in het gras gelegd, z'n jas er over, en ontkleedt zich. Weldra staat hij naakt in de zon, rekt zich uit, ademt diep en duikt. Viator zet zich aan den oever en kijkt toe. Als Ludo het hoofd weer boven water steekt, snakt z'n mond naar adem, zoo koud is het nog; maar dan haalt hij enkele langzame slagen uit en zwemt...
| |
| |
Ha, de heerlijke koelte van het water, dat langs je lichaam streelt aan alle zijden, je lichaam, dat zich wentelt van genot en glijdt door het malsche nat! Een bevrijding, een herleving, een zaligheid! En maar zwemmen, links, rechts, vooruit, kop onder water! en rhythmisch slaan met de beenen, dat je vooruitschiet, soepel en vlug.
Mooi is dat, het harmonisch bewegen van blanke ledematen in het diaphane water. En het regelmatige opduiken van het hoofd, zoo, precies hoog genoeg om zijwaarts met wijdopen mond diep te ademen!
Het water stroomt, maar de mensch stroomt vlugger, de machtige mensch, die al de elementen tot de zijne maakte; die zwemt als een visch en vliegt als een vogel! Hoera!
En als je moe bent van 't zwemmen, en de ademhaling zwaarder wordt, dan ga je rustig op je rug liggen drijven met de zon in 't gelaat, en vóór je uit, als je de oogen opent, het stille gekabbel der golfjes. Want je ligt haast beweegloos en alleen je handen beroeren heel even het water, als soepele vinnen.
Zoo drijf je zalig in water en zon en niemand vermoedt wat je voorhebt. Want plots sla je in 't nat, dat het schuim-bruisend oprijst met zilveren spatten; maar met een diepe teug lucht zwem je vlug voort onder water en duikt veel verder weer op. Wie heeft die kringen gemaakt? Haha! En dan ga je duiken, en je haalt steenen boven, zoo maar voor de pret, en zware steenen, kijk eens: ben ik een zwemmer of niet? Maar je smijt ze er weer terug in, kom, je bent toch geen kind meer, en zwemt rustig nog een paar honderd meter, om weer bedaard onder de menschen te komen.
- Daar heb ik deugd van gehad.
| |
| |
En met z'n handdoek om gaat hij in de zon liggen drogen.
- Dat was aan je te merken. Je bent ook een prima-zwemmer.
- H'm, doet Ludo modest. Maar waarom wordt hij nu rood?
***
Van Ludo's onvriendelijkheid is het laatste spoor uitgewischt, nu hij onder de siësta behaaglijk z'n sigaret rookt, terwijl Viator de laatste bladzijden voorleest van Het Fregatschip Johanna-Maria.
Als het boek uit is, wordt er geen woord gesproken. Ieder droomt voor zich en het duurt wel een kwartier, eer Viator vraagt:
- Heb je ook gemerkt, Ludo, dat in het werk van een schrijver soms een groot heimwee verscholen ligt? Zoo had Van Schendel zeeman moeten worden, want het water heeft voor hem een zeer bizondere aantrekkingskracht.
- Ik had misschien ook zeeman moeten worden, zegt Ludo. Heb ik u m'n droom al verteld?... Over Baron... Ik raak er niet wijs uit. Ik was hem ook totaal vergeten, maar daarnet schoot hij me weer te binnen.
- Laat 'ns hooren.
- Wel, ik zat in een groote bibliotheek, waarvan de vier hooge muren met boeken bedekt waren, ontelbare boeken. En ik zat daar middenin aan een tafel, veroordeeld om al die boeken door te lezen: eer mocht ik niet weg. Het was natuurlijk een ontmoedigende opgaaf; toch begon ik er aan. Maar het eerste boek was al zoo saai en vorderde zoo langzaam, dat ik het in een hoek smeet en de zaal begon rond te wandelen. Ik huilde van
| |
| |
onmacht, ging aan al de deuren rukken en slaan, maar vergeefs: alles was op slot en niemand in de buurt. Toen keek ik door het raam naar buiten, en merkte dat de bibliotheek gebouwd was aan den oever van een rivier, waar verlokkelijk de zon in 't water speelde, en de boorden waren begroeid met groen ruischend gewas. Ik keek verlangend de rivier af en toen zag ik in de verte een boot naderen, een schuit zooals er hier op het kanaal varen; en op het dek stond een man, die den roeiriem hanteerde op de wijze van een gondelier, en zong uit volle borst:
Naarmate het schip naderde, zag ik dat de gondelier uitgedost was als Don Quijote en toen het vlakbij kwam, herkende ik opeens Baron, die met een glimlach aanlegde.
- Hallo, jongeman, riep ie me toe, moet je je les nog leeren? Kom je niet mee varen op Gods wijde wateren?
Ik wilde niet bekennen dat ik gevangen zat, en antwoordde:
- Ge zijt toch geen echte baron, ge hebt niets dan appelen in uw ruim.
- Haha! Ben ik geen baron? Waar staat dat geschreven? in je saaie boeken misschien? Een prins ben ik, Madre de Dios! Luister maar!
En weer klonk z'n machtige stentorstem:
Toen legde hij plots z'n vinger op de lippen en keek behoedzaam rond: sst!
| |
| |
- Wil je m'n lijk hebben? fluisterde hij, ik kan er toch niets mee aanvangen. En hij greep een levenloos lichaam uit het ruim, begon er mee rond te zwaaien en riep:
- Hier is het waarachtige lijk van den veertienden hertog van Castilië!
Toen smakte hij het terug en lachte:
- Haha! Honderdduizend piasters moet ik er voor hebben! Die kun je toch niet bijeen krijgen. Je zit immers gevangen?
- Dat liegt ge, Baron, zei ik. Ik ben zoo vrij als ik wil.
- Ja, ja, ging ie fijntjes verder, van mij hebben ze ook eens een boekenwurm willen maken. En ik wil je geen slechten raad geven, maar weet je wat ik deed? Ik sloeg de ruiten uit, dat deed ik.
Toen zette hij de tweede strofe in van Santa Lucia en maakte aanstalten om te vertrekken. En plots werd het me zoo benauwd om het hart, dat ik nu alleen ging achterblijven met al die vreeselijke boeken, dat ik uitzinnig aan 't schreeuwen ging: Baron! Baron! Ik vaar mee! Baron!... Maar ik voelde dat m'n stem niet droeg en het geluid me in de keel smachtte. Toen begon ik met m'n twee vuisten op de ruiten te slaan, te hameren, al maar harder en harder, tot ze plots met luid gerinkel in scherven vielen. Ik wierp me naar buiten, en hoewel de lucht en de zon me bedwelmend naar het hoofd stegen, begon ik uit alle macht naar den oever te rennen, waar Baron reeds van wal stak. Ik deed niets dan roepen: Ik vaar mee, ik vaar mee! Maar Baron hoorde me niet of wilde me niet hooren. En juist gleed de achtersteven uit het riet, toen ik de rivier bereikte. Ik deed nog een wanhopigen sprong met al de kracht van m'n leden en...
| |
| |
Ludo zwijgt, verstrooid. Vaart hij nu in gedachten mee?
