Uit grauwe nevels
(1901)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
[pagina 163]
| |
GretchenSINDS Gretchen waardin was van Zum wilden Schwein, werd ze van dag tot dag vetter en blijmoediger. 't Was een plezier haar te zien pronken achter de schenkbank, tusschen flesschen en glazen; dan keken de blauwgrijze, onschuldige oogen naar de gasten, naar de jolige openhartige Duitsche matrozen, of bleven moederlijk-teer rusten op haar kranige barmeisjes. Ze was poefrond en glimde steeds van zelfvoldaanheid; heur aschblonde haren waren in platte blessen heel zedig achter de ooren gestreken, en haar mond lachte bestendigen voorkomend. 's Morgens sliep Gretchen heel laat, hief | |
[pagina 164]
| |
zich dan luizeurend uit heur bed, keerde het huis op en opende haar herberg. Nadat ze zich gewasschen en gekleed had, kwam ze op den drempel staan kijken naar de menschen die voorbijgingen in hunnen bedrijvigen haast. Het straatje mondde uit tegen de Scheldekaai, waar het een rumoer en getier was waarnaar ze stille stond te luisteren. Nu en dan riep een gebuur of eene meid haar: ‘Goeden morgen, moederken!’ of maakte eene snibbige bemerking. Om dat aanzien onder de kennissen, veelal mededingers, voelde ze zich zoo fier en zoo goedmoedig dat ze haast geen woorden vond om hen aangename dingen toe te roepen of te wenschen. 's Middags bracht de loopjongen uit eene naburige gaarkeuken haar noenmaal, en na smakelijk gegeten te hebben deed ze dan haar dutje tot de meiskens kwamen, of ging soms, als een zorgzame en kooplustige huisvrouw in de stad rondkuieren. Dat gebeurde slechts na goede dagen, wanneer de zaken wel gingen. Als nu de meiskens eindelijk gekomen waren, zaten ze ondereen, heel gezellig en genoeglijk te babbelen, bespraken aankomsten vertrek van schepen; snapten wat looze kwaadsprekerij omtrent gezellinnen, | |
[pagina 165]
| |
hekelden kennissen en geburen, lachten om dartele bemerkingen, verhaalden histories van vroegere minnaars, tot de schemering kwam en de avond die de klanten bracht. Dan zat de ouwe, leuke juffer aan haar ontstemde piano, de zeelieden walsten boertig omme, dansten voetstampend onder het vale gaslicht of zongen roezemoezige matrozenvooskens. Dat was het gekozen oogenblik voor Gretchen die trouw en geduldig toezag, bemoedigend knikte en steeds zorg droeg dat de kinderen te drinken kregen. Zij zelf verwaardigde zich met haar volk te schenken, het eene glaasje na het andere, leklippend slurpend en vroolijk lachend zoodat haar zwaar lijf en hare vlosse borsten op en neer wibbelden. Later als het heel laat in den nacht was, als muziek en dans lang hadden opgehouden, en de laatste bezoekers heengingen met hunne vrijsters, de pronte herbergbiekens, telde zij hare ontvangst en ging slapen, na goed de deur gegrendeld te hebben. Zoo leefde Gretchen eenvoudig en rustig; in haar vreeïg peinzen kwam van tijd tot tijd, als een straalken zon, wat liefde. Ze was immers nog jong, pas een eindje in de dertig, en hare ronde, joviale vetheid trok sommigen aan. In die dagen van verteede- | |
[pagina 166]
| |
ring deed ze zich aanminniger voor dan ooit, vond de zoetste woordjes voor haren meestal piepjongen minnaar.
