Uit grauwe nevels
(1901)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
[pagina 115]
| |
ZachtmoedigenZE stapten uit den trein. Nog steeds viel de regen, dwarrelend neerstuivend. De menschen gingen naar de kaai, waar een logge rivierstoomer gemeerd lag. De kou deed hen rillen. Aan den overkant lag Antwerpen, grijs-glanzend onder den regen. Langsheen de kaaien zagen ze de groote schepen liggen: op den stroom voeren schuiten en bootjes; in 't midden van de Schelde zwenkte een groot, log schip, en wat verder, voer een driemaster, de zeilen gereefd, het dok binnen. 't Was alles bedrijvigheid van sjouwen en sleuren, van laden en lossen, van varen en aanlanden, en daarachter rees de stad, met rookende | |
[pagina 116]
| |
fabriekschouwen, vage kerktorens en daarboven uit de kathedraal, hoog in 't grijze. Het water bruiste onder de wielraderen van den overzetboot; een zwaar orkaan van geruchten hing om alles; ruwe kreten, het sissen van stoom, den val van ijzer klonk onontwarbaar dooreen, en de zalige rust was nu ver uit hunne zielen verbannen. Aangeland bleven Jarl en Erik even kijken, de waterblauwe oogen gericht naar den kant van waar ze gekomen waren. 't Waren twee jonge, blonde kerels, onbeholpen in hun donker matrozenpak, met koele, zwijgende gelaten. Daarover lag het gehucht te grauwen, heel rustig in den voornoen; versmolten met de lucht, lijnde de polder onafzienbaar wijd, verdampend in den regen. Verder kuierend langs de kaai, tusschen stapels koopwaren onder de afdaken, zagen ze menschen arbeiden, buildragers die zakken droegen, vrouwen die gezouten huiden reinigden, logge wagen die aan- en afreden, getrokken door breedgeschofte paarden. Uit de groote buiken der schepen werd de rijke lading opgehaald of nieuwe er in neergelaten. 's Middags werd alles stil, maar zij bleven dolen, en het lawaai en het gedoe begon weer opnieuw. Later klaarde het weer wat op; in de druk- | |
[pagina 117]
| |
kende lucht hing de vroeg-invallende avond; op de batsche wegen spatte het slijk langs hen op, maar ze dwaalden voort naast de dokken vol schepen, voorbij stratenlange magazijnen en stapelhuizen, over vage gronden, naast houtstapels. Het geraas der machienen, het fluiten der treinen, het kalfateren, het roepen en tieren zong van arbeiden en gejaagdheid. Soms stonden ze even stil, besluiteloos, marr dra gingen zij toch weer verder, doelloos en zonder uitweg. Gejaagdheid nevelde onzeker in de schemering. Flauw brandden de lantarens in den avond, glimmend over den beplasten grond. De dokken smolten vaag ineen tot masten en daken, met hier en daar pinkende lichtjes. Weer was het heel stil geworden, nog bijwijlen drong het rumoer op hen toe, of floten gillend de treinen in den nacht. Dwalend keerden ze nu soms terug op dezelfde plek, in zwijgende moedeloosheid voortkuierend tot ze eindelijk in een helverlichte straat kwamen. Nu liepen ze dicht naast elkander, hier en daar bleven ze staan kijken naar de uitgestalde, warme kleederen, lazen de uithangborden der herbergen waar muziek zoo verleidelijk lokte, solden droomend voor de vitrien van eenen tabakswin- | |
[pagina 118]
| |
kel, waarachter de tabak, sigaren en rookgerief in wonderlijke weelde lag uitgestald. Maar de tingeltangels van 't Schipperskwartier riepen: met blije geruchten scheen de wijk over de stad te heerschen. Hier voelden ze zich meer te huis, alles was ver nu: de Vesta, hun lange tocht, het wegloopen van hun schip te Gent, hun aankomst en heel dien droeven dag; alleen de muziek, die leefde zoo verlokkend. Daarbinnen dronk men tot het voor de oogen begon te schemeren, tot men zoo heel aardig en licht werd; men danste er met de nachtgezellinnen en men vocht er soms, maar altijd was er muziek. - Erik! Erik! murmelde Jarl, beroesd door de omgeving en greep Erik's arm vast. - Jarl, we hebben geen geld! Verder ging het als om de bekoring te ontloopen! In een nauw zijstraatje stond eene oude met een kraampje; ze verkocht friture. De kleine sneedjes aardappelen brummelden in het vet en een gulp walmende damp sloeg hen in 't gelaat. Hongerig keken ze toe, legden hun muntstukken neer, aten dan gulzig de heete friture, en gingen weer verder. Plots hielden ze stil, ze lazen als gelijk- | |
[pagina 119]
| |
matig: I dett finska Wapnet. Binnen klonk gezang en muziek, als onwillig verwijderden ze zich met loome stappen, met een herinnering aan hun heim. Ineengedrongen, verkleumd van kou, stonden, hier en daar, de barmeiden op den drempel, en door de verlatenheid, waar nog enkele dronken matrozen heenzwijmelden, keerden ze terug naar de dokken. De meisjes spraken hen aan, riepen hen binnen te treden, maar schuw gingen ze voort met het nijpend gevoel van hun onvermogen. Onder een afdak lagen hooggestapelde zakken graan. Lang bespiedden ze den nachtwaker die op- en neerwandelde; toen deze even verdween in eene herberg aan den overkant, klommen ze er boven op en vleiden zich neer in zwijgende moeheid. Boven hun hoofd waren balken die het dak schraagden, om alles was eene duisternis vol holten en diepten. Onder hen hoorden ze opnieuw den nachtwaker die op- en afging, soms zwaar hoestend, en ze staarden naar de verlichte ramen aan de overzijde van het dok, zagen het licht der lantarens over het water en de schuiten tintelen. Verdoofd door hun vermoeienis werd het hun warm en rustig, en zoo sliepen ze in op den weelderigen oogst van een verafgelegen land, | |
[pagina 120]
| |
hunkerend en droomend van al wat ze zoo van verre gezien hadden.