- En kwam je terecht?
- Ik werd wakker, zegt hij spijtig. O, van toen ik nog heel klein was, heb ik altijd gedroomd op een boot te varen!
- Dat doen we allemaal, Ludo. In ieder van ons leeft een zeeman en een zwerver. Maar alleen diegenen worden het, die er al het andere voor veil hebben. Kijk!
En nooit was Ludo zoo verbaasd als nu: Viator is op z'n handen gaan staan en loopt met kleine pasjes rond, terwijl z'n beenen evenwichtig wiegen in de lucht. Dan springt hij recht en begint als een molen te draaien, beurtelings steunend op z'n vier ledematen. Nu staat hij weer stil, werpt zich dan plots achterover op handen en voeten, en rijst langzaam op beide armen omhoog. Zoo gaat het door, wel vijf minuten lang, dat soepele spel van spieren, en alleen de hijgende adem en het zich rekkende lichaam zijn hoorbaar in de verbaasde stilte.
Dan komt Viator weer naast z'n gezel zitten.
- Ik had ook acrobaat kunnen worden, zegt hij. Of sportman. Ook wel kantoorbediende of philosoof. Want in ieder van ons ligt de kiem voor duizend mogelijkheden.
- Waarom zijt ge dan ten slotte gaan zwerven?
- Ja, waarom? Waarom moet ik weten, wat er om den bocht van den weg gebeurt, en hoe de wereld er uitziet achter den einder? Waarom kan ik niet meer leven buiten het gras en de boomen, buiten de zon en de bloemen en al de schatten der natuur? Ik heb het beste deel verkozen, Ludo, en van het andere heb ik blijmoedig afstand gedaan.
| |
| |
| |
IV
De avond is een gezellige huiskamer op een oude hoeve, stil en intiem, sober maar rijk aan suggestie. De menschen zitten daar rustig en hun woorden vallen schaars, maar wie kent hun rijken zin?
De vrouw zegt tot Viator:
- Ik heb daar nog wat boonen staan, die moet ik schoonmaken voor morgen. De baas eet die graag.
Beteekent dat niets? Jawel. Het beteekent: Zie maar, hoe laat ik voor u nog bezorgd en bezig ben. Ge weet heel goed, dat ik zelf geen boonen kan luchten of zien. Maar gij zijt de baas, de kostwinner, de meester in huis.
Viator antwoordt:
- 't Is stevige kost, boonen. G'hebt het er niet zoo direct uitgewerkt.
Dat beteekent: hier op het land wordt er stevig gegeten en stevig gewerkt. Zoo hoort het. Jullie brengen ten minste nog wat voort, jullie zijn goede, vruchtbare burgers, die het land voeden. En als je 't aan mij vraagt, verkies ik boven alle flauwe prullen een flink bord boonen. Wat u?
De boer vraagt:
- Maar vrouw, waar hedde nu m'nen toebak weer geleid?
Interpreteer dat niet verkeerd, het beduidt: mensch, waar zou het huishouden zonder u naartoe gaan? Gij doet alles en ge weet alles. Ik moet natuurlijk wat drukte maken, omdat ik de baas ben. Maar ik weet, dat gij een beste bazin zijt, met armen aan 't lijf en hersens in uwe kop. En zonder u waren we de kluts kwijt, totaal de kluts kwijt.
De dochter merkt op:
| |
| |
- Vader, die pijp van u, die stinkt.
Daarmee wil ze zeggen: Vader, gij zijt toch 'ne vreemde mensch. We zullen u nooit heelemaal kennen. Ge hebt uw kracht en uw gewoonten. Nu rookt ge tabak, die ons in neus en keel prikt. Maar dat recht hebt ge. Ge zijt hier heer en meester. 't Is maar om te zeggen dat we 't van een ander niet zouden verdragen.
En Vader antwoordt:
- Maar kind, 't is die neus van u, die niet deugt.
Beken, dat dit de uiterste sentimentaliteit is, waaraan een boer zich mag bezondigen. Verder kan hij niet gaan. In het bijzijn van vreemden zoo maar vrank over den neus van z'n dochter spreken!
Maar Ludo komt tusschenbeide:
- Dat kunt ge niet meenen, baas. Op dat neusje valt niets te zeggen.
Hebde dat gehoord? Dat neusje, zeit ie. Wat zou dat beteekenen? Wij weten het, niet waar? De boer ook. Z'n dochter is een pront meiske. Kijk, nu wordt ze evekes rood.
Viator heeft het ook gemerkt, en praat maar gauw over wat anders.
- Zoo'n Vlaamsche schouw, daar houd ik van, zegt hij. Met die mooie blauwe borden.
- Die wat?
- Die teljoren, verduidelijkt Ludo haastig en beaamt dan: ja, vooral dat ze zoo schoon versierd zijn.
- Ja, zegt de boer droog, gekleurde is beter. Als ge daar witte neerzet, zijn ze toch direct gespikkeld.
De anderen lachen, maar Ludo begrijpt niet.
- Zoo! Hoe komt dat?
| |
| |
- Gij zijt niet van den buiten, he? vraagt de boer met een slim gezicht.
- Nee, van de stad.
- O, de stad! dweept het meisje. Daar moet het wel interessant zijn!
Maar wie is Ludo? Toch een man die evolueert?
- Bah! de stad! zegt hij misprijzend, die etterbuil van de beschaving! De stad? Daar leven de menschen van ersatz en erotiek!
Waarom zegt hij dat nu? De blauwe borden op de schouw begrijpen er net zooveel van als het meisje. Ook is ze één en al bewondering en herhaalt verzuchtend:
- O, ja, het moet zoo interessant zijn in de stad!
De boer begrijpt er zooveel van, dat die vreemde flierefluiter z'n dochter het hoofd niet op hol moet brengen. 't Is zoo al erg genoeg soms!
- Lize, kind, gade gij de schelf maar wat in orde brengen voor die heeren. 't Ligt daar nog vol gerief.
Lize is al opgerezen en gaat naar de deur. Maar Ludo:
- Doe voor ons toch geen moeite, zegt hij. Of wacht, dan zal ik een handje toesteken.
Daarmee zijn ze beiden de deur uit in den vallenden avond.
***
- Lize vind ik een mooien naam, zegt Ludo om het ijs te breken.
- Och, da zegde ge zoo maar. Hoe is de uwe ook weer?
- Ludo.
- Dat is toch geene Vlaamsche?
- O, nee! Dat is zooveel als Louis in 't Latijn.
| |
| |
- Dan zijde ge nie van hier zeker?
- Ik?... Nee... Ik ben van Spanje. En met een gewichtig gezicht: Uitgeweken Spaansche adel. M'n familienaam is eigenlijk della Costa en m'n vader was de veertiende baron van Castilië.
O! die bewonderende blikken, die als een streeling langs je glijden en sprakeloos naar je opzien! Dat is zoo zoet, het vult meteen je hart en hoofd met een diep-prikkelend genot: je gang wordt statiger, je uitzicht hoofscher, je voorhoofd en profiel voornamer; en je vindt opeens de stijlvolle gebaren, die passen bij je nieuwe persoonlijkheid. Je knipt een stofje van je jas met elegante vingeren.
