Uit grauwe nevels
(1901)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
[pagina 99]
| |
KerstvertellingELK oprecht janmaat voelt zich vroo en blijzinnig, als hij de kerstdagen aan wal kan doorbrengen. Kerstnacht vieren, te midden van menschen in gezellige, verlichte woningen eener veilige haven, geeft eene vrome, terugdenkende blijdschap aan lang vervlogen dagen, aan huiselijke viering tusschen bekende en geliefde gezichten. Zoo feestelijk voelde zich Fritzchen gestemd. Pas in den namiddag kon hij aan wal, nadat zijn schip, de bonkige, sterke Wave gedokt was en vastgemeerd lag, omringd door eene heele vloot schuiten. Hij bleef een tijdje starend luisteren naar het tierige lawaai der noeste schippers, naar het | |
[pagina 100]
| |
roepen van vrouwen en knechten, naar het joelen der blootsvoets, aan-dek-stoeiende kinders, naar het blaffen der honden. Over de reeling leunde hij aan den voorsteven, en spoog bijwijlen in 't water. Landzijds stond een onooglijk gebouw, opruggend boven het verlaten afdak, achter de slijkstraat. 't Was een hoog, stompsteenig stapelhuis met lange voortlijningen van oprijzende muren, waarin regelmatige venstergapingen oogden. Rechts, verre van schuiten en van het dok, was het eene ineensmelting van bruggen en kaaien, masten en huizen. Dra wierp hij zijn tabakspruim in 't water en ging zich kleeden in 't vooronder. Het vooronder! Daar mocht men rusten, na de zware dagtaak, op het harde bed der lage kooi, terwijl de zee tegen de sterke flanken beukte en zong. Daar weer, alvorens te landen, maakte hij zijnen opschik, haalde er zijn zondagspak, een donkerblauw matrozengoedje, uit de kist, besproeide zijn zakdoek met scherpgeurend Floridawater, keek nogmaals in het matglanzend spiegelken, vulde zijnen geldbuidel, klauterde de aanlegbrug af en kuierde, vroolijk-neurend, het Schipperskwartier in. Glad geschoren, met opgestreken, donkere snor op het doorbruind en verweerd gelaat, het korte, krachtig-ineen- | |
[pagina 101]
| |
gedrongen lijf deinend op de uitbuigende beenen, de hoed op een oor boven zijn gulle, pinkende oogjes, de vunzende sigaar in den mond leek hij het toonbeeld van jantjeplezier. Uiterlijk bleef hij heel en al zijn guitige kenspreuk gelijk, zijne zoo vaak afgelegde geloofsbelijdenis, samengevat in de vier akten: dansen, zingen, drinken en de beestjes gaarne zien. Eens de voet aan wal en hij was herschapen; geen bekommernis noch nadenken meer tot hij opnieuw scheep ging! 't Was voorbij het liggen staren over reeling naar verre, vreemde gezichteinders! Vergeten de zee en hare aanvechtende golven; niet langer geluisterd naar den wind in de hooge masten of naar het zacht-treurend zingen eener harmonica in 't vooronder. Eindeloos verheugend en aantrekkelijk was de haven die hem alles vergeten liet, die verdringen kon de herinnering aan zijn heim; de haven kwam weer vol vierigheid in hem gevaren. Zijn geld moest rollen, sparen doen haaien en landratten, het rollende geld alleen laat menschen leven! Wijl hij vroolijk liep voorbij de bonte afwisseling der uitstallingen, voorbij preutsche, glanzende vitrienen, dacht hij onwillekeurig terug aan zijn schamel dorpken in een magere heikant van Pruisen. Hij mij- | |
[pagina 102]
| |
