| |
| |
| |
Contact
I
Daar zijn wegen, die samenloopen tot een breedere baan, in Y-vorm. Daar zijn gezegende dagen reeds in Maart, vol lentebeloften, die wind-gewiegd openbloeien onder een blauwzonnigen hemel.
Op zoo'n dag, onder zoo'n hemel, over zoo'n weg kwam een man gestapt. Met rustigen tred. Hij had het uiterlijk van een landlooper, maar niet het wezen: hij floot niet, hij kauwde niet op een grassprietje; hij las in een boek en z'n blik was ernst. Hij droeg geen hoed, geen das, geen sokken. Dat ís: landlooper-like. Toch was deze man geen gewone zwerver. Dat zag je aan de onbeholpen manier, waarop hij z'n vingers om den knoop van z'n bundel gekneld hield. Een landlooper met routine draagt die aan een stok over den schouder. Daarbij, leest een zwerver terwijl hij stapt?
Deze man lás, z'n blik was ernst, en rustig z'n tred door de lokkende Lente, kalm en beheerscht. Hij sloot z'n boek en bekeek de dingen. Nam ze in zich op en scheen ze te ordenen. De zon zag hem gewoon doorloopen, de lucht vond haar blauw ernstig in z'n blik weerkaatst, en de wind speelde alleen met z'n licht-golvend haar. Zoo stapte deze zwerver, tot hij kwam, waar de wegen samenliepen...
Toen keek hij naar de zon, hoe laat het was,
| |
| |
zette zich aan ééne zijde naast den breeden weg, lei voorzichtig z'n boek in het gras en knoopte z'n bundel los. Hij haalde een sober ontbijt uit: brood met brood, at langzaam en matig, en wachtte.
***
Over den anderen weg kwam een kerel aangemarcheerd, lustig en veerkrachtig, zooals het hoort bij den eersten wenk der Lente. Ook een zwerver, een heusche zwerver, met routine, dat zag je direct. Die floot. Hör'mein Lied, Violetta! Er bengelde een grassprietje tusschen z'n tanden en z'n blik was zorgeloos. Komm' herab in die Gondola! De zon krieuwelde op z'n huid, de lucht maakte hem dronken en de wind speelde met z'n hart. Hör'mein Lied! Daar kwam geen meisje voorbij, anders had hij zeker gepinkt. Und komm' zu mir!
Z'n bundel bengelde vakkundig aan een stok over den schouder. Verder bekommerde hij zich niet om z'n uiterlijk. Hoefde ook niet. Het touw rond z'n lenden zat stevig vast, z'n schoenen trokken geen water zoolang het droog bleef, en z'n oude loden was met de jaren onverslijtbaar geworden. Daarbij stond z'n hoed nooit verkeerd, zat z'n das nimmer scheef en konden z'n sokken onmogelijk afzakken.
Hij spuwde met kennis van zaken het grassprietje bezijden den weg en zette een nieuw deuntje in. Y-a d'la joie! We stappen door het leven. Een schouwtooneel, zei Vondel. En wie het niet krijgt, die pakt z'n deel! Y-a d'la joie! Het verleden is dood, de toekomst ver, en vandaag is de hemel blauw! Bonjour, bonjour les hirondelles!
Op zoo'n dag heb je van die gekke ingevingen.
| |
| |
Je laatste geld wegschenken aan een straatrakker, of naar Honolulu vertrekken. Je bent vroolijker, lichter, ondeugender ook. Daar steekt geen kwaad in: dat is de Lente. Bonsoir, bonsoir les demoiselles!
Ik heb honger, ik heb boterhammen met kaas, ik heb nog één sigaret; en daar, waar de breede baan begint, zie ik een ideale plek voor een middagdutje. Y-a d'la joie, partout y-a d'la...
Toen kwam hij waar de wegen samenliepen, merkte aan de andere zijde van de baan een man die ernstig lezende was, en zweeg.
***
Onder het maal bekeek hij soms vluchtig z'n overbuur. Éénmaal had de vreemde van z'n boek naar hem opgeblikt, hadden hun oogen mekaar gekruist, en hij had bedremmeld in diens blauwen blik gestaan. Daarom keek hij nu nog maar tersluiks, zooals je naar iets kijkt, waarvan je gezegd hebt: dat wil ik niet meer bezien. Z'n blik draaide er onhandig omheen, over de wei, de boomen, langs den hemel, op den weg. Maar het was onbegonnen werk: af en toe moest hij onweerstaanbaar naar dien man kijken, hoe die rustig gebogen zat en las.
Hij wist, hij voelde dat hij naar hem toe zou gaan, aanstonds. Maar eerst kon hij toch z'n sigaret wel rooken. Of niet? Hij was toch een vrij man? Kijk, hij zou ze zelfs opsteken, nu eerst. Maar z'n hand bleef dralend in z'n zak de sigaret om- en omkeeren, en strak keek hij nu naar den vreemde, of die er zich niet tegen ging verzetten.
Toen keek de man voor de tweede maal op. En of daar nu een stil gebod lag in dien blik, de hand kwam linksch en leeg uit z'n zak terug, wist niet
| |
| |
waar blijven; en hijzelf kwam willoos overeind, stak onzeker de baan over, en zette zich, met een ijl gevoel in het hoofd, naast den vreemde.
Deze sloot z'n boek, keek voor zich uit en zei:
- Je bent laat.
- Ik?... ja... ik heb... een omweg gemaakt.
Hij durfde niet vragen van waar ze mekaar kenden. Als hij z'n naam maar wist! Die bracht het hem misschien te binnen. Hij dacht: ik vraag het, en opende den mond, maar zweeg. Hij dacht: nu nog mooier! waarom zou ik het hem niet vragen? ik vraag het. En weer gingen z'n lippen vaneen, maar hij vroeg niets. Deed alsof hij z'n speeksel wou doorslikken. Hij dacht: het is kinderachtig; ik heb toch alleen maar de woorden uit te spreken. Kijk, nu vraag ik het. Z'n hoofd werd warm van de inspanning en z'n hart klopte wild. Toen bracht hij er heesch uit:
- Zeg...
Daar de ander zweeg en niet roerde, dorst hij niet verder te gaan. Maar na een poosje zei de vreemde:
- Wou je wat vragen?
- Ik, ja... hebt ge geen sigaret voor me?
- Ik rook niet.
Nu kon hij ook z'n eigen sigaret niet meer opsteken. Het was belachelijk. Hij was een idioot. Waarom lag hij nu niet als gewoonlijk op dit uur ergens z'n middagdutje te slapen? Waarom ging hij zich hier in nesten steken? Nog éénmaal bekroop hem de aandrang om stilletjes en ongemerkt opzij te schuiven, geluidloos recht te komen en dan spoorslags de baan af te rennen, zonder omzien, altijd maar rechtdoor, rechtdoor, tot hij zich uitgeput ergens zou neerploffen, waar geen vreemde hem opwachtte.
| |
| |
- Ik zou overal op je hebben gewacht.
- Ja? - Hij schrok zich bleek en vond in z'n verwarring niets anders dan: - dat is vriendelijk.
- Daar is geen vriendelijkheid mee gemoeid. Dat is immers bestemming.
- Ja.
Hij begreep er niets van, zei alleen maar ja.
- Dat begrijp je later allemaal wel. Willen we nu maar opstappen? We hebben toch al tijd verloren.
- Ja.
Toen keerde de vreemde langzaam z'n hoofd opzij, keek hem in de oogen. En weer stond hij bedremmeld als een schooljongen in diens blauwen blik. Om z'n verwarring te verbergen, zegde hij gauw:
- Ja, we hebben toch al tijd verloren. Kom.
Automatisch kwam hij overeind. En hij had plots wel kunnen weenen, het uitschreeuwen. Want nu wist hij, dat hij nooit meer alleen langs de zonnige wegen zou zwerven, nooit meer zorgeloos tegen de boomen fluiten en tegen de bloemen lachen, nooit meer aan de stille sterren z'n stille geheimen zou toefluisteren.
***
Daar stappen ze nu, twee menschen op de breede baan, onder den zonnigen hemel van dezen heerlijken voorjaarsdag. Maar het gesprek vlot niet. Heelemaal niet. Om dat hinderend zwijgen te verbreken, heeft hij den vreemde al over een en ander aangesproken. Over het weer, over de zon, over het landschap. Maar als de ander er niet op ingaat, of dingen antwoordt, die er absoluut niets mee te maken hebben, zooals: alle weer is mooi; dan denk je ten slotte: verrek, en zegt niets meer.
| |
| |
Maar zwijgen is zwaar om dragen. Ten laatste zoek je dan toch weer iets anders om over te praten, al was het maar met jezelf.
- Ge zijt zeker een Hollander?
- Hoe kom je daarbij?
- Wel, ge spreekt zoo beschaafd, jij en je.
- Ik spreek alle talen beschaafd. Zoo hoort het.
Ziet ge wel? 'n Opschepper, denkt hij, maar antwoordt:
- Ja, ik ken ook Fransch.
- Dat bedoelde ik niet.