- Dat dacht ik wel halveling, zegt Lize. Ge gebruikte zoo'n groote woorden.
- Ja, dat is nu eenmaal gewoonte bij ons, ziet ge! Ieder land heeft zoo z'n gebruiken, he?
- En die oorlog bij u, dat moet toch wel wreed zijn.
- Lief kind, spreek me daar niet van. Is dat daar de schuur, ja?... Wreed, daar hebt ge geen idee van. Weet ge wat de Rooden daar met de kinderen doen? Tegen den muur zetten! Nu gij en dan ik weer!
- Waarom tegen den muur?
- Maar, Lize, om te fusilleeren! Doodschieten!
- Och, heere! En waarom schieten ze die bloekes dood?
- Ja, waarom... omdat ze niet willen offeren, he!
- Wel, wel, wel! Dat is dan bijna lijk in den tijd van d'eerste christenen.
- Bijna? Erger is het, veel en veel erger! Och, Liesje, dat moet ge gezien hebben of ge gelooft het niet. Maar allez, daar zijn nog landen, waar
| |
| |
het verschrikkelijker is. China bij voorbeeld.
- Zijde ge daar ook geweest? vraagt ze ongeloovig.
- Drie jaar. Maar op die drie jaar ben ik oud geworden. Wat ik daar meegemaakt heb! Zie, dat is nu echt gebeurd: met m'n eigen oogen heb ik het gezien, dat een vader z'n dochter zóó vastpakte en...
- Ai! gichelt Lize. Ge kittelt me! Ai, schei uit!
- Wat is dat nu? Kunt ge daar nog niet tegen?
- Nee'k. Gij wel, zeker?
- Wat! Hij niet? Kindlief, als 't dat maar is. Hier zie, hem moogt ge kittelen, allez, met z'n jas open... Toe, vooruit maar, zoo hard als ge wilt... Daar, gelooft ge 't nu? Dat is immers maar kwestie van wilskracht. Gij kunt dat ook, als ge maar op uw tanden bijt. Zie, hij zal eens stillekens probeeren... Jawel, toe, Lize, evekes maar. Lize... 't Is toch zijn beurt, he? Hij heeft het recht... hier gij!... z'n recht kunt ge hem toch niet weigeren...
Maar als Ludo haar wil grijpen, vlucht ze met kleine gilletjes weg, de ladder op, naar de schelf. Ludo achter haar aan. En bij dat rokkenge-fladder boven hem en dat beenengetrippel, laait plots in z'n hart weer de drift op, nieuw en verblindend, dat z'n halsaderen zwellen en z'n bloed sneller gonst.
Ach, een hooischelf is klein, vooral wanneer de prooi zich maar half verbergt.
- Ha, daar hebt g'u verstoken! Wacht gij, stoute meid!
En hij grijpt haar, hier heb ik u! en daar liggen ze nu samen in het hooi: Lize van Jan van Manke Kees en de vijftiende baron van Castilië! Lize stribbelt wel wat tegen, dat hoort zoo bij de regels
| |
| |
van 't spel, maar het hindert niet: Ludo is toch de sterkste.
- Haha, wat dacht ge wel? Mij m'n recht weigeren! Ha!... Nu is het mijn beurt om u te kittelen.
Maar hij kittelt haar niet. Want haar lichaam is plots slap geworden in z'n armen en zonder weerstand; hij drukt haar tegen zich aan en kust haar op de afgewende lippen. Lang en hevig. Dan wil ze zich opnieuw verweren, in haar gerezen angst voor z'n driftigen ijver.
- Haha! lacht hij schor. Ik heb u vast en ik laat u niet meer los. Dat zal u leeren. Het is m'n recht... het is m'n recht... het is m'n recht...
Dat zegt hij, vijf- of zesmaal, die eendere woorden, omdat hij in de verwarring van z'n zinnen geen andere vindt. Dan niets meer. Niets dan hun heete hijgende adem, hun hart dat onstuimig bonst en hun kloppende aderen.
Ludo bedenkt onwillekeurig, dat hij er niet veel meer van kent. Sinds hij met dien kluizenaar zwerft, heeft hij de kunst glad verleerd. Nu weet hij niet eens meer wat zeggen. Z'n stomme vingeren gaan bevend aan 't tasten, wanneer plots de ladder kraakt.
- Hebde gijlie nog niet gedaan daarboven?
Ze vliegen verschrikt overeind. Ludo maakt haastig wat rumoer met hooi, alsof ze bezig zijn. Lize strijkt vlug haar haren glad en haar kleed.
- We hebben just gedaan, vader. We komen.
- Ja, 't is in orde, roept Ludo heesch en doet z'n stem den anderen kant uitgaan: we komen.
Ze komen.
- 't Is niks te vroeg, biomt de boer verwijtend.
Maar als ze de huiskamer weer betreden, heeft Viator met één oogopslag geraden, waarom hun
| |
| |
wangen zoo rood zijn en hun blik zoo vreemd-schuw.
- Als ons bed dan toch gedekt is, zullen we maar gaan slapen, zegt hij tot de boerin. Goeden nacht.
- Goeden nacht.
Zwijgend stappen ze naar de schuur, zwijgend klauteren ze naar boven, zwijgend ontruimen ze de schelf, schikken het hooi en leggen zich ter ruste. Al dien tijd wordt er geen woord gesproken. Het is een stille avond.
Maar schitterend en nieuw-stralend staat aan den hemel: Venus.
***
Het leven is als een sprookje. Als het sprookje, dat moeder vertelde, toen we nog heel klein waren: altijd hetzelfde en steeds nieuw.
Wat is er aan het leven, dat we er zoo sterk aan hechten? 't Gaat altijd z'n eenderen gang met dagen, seizoenen en jaren. Wat was er aan dat sprookje van moeder, dat ze het telkens weer moest oververtellen?
Het leven is een sprookje en de avond een gesluierde prinses. Die in tooverlicht komt aanschrijden met ruischende kleederen. Soms streelt hare hand zacht over onze kranke schouders, soms neemt ze haar sluier af en we staren in het gelaat van Venus.
Want soms laait in ons hart op, nieuw en verblindend: de drift. De drift van Adam en van al onze nazaten; de drift van Casanova en van Aloysius van Gonzaga; uwe drift en mijne drift, ons aller mannelijke drift. De machtige redelooze, die koninkrijken versmaadt en harten vertrapt; de
| |
| |
wilde, jaloersche, die jubelt en huilt, die wijkt voor geen zwaard en zich stort in den afgrond; de blinde, onstuimige, die hoort naar geen rede; zij lacht om de toekomst, zij spuwt op 't verleden; de sterke drift, die zwakheid baart, wier beheersching alleen tot kracht wordt.
Daar is een planeet, die we avondster noemen, haar ware naam is Venus. We noemen haar ster, want de sterren zijn ver, maar ze is een planeet en heet Venus. Zij is 's avonds de eerste en 's morgens de laatste en heel den nacht straalt haar licht over ons. Ze ligt ons het naast en ze is een symbool, want haar ware naam is Venus. Ze straalt vurig en groot, nieuw en verblindend, als de drift die soms in ons oplaait.
