Uit grauwe nevels
(1901)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
[pagina 127]
| |
HooidagHIJ stond nu even te rusten boven op den wagen hooi. Zwaar hijgde zijne borst, bij 't leunen op zijn vork, en hij keek naar de wagens, die - hoog-beladen met den oogst der weiden - daar op het plein stonden. Hij overzag dien wintervoorraad, dien hij bergen ging op de zolders boven den paardenstal. Van den vroegen morgen had hij gewrocht, met sterke armen, den eenen gaffel hooi na den anderen door het venstergat snokkend, het stoer gelaat en de oogen op het werk. Nu stond hij te rusten. Met de hemdsmouw vaagde hij 't peerlende zweet van het roodwarme gezicht, starend naar de kinderen die buitel- | |
[pagina 128]
| |
den en stoeiden in het hooi, dat van de wagens op de straat was neergevallen. Zij waren reeds heel vroeg gekomen uit de vele straten die leiden naar het plein. Ze kwamen van god weet waar, aangetrokken door 't geurige droge gras, daar in zoo'n weelderigen overvloed voor hunne oogen. En de zon was nog veel vroeger daar! Zij was gekomen vòor de kinderen, met hem zelf toen hij aan den arbeid toog. Zij stond daar nu in starblauwe lucht te branden en te vuren met al haar geweldige kracht. Eerst was het een lustig broeien in de lauwe lucht, dan begon ze te stoken tot het werd die davering van haar heete majesteit. 't Was hem wel alsof de daken van magazijnen, huizen en gebouwen, die het plein omgrensden, te smoren lagen onder het gloeien van dat verblindend licht. Duiven en musschen zaten, stilweggedoken in hunne veeren, te lusteloozen in kleine schaduwplekjes en, van tijd tot tijd, ging een mensch over het plein, dicht naast de huizen beschutting zoekend. De kinderen alleen gaven om de hitte niet. Zij bleven stoeien en vechten, sleuren en dringen. Wat gaf het hen zoo te zweeten, zij tartten den onverbiddelijken vuurberg... Nu ging hem plotseling door het hoofd hoe deze dag toch bijzonder zwaar was tus- | |
[pagina 129]
| |
schen de velen die reeds voorbij waren... En wat rook dat hooi toch vreemd-bedwelmend! Hij werd er bijna duizelig van! Soms scheen het eene herinnering te brengen aan zondagen toen hij in het hooge gras had neergelegen, droomend van duizend dingen en van niets, turend in de lucht waar de duiven in heele vluchten voorbijdreven, naar het dorp toe, naar het dorp waar de klok van 't kerksken maar immer luidde. Toch was alles heel vaag en ver: een terugdroomen van zijne jonge jaren, van zijn land en zijn werk daar. Opnieuw begon hij te arbeiden, blootshoofds. Het losse hemd liet de borst bloot en zijne naakte armen spierden sterk in het omhoogheffen der busselen hooi, die hij met krachtigen stoot door 't venstergat wierp. De zon prikkelde hem het hoofd en het lijf. Zij doorpriemde heel zijn lichaam met zengende stralen en toch werkte hij voort, beheerscht door zijnen wil, wijl 't zweet hem langs de sterke lenden lekte. In den morgen waren de voerlieden vertrokken, gezeten op de kloeke ruggen der natiepaarden; krachtige pooten sloegen geweldig de straatsteenen, en de ruiters geleken wel aan de oude poorters van vrije steden die ten krijge voeren. De ruiters | |
[pagina 130]
| |
vloekten; de paarden hinnikten en snoven lustig de luchtop; zij schudden hunne ruige manen en trappelden dan trage voort. In groepen was toen 't volk vertrokken, onder leiding van bazen, naar de dokken waar de schepen lagen die ze moesten ontladen, naar waren, kisten en zakken, naar graan, ijzer en huiden, naar al wat ze gingen bewerken. Zòo was de beweging ingevallen, met daverende onrustigheid, door de gloeiing van den dag, met versmoord lawaai en warse kreten. Daarna waren de kinderen gekomen, jongens en meisjes, zoo'n heele bent, die leven brachten op het plein, waar hij nu, in zijne verlatenheid, stond te arbeiden. Ze keken naar dien vent die daar hoog stond als den meester van het hooi. Toen hij hen niet scheen te bemerken werden ze vranker en kwamen dichter, nu niet langer beschroomd, elkaar neerstootend in het droge gras, dartel en speelziek. Later waren er nog bijgekomen, onbedeesden, tot het werd een grieweling van armen en beenen en lijven, opduikende lachende gezichtjes in een rumoer van grappige vreugd. Ze bekommerden zich niet langer om dien vent, daar werkend in de zon, noch om den dag die doorging. Zij bedolven elkaar onder het hooi, spartelden op, maar werden weder | |
[pagina 131]
| |