Zoo, dat bedoelde hij niet. Waarom drukt hij zich dan niet wat fatsoenlijker uit?
- Een vriend van me, die spreekt de vier talen. Vloeiend. Willem heet hij... eigenlijk Gulielmo... Enne... o, ja... uw naam, hoe is die ook weer?
Geen antwoord. Na een poosje:
- Wat is een naam eigenlijk zonder inhoud?
Nu weet hij veel. Hij doet nog een laatste poging:
- Ik heet Ludo, van Ludovic.
- Ludo. Ik speel. Met het leven en de moraal. Met m'n geluk en m'n ideeën. Het is goed. Ik zal je Ludo noemen. Mijn naam is Viator.
***
Ludo en Viator. Nu zijn we gedoopt. Nu kunnen we mekaar behoorlijk aanspreken. Ik kan vragen: Een sigaret, Viator? Dan kan hij antwoorden: Dank je, Ludo, ik rook niet. Ik kan voorslaan: Gaan we'r eentje vatten, Viator? Hier is een herberg. Dan kan hij me terechtwijzen: Dank je, Ludo, ik drink niet. Ik kan opmerken, zoo terloops: 'n Mooie meid, die ons daareven passeerde. Dunkt u niet, Viator? En hij: Dat laat me koud, Ludo. Daar ziet hij inderdaad naar uit.
We zijn gedoopt. Ik kan informeeren: Wat
| |
| |
leest ge daar, Viator? Dan kan hij antwoorden: Het vierde Evangelie, Ludo, Sancti Johannis Apostoli. Amen, ainsi soit-il. God zij geloofd! Daar ziet hij ook naar uit.
En naast zoo'n vent stap ik nu door het leven. Wat zal dat van avond zijn, en vannacht, en morgen en al die andere dagen? Ik heb sinds van middag niet meer gefloten. En m'n mond is droog als zand. Ik ga stiekem een grassprietje plukken.
***
Ludo. Je speelt. Daar is geen ruggegraat in je leven. Je plukt den dag. De inzet van je struggle for life is brood en spelen. Nu moeten we samen het leven door en God weet, wat het einde zal zijn van deze geschiedenis. Ik spreek over kunst en je begint over je fameuzen vriend Willem, die dirigent is van een tango-orkest en vier talen spreekt. Gulielmo della Costa. Uitgeweken Spaansche adel. Dat heb je'r natuurlijk zelf bijgefantaseerd. Leugen is dat niet, alleen maar mythomanie. Misschien ook voorbarige bezorgdheid om toch maar een goeden indruk te maken. Als werd jij daar rijker door, zelfs al wás je Gulielmo een Spaansch edelman.
Ik denk over Sigrid Undset en je vraagt me of ik ook die laatste film van Zarah Leander gezien heb. Nee, Ludo, ik ga niet naar de bioscoop. Neem me niet kwalijk. Ik kan het niet helpen, dat Zarah Leander me koud iaat. Ik hou meer van echte sterren.
En zeggen dat ik met jou door het leven moet. Hoe zal ik nu nog rustig lezen, rustig denken, rustig voelen? Hoe wordt dat van avond, en vannacht, en morgen en al die andere dagen? Zal ik me met jou onderhouden over de stille dingen van
| |
| |
m'n hart en geest? Ik heb sinds van middag niet meer gelezen en voel nu den aandrang om stiekem m'n GOG open te slaan en m'n lectuur voort te zetten. Maar zie, ik wil dat verzaken en contact met je zoeken.
Want ik houd wel van je, Ludo. En we moeten er samen toch iets van terechtbrengen, niet? God kan immers aan iederen bocht van den weg staan en zeggen:
- Dag, jongelui! Goed geleefd?
***
We stappen naast onze medemenschen door het leven. Laten we dan nog verliefd zijn en onze lichamen dicht tegeneen drukken, ons scheiden werelden. Onbegrip en de rest. Geografie heeft daar niets mee te maken. M'n vader is een Indiaan, m'n kinderen zijn Eskimo's. Want tusschen twee van ons gaapt immer een kloof, waarover geen tijger den sprong waagt.
| |
II
Het wordt avond. En nog steeds stappen ze voort, zoeken hun woorden schaars en tastend door de invallende schemering. Ludo heeft destijds een vulgarisatie-artikel gelezen over de vierde dimensie, en waagt een schuchtere opmerking over de ruimte, hoe die eindig en toch onmeetbaar is. Eigenaardig, he? - Vreemd, ja, althans voor onze euclidiaansche fantasie. Punt.
Viator heeft, na moeizaam peilen, Jesse Owens uit z'n geheugen opgediept. 'n Krasse kerel! Heeft die geen twee wereldrecords verbeterd? - Ja, geweldig! Punt.
| |
| |
Nu is het weer zwijgen, voor een heele poos. Want Viators geest verwijlt thans bij de expansie van het heelal, terwijl Ludo's fantasie over sport en Olympiade vlindert, naar Hollywood en de film, ten slotte belandt bij z'n knapzak en z'n laatste sigaret, die nog steeds in z'n vestzakje danst.
Ze zuchten allebei. Om verschillende redenen.
- H'm... Zouden we niet... Het wordt donker.
- Ja, Venus staat er al.
Na een tijd herneemt Ludo:
- Zouden we niet... zouden we geen slaapgelegenheid opzoeken?
- Het is waar. We zullen aan die hoeve ginder aankloppen.
Ze kloppen aan die hoeve aan.
- Goedenavond, zegt Viator. Kunt ge ook twee reizigers herbergen?
- Goedenavond, groet de boer aarzelend terug. De laatste reiziger, dien ik onderdak gaf, is er anders met m'n paardentuig vandoor gegaan. Splinternieuw.
Z'n vrouw stoot hem aan.
- Hoe zien we'r uit? vraagt Viator en kijkt den boer rustig in de oogen.
- Och, voor mijn part...
Ze blijven dus. En zitten mee aan tafel. Daar wordt wat over het weer gepraat.
- Schoon genoeg, zegt de boer. Nu binnen kort nog wat vorst en alles is weer kapot.
De boerin schenkt hun een kop koffie in bij de boterhammen. Droog is toch maar droog. Ze wil de kortaangebondenheid van haar man goedmaken.
- G'hebt er verstand van, prijst Ludo na z'n eersten slok en lacht tegen haar. Het is toch wel
| |
| |
gezellig, met normale menschen weer eens normaal te converseeren.
Viator is in gesprek met den boer: Veel beesten? ...En op 't land, alles goed?... 't Ziet er hier een flink gedoe uit.
- 't Is de moeite niet. - De ander spreekt weer wat barscher, want hij is gevleid. - 't Is wreed wat ze 'nen armen boerenmensch allemaal koejonneeren.
- Arm of rijk, meent Viator, dat is zeer betrekkelijk. En na een stilte: Wat kost zoo'n paardentuig?
- Bij de tweehonderd. Honderd twee en negentig frank en vijf en zeventig centiemen heb ik er voor betaald... Ja, ja... Ge moet tegenwoordig nogal uit uw oogen zien.
Dat is z'n excuus voor daareven. Nu is alles weer goed. Kan hij ook wat vertrouwelijker worden, zoo met horten en stooten.
- Jaja, Meneer, hij heeft hier anders z'n handen wel vol. Wat denkte gij? Zooveel beesten en zooveel roeien. ...Allez, daar zijn wel grooter bedrijven. Dat wil hij niet afstrijden. Maar van de kleinsten is hij ook niet. Niewaar, dat hebt ge toch zelf ook gezien? ...En wat denkte gij? Ge zoudt dat misschien niet zeggen, ze gelooven hem dikwijls niet, maar hij is al een heel eind in de vijftig. Niewaar, Rosalie?
Maar Rosalie is druk sprekende tegen Ludo. Deze luistert maar, beaamt stilzwijgend of met een kort woord, en hoort lang niet alles wat de boerin vertelt. Want z'n aandacht wijkt soms af naar het gesprek van de twee anderen. Het verrast hem aangenaam, hoe Viator ook gewoon kan spreken. Over een paardentuig.
- Nee, ik heb geen kinderen meer thuis. Alle- | |
| |
maal uitgetrouwd. Hoe gaat dat? Ge denkt: ik heb kinderen, in m'nen ouwen dag zal ik dan toch niet alleen zitten. Maar ge zijt ze weer kwijt voordat ge 't weet. En ze boeren toch allemaal liever op hun eigen, he?
- Natuurlijk.
- Één, gaat de boerin verder, en haar stem wordt zachter, wat weer de volle aandacht van Ludo wekt, één is niet getrouwd. De tweede. Die wou ook van 't boerenbedrijf niets weten. Hij is er vandoor gegaan toen hij één en twintig was... Nee, nooit meer iets van gehoord... En haar oogen staren nu verdiept, dwars door Ludo heen, naar die andere hoeve, waar op ditzelfde oogenblik misschien haar zwervende jongen onderdak zoekt. Och ja, Meneer, dat zijn dingen... Kom, drink nog een tas koffie. Na een poosje voegt ze er ietwat verlegen bij: Als er hier een om eten of slapen vraagt, dan wil ik hem altijd maar goed doen. Want dan denk ik aan z'n moeder. En aan onzen jongen, die ook maar een zwerver is. Allez, ik wil zeggen, die is geen reiziger, die...