Waarom wijkt Venus nooit van onzen sterrenhemel?
***
Nu slapen alle kinderen; en de konijntjes spelen in het gras. Maar de groote menschen slapen niet na die eerste felle hitte, vooral wanneer het hart niet rustig is.
Als Viator tusschen twee halve sluimeringen, voor de zooveelste maal klaar wakker wordt, besluit hij op te staan en wat te wandelen. Maar wanneer hij voorzichtig rechtkomt, blijkt z'n behoedzaamheid overbodig: Ludo's plaats gaapt ledig. Wel ligt daar z'n bundel, maar hijzelf is verdwenen. Viator is verbaasd en ook wat angstig: de vreemdste vermoedens rijzen voor z'n fronsende blikken. Bezorgd daalt hij de ladder af. Kijk, de schuurpoort staat op een kier.
Buiten pinken ontelbaar vele sterren: die hebben altijd erg veel schik, als de maan afneemt; dat hebben ze van de menschen geleerd. Maar Viator
| |
| |
kijkt naar maan noch sterren, z'n blik vorscht rond in den klaren nacht naar de gedaante van z'n vriend. Hij zal toch niet...? Kom, ik moet kalm blijven, ik zal eens aan den anderen kant gaan zien.
Aan den anderen kant wacht hem een verrassing. Och, u raadt het niet, u raadt het nooit!
Daar staat Ludo op z'n handen, de beenen in de lucht, en met de voeten steunend tegen den muur. Hij hijgt van inspanning. Nu licht hij voorzichtig één voet van den muur. God, wat een krachttoer! Maar als hij den anderen voet loswipt om alleen op z'n handen te staan, tuimelt hij zijdelings op den grond. Hij zucht, maar geeft zich nog niet gewonnen. Een kleine aanloop, en daar staat hij weer ondersteboven, met z'n handen op den grond en z'n gelaat naar de sterren; die pinken van pret, omdat het toch niet lukt, en het is zoo fijn iemand te zien tuimelen! Hihi, zag je dat?
Viator gaat behoedzaam terug en glimlacht voor zich uit: hoe kan een kleinigheid ons hart zoo bevrijden! De sterren pinken maar, ondeugend. Viator pinkt terug.
| |
V
Mei! De mooiste maand! Het wonder van groen! De komst van de Fee in bloesems en geuren!
De rooden hebben gemanifesteerd, met vette opschriften, lange redevoeringen en veel bier. We willen geen steun, maar werk. We eischen dit en dat en zooveel uren, verstaan? En d'internationale heerscht morgen over d'aard.
De gelen gaan weldra ook manifesteeren, met
| |
| |
schoone deviezen, even lange redevoeringen en wat minder bier. We willen werk en geen aalmoes. We eischen dit en dat en zooveel uren. Pas op, de Paus heeft het gezegd. O, Moederkerk van Romen.
De blauwen zullen op een dag ook wel aan 't manifesteeren gaan, met humanitaire slagwoorden, Fransche redevoeringen en daarna een welverdiend aperitief.
De witten ook, en de bruinen en de groenen. Allemaal. En allen eigenen zich de teere Mei toe voor hun aggressieve uitingen van krankzinnigheid.
***
Maar in de natuur wordt het nu mooi, onwezenlijk mooi en teer als de vluchtige droom van een kind. We moeten nu zacht praten, want daar gaan dingen om, ssst... geheimen van teer-nieuw leven en blijde verwachting.
Hoor je de vogels, hoe ze zacht zingen en innig, hartstochtelijk en weemoedig, hun mooiste lied? Ze willen hun zwellend hartje uitzingen, en daar komt geen eind aan, want telkens weer wordt het liederenzwanger en stroomt vol nieuwe, bruisende gevoelens.
De passer vulgaris is een bruin, onaanzienlijk, kegelsnavelig zangvogeltje. Maar nu is ze ernstig en geestdriftig; van voor de dag in de lucht zit, schettert ze juichend en blij, met wat minder talent wellicht, maar hoe innig en oprecht!
De parus parus is een kleine, bont gespikkelde, kegelsnavelige zangvogel. Maar haar druk gefluit heel den godganschen dag trilt van rijke, van rijke beloften. Haar blauw-groene eitjes zijn vast niet berekend op salaris en index, God nee! Want de natuur is voor haar kinderen mild genoeg: de
| |
| |
zomer krioelt van insecten. Index? Wacht maar, we zullen nog wat beleven!
De turdus merula is een zwarte, kegelsnavelige zangvogel van middelmatige grootte. Maar als ze zingt bij avond, is haar lied loutere poëzie, verheven van aandoening, want de blijde gebeurtenis is zeer nabij. Ze moeten zich altijd wat haasten met het oog op de aardbeiën, begrijpt u?
De aedon luscinia is een grauwe... nee, ik kan niet, ik wil niet, professor! Zoo luidt z'n naam niet! Hij heet nachtegaal, zoo, langzaam uitgesproken: nach-te-gaal, want z'n galm klinkt diep door den nacht. Als Brussel z'n dansmuziek beëindigd heeft, dan rijst z'n lied naar de sterren. In Amerika hebben ze hem eens voor de microfoon willen krijgen. Haha, waarom hebben ze hem geen mooi contract voorgelegd? Ze koopen toch alles en ieder met hun goeie ouwe dollars? Niet waar? Onmogelijke pogingen hebben ze dan aangewend om z'n zang verraderlijk te kapen. Hoe heb ik toen gewenscht, dat bij die profanatie hun apparaten zouden stukvliegen! Want den nachtegaal beluistert men niet bij een zeslamper supermodel, en hij zingt voor geen goeie ouwe dollars. Voor z'n wijfje zingt hij, dat geduldig broedt, en voor twee stille menschen, die aan een open raam eerbiedig toeluisteren.
Hij zingt, grauw vogeltje op een kleinen tak, nederig alleen in den nacht. En z'n zang... ach, het is niet onder woorden te brengen! Het is honig en wijn, feest en gebed, jubel en weemoed. Het is afwisselend Wagner en Chopin, zigeunermuziek en kerkgezang, trillend sopraangeluid en roerende cello-klanken, het is dat alles en meer nog! Hij zingt, prins der dichteren, in het duister bij maan en sterren. En z'n zang maalt wonderen van kleur
| |
| |
en fantasie. Hij verhaalt van kleine nachtegaaltjes, die mooi zullen zijn, mooi-grauw als hun moeder, en als vader dichters bij Gods genade. Ze zullen verstandig zijn en gehoorzaam, en vlug van vlerk en begrip. Hun stem zal begaafd zijn en rijk hun gezang, ongekend rijk, als het galmt in den nacht. O, het zullen heerlijke nachtegaaltjes zijn, moeder! God zij geloofd!
Zoo zingt de aedon luscinia onder maan en sterren, voor twee ontroerde menschen aan 't open raam; en voor het wijfje, dat gretig luistert: ze zet bezorgd haar dons nog wat uit om toch maar goed de eitjes te beschutten.