***
Erik ontwaakte eerst, toen Jarl; slaperig richtten ze zich op, verbaasd en angstig den man aanblikkend die hen gewekt had. - Kom jongens, 't is klaren dag, we moeten dat wegruimen. Zoo zagen ze opeens den grooten stapel bijna geheel weggedragen, ze begrepen maar éen ding: dat ze weg moesten, immer voort. Ze klauterden naar beneden, bleven toezien, ontsteld in het schelle licht van een helderen dag. De zakken werden op wagens geladen, waarin de reuzige paarden te dommelen stonden, er tusschen in liep de man die hen gewekt had; rustig deinde zijn sterk lijf, den zak op de schouders. Werktuigeljik volgden ze enkele matrozen die hen voorbijgingen; hervattend den tocht van den vorigen dag. De zeelieden traden in een groot gebouw, gelegen in eene breede slijkerige straat waar wagens en karren, paarden en sjouwende menschen elkander kruisten. Na enkele trappen beklommen te hebben, bevonden ze zich in | |
[pagina 121]
| |
een breede, witgekalkte korridor, waar het heel stil was en hunne stappen ver naklonken. Een slungelachtige vent, met kaalgeschoren gelaat, kwam op hen toe, vroeg hen wat ze zochten. Ontdaan begluurden ze zijne pet met gouden letters, kregen dan weer de sterke, onverschillige berusting terug, en Erik antwoordde traag: - Een schip. Toen brabbelde de poortier iets dat ze niet begrepen. Hij zag hunne verwonderde nietbegrijpende blikken, bracht hen toen in een bureel. Daar was het warm, huiselijk warm; een klein volbloedig man met rosblonde snor schreef in eenen grooten register, rond hem was het een wanorde van papieren en boeken. Zonder opzien pende hij voort, met de klak in de hand bleven ze wachten, eerst wat schuw, dan betrouwend, daar het toch zoo streelend gezellig was in het kleine vertrek, waar groote zeekaarten aan de muren hingen en de kleine kachel roodgloeiend ronkte. Eindelijk zag hij op en vroeg kort: - Wat wenscht ge? - Een schip, mijnheer. - Uwe papieren. Twee morsige boekjes werden te voorschijn gehaald, hij las hunne namen, schar- | |
[pagina 122]
| |
relde tusschen de papieren op zijn lessenaar, keek op een briefje: - Ik dacht het wel, mompelde hij, sukkels! - Ge liept te Gent van uw schip weg, zegde hij hen strak aankijkend. 't Was of iets verplettend op hen neerstortte, zoodat ze duizelig werden; sprakeloos stonden ze daar zonder opblikken. - Ik kan niets voor u doen, jongens, hier kunt ge niet monsteren, en ge hebt geen geld! Zwijgend borgen ze de gruuzige boekjes, gingen bedeesd en bedrukt heen. De man keek hen na, belde, gaf bevelen, staarde dan even voor zich uit en ging weer voort met schrijven. Buiten op straat leunden Erik en Jarl nu tegen den deurpost aan, heel overwonnen, wachtend de voorvallen die komen moesten. Hel sprietelde de zon over den slijkzwarten grond, vlekkend over de huizen in eene gouden omhelzing, de lucht was teerblauw als in de lente. Ze begrepen maar niet hoe dien man weten kon dat ze weggeloopen waren; na de duizeligheid van daar straks voelden ze een vlijmende smart: verraden te zijn! In de beweging van die breede straat verloren ze stilaan dat pijnlijk | |
[pagina 123]
| |
gevoel, eerst sufferig, dan met kinderlijk plezier van goedertieren den toeschouwend hoe men naast hen de vaten bier op een brouwerswagen rolde; hoe duiven, een heele vlucht, door den hemel joegen en neerdaalden op den kijker van een huis aan den overkant. Maar lang mocht het niet duren. Dra werden ze verontrust door drie mannen die naast hen in het groote gebouw traden. Het waren er zoo drie in uniform, zooals ze er den vorigen dag gezien hadden vòor een ander groot gebouw, nabij eene brug aan de Schelde. Bijna oogenblikkelijk keerden ze terug, door den poortier vergezeld. - Dat zijn ze, knikte deze. - Uwe papieren, bevool een, een met barsch gelaat en zwarte opgestreken snor. - De waterschout, fluisterde Erik. - Neen! neen! ontkenden ze beiden. - Kom, kom - uwe papieren! Aarzelend tastten ze naar de boekjes, zich overgevend, ontlast en als berustend in wat gebeurde. - Komt, volgt ons, sprak weer die met de zwarte snor. Diep zuchtte Jarl; Erik weifelde, wierp een laatsten blik naar de duiven die aan | |
[pagina 124]
| |
den overkant op het dak roekekoerden, en dan, heel traag, met onzekere, zware stappen liepen ze tusschen de drie agenten. Hun lijven deinden, hun blauwe oogen verdroomden in de lucht, en zachtmoedig en gedwee volgden ze. Op den drempel staarde de poortier hen na.
1899. |
|