- Wij zwerven ook maar, zegt Ludo ernstig.
- Dat dacht ik wel, lacht de boerin weemoedig, enne... leeft uw moeder nog?
- Ja zeker, leeft ze nog.
- Ge moet haar eens schrijven.
- Ja maar, spreekt Ludo overtuigd, dat doe ik, ik schrijf haar geregeld.
Daar is geen steek van waar. Toch liegt hij niet. Want opeens is in hem het besluit gevormd om morgen, niet later dan morgen, hij mag hier neervallen als 't niet waar is, aan z'n moeder te schrijven.
De boerin spreekt nog zachter, als ze vervolgt:
| |
| |
- De baas wil nooit over hem hooren. Verdraagt nog niet dat ik z'n naam uitspreek.
- Ik begrijp dat, zegt Ludo. Vaders spreken daar niet over.
De baas heeft het inderdaad over heel wat anders. Hij heeft pas electriciteit laten aanleggen.
- Ge moet toch met uwen tijd meegaan, niewaar? Dat zegt hij ook altijd... Kosten anders genoeg. De electriciteit, bedoelt hij. Maar als ge 't hebt, kunt ge 't niet meer missen.
- Inderdaad, zegt Viator. Men vraagt zich af of het een vooruitgang beteekent. Daar zijn huizen, die heelemaal electrisch ingericht zijn. Maar hebben ze een defect, dan staan ze nog hulpeloozer dan kleine kinderen. En zonder hulp van buitenaf kwamen ze eenvoudig om.
- Ja, antwoordt de boer zeer onlogisch, doordat hij z'n eigen gedachtengang voortzet, ja, het is verduiveld gemakkelijk. Ge draait aan een knopke en flits! dat ge met uw oogen knippert.
- Als ze konden, zegt Viator afkeurend, want hij vindt het blijkbaar niet verheugend, dan vonden ze nog wat uit om automatisch het knopje om te draaien. We stellen ons vernuft ten dienste van onze gemakzucht.
Daar gaat de boer niet meer op in. Hij kan de redeneering niet zoo goed volgen; begrijpt ten andere ook het nut niet van iets, dat automatisch nog eens het licht zou aandraaien. Dat is toch een kleine moeite.
Na de stilte die daarop als bij afspraak in de woonkamer invalt, zegt Viator:
- Maar nu moesten we ons leger maar eens gaan opzoeken, meen je niet, Ludo?
- Ge zijt toch geen Hollanders? vraagt de boerin nog.
| |
| |
- Nee, haast Ludo zich te antwoorden, maar we hebben er lang gewoond.
- De schelf, licht de boer in, is boven den stal, hier rechts als ge buitenkomt, en verontschuldigend: Maar licht is er niet.
- 't Is volle maan, antwoordt Viator. Goeden nacht.
***
Terwijl ze het stroo wat schikken:
- Leg je aan dezen kant, Ludo. Zoo... Dan maken we dat venstertje open en kun je de sterren zien.
- Houdt gij dan ook van de sterren?
Dan stilte. Met niets dan wat stroogeritsel en het ademen van twee menschen. Beneden hen een ketting die even rammelt. Viator opent het kleine dakraam, en staat met z'n rug naar Ludo. Deze maakt er gebruik van om te vragen:
- Weet ge dat ge den boer met gij hebt aangesproken?
- We moeten ons toch aanpassen.
- Ik vond dat fijn. Ludo bloost. Wat geeft dat? In het duister merkt de ander het toch niet. Hij kucht eens en vraagt weer:
- Ligt gij dan niet in den tocht?
- Ik hou van wind en frissche lucht.
Het stroo is in orde. Ze kunnen gaan liggen. Nog één vraag is er, die Ludo op de lippen brandt:
- Waarom zegt ge tegen mij dan je?
- Jij, antwoordt Viator na eenig nadenken, bent in staat jezelf aan te passen. Dat is beter, zoo hoort het. Want we moeten opwaarts, om het hoogste na te streven, en tusschen ons is alle compromis laffer dan een open weigering.
Daarop sluiten ze de oogen, en gaan hun
| |
| |
gedachten den milden weg, dien de avondster ons wijst, den melkweg van den geest en van het hart.
***
Ik slaap op stroo en thuis staat er een zacht bed ledig. Te wachten op de terugkomst van den verloren zoon. Moeder leest nu gebeden voor me. Voor die zwerven op zee: God, die onze vaderen door de Roode Zee gevoerd hebt, wij smeeken u nederig, dat gij van uwe dienaren op het schip moogt afweren den tegenspoed, en door het steeds verleenen der gewenschte haven en eener rustige reis, hen wilt beschermen. Door Christus onzen Heer. Amen. Dat moest ik zelf dikwijls meebidden, vroeger. Het is toch eigenlijk te wreed hoe we onze ouders behandelen. Ze leeren ons moeizaam loopen, gaan trotsch op onze vorderingen, en zoohaast we het alleen afkunnen, juichen we: heerlijk! Nu loop ik van u weg. Dag Vader, dag Moeder. Vaarwel! En we laten twee oude menschen achter. Het is te wreed. Ik wil morgen aan moeder schrijven.
***
Van middag wou hij liefst van me wegloopen; van avond zegt hij: dat vond ik fijn van je. Van middag zong hij: Hör' mein Lied, Violetta! van avond wil hij aan z'n moeder schrijven. Hij doet het niet, maar de bedoeling is al heel wat.
Het is verbazend hoe we jaren achtereen in een kringetje rond tippelen en dan op één dag met reuzenschreden den weg van het leven opgaan. De dag is een conventie, maar de tijd blijft een mysterie. Iedere dag is even lang, zegt de astronoom. Kijk, die ster culmineert precies vier en twintig uur
| |
| |
later dan den vorigen keer. Zie je wel? Alsof de tijd en het uurwerk één waren.
De tijd, zegt de wijsgeer, is het afmeten der beweging. Est mensura motus. Begrijp je dat niet? Qui potest capere, capiat. Ik heb gezegd.
Josuë deed de zon stilstaan en de monnik uit het sprookje sliep honderd jaar. Ieder van ons meet den Tijd af en daarom is en blijft hij een mysterie.
***
Wel stappen we naast mekaar door 't leven, en ieder van ons verwijlt in een andere wereld. Maar zeven maal zeventig mijlen scheiden ons, en we zijn één. Zie, dat is het wonder van den geest. Ik ben te Chicago, jij woont in Hongkong. Maar in den geest treed ik bij je binnen en we zijn één.
De geest. Hij schrijdt eeuwen terug en eeuwen vooruit, al vinden we één uur lang om wachten. Zeven jaar lang blijven we dezelfde en roeren niet; dan maakt één dag ons oud.
| |
III
Midden in den nacht wordt Ludo plots klaar wakker. Het eerste wat hij ziet, is de lichtende omtrek van het dakraam en de volle maan die schuw achter een zware wolk wegschuift. Dan hoort hij den regen striemen op het dak, hard, meedoogenloos; en den wind, die woest en toornig huilt: Hoeoe...eeee...oeoe!
Nu onderscheidt hij ook de vage silhouet die onder het raampje staat, die rustig onder dat raampje staat, en staart en luistert.
- Blijf daar toch niet staan! en na een poosje,
| |
| |
als de ander niet roert: Hebt ge dan geen schrik?
Daar licht de zware hemel plots grimmig-violet, één oogenblik slechts. Maar Ludo heeft gezien dat z'n gezel glimlacht.
- Het is een grootsch schouwspel, zegt hij, het is...
De rest gaat verloren in het machtige geluid van den donder.
- Het is toch gevaarlijk, houdt Ludo vol. Zouden we 't venster niet beter sluiten?
Viator gaat daar niet op in, maar antwoordt na een poos:
- Ik wil niet beweren, dat alles geschreven staat. Dat ware ongezond fatalisme. Maar met het leven gaat het toch dikwijls zoo: die er 't ergst aan vastzitten, houden het niet; en die het beu zijn, raken het niet kwijt. Misschien is dat wel instinctief verzet tegen een bestemming, die we intuïtief aanvoelen.
- Misschien, zegt Ludo, schoon hij lang niet alles begrijpt, alleen maar om het gesprek gaande te houden. Ik heb altijd een onverklaarbaren angst voor onweer.
- Dan sterf je misschien jong. Angst is overigens niet erg. Iedereen kent angst. Alleen er aan toegeven is laf.
En juist, wanneer Ludo wil rechtkomen en ook onder het raam gaan staan, om te toonen dat hij er niet aan toegeeft, en om niet jong te sterven, zet Viator zich weer naast hem in het stroo. Want hij heeft gevoeld, dat z'n gezel behoefte heeft aan praten.