O, ja! nu wordt het mooi in de natuur, onwezenlijk mooi en teer, als het beeld van de schuchtere hinde, die bij maanlicht komt drinken aan de bron.
***
- De natuur is mooi genoeg, maar het weer mocht wat beter zijn.
Zoo spreekt een man, die naast z'n gezel stapt op den weg. Zwervers. Die daareven sprak, heeft routine, dat merk je direct. Hij draagt z'n bundel aan een stok over den schouder. Maar de ander lijkt eerder een zondag-zwerver. Kijk toch, hoe onhandig hij z'n vingers om den knoop van z'n bundel gekneld houdt. Ze stappen flink door, met veerkrachtigen tred, al is het nog vroeg in den morgen. Misschien moeten ze ergens zijn, ergens ver. Ik denk, dat ze op den anderen kant van den einder aanstappen.
- Alle weer is goed, zegt nu de tweede, goed en schoon. De regen is schoon, zooals hij tokkelt op de dichte blaren in 't bosch, zooals hij pletsend danst, vooruit met den wind mee, op het glimmend asfalt van den weg, zooals hij geluidloos neerzijgt
| |
| |
in het groene gras, zooals hij speelt met droppels en bellen in 't water, en zooals hij klettert tegen de ruiten z'n regenlied, als de menschen veilig en gezellig in huis zitten. En 's avonds toovert hij heerlijke geuren over 't land van jong groen en gedijende aarde. Hij maakt alles frisch en nieuw en jeugdig. Ik hou van hem, soms loop ik voor m'n plezier in den regen, het gelaat omhoog, met open mond en toeë oogen, dat hij frisch stroomt over m'n wangen en langs m'n haren druipt.
- Ja, zegt Ludo, maar 't is dat ge 'r zoo nat van wordt. En achteraf is het altijd vervelend uw kleeren te moeten drogen.
- Dat hoef je niet, gaat Viator verder, daar zorgt de wind immers voor. Want ook hij is schoon. Er zit lijn in en rhythme en muziek. Soms zucht hij heel even of waaiert zachtjes de hitte weg; soms loeit hij en huilt angstig om bang gesloten huizen. Soms zingt hij in de kruinen der boomen of fluit door reten en kieren. Soms is hij woest en nukkig, hij zwiept door de takken en schudt driftig met ramen en deuren. Nu eens huilt hij klagend of zucht om bevrijding, dan weer fluit hij angstig of sist van woede. Hij is machtig en grootsch, de wind, hij is de eeuwig gekwelde, titaan van de natuur.
- Nou, zegt Ludo, als de titaan ons een verkoudheid aansmeert, dan zijn we ook gekweld, al is het niet eeuwig.
Dat zegt hij zoo maar, want eigenlijk is hij het met Viator eens. Maar hoe zijn we? Als we met iemand volledig akkoord gaan, spreken we hem tegen, al was het maar om de gewenschte repliek te hooren. En zijn we precies van een tegenovergestelde opinie, dan zeggen we: och, het zal zoo wel zijn, al was het maar om het hopelooze van het
| |
| |
geval. Daarbij, wie heeft ooit gehoord van iemand, die niet over het weer klaagde? Dat moeten we. Dat is plicht. God weet, hoe slecht het anders werd!
- Verkoudheid? Ach, Ludo, wat zou dat? Af en toe moeten we wat ongesteld zijn. Om gezond te blijven.
Na een wijl herneemt Ludo:
- A propos van gezondheid, ik heb de kwestie van dat lijk opgelost.
- Van dat lijk?
- Ja, ge weet wel, de laatste schakel van ons probleem.
- Zoo! En ben je zeker dat het ditmaal in orde komt?
- Absoluut zeker.
- Vooruit dan maar. Voor den dag er mee!
- Wel, ziehier. Ik...
***
- Het gaat niet, Ludo.
Ze liggen, na het middagmaal, languit in het gras. Ludo steunt op de ellebogen en kijkt naar de grazende koeien; Viator, de handen gevouwen achter het hoofd, staart naar wolken en lucht.
- Gaat het niet? Z'n toon is eerder belangstellend dan gekrenkt.
- Het gaat niet. Je hebt het aardig in detail uitgewerkt en je benadert misschien dicht de oplossing. Met geduld en verbeelding kom je 'r mogelijk nog nader bij. Je zou er zelfs met wat liefde, avontuur en een inslaanden titel een goedkoop stationromannetje uit kunnen brouwen. En toch gaat het niet. Je komt handig aan je lijk, toegegeven. Geen moord, geen misdaad, geen argwaan, alles in orde. Maar je vriend de hoogstudent
| |
| |
deelt je geheim en dat mag niet. Hij houdt je in z'n macht, hij kan je aangeven, afpersen; je lot berust in z'n handen.
- Ja maar, als ie me aangeeft, is hij zelf ook de sigaar.
- Dat weet ik nog zoo niet. Hij kan het desnoods op z'n sterfbed doen, of anoniem. In ieder geval is hij de schakel, die je met het verleden verbindt; en hoe je de zaak ook wendt of keert, het gaat niet, nooit gaat het, want die schakel blijft, al was het in je eigen hart. Daarom is persoonsverandering geen ontsnappingsprobleem, dat afhangt van duizend en één uiterlijkheden; het is een langzame ontwikkeling, innerlijk beleefd en voltrokken. Wil ik je een verhaal vertellen?
Ludo heeft reeds lang ondervonden, dat Viators verhalen alleen sprookjes zijn naar den vorm, van grond zijn ze ernstig en diep van beteekenis.
- Ik luister.
***
Daar was eens een man, die de gerechtigheid der menschen wilde ontvluchten, want hij was boos van aard en z'n misdaden waren talrijk. Zoo slecht was hij, dat z'n eigen moeder zich schaamde zulk een zoon ter wereld te hebben gebracht.
Toen zegde de man bij zichzelf: Ik zal me voor de menschen verschuilen, ergens zeer diep, waar ze me niet meer vinden; zoo zal ik hun gerechtigheid ontduiken en hun straf zal me niet treffen. En hij verschool zich, en de menschen zegden: ziet, hij is verdwenen, en hun gerechtigheid trof hem niet.
Maar hij was hulpeloos om in z'n onderhoud te voorzien, en de honger noopte hem weer onder de menschen te verschijnen en men zei: ziet, die
| |
| |
booswicht is teruggekeerd. We zullen hem grijpen en z'n verdiende straf zal hij niet ontgaan.
Toen werd de man opnieuw bevreesd en overlegde bij zichzelf: voor de menschen verscholen blijven kan ik niet, maar ik kan vluchten naar een andere streek, waar niemand me kent. Zoo zal ik gerust zijn en de gerechtigheid der menschen zal me niet treffen. En hij vluchtte ver van de streek, waar z'n moeder woonde, en leefde gerust en ontging de straf, die hij verdiend had.
Maar de arm der gerechtigheid reikt ver. Op zekeren dag begonnen de menschen te praten, ze fluisterden onder mekaar: zeg, weet je wie die vreemde man is? Sst!... Het moet een booswicht zijn en z'n misdaden ongeteld. We zullen hem grijpen en aan het gerecht overleveren. Wat dunkt je?
