Uit grauwe nevels
(1901)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
[pagina 139]
| |
De SabelsliksterTOEN Jakke aan de markt kwam, bleef hij bedremmeld staan kijken naar al dat gewriemel, precies 'n mierenzwerm, en luisterde naar het brommend rumoer dat daar opsteeg. Jakke kwam van buiten, van Austruweel, om in de stad zijne konijnen te verknopen, twee prettige beestjes, die hijzelf had vetgemest. Als hij in de vroegte langs den dijk naar de stad kwam, tuurde hij over het water. Hij tuurde naar den doom, die over den stroom kronkelde met walmende lichtheid, en waarin de booten onzichtbaar wegvoeren. Blijhartig mompelde hij dan: ‘jongen, zij zijn zoo vet als slakskens’, en dacht daarbij aan de op- | |
[pagina 140]
| |
brengst en aan de kermis. Daar verre lag de stad, onzichtbaar en eenzelvig te ronken. De zon dronk in lauwen herfstbrand den nevel weg. Zij tuurde en straalde over het doodsgroen van den dijk en over de vage gronden; zij zoog de walmen op die stegen uit de rivier, en stroomde schitterend over de stad, vol kerktorens en opruggende daken. Alles klaarde op wijl hij liep door het licht, en de zonnige gelukzaligheid van eenen schoonen, veelbelovenden dag daalde in hem. Dichter en dichter kwam hij tot dat woud van masten, dat bijna eene triomfpoort leek, een groote, grillige mond van het schilderachtig, warm-levend beest: de stad. Hij ging ietwat gebogen met den zwaren gang van menschen die gewoon zijn in vettigen poldergrond te plodderen. Ontgroeid aan zijn bespikkeld, bruingrijs pak, een bonten zijden doek rond den hals geknoopt, de pet diep op de ooren neergetrokken, met haar zoo blond als rijpgeworden koren, was hij heel en al het beeld van eenen goedgeloovigen buitenjongen. Bijwijlen stond hij stil, nam de kevie in de andere hand, loerde met lustige, grijze kijkers in het mandje naar de leutige, trekneuzende konijntjes... Zijn groote, opbuigende neus trilde, zijn dikke lippen schenen iets te prevelen, en over zijn gelaat | |
[pagina 141]
| |
kwam een warme blos van zachtmoedige zelftevredenheid. Zoo ging hij door de stad, liep langs de haven en door de straten, langs de leien en onder de boomen, wier vergeelende bladeren neerdwarrelden en wegritselden. Bedeesd en schuw was Jakke. Hij zag de menschen niet, die hem voorbijgingen; keek niet op naar de naast-hem-wegflitsende fietsen, noch naar rijtuigen of trams. Toch had hij heel de vroome stemming van den zondagmorgen, waarin het volk op zijn paaschbest ter kerke of ter wandeling gaat. Eene muziekvereeniging De trouwe Antwerpsche blazers, het vaandel wapperend in den wind, marcheerde naast hem weg. Voorop dansten en sprongen kinderen, dan kwam de vaandrig, met zijn voornamen, dikken buik steunend den vlaggestok, en eerbiedwaardig en zelfbewust volgde het bestuur, in zwarten rok, met blinkende eereteekens. Daarachter stapten de muziekanten, de oogen op het muziekboekje of op den deftigen bestuurder gericht. 't Bromde en koperde in den jongen herfstdag, 't fanfaarde zoo leutig in eene verre zegetocht door de lucht, gorgelend en schetterend, zwaar gesteund, geleid en weerhouden, opgejaagd door schuiftrompet, grosse-caisse en dwars- | |
[pagina 142]
| |