Daarbuiten woedt de storm voort, alleenheer-cher van den nacht. Alle andere geluiden blijven stom nu en luisteren bevreesd toe, hoe hij, hij
| |
| |
alleen den nacht vervult. De sterren durven niet toekijken, de maan gluurt nu en dan schroombleek tusschen twee donkere wolken, of het nog niet afneemt. Maar de Storm vloekt en raast. En lacht!... Haha! Z'n stem is de wind en hij jaagt de wolken voort. Dáár, zien jullie die ster? Uitvegen! Kunnen jullie niet opschieten, donder en bliksem! Quos ego! Ik heb lak aan Vader Neptunus! Haha!... En die verwaterde maan, weg er mee! Donder en bliksem, ik heb m'n eigen licht! Licht en stroomend water en alle comfort, haha!
De regen, daar heb ik plezier in! daar spuw en guts en striem ik mee! Vooruit! Klets maar op! Verdrink de akkers, sla ze plat! want de boeren hebben geklaagd om regenwater! Nu krijgen ze - donder en bliksem! - de volle, geschudde, gestampte maat, zooals 't Evangelie zegt. Haha!
Ze zwijgen nu en luisteren hoe het onweer wegsterft, even plots als het opgestoken is. Onder hen is weer het vertrouwd geluid van knarsende ketens, nog wat gedroppel van water, maar reeds komt de maan terug aan den hemel staan en ziet door het dakraampje toe, hoe twee menschen weer inslapen, naast mekaar in 't stroo.
***
De morgen is nuchter. Dan is de zon in Amerika geweest. Als Ludo ontwaakt, weet hij niet hoe het nu met hem staat. Hij vermoedt dat er iets vreemds aan de hand is, en tracht zich te herinneren. O, juist! Maar als hij opzij kijkt, ligt er alleen een jas en een bundel. Hij staat op, en terwijl hij het stroo wat van z'n kleeren slaat, hoort hij iemand de ladder opkomen: Viator in broek en hemd, gewasschen, gekamd, frisch.
- Morgen, goed geslapen?
| |
| |
- Loopt gij zoo buiten? vraagt Ludo, niet zeer vriendelijk.
- Tot aan den put maar.
Viator bergt z'n tandenborstel weer in z'n zak en schiet z'n jas aan.
- Dat is ook een idee, om uw tanden te wasschen! Z'n toon is wat scherper dan hij bedoelde. Dat komt door de lever.
Viator antwoordt niet, zegt alleen:
- De boerin heeft boterhammen voor ons klaargelegd.
Voor ze vertrekken, telt Viator op de ruwe tafel honderd twee en negentig frank en vijf en zeventig centiem uit.
***
De hoeve is al niet meer in 't zicht, als Ludo opmerkt:
- 't Is zonde van 't geld.
Daar komt een droeve glans in Viators blik, en Ludo meent reeds, dat ook hij er nu spijt van heeft; maar terechtwijzend komt het antwoord:
- Geld is toch maar middel, en z'n hoogste taak is goedheid. Als de een niet herstelde wat de ander misdeed, wat gewerd er dan van deze wereld?
Ludo kan er niet bij, wil er ook niet bij.
- Hebt ge... hebt ge veel geld? vraagt hij.
- Ik heb genoeg. Want niet de omvang van wat we bezitten, maar de matigheid van wat we verlangen, maakt onzen rijkdom uit.
Hou op, denkt Ludo. Schei uit, denkt Ludo. Zing de metten en zwijg! Of preek tegen de vogels, lijk Sint Franciscus deed. Maar lig tegen mij niet te zaniken van 's morgens vroeg... En verbeeld u toch niks, omdat ik vannacht wat verteld heb.
| |
| |
Van m'n moeder en zoo. Dat was nonsens. De matigheid van wat we verlangen! Had ik nu maar een dagblad!
Zoo denkt Ludo, en koppig zegt hij:
- 't Was toch zonde van 't geld.
Dan stappen ze weer zwijgend voort, over de wegen, die er nu wat modderig uitzien; stappen ze tusschen twee rijen boomen, die nog rillerig het nat van zich afschudden; stappen ze onder een egaalgrijzen hemel, waarachter de zon ergens moet schuilgaan.
- Rook je niet? vraagt Viator na een poos. Waarom steek je geen sigaret op?
***
Maar het is pas na den middag, dat Ludo de sigaret opsteekt, die hij toevallig nog in z'n zak vindt. Ge zoudt zeggen, he? Die zat zeker in een hoekje. Daarbij bedenkt hij met ontstemden trots, dat hij in meer dan één etmaal niet meer gerookt heeft. Maar ze smaakt heerlijk en hij inhaleert diep: zooveel deugd heeft hij er in lang niet aan beleefd.
De middag is vroolijker. Daar is weer zon, nog wel een bleeke waterzon, maar in Maart moet je nog geen kersen willen plukken. De natuur is weer in haar gewone, vertrouwde doen, de maag op streek en de lever in orde. Stellig, de middag is vroolijker en meer gepast voor conversatie. Viator is ten andere geen kwade kerel. Hij heeft me daarstraks vijftig frank geleend. Het is toch maar middel, zegt hij; en een fijn middel ook. Nu kan ik weer sigaretten koopen en een dagblad, en... Nee, daar wil hij natuurlijk niet van weten. Hij leest GOG, zoo heeft ie me verteld. Heeft er zelfs uit voorgelezen. Gog is een dwaas, en
| |
| |
Papini ook. Hoe houdt dat verhaal nu bij mekaar? Ik geloof trouwens dat die Gog nooit bestaan heeft. Maar Viator is geen kwade kerel, alleen wat te ernstig.
De niet-kwade-kerel kijkt juist even van z'n boek op naar Ludo. Daar hij niet weet, dat een sigaret groote menschen zoet houdt, is hij verwonderd hoe z'n gezel zoo rustig blijft, en vraagt:
- Willen we maar weer opstappen?
Want ze zitten, als gister, naast den weg.
- Als m'n sigaret op is.
Merkt ge dat verschil? Gisteren waagde ik het niet een woord uit te brengen, maar vannacht hebben we samen in het stroo geslapen en nu durf ik al beslissen: als m'n sigaret op is.
Z'n sigaret is op. Dan komen ze recht, nemen hun bundel en trekken voort. Ze stappen den weg af, al pratend; en naargelang ze vorderen, wordt hun gestalte kleiner en gaat hun stem verloren, tot ze bij dien verren bocht uit het gezicht verdwijnen...
| |
IV
Drie dagen hebben ze nu samen gemarcheerd, drie nachten samen in het stroo geslapen. Ze beginnen aan mekaar te wennen. Ludo heeft gemerkt, dat z'n gezel de onhebbelijke gewoonte heeft dikwijls te wachten vóór hij antwoordt, en over een onderwerp door te denken, streng-logisch door te denken, als hijzelf reeds lang in gedachten van dat onderwerp is afgestapt. En dat ergert hem. Viator heeft ondervonden, dat z'n makker er dikwijls zoo maar wat uitflapt, z'n gedachten niet beheerscht, en dat z'n fantasie
| |
| |
over alle mogelijke dingen vlindert: 'n dilettant. En dat zit hem dwars.
Toch wennen ze aan mekaar. Er komt contact, en ieder durft wat meer zichzelf te zijn. Hoe gaat dat? Voor een korten tijd kunnen we wel een vreemden mantel omhangen, een pruik opzetten en een masker voordoen; maar Carnaval duurt hoogstens drie dagen. Dan rolt Hendrik VIII een sigaret en haalt de Landlooper een zilveren koker uit.
Zoo spreekt Viator dan toch over de stille dingen van z'n hart en geest. Hij denkt: 't is zonde, maar hij kan niet anders. Zoo rookt Ludo weer trouw z'n Belga, leest z'n dagblad en fluit af en toe een deuntje. Niet dat hij er zooveel genot aan heeft als vroeger, God nee! Want altijd weer moet hij aan de zwijgende afkeuring van z'n gezel denken. Verzaken kan hij echter niet. Onze schoenen trekken we zoo wel uit, maar niet onze gewoonten.
***
De namiddag is reeds ver gevorderd en het weer zeer oppervlakkig. Lichte tot matige wind uit het Zuiden met een gemiddelde snelheid van... De lucht over het algemeen licht bewolkt met afwisselende opklaringen. Plaatselijk fijne motregen enzoovoort.
- Het weer is maar flauw, zegt Ludo, want dat is toch de sleutel voor alle conversatie.
- Ja, antwoordt Viator; en na een pauze: Het is eigenaardig hoe we altijd en nog over het weer praten. Daar moet een reden voor zijn.
- Dat kan wel. Maar dan vat Ludo het eigenlijke onderwerp aan, waarvoor hij het gesprek geopend heeft: Meent ge, Viator, dat het mogelijk
| |
| |
is, dat iemand zoo maar spoorloos verdwijnt? Vrijwillig, bedoel ik, zonder één spoor achter te laten?
- Dat weet ik niet... Ik geloof dat het weer eigenlijk veel meer invloed heeft op ons leven, dan we wel vermoeden. Physiologisch en psychisch. Zelfs op ons godsdienstig leven.