Toen werd de man weer bevreesd, want hij had den zin van hun fluisteren geraden en in hun blikken de wreede waarheid gelezen. En hij overlegde bij zichzelf aldus: Me verschuilen voor de menschen kan ik niet, onbekend blijven evenmin; maar ik zal m'n uiterlijk zóó veranderen, dat m'n eigen moeder me niet meer herkent. Zoo zal ik voor de menschen een vreemde zijn en hun gerechtigheid zal me niet treffen. En hij veranderde z'n uiterlijk zoo, dat hij werkelijk een ander leek; en hij schertste bevrijd voor den spiegel: wie ben je, man? Ik heb niet de eer! En voor de menschen was hij een vreemde en hun gerechtigheid trof hem niet.
Maar het oog der gerechtigheid is waakzaam. Ziet, na eenigen tijd vroegen de menschen: Wie is die vreemde man, die hier rondhangt? Die vloekt en drinkt? Hij komt ons bekend voor. Is dat niet die booswicht, die schandelijke bedrieger, die reeds
| |
| |
driemaal z'n verdiende straf ontglipt is? En ze onderzochten het geval en sloegen hem nauwlettend gade, en bevonden dat hun vermoedens gegrond waren. Ze zegden: zie je wel! Van den aanvang af kwam hij ons verdacht voor. We zullen hem grijpen en straffen naar verdienste.
Toen werd de man weer hevig bevreesd, dat de gerechtigheid hem te zwaar zou vallen, en wanhopig besloot hij bij zichzelf aldus: Verscholen of onbekend kan ik voor de menschen niet blijven, en voor een vreemde doorgaan evenmin. Ik zal vluchten, ver weg in de wildernis, waar dieren zijn en geen menschen: daar immers hoort een booswicht, als ik ben, thuis. Daar zal geen oog zijn om me te bespieden en geen tong om me m'n misdaden te verwijten en geen arm om me wrekend te grijpen. Zoo zal ik eenzaam leven, maar rustig, en de gerechtigheid der menschen zal me niet treffen.
En hij vluchtte ver weg naar de woestijn. Daar waren slechts leeuwen, die naar hem brulden, en hyena's, die tegen hem huilden bij nacht. Toen op een dag ontmoette hij een kluizenaar, die vroom en teruggetrokken leefde, en z'n tijd verdeelde tusschen werk en gebed. Hij dacht: die kluizenaar kent mij noch m'n daden. Ik zal vragen om z'n schamele hut te deelen, en werken voor m'n brood. Want het is niet goed voor een man, alle gezelschap te derven. Zoo leefde hij met den vromen kluizenaar, en werkte voor z'n brood. En daar was geen oog om hem te bespieden, geen tong om hem z'n misdaden te verwijten, geen arm om hem wrekend te grijpen. En de gerechtigheid der menschen trof hem niet.
Maar de wegen der gerechtigheid zijn lang en ondoorgrondbaar. Op zekeren dag, toen hij
| |
| |
knielde bij de bron, en vooroverboog om water te putten, zag hij daar beneden zich twee oogen, die hem verwijtend aanstaarden, twee lippen, die hem verachtend tegenkrulden, en hij meende ergens een stem te hooren, die beschuldigend fluisterde: booswicht!
Toen liet hij bedroefd de waterkruik achter en wandelde moedeloos terug. Want hij had begrepen dat er een Gerechtigheid is, die macht heeft boven ons en geen menschen behoeft tot werktuig. Ze staat niet aan de vier uithoeken der aarde: aan de vier uithoeken van ons hart staat ze, en we dragen haar mee, waar we ook vluchten.
Maar toen hij stil de schamele hut weer betrad, had de Vader zeker nieuws gehad van buiten. Want hij zegde: M'n zoon, wees voorzichtig bij 't werk. Daar moet een booswicht in de woestijn gevlucht zijn, wiens misdaden ongeteld heeten. Het is zeker een hoogst gevaarlijke kerel: wees dus voorzichtig en kijk uit bij het werk.
Toen werd het den man te machtig; hij viel den kluizenaar weenend te voet en snikte: Vader, die booswicht ben ik! Mijn misdaden zijn ongeteld, ík was het, die de gerechtigheid wilde ontvluchten! Maar zie, hoe groot m'n berouw is, hoe m'n tranen overvloedig langs m'n wangen vloeien, Zeg me, Vader, wat ik moet doen, om alles weer goed te maken. Ik smeek u, Vader, zeg het me! Als ik een rots moet weghouwen van de aarde, dan zal ik twee rotsen weghouwen. En als ik een afgrond moet vullen met zand, dan zal ik twee afgronden vullen. Want ik wil weer een goed mensch worden, Vader, en niets wat u me oplegt zal zwaar genoeg zijn.
Maar de vrome Vader antwoordde: Ik zie dat je berouw grooter is dan je schuld. Daarom zul je
| |
| |
geen rots van de aarde weghouwen, maar weer zacht maken de rots van je hart. Je zult geen afgrond vullen met zand, maar den afgrond van je zonden met werken van barmhartigheid. Sta op, m'n zoon, keer terug onder de menschen. Doe goed aan die je benadeeld hebt, bid voor hen die je beschuldigen, en zoen de hand, die je slaat. Ga nu met God!
En de man stond op en keerde terug onder de menschen. Hij deed goed aan die hij benadeeld had, bad voor allen die hem beschimpten, en zoende de hand, die hem sloeg. Hij weende berouwvol op het hart van z'n moeder en woonde weer in het huis waar hij geboren was. En de menschen zeiden: hoe is het mogelijk? Daar is een booswicht van ons weggegaan, maar deze is het niet, dit is een ander. Want gene was een dronkaard en deze leeft matig; gene vloekte, maar deze is een vroom man; genes misdaden waren talrijk, dezes goede werken zijn ongeteld. Nee, dit is niet de booswicht, dien we zoeken. We zullen ons wel wachten een rechtvaardige te straffen.
En de man leefde rustig en tevreden, z'n wandel was vroom en hij vreesde de gerechtigheid der menschen niet.
***
- Wel?... Wat... Maar Ludo, wat heb je?
Ludo ligt met het hoofd op de armen en zachtjes schokken z'n schouders nog na.
- Ludo, wat is er dan? Ik heb toch niet...?
- Nee, Viator. Hij richt z'n vochtig gelaat weer op. Het is niets. Let er maar niet op, en veegt onhandig met z'n arm langs z'n oogen. Kom, willen we maar voortgaan?
| |
| |
Het leven is vreemd en de dingen onberekenbaar. We stellen een daad, die de aarde uit haar koers moest slingeren, en wat gebeurt er? Niets. Maar een kind speelt op de hooge bergen, het laat sneeuwballen rollen van de helling en ziet: den volgenden morgen is het zeer verbaasd, als vader voorleest uit de krant, dat in de buurt weer zooveel huizen onder een lawine bedolven zijn.