fluit; zoodat Jakke onweerstaanbaar aangetrokken, meestapte tot hier op de markt. In de verte verzwakte de muziek heel zachtekens, met flauwe opwakkeringen van den piston. Toen dacht hij weer meteens aan den verkoop en aan de konijnen. Langzaam, vol argwaan om al dat vreemde volk, kuierde hij rond, hield hier en daar stil in groeiende bewondering voor dat allemansgerief van beesten, allaam, oude boeken en wat ook meer. Hij zocht er met gretige oogen naar een standplaatsken, liep aldoor maar verder, intusschen links en rechts de konijnverkoopers bevragend naar den marktprijs. Temidden van doellooze zwervers en nieuwsgierigen, tierden en schreeuwden aanprijzende verkoopers en afdingende hondenverkoopers. Zij streelden de beesten, trokken hen de ooren, keurden muil en tanden, zoodanig dat de dieren huilden, jankten en blaften op alle mogelijke tonen, schril en diep, een veelstemmige samenzang van dassen, poedels, spitsen, doggen, schipperkens en gewone trekhonden. Verder stonden grijze en brillende renteniers te snuffelen in oude boeken, vroegen prijzen, wierpen 't muffige en haveloos papier weer terug bij den hoop oude, verkleurde banden en donkere, bruinlederen | |
[pagina 143]
| |
omslagen, gingen heen en keerden terug, tot koopen geneigd. Soms kwam een vaag windtochtje aanwaaien, meedragenden eenen onzekeren, bedorven walm, dan ritselden de bladen in de opgeslagen boeken. Tusschen die uitstallingen met krakeelende venters stonden de kraamkens met kwabbige, bedaagde koopvrouwen. Hier waren het bollige, uitheemsgeurende oranjeappels, daar koeken en snoepwaar, ofwel echte Liersche vlaaikens. Om gebroken gleiswerk te lijmen vond men er een onfeilbaar middel. Brillen en neusnijpers voor ooglijders; geldbeugels, ringen en kettingen om zijn lief ten geschenke te geven; eene nieuwe uitvinding voor ijverige huismoeders, een slijpsteen om messen te wetten, kruidnoten, alles, alles was er te vinden, en eeniegelijk moest gebruik maken van deze gelegenheid waar men zooveel en zoo voordeelig koopen kon! Brave ambachtslieden, gezellen op hunne morgenwandeling, Antwerpsche burgers van den ouden eede, zij zochten en vonden hunne gading tusschen de veelerlei werktuigen, de opgehoopte en tekoopgestelde gereedschappen. Daar lagen opgepoetste beitels, hamers met vernieuwde stelen, scherpe schaven, breekijzers die een langen | |
[pagina 144]
| |
proeftijd doorstaan hadden, trek- en nijptangen, sloten en sleutels waarop het dievenvernuft geen vat had, bankvijzen, katrollen... De lieve zon tintelde teergoud op de roestvlekken, op het glimmend zwarte ijzer of schitterde op het blanke staal. Maar dit was niet alles: de Vogelmarkt, waar nu Jakke met zijn konijnen een plaatsken zocht, om zijn beestjes te kunnen laten zien en ze te verkoopen, de Vogelmarkt der Vuilrui, bekend in heel Antwerpen en verder buiten de wallen, uren en uren in den omtrek, beroemd voor duiven en vogels, miereneiren en fretten, kooien en allemansgerief, de Vogelmarkt bood een ander schouwspel nog! Tot op de gaanpaden waren de kooien geplaatst, tot aan den hoogen, blinden muur van het Arsenaal. Daar verkocht een liedjesvent, in lange reken vastgespeten aan koorden, naast vertelselboeken en almanakken, den tekst van gekende vooskens. In de kooien waren er vogels van allerlei slag, in dit seizoen bijzonder gemengd en veelkleurig: ruige, groengeele groensels, grijsgetinte en peerlende kneuters, meezen en sijskens, grauwe leeuwerikken en teerbruine vinken. Hier en daar, midden van dat donker gevederte en afstekend tegen 't zwart geglim van eenen | |
[pagina 145]
| |