weggemoffeld tusschen de spichtige pijlkens, in het vaalgroen bed, waar ze als donkere plekken waren in het lichtgestraal. Hij vervorderde zijn werk, misselijk, met een nijpende klopping in zijn hoofd, omkroesd door de hitte die, saamgepakt tusschen de muren van het plein, zich looddrukkend weerkaatste op de schelven, waaruit een smachtige doom opsteeg en bedwelmen kwam. Hijgend, ontzind bleef hij opnieuw rusten op zijne vork en hij dacht aan wat hij eens van den pastoor had hooren zeggen: - In het zweet uws aanschijns zult ge uw brood verdienen. - Het ging hem zoo nu! Nog nooit had een dag zulk een oven geleken. 't Moest wel de eenige in zijn leven zijn die zoo tierend branden kwam. Onverzettelijk plaagde hem nu de dorst. Zijne droge keel en smachtende mond waren als beprikkeld. Het werk ging maar niet van de hand en toch: het moest voort. En hunkerend begon hij opnieuw. Heele tassen slokte het venstergat op den hooizolder, maar het kortte niet: de dag was lang. Vele hooiwagens stonden daar als reusachtige oppers, die nog moesten geborgen worden. O! zich nu kunnen neerhuiken in schaduw en koelte, zich laven aan verschkriekend bier, en wat rusten! Kwam de avond nu maar en de sussende nacht! | |
[pagina 132]
| |
Het was nog geen noen, en vinniger ging de zon nog vuren, alsof alles smelten ging onder haren heeten kus. De noen! was de noen maar daar, die oogenblikken van stilstand. Al zijn verlangen ging nu naar den middag, en hij riep tot zijnen kameraad die daarbinnen werkte en het hooi stapelde tot hooge bergen, ineengedrongen bussels tot tegen de zoldering op: - Frans, jongen, was het maar noen! 't Is niet houwbaar in die duivelsche zon! Frans stak even het hoofd buiten, opgeschrikt uit de stilte daarbinnen, waar enkel was het doffe neervallen van den eenen tas naast den anderen. - Wilt ge drinken? vroeg hij, en hij reikte hem een flesch. Het had hem zoo oogenblikkelijk verkwikt; de drank had met een geneugte zijn verhemelte gestreeld, zijn keel verfrischt en was dan zoo plezierig naar de maag gezonken. Ongenadig hernam de zon hem weer, een looden dwang omknevelde zijne slapen, en hij voelde sterker die duizelige moedeloosheid. Dat die kinderen daar niet onder lijden, sufte hij; heel den langen morgen woelen in die stekende zon. Het begon hem plotseling voor de oogen te | |
[pagina 133]
| |
schemeren en te sterrelichten... Steunzoekend scharrelde hij rond zich. Zijn gaffel stak in het hooi en hij kon hem niet vatten, ... met een zwaai plofte hij neer. De kinderen schrikten op: boven in het venstergat stond een andere man, vreemd gebarend en heesch om hulp krijtend. Zijn kameraad lag daar neergebliksemd, den mond vertrokken, de levenlooze oogen open naar de starblauwe lucht en de vuisten toegeknepen in het hooi. Frans sprong eindelijk op den wagen, knielend bij zijnen makker, niet-begrijpend en verdwaasd. Menschen kwamen nu, voorbijgangers, werkvolk, voerlieden, ze schoolden samen en sommige klommen op den hooiberg en gingen kijken naar dien man die er dood neerlag. - Hij is dood, meenden zij. - Dood, dan moeten ze hem naar het gasthuis brengen. - Ze reikhalsden naar den doode op den wagen, verstrooid en hard voor de dagelijksche dingen van menschen die sterven, enkel een weinig geroerd door 't nieuwe geval, schuddebollend en hunne gelegenheidspraatjes beamend: - Dood, dan naar het gasthuis,... politie,... waar is de politie dan?... die vindt men nooit in zoo'n geval!... 't is een zonnesteek... Ver af stonden de kinderen te gluren. Ze | |
[pagina 134]
| |
fluisterden onder malkander van dien baas die iets gekregen had, zagen naar al dat volk dat er rond stond, op de wagens klom, en naar anderen die nieuwsgierig-vragend bijkwamen. Eindelijk was er politie. Achter den agent kwam een oud manneken aansullen dat de gasthuiswieg voortduwde. Keer op keer had Frans reeds dat einde verteld: hoe de man kloeg dat het zoo warm was en hij hem te drinken had gegeven, want, voegde hij er telkens bij, hij voelde zich vermoorden door de zon, en hoe hij eindelijk was neergeslagen door het vuur van den dag. Aan den agent moest hij alles opnieuw verhalen. Eindelijk liet men den doode zachtjes van den hooiberg glijden, en sterke armen droegen hem in het wagentje, waarvan men de linnen huif toesloot. Gretig keken de omstanders toe, met zwijgende, fonkelende oogen, dringend en stootend. Als het wagentje wegreed, waarin hij nu neerlag, beschut tegen de zon, ging elk zijn weg, zonder omkijken, sprakeloos. Frans begeleidde zijnen kameraad naar het gasthuis. Het spel der kinderen was verbroken; beklemd door de eenzaamheid van het stille plein, verlieten zij de plaats, linksen rechts | |
[pagina 135]
| |
verdwijnend in kronkelende straten, op zoek naar andere vreugd, bijna reeds den baas vergeten die daar iets gekregen had. Alleen de zon bleef, zegevierend met laaiend, vlammend vuur, bespattend met gouden gloeiing daken en muren, grauwen steengronden hooiwagens, in schelschreeuwende helheid. In haar triomfeeren brandde ze naar den middag, zengend en verschroeiend. Het was alsof de avond nimmer komen zou...
1900. |
|