- Ja, dat is best mogelijk... Maar iemand kan toch niet zoo maar verdwijnen en een andere worden, niewaar?
- Waarom niet? Hij vertrekt zonder iemand in te lichten en vestigt zich ergens anders onder een nieuwen naam... Voor alles is er een oorzaak, een verklaring. Dan moet het weer voor ons wel van groot belang zijn, dat we het er altijd over hebben. En zie maar, hoe het ons humeur beïnvloedt, hoe het klimaat inwerkt op het volkskarakter... Misschien hebben de astrologen dat ook eenigszins aangevoeld. Want daar is weer een wisselwerking tusschen astronomische en meteorologische verschijnselen. Meen je niet?
- Ja, zegt Ludo verstrooid, en dan: Het gaat niet, hij laat onvermijdelijk sporen achter.
- Wie?
- Wel, die kerel, die verdwijnt.
Viator bekijkt z'n gezel plots met meer aandacht. Het verwondert hem, dat die zoo diep op een onderwerp kan ingaan. En wat voor onderwerp! Maar dan schikt hij er zich in. De formeele kant van het probleem interesseert hem wel.
- Welke sporen laat hij achter?
- Duizend en één. Z'n uiterlijk, z'n foto.
- Kan hij veranderen. Tegenwoordig maken ze van een heks een prinses en andersom.
- Z'n kleeren?
- Hij koopt nieuwe.
- Z'n vingerafdrukken?
| |
| |
- Spreek je van een misdadiger?
- Nee, nee... Ik... Hebben ze bij het leger uw vingerafdrukken niet?
- Ja. Hij kan handschoenen dragen.
- H'm. Z'n beroep?
- Hij kiest een ander.
- Kan iemand een ander beroep kiezen?
- Dan leert hij het maar.
- Ja-a. Z'n stem?
- Training en camouflage.
- Z'n gewoonten?
- Z'n gewoonten?... Daar komt natuurlijk veel geduld bij te pas. Maar hij kan ze kwijt en andere aannemen.
- Veronderstel, dat men z'n eerste gangen laat nagaan.
- Daar moest hij van het begin op bedacht zijn. Dat is elementair. Hij laat een valsche pist achter.
- Z'n identiteitskaart?
- Is dat noodig? vraagt Viator. Kan hij die zelf niet veranderen?
Nu moet Ludo lachen om z'n naïveteit.
- Nee, dat gaat niet. Ontmaskering volgt plus vijf en dertig frank boete, haha! Maar die moet hij maar stelen.
- Stelen?
- Natuurlijk. Rollen, rooven, afnemen. En toch gaat het niet, besluit Ludo, daar moet iets aan haperen.
- Waarom interesseert je dat zoo?
- Och, zoo maar. Ik heb eens iets in dien aard gelezen. Het is maar een puzzle.
- Nee, antwoordt Viator, niet alleen een puzzle. Het is diep-menschelijk, een ontsnappingsprobleem.
| |
| |
- 't Is dat ik eens iets in dien aard gelezen heb, zegt Ludo nog na een poos.
Dan zoeken ze een hoeve om den nacht door te brengen. Want het wordt avond.
***
De avond, zeggen de meteorologen, is koeler. Zie maar, de thermometer daalt. Alsof de thermometer een factor van belang was in het leven. Nee, de sterren weten dat ook wel. Kijk, ze pinken. Zoo'n knipoogje van verstandhouding: laat die weerprofeten maar orakelen, wij weten er alles van!
Want de avond is warm. Warm als de genegenheid van een moeder, die je vermoeienis toedekt en je zorgen in slaap sust. Toe, jongen, slaap maar, en droom van heerlijke dingen. Zie, ik zal de werkelijkheid vervagen en verzachten en haar scherpe kanten wegtooveren. Ik zal de baan van je fantasie vrij maken voor fictie en droom. En over die baan zal ik je voeren, prins in goudbrokaat en weelderigen mantelplooi, naar het sprookje van Duizend en één Nacht. Waar alle menschen voornaam zijn en edel, en waar het leven goed is en innig als de glimlach der Goede Fee.
***
's Avonds ben ik altijd milder gestemd. Ik hoef geen gewetensonderzoek te doen. Ik heb nu vanzelfsprekend spijt, dat ik niet aan Moeder geschreven heb en onvriendelijk geweest ben tegen Viator. Het zou altijd avond moeten zijn, dan waren we goede menschen. Want daar is iets, ik weet niet, ik kan dat zoo niet gezegd krijgen. Maar als ik op een avond sterf, dan ga ik zeker naar den
| |
| |
hemel. Ik zou 's avonds al de verkeerde dingen van den dag weer willen goedmaken...
- Het is toch maar fijn om getweeën door het leven te gaan, he Viator?
- Ja.
- Enne... Viator... hebt ge geen briefpapier?
- Nee.
- Dan koopen we 'r morgen. Ik moet nog aan moeder schrijven.
- Ja.
Zoo is het beter. Nu kan ik rustig de oogen sluiten en onbezorgd van fijne dingen droomen. Goeiennacht, Viator! goeiennacht, Orion! goeiennacht, Manneke-Maan! Goodnight!
***
In Midden-Afrika kunnen de menschen het zweet niet van hun voorhoofd wisschen; toch zijn hun oog en hart koud en dood. Maar in Alaska worden twee jonge menschen bij avond verliefd. Dat het vuur uit hun hart slaat en zindert in hun blikken.
De avond. Hij is een innerlijk beleven, innig en goed als de hand van Vader op ons voorhoofd. Laat hij dan koel zijn en donker voor de Wetenschap, bij avond wordt het in ons heerlijk licht en warm.
| |
V
's Morgens blijft daar niet veel van over. 't Is ook niet plezierig uit Duizend en één Nacht weer in duizend en één verdomd-vervelende dingen te verzeilen. Zooals daar zijn: opstaan, wasschen, toilet maken...
| |
| |
- Ludo.
- H'm.
- Waarom trek je nu sokken aan en doe je een das om?
- Wat? Toilet maken, he! Gij wascht uw tanden wel. En we komen vandaag toch in de stad? Ge moest u ook maar wat fatsoenlijker kleeden. Anders moet ge maar achter en niet naast me loopen, of ze rekenen ons allebei in.
- Wie?
- De klabakken.
- De wat?
- Klabakken, handlangers, van de orde, politieagenten.
***
Toch loopt Viator niet achter, maar naast hem als ze 's namiddags door de stad trekken.
De achtergrond van een grootstad past niet bij zwerversfiguren. Ludo, die dat onbewust aanvoelt, heeft zich dan maar geweld aangedaan: sokken, das en de rest. Maar Viator weigert beslist zichzelf te verzaken. Hij verkiest deze schreeuwende disharmonie boven gelijk welk compromis.
- De stad, zegt hij, is wat men noemt een kunstmatig milieu. We schroeven ons daar op in uiterlijkheden en de kinderen van New-York weten niet eens meer of een kip twee dan wel vier pooten heeft.
- Toe, zoo erg zal het wel niet zijn. Ludo voelt zich toch min of meer thuis in de stad. Ge ziet eens wat anders en 't is gezellig. Naar de mooie, elegante meisjes kijken en naar de bioscoop-affiches, waar vroolijke gezichten u uitnoodigend toelachen; en naar de etalages, waar veel lekkere dingen uitgestald staan of dames in onder- | |
| |
kleeren. Die storen zich ook niet aan conventies, Viator. Maar daar zult gij wel geen oog voor hebben, evenmin als voor het verkeer.
- Pas op, Viator!
Ziet ge dan die drukte niet, die bedrijvigheid? Is dat ook niet mooi? Toch eens wat anders dan boomen en grachten, wat! Maar ge geeft me den indruk van een kleinen jongen, die op straat loopt te droomen.
- Pas op, Viator! Loop niet tegen die juffrouw aan! Pardon, Juffrouw!
Zulke jongens worden doorgaans in een kliniek opgenomen, waarde vriend. Al een geluk, dat ik bij u ben. Of toch eigenlijk weer niet. Want m'n stemming is niet, wat ik er van verwachtte. Dat komt zeker door uw gezelschap. Jongens, als ik terugdenk aan wat het was, toen ik met m'n vriend Willem...
- Ludo! Viator vat hem plots bij den arm. Dáár!
Ja, dáár... staat het in groote letters: ‘Heden avond Gulielmo della Costa en z'n Spaansch Tango-orkest’.
- Fijn! roept Ludo als bevrijd. Dien gaan we opzoeken!
***
- Ja, de Maëstro logeert hier, licht de gerant onwillig in. En wat zou dat?
- We willen hem spreken, zegt Ludo.
- H'm.
'n Vernietigende blik op hun plunje, vooral op dat van Viator. Artisten op zoek naar een baantje, denkt de caféhouder, en zegt:
- H'm. Ik ben niet zeker of de Maëstro wel thuis is. Wie kan ik aanmelden?
| |
| |
- Van Duin. Ludo Van Duin.
- H'm. Meneer Van Duin dus... Dit meneer is ironisch bedoeld, want het gaat vergezeld van een ondubbelzinnigen blik op hun uiterlijk. Maar ik ben heelemaal niet zeker of de Maëstro thuis is. H'm.