merel zaten fiere, geele kanaries. Tusschen de tjilpende en kwetterende, of in de veeren weggedoken en soezende vogels, stonden verlatene kramen met ledige koten, splinternieuw geverfd in steenrood of donkerblauw en afgezet met gouden boordekens, daarbij een keus van drinkpotten, eetbakjes, nestjes, mos en zaden. Middenin, langs weerszijden den dwingenden stroom der op- en afkuierende menschen, waren de duivenhokken en kevies. Fier trappelden er pauwstaartjes naast tuimelaars en snollekens, droef oogden tortels naast bevallige smirrels en trotsche zwalpers, naast krijgshaftige bekken, adellijke romeinen en bedeesde capucientjes. Daarrond zaten de talrijke reisduiven, de alledaagsche panpikkers, blanke, blauwe en roodgeschelpten, bruine en vale, gevlekten, donkerfluweelen schouwvagers, allen roekekoerden onophoudend. Zoo had Jakke heel de markt rondgedrenteld en stond nu in een open hoekje, ver van andere konijnenverkoopers, te wachten. Zijn mand had hij op den grond gezet, wantrouwend er den linkervoet opgedrukt, keek hij rond. Tot verre, waar de boomen der leien hunne goudroestende kruinen tegen den teeren, onbewolkten hemel opsta- | |
[pagina 146]
| |
ken, was het eene onafzienbare rij kramen met lawaaiende venters, waar rond kooplustigen en slenteraars, een steeds bewegende kluwen lijven met hoofden, vreemde en gemeenzame hoofden zachtjes schenen over en weer te deinen. In de herbergen, weerszijden het plein, draaiden de orgels, klagend en opwalsend over de koppen der menigte. Een volkszanger bazuinde klaar, koperjuichend op eenen jachthoren om het volk uit te noodigen te luisteren naar zijn lied. De wind streek voorbij met lange, kittelende aanvoelingen, en dan walmde er over het plein een smoutgeur gemengd met den maffen zweetreuk der saamgedrongen lichamen. Jakke luisterde en keek aldoor naar die hem ongewone drukte, waarin hij vruchteloos poogde te onderscheiden het frazelen der vogels of het roekekoeren der duiven. Gestadig kwamen er menschen, gestadig gingen er voorbij, die wel even keken naar zijn twee snoeterige, mollige konijntjes, werktuigelijk den prijs vroegen, maar heengingen zonder aandringen of bieden. De marktpachter kwam en deed hem een standbriefje betalen. Dat was de eenige afleiding, daarna bleef hij weer moedermensch alleen. Het duurde een heele tijd, zoodat Jakke vreesde en twijfelde of hij wel | |
[pagina 147]
| |
ooit verkoopen zou. Beroesd door dat gedrang, voelde hij een zonderlinge koorts hem door den kop woelen... Opeens drong een dikke, roode vent vooruit, een slager op zijn zondags, proestend en misprijzend neerblikkend op Jakke. - Hewel ventje, laat uw beestjes eens zien... Wat is de prijs van die ratten?... Jakke zag op naar dien grijnslachenden vent, die hem zoo hoog en zoo dik toescheen, zoo machtig met dien breeden stierennek, met zijne felle, rosse snor schaduwend over de dikke vleeschlippen, zijn zwaren vleeschbuik, en hij voelde zich nietig naast dien kranigen, struischen kerel. - Twee frank en half het stuk, meende hij schuchter en maakte de kevie open, waarin de dierkens knabbelden aan een savooiblad, 't en is niet te veel, 't is de marktprijs. - Twee frank en half, spotte de vent, wel gij apendries, twee frank en half voor een ellendig vel over wat beenderen. Maar jongen, ik kocht konijnen, vooraleer gij door eenen ezel over de half deur geworpen werdt! en weer lachte hij vervaarlijk, dat Jakke ervan rilde en zonder opblikken staarde naar zijn beestjes, die ongestoord voortknaagden; éen wit en éen grijs met | |
[pagina 148]
| |