De dingen zijn onberekenbaar, maar het meest van alle: de mensch. Ik vertel een sprookje en hij weent ontroerd. Maar ik houd een lang betoog: ziezoo, nu zal iedereen wel van m'n gedachte zijn. En als ik van één, die me na afloop opwacht, gevleid informeer, waarmee ik hem kan helpen, dan vraagt hij het adres van m'n tailleur.
| |
VI
Die vooravond is maar vreemd. Het is gaan motregenen en de conversatie vlot niet. Viator heeft mooi trachten het gesprek op gang te houden, er komt niets van terecht. Alle pogingen stuiten af op die vreemde, zachte stilte van Ludo. Er is bepaald iets met hem aan de hand, zooals hij kort en verstrooid antwoordt op de uitlatingen van z'n gezel. Ze stappen door een bosch en Viator spreekt over eigendom, privaatbezit en stroopen. Is dat geen gevaarlijk onderwerp? Dan ken ik er geen. Want in ieder van ons sluimert immers een strooper?
Plots schiet hen verschrikt een konijn voorbij, met gestrekte ooren en angstigen blik.
Pang!
| |
| |
Wat is dat? Wat gebeurt hier? Daar is immers geen jager in de buurt? En de heiligen uit den hemel schieten toch niet? Maar het konijn ligt spartelend te zieltogen en Ludo steekt kalm z'n browning weer op zak.
- Was jij dat? Dat had je niet mogen doen.
- Nee, natuurlijk, maar wat doet ge d'r aan? Het was onvrijwillig... een reflex.
- Ik wist niet, dat je een wapen droeg.
- Dat weet de commissaris van politie ook niet. Maar het is zoo... 'n Gewoonte... Zouden we het niet meedragen, nu het toch dood is?
- Voor mijn part.
Wat was dat gerucht? Op hetzelfde oogenblik keeren beiden zich om: de boschwachter.
- Laat maar liggen, jongens! Dat was een revolver, als ik goed gehoord heb. En zonder vergunning natuurlijk. Dat wordt minstens twee maanden!
Ludo is vaalbleek geworden.
- Het mag niet, stamelt hij onhoorbaar en wil krankzinnig op de vlucht. Maar Viator vat hem bij den arm: blijf! en tot den boschwachter:
- Het was een ongeluk, m'n vriend heeft geen schuld, hij is wat overspannen.
- Dat zal de juge uitmaken, zegt de man barsch, of hij schuld heeft. Uw naam?
- Kijk 'ns, meneer, dringt Viator aan, kunnen we de schade van dat konijn niet vergoeden? En desnoods de boete van een proces-verbaal onmiddellijk betalen? Er zijn speciale redenen, waarom we nu niet met het gerecht in aanraking kunnen komen.
- Dat begrijp ik, grinnikt de man, maar ik kan er niets aan veranderen. Uw naam?
- Het mag niet, zegt Ludo weer wanhopig, en
| |
| |
maakt een beweging om opnieuw te vluchten. Maar de boschwachter tast reeds naar z'n geweer en z'n blik wijkt niet van Ludo's handen.
Plots grijpt Viator hem bij de borst, hij tilt hem haast op met ééne hand.
- Het spijt me, zegt hij, en z'n vrije arm haalt rustig een slag uit, die met een dof geluid precies terecht komt onder de kin. Het hoofd van den man slaat achterover en hij valt bewusteloos tegen den grond. Het spijt me, zegt Viator nog eens. Dan ontlaadt hij het geweer, denkt even na, en legt twee belga naast den boschwachter en het doode konijn.
- Nu moeten we ons haasten, Ludo.
Maar Ludo staat er bij als in een droom. Het is alles zoo vlug gegaan en onverwacht.
- Ludo, we moeten ons haasten!
Dan worden z'n instincten weer wakker, en ze zetten het samen op een loopen.
- Ken je de streek hier?
- Jawel, we zijn niet ver van een spoorwegstation.
***
- Geef mij het geld, zegt Ludo, en aan het loket, in je reinste dialect: Twee kaartjes voor A. heen en terug, alstublieft.
- Ik had nooit gedacht, zegt Viator, als ze in den trein zitten, ik had nooit gevreesd liever, dat ik nog per spoor zou reizen.
- 't Is waar, de lucht is afschuwelijk.
- Niet alleen de lucht: de atmosfeer, de heele stemming.
Buiten gaat het gauw donkeren met dien grauwen hemel; men onderscheidt alleen nog wat vage vluchtige vormen.
| |
| |
- Kijk de menschen in den trein eens aan, zegt Viator na een poos, hoe verveeld hun gezichten staan en hoe lusteloos. Ze doen me denken aan schoolkinderen, die onder een saaie les door 't open klasraam staren, hoe mooi het buiten is, en dan met een zucht weer voor zich uit. Ken je dat gedicht van Van den Oever, De Nachttrein! Dat zal ik je op een nacht eens voordragen... Het moderne leven kan wel bij een trein vergeleken worden: Vooruit, sneller, altijd sneller! Time is money. Dag en nacht. Tempo, beweging, sensatie! Kijk niet naar de koeien langs het spoor, die domme beesten. Leer maken we daarvan en corned beef. Vooruit! kan het niet nog wat vlugger? Kijk niet naar weiden en akkers en velden. Het is toch altijd hetzelfde. Vervelend, dood-vervelend. Vlug maar, dat we arriveeren, want ik moet nog zaken afhandelen. Kijk niet naar beken en riviertjes. Prullen zijn het. Je kunt er niet eens een stuwdam in bouwen. Wat brengen ze op? Niets! Ha!... Schep nog wat kolen op, stoker, dat we vlugger stoomen. Vooruit!... En de meesten weten niet eens, waar de dolle vaart naartoe gaat...
- Kom, hier stappen we uit, zegt Ludo opeens.
- Gelukkig! maar als ze den trein verlaten hebben: Ik dacht dat we naar A. reisden?
- Naar A.! grinnikt Ludo. Ten eerste is A. een stad, en ten tweede is de telefoon een practische uitvinding.
***
Daar heeft Ludo gelijk in, van die telefoon. Daar denkt de boschwachter ook aan, als hij weer bijkomt.
- Kan ik hier telefoneeren? vraagt hij in 't station, met nijdigen blik en een eigenaardige
| |
| |
onderkaak. 't Is voor een stroopersaffaire. Ge hebt hier zeker geen twee vreemde kerels gezien?
- Jawel, zegt de beambte, Twee vreemde gezichten. Ze namen een retour voor A.
- Ha, grinnikt de ander, een retour! Dat was zeker die kleine, he? Ik zal ze retouren! Ik meen dat het Hollanders zijn.
- Dat geloof ik niet. Die kleine was zeker van de streek.
- Zoo, zijt ge daar zeker van? Van stréék was ie, ja, en goed ook, toen ik hem voor 't laatst gezien heb. Waar hangt de telefoon?
Hallo, rijkswacht te A.?... Hier boschwachter Van Dingen te D... Een stroopersaffaire. Aan-houding en opleiding verzocht van twee individu's, die met den trein van... hoe laat komt die trein aan, chef? ...die met den trein van één en twintig uur vijf zullen aankomen. Mogelijk Hollanders, de oudste vermoedelijk bokskampioen. Signalement luidt als volgt...