***
Zekeren dag, 't was zoo op 't einde van den winter en er was weinig zeevolk aan de wal, zat Gretchen te denken aan voorbije jaren, overwegend hoe ze door zooveel vreemde toevallen nog zoo preutsch, dik en gelukzalig blij leven kon. Nadat de biervent haar de fleschjes bock achter de schenk bank had geborgen, zat ze voor het venster te droomen. Ze herdacht den tijd toen ze van Hamburg hierheen gekomen was, hier naar Antwerpen, waar zooveel Hamburgsche meisjes als venusdierkens of als barmeiden het dagelijksch brood verdienen; in vage tonen kleurden de gelaten van oude vrijers, zij hoorde hunne stemmen en meende hun eigen beweging te onderscheiden. Wat waren de dagen vreemd in de nieuwe omgeving dezer uitheemsche stad, hoe schuw liep ze niet door de drukke straten van 't Schipperskwartier, waar de menschen een taal spreken welke ze slechts halvelings verstond. Wat een kruisgang van dienstposten, eerst City of London, dan York Hotel, | |
[pagina 167]
| |
later Zum 7ten Himmel, Hamburger Buffet, Zum grünen Esel, Sonnenburg, weer terug van de eene naar de andere in eeuwige begankenis, om eindelijk Zum wilden Schwein aan te landen. Door al die kommervolle dagen had ze blijzielig en onbezorgd haar leven gedragen; van 's morgens frazelde ze gekende liedjes die ze 's avonds heel laat met de verbruikers zong, en 't gebeurde haar menigmaal dat ze neuriënd insliep naast haren minnaar. In den zomer als er geene klanten in 't café waren, slenterde zij met andere barmeiden over de wandelbruggen langsheen de Schelde. Daar staarden ze over den fieren stroom waarop den gouden adem der zon te tintelen lag, zagen de schepen die den stroom kwamen opgevaren, de zware flanken vol van vreemde waren, lachten om 't ongeduldige scheepsvolk dat dorstte naar beestjes, muziek en drank, of wuifden afvarende gezellen het vaarwel toe, vriendelijk en goedhartig. Tot de zonnebrand in schemering over den Polder en den stroom uitscheen, en veelkleurig schilferend in lange pluimen door 't porseleinigblauwe geluchte spookte, bleven ze daar staan kijken, gekkend met het werkvolk dat beneden aan de kaai arbeidde. Des winters zaten ze uren lang, achter de bedampte | |
[pagina 168]
| |
vensterruiten, te wachten naar klanten, de minlustige matrozen. Toen ten laatste de waardin van Zum wilden Schwein eene nieuwe, grootere zaak had overgenomen, had Gretchen na goede berekening, een onderhoud met den eigenaar. Deze, een oude, rijkgeworden vischverkooper, verhuurde haar nu het zaakje. Elken middag kwam hij, getrouw op hetzelfde uur, met een paar woorden over weer en wind, de huur ontvangen van den loopenden dag. Dat was nu heden juist een jaar geleden, en daarom herdacht ze hare heele historie. Gedurende dat geluksjaar was ze de dikke, fleurige en gemoedelijke waardin geworden, zoo passend gewichtig achter de schenkbank van Zum wilden Schwein. Voor enkele maanden had ze de dood vernomen van een jong zeeman, haren oprecht geliefden minnaar; eene baar had hem van dek weggeslagen en de golven hadden hem ingeslokt. Dat had Gretchen toen sterk aangedaan, veel had ze geschreid dien dag, en eenieder die het hooren wilde verzekerd dat er geen beter jonkman, geen braver kerel geleefd had dan haren varensgezel. Sindsdien hadden slechts weinige stonden wat liefde uit gestraald, en Gretchen bekloeg zich soms innerlijk om haar paffig en poefig | |
[pagina 169]
| |
uiterlijk, of twijfelde wel aan 't gevonden hoefijzer, voorbode van geluk en bijval, dat ze boven hare kamerdeur had bevestigd. Lusteloos zaten Dora en Ida, de twee barmeiden, te turen en te droomen, bladerend in oude nummers van Ueber Land und Meer. De leuke pianojuffer deed de stramme vingers over de piano glijden tot een mengelmoes van afgebroken arias en refereinkens. Vol van al hare herinnering ging Gretchen aan de deur en keek in de slop. Guur en duister was het buiten, boven de deuren, als zooveel onooglijke lichtbakens, vlamde het licht in veelvormige glazen lantarens, met dwalend schijnsel griewelend over de beslijkte straatsteenen. Aan den overkant en verder op 't Schipperskwartier in, links en rechts, 't was overal een lokkend en wachtend tokkelen op dofjammerende pianos en een draaien van kreunende orgels. Huiverig keerde ze terug, ze had een hekel aan kou en donker en aan eene ledige herbergzaal. In hare verbeelding ging ze weer met zoo'n weer door batsche straten naar haar kamerken ginder aan de dokken; wat een kontrast tegen zomernachten dat ze met een vroolijke janmaat, beiden lichtekens bedronken, huiswaarts keerde; hoe jolig stond de maan dan tusschen vriendelijke sterren te glimlachen. | |
[pagina 170]
| |