lange neergestreken, even opspitsende ooren, de bestendig-trillende snuitjes dicht bij elkaar aangedrongen. - Dat is een leugen, zei Jakke, het gelaat plots rood van driftige verontwaardiging, daarop durf ik wedden, dat er geen vetter beesten op de markt te vinden zijn... 'k Heb ze zelf gemest! De dikken bleef onverschillig, onderzocht zwijgend de dierkens, tergend-traag de spartelende beestjes vasthoudend bij de ooren om hen daarna ruw terug te werpen in de mand bij het savooiblad. - 'k Geef u vier frank en half voor de twee, geen duit meer, en dat is veel te goed betaald, sprak hij dan, Jakke star en gebiedend aankijkend. Zuchtend stemde Jakke toe, overtelde het geld, verborg het in een beurzeken in zijnen broekzak. Droef zag hij den kooper na, die zonder aarzeling door de menigte heenstapte en nu zijn beestjes meedroeg, opgestouwd in eenen duivenhouwer, hij zag aan zijn voeten de ledige mand met het savooiblad, keerde haar om tegen de straatsteenen, taste nogmaals naar zijne beurs, dan de pluimlichte kevie in de linkerhand liet hij zich meedringen door den volkshoop. Door de sperrige menigte drentelde hij, | |
[pagina 149]
| |
zag en hoorde weer de markt met haar gedoe van veel menschen en beesten en 't opgrauwend geluid. Maar plots stond hij stil, buiten het gedrang gestuwd temidden van luisterende menschen. In de venster van Het oprecht citroentje, op eene herbergtafel, stond een herkuul in zijn kunstenmakerspak en sprak tot het volk met eene diepe borststem. De stoere kop, vastgeplant op krachtige schouders, 't gore lijf geprangd in een donker kleed, kleur van geronnen bloed, waarop de naakte, gespierde armen kleurden, stond de worstelaar te spreken, vol beweging en met overtuigende gebaren, tot de gapende omstanders. Verbaasd hoorde Jakke hem aan hoe hij zijne voordracht vervolgde: - Ja Sinjoren, en wilt ge nu weten, waarom alsdat wij groote artiesten niet in den Eldorado of de Scala spelen? Hier moet en wil men vreemdelingen hebben, hier moet men overbluft worden, en voor ons Antwerpsche jongens is er niets te verdienen. Ook de beroemde Sabelslikster is van de stad, en daarom hooren wij dagelijksch zeggen: maar waar hebben die menschen dat allemaal geleerd! Juist alsof wij niet heel de weretd doorgereisd hebben, al de landen bezocht en onzen stiel geleerd bij de | |
[pagina 150]
| |
grootste artiesten in hun vak. Ik, geachte toehoorders, ik kan lutteeren, boksen lijk een Engelschman of een Amerikaan, werken met de gewichten! De Sabelslikster werd nooit overtroffen noch te Parijs, noch te Londen, noch in Rusland, noch in Turkije, zooals hare eereteekens getuigen en zooals gijzelf zult kunnen komen te zien met eigen oogen, ja, wat meer zegt de sultan van Turkije was zoodanig verzot op haar spel dat hij de Sabelslikster wou laten opsluiten in zijnen harem!... En nu, geacht publiek, wij willen niet, dat de menschen betalen, vooraleer ons te hebben zien werken! Bij ons zullen de geachte toeschouwers zien en oordeelen; en heb ik te veel beloofd, dan geeft men niets... Ik herhaal het dus nogmaals: zij, die deze hoogst belangrijke vertooning willen bijwonen, treden binnen! Het spektakel gaat zoo aanstonds beginnen en den ingang is vrij en kosteloos, arm en rijk, mijnheeren van de Meir en jongens uit den Zwanengang, jufvrouwen met eenen bloemenwinkel op den kop en meisjes van plezier, allen zijn welkom. Kom zie de befaamde Sabelslikster, de schoonste artiste in haar vak... Den herkuul parelde nu het zweet op het gelaat, even rustte hij ademhaleud en ging weer voort: | |
[pagina 151]
| |