De Maëstro ís thuis. Komt zelfs met uitgestoken handen op z'n vriend af.
- Ludo! Hoe komt gij zoo opeens boven water? Hoe gaat het, kerel? Enne...?
- Dat is m'n vriend, Viator... En tot dezen: 't Is waar ook, hoe is uw van?
- Viator, zonder meer.
- Nu, zegt Willem en reikt hem de hand, Viator Zondermeer, ik ben blij kennis te maken. Les amis de nos amis... niet?
Ludo is in z'n nopjes, dat Willem zoo wat met z'n talenkennis uitstalt. Jaja, die Willem kan het ook gezegd krijgen, wacht maar! En hij is niet zoo stroef-ernstig als Viator, veel opgewekter, guller.
- Garçon, wilt ge ons drie bier brengen? Kom, we zetten ons hier wat. 'n Fijn weertje den laatsten tijd, he? Tout ce qu'il faut voor zwervers als gij!
- Zeg dat wel! beaamt Ludo, zenuwachtig van opluchting na al die dagen. Ik trek me tien minuutjes terug, heeren. Dan kunt ge ook wat nader kennismaken. Waar zijn hier de toiletten, Willem?... Ha!
Wanneer hij na een kwartiertje weer verschijnt, vindt hij twee ‘vrienden op 't eerste zicht’ in druk gesprek. Maar nu moet Viator ook even weg.
- 't Is afgesproken werk, lacht Willem.
- Nee, heusch. Maar ik ben zoo terug.
Nu kunnen ze, denkt Viator, ongestoord hun saam-beleefde herinneringen weer eens ophalen.
| |
| |
- 'n Fijne vriend, dien ge daar hebt, Ludo.
- Ja, geeft Ludo geveinsd-onverschillig toe, het is geen kwade kerel.
- En verstandig.
- Jawel. Spreekt alle talen beschaafd. Allez, de meest gebruikelijke.
- Dat verwondert me niet. Is hij... werkt hij?
- Nee, werken niet. Geld genoeg, he? Pas leende hij me nog honderd frank, zoo maar.
- En van waar komt ie eigenlijk? Hij spreekt zoo... zoo voornaam.
- Ja, natuurlijk, zegt Ludo. Uitgeweken Spaansche adel. Dan voegt hij er nog gauw bij: Daarom wil hij z'n familienaam niet kennen. Vanwege de terroristen.
Ludo weet zelf niet wat hij nu bedoelt. Willem evenmin. Het hindert niet.
- Ha! Den ander gaat een licht op. Daarom vroeg hij waarschijnlijk of ik ook van Spaanschen adel was. Ik dacht dat hij alleen m'n artistennaam bedoelde.
- Zoo, zegt Ludo, vroeg hij dat? En wat hebt ge geantwoord?
- Ik zei, dat ik even weinig Spaansch bloed in d'aderen had als deze tafel hier. Dat we allemaal in het orkest versch inlandsch vleesch waren met een uitheemschen stempel.
- Nu, ge hadt even goed ja kunnen zeggen, vind ik. Ge speelt toch Spaansche tango's? Voor uw carrière, bedoel ik.
- Kom, zegt Willem, nu maakt ge grappen. Spaansche tango's!
- Bijlange niet, verweert Ludo zich, bijlange na maak ik geen grappen! Denkt ge dat ik van hém
| |
| |
alles geloof? Hij is ook dikwijls een opschepper.
- Hoe zoo? Hij? En van die talen...
- Nee, dat is waar, daar valt niets op te zeggen. Ik zag hem voor kort nog het Evangelie lezen in 't Hebreeuwsch. Maar toch is hij een opschepper.
Daar komt de opschepper terug.
- Hebben jullie je hart weer eens opgehaald? en zet zich aan tafel.
- We hebben over koetjes en kalfjes gepraat, zegt Willen. Maar nu is het mijne beurt, nu moet ik weg.
- Dat lijkt meer op afgesproken werk, schertst Viator protesteerend.
Maar het is niet de vriend, wel de maëstro, die weg moet. Jaja, eerlijk waar. Het is kwart voor zes nu en hij moet zich nog kleeden voor den aanval.
- Maar blijft gerust hier zitten. Over een half uurtje gaan de stamgasten komen, en dan hoort ge ook eens wat. Music, maëstro, please! Haha, tot straks!
***
- Willen we dan maar opstappen? vraagt Viator.
- Nee, ik blijf.
- Maar als de menschen komen...
- Ik blijf, zegt Ludo koppig. Ge hadt maar sokken en een das moeten aandoen.
- Dat bedoel ik niet. Maar wij hooren niet thuis bij dat slag.
- Ik wel. Ik blijf. Ik ben dat verplicht aan m'n vriend. En na een pauze: Heeft hij u van z'n edele afkomst verteld?
- H'm. Hij heeft ze ontkend.
- Dat dacht ik wel, zegt Ludo geheimzinnig.
| |
| |
Hij durft daar niet goed voor uitkomen. Vanwege de terroristen.
- Welke terroristen?
Ludo trekt ongeduldig de schouders op, en daar Viator z'n verlegenheid bemerkt, haast hij zich te antwoorden:
- O, juist.
Na een stilte vervolgt hij:
- Dan ga ik maar, en staat op.
- Ga uw gang, zegt Ludo, en voegt er wat scherp bij: Houdt ge zoo weinig van muziek?
- Van muziek niet. Maar hou jij zoo veel van deze gelegenheid?
- Allicht meer dan van philosophie. Adjuus!
- Tot weerziens, groet Viator. Ik zal op je wachten.
En z'n bedaarde stap voert hem doelvast de drukke straten door, voert hem rustig de koortsige menschen voorbij, voert hem bevrijdend de enge stad uit; als Ludo, nog koppig-alleen, z'n derde bier bestelt, en het Spaansche orkest Gulielmo della Costa de eerste tango slepend inzet...
***
Ich hab'an dich gedacht als der Tango Notturrrrrno zwischen trala lalala, tara rara rarom!
Daar komt een man gestapt over den weg, die uit de stad naar buiten voert. Die man zingt van de tango notturrrrrno. Hij hikt niet, hij zwijmelt niet, maar toch is hij dronken en z'n stap onzeker. En hij zingt in den nacht, tegen de maan, tegen de sterren, van de tango notturrrrno. Hij merkt niet, hoe een gestalte naast den weg zit en wacht, den kraag opgeslagen, want de nacht is koel. Hoe die gestalte overeind en naar hem toe komt. Hoe
| |
| |
die gestalte rustig en zwijgend naast hem voortschrijdt.
Dat merkt hij niet, want hij is verdiept in den tango notturrrmo. En in wijsgeerige bespiegelingen. - Jaja, waarde en zeergeachte vriend, hij doet ook aan philosophie. Maar hij preekt niet zoo van 's morgens tot 's avonds. Hij is geen opschepper, ziet ge, hij kan ook z'n ongelijk bekennen. Nu bij voorbeeld heeft hij wat veel op. Dat wil niet zeggen dat hij dronken is. Want wie dronken is, weet het niet; en hij weet het. Dus. Ziet ge, waarde en zeergeachte vriend, dat ook hij aan philosophie doet? Of is dat soms geen onweerlegbaar syllogisme?
Zie, wat gij te kort hebt, is gezond verstand. Neem me niet kwalijk, waarde en zeergeachte vriend, maar zoo is het. Hebt ge dat probleem van de persoonsverwisseling opgelost? Nee, dat hebt ge niet. De gestolen identiteitskaart is een fout. Want gestolen beteekent gesignaleerd en opgespoord, ergo onbruikbaar. Begrijpt ge nu, m'n dierbare Viator, dat ook uw vernuft soms te kort schiet?
Niet de omvang van wat we weten maakt onze wijsheid uit, maar de beperktheid van onze illusies. Onthou dat. We zullen iederen dag de litanie van onze onvolmaaktheden opzeggen en driemaal daags op onze schuldige borst slaan. Want wij allen zijn zondaars. Is dat niet schoon gezegd, waarde en zeer dierbare vriend? Of denk je dat ik geen Hollandsch kan praten? Nou! En meen je misschien dat ik eventjes beschonken ben? Nee, hoor, dan heb je het mis, heu-eusch!
Maar laten we nu een zachte legerstede uitzoeken, waarop we zullen neervlijen onze vermoeide ledematen. Zoo zal m'n hart rust vinden,
| |
| |
en verkwikking m'n hoofd, dat zwaar is van gepeinzen. Ich hab'an dich gedacht als der...
- Kom, zegt Viator, en neemt z'n vriend zacht bij den arm, daar is een verlaten stal. Ik zal je schoenen uittrekken en het stroo voor je schikken.
| |
VI
Als Ludo ontwaakt en tot bewustzijn komt, o cadite montes! Z'n schaamte is nog heviger dan z'n hoofdpijn. Hoe zal hij zich nu houden?