Ja zeker, het is een practische uitvinding, die telefoon.
Maar als bij de aankomst van den trein twee rustige gendarmen op post staan, handen op den rug, beenen uit mekaar, en scherp iederen reiziger monsteren, dan is er bij al die gezichten één enkel, dat ze niet kunnen thuisbrengen: het is een dame.
- Dáár! zegt de oudste; hij mag dat zeggen, want hij is brigadier, dáár, haal ze me d'ruit, die Hollandsche bokskampioenen! Allez, waar zijn ze met hun signalement?... God in den hoogen hemel, wat ge met die boschwachters allemaal beleeft! Voor één keer, dat ze dan eens... enfin, we zullen maar gaan slapen.
| |
| |
Die twee met hun signalement hebben ondertusschen een schuur opgezocht, en nu is het weer avond.
De avond. Wie zal met passsende innigheid over hem spreken? Ach, ik niet. Ik kan hem alleen vergelijken met het schoonste wat ik ken.
Hij is een gewijde tempel, en z'n voorhang een rijk Oostersch tapijtwerk. Aan z'n drempel leggen we de stoffige sandalen onzer dagtaak af, en betreden beschroomd z'n koele stilte. Daar wordt iedere last van voorbijen dag tot vreugde en iedere smart een gebed. We toeven nog wat in die zalige rust, dan leggen we onze hoofden in het geurige stroo, om te droomen van wondere dingen.
- Goeden nacht, Viator.
- Goeden nacht.
***
Het verloop der dingen is vreemd en onberekenbaar. Deze dag was zoo gewoon begonnen en zoo bewogen eindigt hij. Deze nacht vangt kalm en rustig aan, maar wie kan zeggen hoe het slot zal worden?
Wij kennen de gevolgen onzer daden niet. De zon verduistert en de negers worden grauw van schrik, maar alles gaat voorbij en daar is geen blad van den boom gevallen. Maar als ik vandaag onwaarheid spreek, dan breekt morgen de oorlog uit. Want de kleinste menschelijke daad is soms van het grootste belang in haar gevolgen, al gaat het leven nog zoo vlug.
Het moderne leven. Een muffe trein met zieke menschen, die niet weten waarheen. Ze staren verlangend door 't raampje; maar den zin van de reis begrijpen ze niet. Daar is licht in onzen twintigeeuwschen trein, licht genoeg, er in en er buiten.
| |
| |
Maar we zien van het kunstlicht de sterren niet, en door de vaart ontsnapt de natuur aan onze blikken. Het is een droevige trein.
Enkelen rukken aan de noodrem. En stappen uit: zij willen de sterren zien. Maar de meesten zitten en rijden maar: de een zit op kussens, de ander op hout, maar beiden staren verlangend uit het raampje: hoe lang nog?
O, ja, iedere dag van dit moderne leven is een droevig transport van zieken. Gelukkig komt steeds weer de avond. O, hij! Waarmee zal ik hem vergelijken? Ik weet het niet... Laten we liever naar hem luisteren. Want is hij geen stille vriend, die wondere sprookjes vertelt, ernstige sprookjes, die 't hart ons roeren?
| |
VII
Goeden nacht, heeft Viator gezegd. Maar het wordt een kwade nacht. Ludo schiet wakker met vreeselijke pijnen.
- Ai!... ai! Viator, word wakker! Ik ga dood!... Ai!... Haal een priester, Viator.
- Kom, we gaan niet dood, als we willen. Als het ernstig is, zal ik een dokter halen. Waar heb je pijn?
- Hier... nee, hier... Och, overal! O, ik ga dood! ik houd het niet uit! Viator!... Viator, ik moet u iets zeggen. Ik heb... nee, nee!
En hij kermt en weent en ziet bleek van angst.
- Kom, Ludo, tracht nu kalm te blijven. Leg je eens heelemaal plat op den rug, zoo... Nee, het hoofd moet ook rusten. Precies. Tracht nu je rechterbeen omhoog te steken... Ja, doet het zoo'n pijn? Dat gaat weer gauw over, Ludo. Nu
| |
| |
je linkerbeen... Ook pijn? Wacht even... Als ik hier duw... ja, ik zie het al. En daar?... Ja, ja, nog even geduld. Als ik zoo de huid opneem, is dat pijnlijk?... H'm. Is de pijn hevig en bij tusschen-poozen vlijmend?... H'm. En heb je die vroeger nog gevoeld?... Niet zoo erg? Was dat doorgaans na een krachtinspanning? Of na de maaltijden?... Herinner je je niet?... Kijk, Ludo, ik zal je de waarheid zeggen, maar weet dan ook, dat ik niets achterhoud. Het is een gewoon geval van appendicitis. 'n Lichte operatie, enkele dagen in 't bed, en enkele weken voorzichtig zijn. Meer niet. Haal je dus vooral geen krankzinnige ideeën in 't hoofd, van doodgaan en zoo meer. Het is pijnlijk, maar gevaarlijk is het niet. Die pijn neemt trouwens snel af... Zou je kunnen marcheeren? Nee, kom, ik zal je wel dragen.
En z'n sterke armen dragen rustig z'n vriend naar het woonhuis, waar de waakhond den boer reeds gewekt heeft.
- Wel, wat... he! is hij ziek?
- Ja, zegt Viator, hij heeft een crisis van blindedarmontsteking. Hebt ge geen bed?
- Ja, zeker. Kom binnen... Marie!... Marie, maak het bed van onzen Frans eens gereed. Daar is 'ne meneer, die een beroerte heeft... Langs hier, Meneer!
- IJs hebt ge zeker niet?
- IJs? Nee, toch niet in huis... In den winter hebben we ijs, maar nu...
- En koud water?
- Zooveel als ge wilt. Waarvoor?
- Kan uw vrouw dan misschien compressen leggen?
- Com... Ja, die hebben we ook niet in huis.
- Ik bedoel, zegt Viator, koude, natte doeken.
| |
| |
Hij legt z'n vriend op de versche lakens. Deze is zielig-zacht gaan klagen: ai... ai, ai... ai...
- Juist, zegt de boer, natte doeken. Enne... waar...
- Hier, op z'n buik, en dikwijls vernieuwen
- Ha, zoo! hij heeft het in den buik? H'm... Weet ge, ík zal die com... die doeken wel leggen... De broer van ons Marie heeft het ook in den buik gehad. Dien hebben ze moeten rippereeren.
- M'n vriend moet ook geopereerd worden. O, ja, hebt ge geen fiets?
- Jawel, daar staat 'ne velo in de schuur. Maar zonder licht.
- Dat hindert niet, 't is nog haast volle maan. En kunt ge me nog wijzen, waar de dokter woont?
- Viator...
- Ja?
- Moet ik nu naar een hospitaal?... Ik heb zoo'n schrik van de lucht daar, en van die vele bedden.
- Nee, nee, sust Viator, je krijgt een gezellige kamer in een frissche kliniek. Wees gerust.
En daar rijdt een fietser heen en terug door den nacht, en daar glijdt een auto heen en terug door den nacht...
|
|