- Wij zullen gaan beginnen met mijn strafste toeren in het werken met echte en onvervalschte gewichten, goochelen met twintigers en vijftigers, vijftigers en twintigers tot met honderdveertig kilos toe! Honderdveertig! Spijtig dat de zaal te klein is en niet geschikt om te boksen of te worstelen! ... Daarna zal de Sabelslikster optreden, en u verbazen door hare wondervlugge behendigheid met vele, nieuwe, nooitgeziene kunsten. Door de keel zal zij binnenzwelgen tot aan het heft, achtereenvolgens en zonder zich te kwetsen, de pasgeslepen sabels door het geacht publiek te onderzoeken: dolken en bajonetten, degens en sabels, om te besluiten met den grooten ruiterijsabel. Kom zie en oordeel! Neem plaats! Neem plaats! En op dat oogenblik, na de warme rede van dien man, klom de Sabelslikster zelf op de tafel, zich zwijgend vertoonend aan de nieuwsgierige blikken der omstanders. Zij had de handen gesteund op den glanzenden hecht van den kavaleriesabel, waarvan de blankheid de menschen deed rillen, en keek een oogenblik weifelend in den hoop bijeengedrongen hoofden, tot haar blik plots op Jakke rusten bleef. Jakke voelde zich verveerdelijk beklemd om die vreemdfonkelende, vlammende, gitzwarte oogen, die | |
[pagina 152]
| |
zoo in de zijne vuurden en branden, doch verblind en betooverd dierf hij zijne blikken niet afwenden. Haar zwart kroezelhaar hing haar los op de schouders, omlijstend haar scherp, hoekig, mager gelaat. 't Was een wonderlijk, onbewogen gezicht, wisselend van kleur, zij geleek eene kouwelijke Oosterlinge, zoo zachtbruin getint door eene vurige zon, eene zon waarvan het heimwee geborgen zat in hare bliksemde kijkers, in haar dwingende zonneblikken. Ook zij droeg een bloedrood kleed, waarin het tengere lijf duidelijk werd afgeteekend, een geslachtloos lijf zonder borsten, oprijzend uit de zwart zijden zwembroek, waaruit de zenuwtrillende beenen staken, omkleed met dezelfde kleur van verslenst-papaver, bloedig-rood. Traagzaam, met een afgemeten bewegen van een lui zonnebeest, hief zij den rechterarm op, en sprakeloos deed ze teeken aan de omstanders om binnen te treden, terwijl haar gezel voortging hen te bezweren het nooit geziene wonder te komen aanschouwen. Meteen had Jakke zich voelen bemeesteren door die oogen, die verzengende oogen, die zoo gezagvol in hem drongen, zoo onweerstaanbaar hem omkluisterden. Hij kon niet meer roeren, niet meer denken, en alle herin- | |
[pagina 153]
| |
nering was weg. Zijne morgenwandeling naar de stad, zijne mollige konijntjes, de markt, niets bleef er over dan die trotsche, duivelsch-lokkende oogen in dat houterig hoofd, als gesneden uit ouden, bruinen eik. Vaag gonsde het gerucht om zijn gesloten ooren, een angst en een onuitgesproken lust schroefden hem de keel toe. Hij had dien fluweelen donkeren arm zien wuiven, een verleidelijk aanzoek om binnen te treden, hij zag hare wenkbrauwen zich even fronsen als in een plots opgloeiende gramschap, de blikken een stond knipoogend gluren, en dan bleef ze weer stille, de handen gestrekt op den sabel, zoo kijkend. Meerderen, door nieuwsgierigheid geprikkeld of begoocheld door de zonderlinge aantrekkelijkheid van dat zeldzame wezen, wiens oogen bedwelmend over hen uitstraalden, traden binnen. Jakke volgde werktuigelijk, bevangen en ontdaan. Daar, achter de herbergkamer, in een zaal vol schemerlicht wachten de toeschouwers. Zij zaten op lage houten banken, op ledige citroenkisten of leunden tegen de muren. Omsloten door gordijnen van schaduw staarden zij naar 't middenpunt van 't vertrek, waar op een versleten tapijt de gewichten geplaatst waren, zwartgeverfde | |
[pagina 154]
| |