Maar naast hem gaapt alleen wat ingelegen stroo. Hij kijkt voor zich, achter zich - oei, z'n hoofd! - kijkt heel den stal rond: geen Viator te bekennen. Des te beter, het is een heele opluchting. Hij zal maar wat in de frissche lucht gaan wandelen.
Buiten motregen, triestige motregen, maar de dag zit al een flink eind in de lucht. Ludo stapt als een herstellende zieke, langzaam, dat het koude nat z'n hoofd verfrischt, en doelloos, zoo maar. Ginder is een beekje, daar legt hij zich op de knieën en dompelt z'n hoofd in 't koele water. Nog eens en nog eens, dat z'n haren druipen en z'n geest wat helder wordt. Het liefst zou hij hier blijven en zich in het water rollen, heelemaal.
Maar ginder komt Viator aangestapt met een pakje onder den arm. Vooruit dan maar, het moet toch eens gebeuren! Hij gaat op hem af.
- Ben je ook wat gaan wandelen? vraagt Viator. De wind is gekeerd. En na een stilte: Ik heb brood bij en boter. Kom, we zullen maar in onzen stal ontbijten.
- 't Is dat het regent, zegt Ludo, anders konden we wel buiten blijven.
| |
| |
Over gisteren geen woord. En toch, God weet wat hij er allemaal heeft uitgeflapt!
***
- Gisteren..., begint Ludo terwijl ze samen weer voorttrekken.
- Die regen houdt niet op voor van avond, meent Viator. Bij zoo'n motregen moet ik altijd aan de eeuwigheid denken, zoo traag en eindeloos als die neerzijgt.
Pauze.
- Ik heb gisteren, begint Ludo weer.
- Maar hij is heilzaam en weldoend voor de natuur. Het is puur sap en lafenis wat er valt. Zoo zacht, zoo drenkend.
Pauze.
- Dezen nacht, zegt Ludo vastbesloten, zal ik er nog al wat uitgeflapt hebben.
- Dezen nacht, antwoordt Viator, hebben we samen in het stroo geslapen. Dat was net een stal om zwervers te logeeren; of om de geboorte van koningen te beschutten. Vind je niet?
- Ik heb hem zoo goed niet bekeken, en met een zucht: Ik had hoofdpijn.
- Dat komt door de stadslucht.
- De stad! zegt Ludo met een bitter gezicht.
***
- De stad is een noodzakelijk kwaad.
- Zeg dat gerust, een rotte boel.
Het is tegen avond, en lang zullen ze niet meer stappen. Maar ze genieten van de lucht, die lekker geurt, nu de regen heeft opgehouden.
- De grootsteden, herneemt Viator, zijn de etterbuilen van onze beschaving. Daar worden
| |
| |
onze deugden verstikt en onze kwade neigingen geprikkeld en uitgebuit.
- Zoo is het. Zeg dat gerust.
- Ik beklaag de stakkers, die daar hun leven moeten slijten en alle contact verliezen met de goede Natuur.
- Het moet verschrikkelijk zijn.
- Heb je gemerkt, hoe ze met trossen aan de trams hangen? hoe ze koortsig en nerveus voort-tippelen naar een of ander spektakel? En wat voor spektakel! Daar komt een hoogstaand denker, die een voordracht geeft over de verhevenste problemen van den geest, en hij spreekt voor de muren, hoogstens voor snobs. Maar loopt er een film van Maurice Chevalier, dan kun je in de rij gaan staan om een plaatsje te bemachtigen.
- Het is wraakroepend.
- Heb je in de stad ook sterren gezien? vraagt Viator opeens.
- Ik... nee... ik heb daar niet op gelet.
- Je ziet ze niet. Je kan ze niet zien. Daar hangt een donker-rosse gloed boven de huizen. Magic-Palace. Voor de wasch Persil pour la lessive. Dancing. Scala-Theater. Lichten genoeg! maar de sterren zie je niet... En je ademt een lucht binnen, waar onze voorvaderen voor op de vlucht zouden slaan. Stank van benzine en vet, van bier en parfum, van...
- Zwijg me daarover, zegt Ludo. Spreek me daar niet van. Het maakt me misselijk. En hij besluit: Ik heb met de stad afgerekend.
Ze komen in de kom van een dorp aan.
- Dan is het goed. Kom, we zullen daar in die herberg overnachten.
| |
| |
De waard is gedienstig als Martha en spraakzaam als Figaro. Hij heeft het al maar door over de radio. Ieder z'n stokpaardje.
- Zie, nu hebt ge muziek bij uw eten, gratis voor niks. Daar betaalden de Romeinen fortuinen voor. Waar of niet? Ik draai aan een knopje en ik heb de muziek van heel de wereld. Bevalt me Parijs niet, dan neem ik Londen. Verdomd handig is dat, waar of niet? En ik zou nog zeggen, als er een draad was die verbond! De telefoon per exempel. Dat is ook wel schoon, daar valt niks van. Maar hier! Allez, hij zet het kaske midden in den heerd, geen draden, geen verbinding, niks! Hij draait een paar lampen aan, lampen van glas en ijzer, en daar komt muziek uit en zang en heel de santeboetik. 't Is om uw verstand bij te verliezen, waar of niet? Staat deze muziek u nogal aan, heeren? Anders, één woord en hij verandert. Ja, is ze goed? Bon... Z'n grootvader moest dat nog eens kunnen beleven! Tooverij, zou ie zeggen. Jaja, die menschen van den ouwen stempel, he? Maar curieus is 't, verdomd curieus, waar of niet?
- 't Is een mooie uitvinding, zegt Viator, die z'n avondmaal beëindigd heeft. En haar zending zou zoo schoon en verheven kunnen zijn: de kunst nader tot de menschen te brengen. Maar ze wordt zoozeer misbruikt! Al evenzeer als de pers en de film. Hoor nu die dansmuziek. Hoe zullen de menschen daar rustiger, edeler bij worden?
- Wacht, zegt de waard, ik verander. 't Is een kleinigheid. Meneer houdt misschien meer van serieuze muziek?... Ja, de ernst gaat er tegenwoordig bij de jeugd uit. Daar zijn ze niet meer over te spreken. 't Is al dans en film wat de klok slaat. Feitelijk is 't zonde, waar of niet? Dat zegt hij ook altijd. Kijk, hier...
| |
| |
- Ja, die muziek is goed, onderbreekt hem Viator.
- De tweede Hongaarsche! roept Ludo, verheugd een interesse te voelen, die z'n gezel met hem deelt.
- Het is Brussel, merkt de waard teleurgesteld op. Hij kan er niet goed bij, hoe iemand z'n eigen nationale posten wil beluisteren, als er zooveel muziek van veel verder komt. Maar allez, als de heeren verkiezen.
Nu luisteren ze gedrieën, en hier in deze dorpsherberg heeft Liszt alleen het woord. Hij spreekt nu eens ernstig en diep, dan weer dartel of hartstochtelijk, afwisselend langzaam en traag, droevig en blij. Maar wat hij aan die drie menschen vertelt, weten we niet. De kunstenaar spreekt tot allen en ieder; maar de genietende kunst is even persoonlijk als de scheppende. Misschien toovert hij voor Viators geest een wereld van goede en edele menschen, waar alles voornaam is en verheven; misschien herinnert hij den waard aan z'n dochtertje, dat op haar twaalfde jaar stierf en zóó op hem leek, dat zeiden de menschen allemaal; misschien doet hij Ludo weer terugdenken aan z'n...
Dames en Heeren, u hebt geluisterd naar de tweede Hongaarsche Rhapsodie van Frans Liszt, uitgevoerd door het Philadelphia-Symphonie-Orkest, onder de leiding van Leopold Stokovski. We verzoeken thans uwe aandacht voor het volgende S.O.S. bericht: Aan Ludovicus van den Heuvel uit D., woonplaats onbekend, wordt medegedeeld, dat z'n moeder aldaar overleden is. De begrafenis zal Maandag eerstkomende plaats hebben. Ik herhaal: Aan...
- Ludo, waarom word je zoo bleek?
| |
| |
...Heuvel uit D., woonplaats...
- Is het misschien?...
...medegedeeld, dat...
- M'n moeder.
...aldaar overleden is. De begra...
- Maar je naam?
- Is valsch. Meer is er niet uit hem te krijgen.
...plaats hebben. Dames en Heeren, we vervolgen met een half uurtje dansmuziek door het...
De waard schakelt direct uit, en zegt onthutst:
- Ik wist niet dat...
Maar Ludo blijft stom voor zich uit kijken, tot Viator hem bij den arm neemt: Kom, we zullen naar boven gaan. Dan gaat hij gewillig mee, maar aan de trap zegt hij bitter en nauwelijks-hoorbaar:
- En ik heb haar niet eens geschreven.
***
- Je had de bedoeling, dat is al heel wat.
- Daar zal ze veel aan gehad hebben.
Ze zitten op hun kleine kamer, en de avond geurt door 't open raam.
- Ze zal het je nu in ieder geval niet meer kwalijk nemen.
- Nee, ze is altijd veel te goed voor me geweest. En na een stilte: En ik zoo slecht voor haar. Viator, ge weet niet, hoe slecht ik geweest ben. Bah, zoo slecht! Dat kunt gij niet begrijpen.