De ongezellige gedruktheid was haar te ongewoon en te naar, ze reikhalsde naar plezier en lach. De verjaring vieren van haar optreden als waardin, dat feesten zou wellicht de afleiding bezorgen. Nu ook begonnen Dora en Ida zich in hunnen schik te voelen, men dronk chocolade, at beschuiten, en sjauwelde en taterde zonder ophouden. Volk kwam er niet, de leuke pianojuffer bleef gulzig doorsmullen met nu en dan eenen instemmenden lach om eene aardigheid die Gretchen zei, en haren mond met wat verbrokkelde tanden bleef dan lang, grijnzend open. Later, toen de chocolade gedronken was, kwam de likeur; Gretchen schonk vrijgevig het eene glaasje na het andere boordevol. Men kloeg over den slechten tijd, 't was alles duur en de zaken gingen niet, maar 't zou wel beteren. Maar betrouwen, betrouwen, want alles kan verkeeren! Vroeg mochten de meiden vertrekken; Ida en Dora gingen gearmd heen, doorliepen het verlaten Schipperskwartier, op zoek naar de zeldzame vrijers. Met hun beiden, Gretchen en de pianojuffer, dronken ze nu borrelkens na borrelkens, een tranerig vertrouwen wies tusschen de oude en de dikke. Gretchen vertelde van haren goeden vrijer die het leven liet op de woeste zee, | |
[pagina 171]
| |
wat hij zei bij zijn vertrek, en dat ze hem nimmer vergeten zou, dat zwoer ze bij God. De pianojuffer kloeg van haren tegenspoed in het leven, herhaalde keer op keer dat zij tot eene ordentelijke familie behoorde, en dat ze nooit had gedacht op zoo'n schamele manier haar brood te moeten verdienen. Bestendig slurpten ze hunne glaasjes leeg, voelden eene schemerende onzekerheid in het hoofd, hun spraak werd moeilijk en 't scheen hun alsof het licht begon te vergrauwen. 't Werd stiller en stiller in 't kufje. De pianojuffer was met het hoofd op de armen zoetjes ingeslapen, wijl Gretchen nog een poos mokkend rondzag met fletsche blikken, verward en wezenloos. Aan den muur begonnen de prentjes te dansen en te wriemelen; de portretten der zeelieden, vastgezet in de omlijsting van den spiegel, zwijmelden haar reuzig voor de oogen, en 't licht grauwde, grauwde... Zoo sliep ze in, langzaam achteruitzakkend tot op de leuning van den stoel................................................... Het hoofd zwaar en loom, als geradbraakt door de moeielijke slaapplaats, werd Gretchen wakker. Verbaasd en suffend zochten haar blikken door 't herbergsken, waar alles | |
[pagina 172]
| |
in groote verwarring stond. De oude pianojuffer lag nog steeds luide te snurken, en niet enkel vòor hen, maar ook op de andere tafels, stonden ledige flesschen en glazen, als laatste overblijfsels eener slemperij. Ontsteld stond ze recht, streek met de handen over haar voorhoofd en door haar aschblonde haren, ging onrustig tot de deur die op een kiertje stond. Ja, er viel niet aan te twijfelen, 't was hel licht buiten, zij hadden geslapen zonder de deur te grendelen, zonder het licht te dooven, dat nu zoo pinkend in den dag aan 't sterven was. Maar die flesschen, kruikjes en glazen daar hadden zij toch niet geledigd! Ontdaan wekte zij de pianojuffer die weenend om hulp begon te krijten: - Dieven! Dieven! Nu pas begon Gretchen haren rampspoed, haar heilloos ongelukte begrijpen, de tooglade leeggestolen en alles, alles leeggedronken. Jammerend en weeklagend viel ze op haren stoel terug, en zoo zat ze daar heel den langen morgen haren ondergang te beweenen. Te vergeefs poogde de pianojuffer haar te troosten, zij ook was van zoo'n ordentelijke familie die geruineerd werd door boos volk, men moest naar de policie gaan, dat ging immers te ver 'n mensch zoo te bestelen. Gretchen luisterde niet, maar bitter bekloeg | |
[pagina 173]
| |
ze hare onvoorzichtigheid, zoo éen avond had haar verloren, wat nu gedaan? Zeker moest ze er aan verzaken nog langer als waardin van Zum wilden Schwein te pronken; heden nog zou de huisheer haar op straat jagen, en voor venusdierken waren hare bekoorlijkheden te armtierig geworden, sinds ze zoo'n fleurig zwijntje was gaan gelijken. Buiten stonden nieuwsgierigen en geburen saamgeschoold, bespraken het voorval en voegde er hunne bemerkingen bij. De grommende huisheer kwam, en hing oogenblikkelijk het kufje te huren; Gretchen moest 's anderendaags de woning verlaten. Dora en Ida kwamen in den namiddag om afscheid te nemen van hunne onttroonde waardin; de pianojutfer was reeds lang vertrokken en Gretchen zat er moedermensch alleen tusschen het gruisig overschot van het festijn van den vorigen avond. Plots scheen over 't goedmoedige, kwabbigvette gelaat van Gretchen een nieuw leven te glansen, haar vertrouwen keerde weer terug, och het leven was immers met al zijnen kleinen tegenspoed en zijn rampvolle dagen toch plezierig, en men haakte er naar het alles te genieten. - Kinderen, zei ze tot Dora en Ida, kin- | |
[pagina 174]
| |
deren 'k ga met bloemen leuren, en pakt dat niet goed dan met gebak en eieren en andere snuisterijen; 'k hoop dat gij me zult aanbevelen in uwe nieuwe posten... voor barmeid kan ik niet meer dienen, ik ben ... het niet meer gewoon... dan snikte zij... Als Gretchen laat in den nacht nog wakker lag en droomde van haar nieuw bestaan, dan zag ze zich in hare verbeelding door goed en slecht weer, buiige of heldere nachten, van de eene kroeg naar de andere trekken, de bloemen biedend aan matrozen en barmeiden, kraakzuiver met hare witte mouwen, warm in den wollen borstdoek. In dien stillen nacht met dat visioen van hare toekomst, kreeg ze meteen een vervaarlijk besef van het leven; vele dingen werden haar duidelijk, ze zag nu het Schipperskwartier, zijne herbergen en tingeltangels, en hoe alles onwrikbaar aan elkander vasthing: daar waar zij als barmeid gediend had ging zij nu terugkeeren, ja zelf hier, Zum wilden Schwein, zou ze bloemen verkoopen!
1900. |
|