blokken ijzer, en daar midden in, het zwaarste wel, de twee door een staaf vereenigde ballen, de honderdveertig kilos. Van buiten, kil en huiverend, drong het rumoer van de markt, overschreeuwd door de aanprijzende stem van den herkuul: - Beroemde Sabelslikster... geacht publiek... kosteloos... Eldorado... men geeft wat men wil... - en binnen in het estaminet hoorde men 't kreunen der bierpomp en 't klinken der glazen. Jakke had zijn kevie onder de bank geplaatst, in spanning wachtend, steeds behekst door die verterend-lichtende oogen der Sabelslikster. Menschen kwamen, maar hij zag hen niet, en de zaal vulde zich onmerkbaar, zoodat de schaduw gedweerst werd door zittende of rechtstaande gestalten van venters, renteniers, burgers en ambachtslieden, van dat slag slenteraars en zwervers dat hij daar straks op de markt gekruist had, een mengelmoes van ouden en jongen, mageren en zwaarlijvigen. Na eene laatste, levendige aanzetting zweeg buiten de herkuul en een oogenblik later trad hij binnen, hoffelijk buigend voor 't geëerd publiek, dat er vergaderd was. Onder den arm droeg hij de sabels in hunne scheede. Achter hem volgde de Sabelslikster, met onhoorbaren | |
[pagina 155]
| |
stap over den steenen grond, met zacht wiegend lijf, de ruiterijsabel in de linkerhand. Zij boog niet, lei het wapen weg, en plaatste zich onbeweeglijk en zwijgend op een hoekje van het tapijt, vlak weer tegenover Jakke, die bevend zich bezwijmen voelde onder hare openspattende karbonkels, onder die gulpende lichtoogen, woelig sidderend in de schemering. Daar, te midden van dit tijdelijk opgeslagen tooneel, was het beetje licht als saamgeleid om de spelers. Boven doorheen het vervuild glazen dak druilde het onzeker en grauw, vunzig en onbepaald, als het guur licht van een winternamiddag. 't Was nu doodstil. Een ver, verstorven gerucht van de markt kwam heel vaag verzoeven als in een droom, terwijl de herkuul de zaal monsterde. Langzaam wreef hij zijne handen, bepoederde hen met het doek schuifpoeder, dat hij daarna weer tusschen den buikriem vastmaakte. Dan begon hij voor de bekoorde oogen de ijzeren gewichten te beproeven. Hij strekte de twintigers vooruit, sprakeloos en zelfbewust er over heen kijkend, naar de menschen die daar zaten en ingenomen zijn bewegingen volgden. Zijn armen leken machtige vleeschstaven, zijn lijf nam soms een vorm van gegoten brons en in elke hou- | |
[pagina 156]
| |
ding leek hij een beeld, waarin enkel de oogen triomfantelijk, in zich zelf gekeerd, glansden. Met geleerde vlugheid wierp hij de gewichten over schouders en hoofd, ze opvangend en weer terugwippend, naarmate zijn stand. Soms bleef hij stil onder de inspanning van al zijne krachten, het rechterbeen ietwat vooruit geplooid, een vijftiger heffend of hem steunend in de hoogte, boven de schuins opgetrokken schouders, boven zijn hoofd. Jakke zag niet, hij hing aan de oogen der Sabelslikster, als slaapdronken, zonder begrip van plaats, zonder besef van wat om hem heen gebeurde; en zij, zij stond daar als een zwijgbeeld met hare gitzwarte oogen, twee gloeiende kolen vuur, in hem brandend. Een daverend handgeklap brak meteen los, Jakke roerde niet, zag niet hoe de herkuul met zijn twee gore vuisten de honderd veertig kilos hoog in 't vertrek ophief, ze schoorend op de sterke armenstangen, om ze daarna neer te plaatsen, bedaard en voorzichtig, met een traag intrekken der spieren. Daar boog hij, dankend met een flauw lachje om de zinnelijke lippen, en ging de plaats innemen aan het hoekje der tapijt. Wijl zij langzaam, de eene na de andere, de sabels en degens, bajonnetten en dolken uit hunne scheede trok, | |
[pagina 157]
| |