- Het inzicht, zegt Viator rustig, is het begin der goedheid.
Ergens daarbuiten begint opeens een merel te slaan, schuchter en weemoedig. Die zingt haar avondgebed: Heer, gij hebt m'n veeren zwart geverfd en geel m'n bek, opdat ik in den avond zou fluiten, wanneer de andere vogels zwijgen.
| |
| |
Gij hebt gezegd, dat ik in het duister uw lof moest zingen voor de menschen, die me doodschieten en kersendief noemen. Uw wil geschiede en uw Naam zij geloofd. Ik dank u, Heer, voor al wat deze dag me bracht, voedsel en drank en frisschen regen. Ik dank u, Heer, voor dezen avond, die geurt van uw goedheid, en voor den nacht, die rust brengt en nieuwe krachten. Maar vooral voor dit nieuwe lied en de belofte van deze nieuwe Lente dank ik u, want nu vangt weer de tijd aan van bloei en jeugd en leven. De andere vogels hebben overdag aan de menschen uw heerlijkheid uitgekwetterd, maar ik zing zacht bij avond, zooals gij me bevolen hebt. Uw wegen zijn ondoorgrondbaar. Misschien luistert nu ook iemand naar me, die behoefte heeft aan troost en goedheid. Uw Naam zij geloofd.
- We zullen naar de begrafenis gaan, zegt Viator.
- Dat gaat niet. Daar wachten de gendarmen me op aan 't sterfhuis. Ja, zoo slecht ben ik geweest, nu weet ge't.
Na een stilte zegt Viator weer:
- Dan zullen we op pelgrimage gaan naar haar graf. Laten we nu trachten wat te slapen. Hoor je die merel?
***
Wat is de dood, dat hij de harten omkeert en de gemoederen vermurwt, dat hij hardvochtigen tot tranen beweegt en verstokten tot inkeer? Is hij een mysterie, een schrikbeeld of een illusie? Of is hij niet eerder het normale verloop van het leven? Zoodat dood en geboorte twee stadia zijn van één gebeuren, en leven en sterven één worden?
| |
| |
Voor mij is de dood een vertrouwd vriend, die door de wereld schrijdt en wiens stille hand op m'n schouder ik iederen dag verbeid. Dan zal ik me langzaam omkeeren en hem rustig in de vriendelijke oogen kijken; en hij zal zeggen: kom, Viator, we zullen maar gaan.
Voor jou, Ludo, is hij sterker dan het leven. Wat het leven je verborgen hield, heeft de dood je ontsluierd. Van je levende moeder ben je weggeloopen, maar tot je doode moeder keer je terug. Op pelgrimage.
***
Ik had nooit van moeder moeten weggaan. Zij was een goede vrouw. Dat begrijp ik nu het te laat is. Maar ik ben een slechte kerel geweest, een rotte kerel, een lamme kerel. Een slechterik, een rotvent. Dat ben ik verdomme geweest. Had ik u nu niet, Viator, dan dronk ik me smoordronken; dan sloeg ik ergens de ruiten uit, of ik ging me in de stad versmijten. Om dat stuk geweten van me in de kiem te smoren; om die lamme, vervelende gevoelens kwijt te raken, die me nu kwellen. Maar ik heb u, en gij hebt gezegd dat de bedoeling ook meetelt, dat het nooit te laat is om terug te keeren, en dat inzicht het begin is van goedheid. Gij zult het wel weten, want ge zijt verstandig en goed.
Moeder, ik heb u veel verdriet aangedaan. Maar morgen zou ik stellig geschreven hebben. Gelooft ge uw jongen? Ach, ik had nooit van u moeten wegloopen, maar zie, moeder, nu kom ik naar u toe. Op pelgrimage.
| |
| |
De dood verbindt wat het leven scheidt. De dood is machtig en schoon.
Wij echter zijn hard en onbarmhartig, gij en ik en wij allen. Maar daar gaat de dood aan ons voorbij, en ziet, we worden mild en goed.
Hoe is de herinnering zoeter dan het bijzijn, en scheiden ons liever dan weerzien? Dat weet alleen de goede dood.
De dood. Hij is een trouw gezel, die neemt ons mee op pelgrimage.
| |
VII
Op pelgrimage. Ze dragen geen verwaarloosden baard, geen kemelharen mantel, geen ruwe sandalen. Maar Ludo rookt niet, God weet hoe ellendig hij zich daarbij voelt; drinkt niet, nooit meer van z'n leven, hij mag doodvallen! of leest geen dagblad. Ook Viator brengt het offer van z'n lectuur, want alle ontzegging wordt tot kracht; en ze spreken over vrome en schoone dingen.
Twee vagebonden, zeggen de menschen, en wijzen hen met den vinger na. Maar pelgrims zijn het. De een vraagt niet: Hè-je gistere wa kunne jatte, Kees? En de ander antwoordt niet: Giene sandemieter, Jo. Gè-me liever e sikske toebak.
Viator zegt: We moeten goed voor oogen houden, dat we pelgrims zijn, en over vrome dingen spreken en nadenken.
En Ludo, op z'n hoede: Ik ga niet naar de kerk, als ge dat bedoelt.
Viator antwoordt: Daarom kan je hart wel vroom zijn. Was je moeder een vrome vrouw?
En Ludo, met vuur: O, ja! Daar hebt ge geen idee van, zoo vroom! Die is zeker in den hemel.
| |
| |
Viator vraagt: Geloof je dan aan den hemel? En Ludo, ontwijkend: De mensch moet toch ergens blijven, he?
En Viator weer: Zeker, en z'n verdiensten moeten ook ergens aangeschreven staan.
En Ludo weer, met een zucht: Ja, z'n goede en kwade verdiensten!
Twee vagebonden, zeggen de menschen. Maar het zijn pelgrims, die stappen breed en bedaard; en onderhouden zich over ernstige en verhevene dingen. De een rookt niet en de ander leest niet, al de dagen van hun tocht. Want ze zijn heusche pelgrims, die gaan op pelgrimage naar hun graf.
***
Dat kerkhof is zeer gewoon. Met arduinen kruisen en houten kruisen, met rijke en sobere graven, zonder onderscheid geplant in de schaduw van dien toren, in wiens licht hun dooden hebben geleefd. Die toren. Hij wijst naar boven, en z'n klokken hebben geluid bij geboorte, huwelijk en dood. Hij is hoog boven z'n kinderen uitgebouwd, hoog en recht, dat z'n schaduw hen d'een na d'ander zou bestrijken, en z'n gebaar aan die overblijven troost wijzen en verwachting.
Er ligt nu wat zon over dat kerkhof, maar het is rustig en stil; het moet goed zijn daar begraven te liggen.
Twee zwervers staan zwijgend en ingetogen bij een graf. Hier rust het stoffelijk overschot van Johanna de Vries, echtgenoote van Hendrik van den Heuvel. 1881-1939. Dat zij ruste in vrede. Ze brengen geen rouwkransen, ontsteken geen rouwkaarsen. Maar hun, zwijgen is eerbied en hun ernst doodenhulde. Één van die zwervers spreekt nu, en z'n toon is zacht en innig:
| |
| |
- Ze was zoo'n goed mensch. Ge moest haar gekend hebben. En heilig. Al wat ik misdaan heb, heeft zij driemaal goedgemaakt... Ze lachte met me, als ik vroolijk was; ze treurde met me, als ik bedroefd was. Zoo ging ze in me op. Haar jongen! Haar vertroetelde jongen, als ik ziek lag; haar trots van een jongen, als ik studeerde... Haar arme, zwervende jongen, als ik weg was. Zoowaar ik hier sta, Viator, ze heeft iederen dag voor me gebeden, iederen morgen en iederen avond.
Nu spreekt de ander, en uit z'n toon klinkt rust en vertroosting:
- We moeten ééns met onze ouders afrekenen, Ludo. Vroeg of laat. Want ieder bouwt z'n eigen leven op. En wie z'n moeder naar het graf draagt, mag niet weenen en klagen, alsof hem onrecht geschiedde. Maar het is mooi van je, dat haar beeld je zoo lief is en haar herinnering heilig. Als we moeder begraven, moeten we niet weenen over haar, maar over onszelf en over onze tekortkomingen.
- Ja, ik ben slecht voor haar geweest. En zij... Viator, toen ik nog zóó klein was, vertelde ze me dikwijls van Roodkapje... Die wafelen en boter bracht naar grootmoeder, en in het bosch door den wolf verrast werd, ge kent dat. Maar dan voegde ze er altijd aan toe: Bij u zal dat niet gebeuren, Ludoke, zij maar gerust; want ik zou u alleen door 't bosch niet laten gaan. En ge zoudt toch niet van me wegloopen, he? Nee, moeder, zei ik dan. En...
Maar hij kan niet verder; langzaam komen twee tranen over z'n wangen gebiggeld, die vallen in dezen gewijden grond. Dan reikt hij z'n gezel de hand over het graf:
- Viator, ik wil een goed mensch worden.
|
|