kwam weer de stilte, de gespannen aandacht der toeschouwers keerde terug. De blankheid der wapens flikkerde in het vale licht met plotse zilveren schichtjes van blinkend metaal, en Jakke keek, keek voortdurend naar haar oogen. - Ik meen, sprak de herkuul en zijne stem klonk hard, ik meen dat ons geëerd publiek mijn toeren heeft gewaardeerd, maar wij, alhoewel kunstenaars, zijn menschen die werken moeten voor hun dagelijksch brood... en onze kunst is ons bestaan. Ik zal dus zoo vrij zijn, vooraleer de beroemde Sabelslikster (de roem van Europa) hare voorstelling zal beginnen, eene omhaling te doen... Ieder blijft vrij te geven wat hij wil... en gezien onzen bijval zullen wij ook papieren geld aanvaarden... Men lachte om die laatste aardigheid, milder gestemd, en de vent ging rond mei zijn schotelken, waarin de muntstukjes rammelden. Geen enkel ontsnapte hem, zijn wantrouwend oog zocht in de schemering om de gift der verscholen klanten te ontvangen. Zonder belangstelling stond de Sabelslikster te wachten, spelend met den grooten kavaleriesabel, die zij in evenwicht op de rechterhandpalm geplaatst hield. Daarheen | |
[pagina 158]
| |
keek nog steeds Jakke, naar die flikkeringen der oogen die er lichtten met den snijdenden glans van 't staalblank wapen. Plots stond de herkuul voor hem, vreeselijk groot en struisch, rinkelend met zijn muntbakje, als oprijzend tusschen die vrouw met haar magneetoogen en hem. Hij voelde zich bangen klein, zoo onzeggelijk klein, dat hij de blikken niet waagde op te slaan en ineenkromp. Hij zocht in zijn zakken naar zijn geldbuidel, wou maar gauw wat geven, doch vond zijne beurs niet. - Toe manneken, zei de vent ongeduldig. Het angstzweet brak hem uit, vruchteloos zocht hij naar zijn geld, de prijs zijner twee lieve konijntjes, naar zijne kermiscenten. Beurtelings werd hij bleek en kleurden zijne wangen met een rooden blos, hij vond niets, niets!... En die man wachtte daar zoo tergend en gebiedend. Zijn centen, zijn zuur gewonnen centen waren verloren, waren hem ontstolen wellicht! Rond hem stak men de hoofden vooruit, nieuwsgierig glurend om dat onverwacht tusschenspel. Sommigen lachten, anderen riepen hem hoonend toe, en de herkuul keek donkeren dreigend. Daar brandden weer even als in een tergend, bangen droom de karbonkeloogen | |
[pagina 159]
| |
der Sabelslikster in de zijne, ditmaal spottend, duivelachtig, bedwelmend en striemend. - Allo, wat komt er nu? Geeft ge of geeft ge niet? vroeg de vent ruw. - 'k Weet niet... 'k vind mijn geld niet... ben het kwijt... gestolen... stamelde Jakke, nauw hoorbaar. - Hoort dien kleinen schobbejak eens,... maar hoort eens menschen, zoo'n afluizer, dat durft nog zeggen dat ze hier zijn centen gestolen hebben... dat gaat te ver... buiten rakker!... buiten boerenpummel!... In eene schrikvolle duizeligheid voelde Jakke zich oplichten, hoorde eenen ontzettenden, wreeden lach tuiten langs zijn ooren, eenen griezeligen, helschen lach, voelde zich losgelaten en neergeworpen tegen den grond. Maar onder de aanhitsende opwinding van den schrik sprong hij weer recht, stond een oogenblik wezenloos, verblind door 't felle licht van den dag, en toen men hem zijne kevie nawierp, begon hij te loopen als een bezetene, te loopen langs straten en pleinen, verder, steeds verder, ver van die ongeluksoogen, ver van die brandende, fonkelende blikken der Sabelslikster. Hij dacht niet meer aan zijn verloren geld, niet meer aan zijn kevie, die hij achter- | |
[pagina 160]
| |
liet, niet meer aan die wonderbare markt noch aan de groote stad; hulpeloos liep hij voort.
1901. |
|