merde in teederen naglans over zijn eerste, vreugdevolle feestdagen ginder verre; lang reeds sliepen zijn ouders in dien dorren grond; zijn broer, een landbouwer, slaafde er nog immer in de schaduw van den nederigen kerktoren. Moe mal toch aan die dingen te denken! 't Was om lusteloos te worden! Spijtig schudde hij het hoofd, regelde in trouwe volgorde zijne bezoeken, en, als eerste herwinning op zijn zeurend droomen, keerde hij op zijn stappen terug naar de Sailors'rest, waar hij de zusters-zendelingen hoogtijd ging wenschen. Daar, in de halve schemering der stille kamer, zijn hoed draaiend tusschen de zenuwachtige vingeren, zat hij ongemakkelijk en antwoordde hij bedeesd op de vragen van Tilda, de lange zendelinge. Deze leunde tegen het harmonium, de grijze, half-toegeknepen oogen belangstellend en onderzoekend op hem gericht. Zij sprak bemoedigende woorden vol goedheid, over den grooten feestdag, over het kristenkindeken dat, honderden jaren geleden, ter wereld kwam als zoenoffer voor de zonden der menschen. Maar matte, onbewogen stem klonk slijpend-langzaam. Beloven moest hij 's avonds weer te keeren om het kerstfeest, om de herdenking dier heugelijke | |
[pagina 103]
| |
gebeurtenis te vieren; makkers moest hij medebrengen. Elkeen was welkom; alles stond kanten klaar: de denneboom, versierd met allerprettigste en verrassende geschenken, bevond zich in het nevenvertrek; straks werden de hulsttakken opgehangen, de hulsttakken met winter-groene bladeren en roode bessen. Toen vertrok hij. Buiten viel de vroege avond met slierend lichtgewolk van witten, doorschijnenden mist, waar het licht der huizen en der lantarens vaag in verzaamde; schichtige schaduwen van paarden, wagens en menschen gleden langs hem weg. Achter zich liet hij de Sailors'rest, de preekende zendelinge, heel die mistroostige en strenge omgeving, waar hij soms heenging, uit gewoonte of heimwee, meestal er aangetrokken als de beurs leeg was. Hij zong er met anderen psalmen, ter eere van den Schepper. De regelmatige begankenis begon; van het eene kufje naar het andere, pratend met de waardin, trakteerend de biekens. Elke drempel, elk uithangbord herinnerde hem eene oude historie, eene dans- of vechtpartij, een liefdenacht, een plezierigen avond, gesleten met kameraden en tijdelijke gezellinnekens. Weer was hij de vroolijke Frits, | |
[pagina 104]
| |
door alleman gekend en gaarne gezien; hij danste en dronk, zong en kuste. Toch scheen het hem soms ofer minder beweging was in het anders zoo luidruchtige kwartier. Er dwaalden bijna geen zwijmelende, vechtlustige dronkebroers, het meerendeel der meiskens stond aan de deur te staren in den klammen, dunnen mist, uitkijkend naar klanten, die niet kwamen. Glas na glas had hij geledigd vooraleer hij in 't Bremer Buffet aankwam. Rookend zat hij er thans te kijken en te luisteren naar de fleemende stem eener piepjonge meid. Zijn zinnen werden stillekens befloersd door eenen zoeten schemer, precies door eenen mist, zooals buiten de straten. Werktuigelijk vroeg hij de deerne, waar Dora verbleef. Dora had hij hier vroeger gekend. Niet langer mocht hij alleen rondloopen! Hij dorstte naar haar dubbelzinnig, rustig slaapvertrek met flauw-wakend lamplicht; hij wou zoenende lippen en de warme aanvoeling van een zachtrozig, trillevend vrouwenlijf. Dat was de bekroning van een genoeglijken dag aan wal. Norsch voldeed zijn gezellinneken aan zijn verzoek; zij begreep dat hij haar ontsnappen ging, gaf verwarde aanduidingen. Kort na zijne afreis had Dora woorden gemaakt met de waardin, was | |
[pagina 105]
| |
heengegaan. Zij had sindsdien betrekkingen gehad in slaapsteê en bars, links en rechts; zij was nu onlangs daar ergens aan de dokken in eene taveerne verzeild. Hij zou haar opzoeken, en ging weer door den avond, door den mist. Boven hem, diep in den donkeren hemel, priemde matgoud de manesikkel. Fritzchen ging opnieuw van kroeg tot kroeg, waar matrozen en scheepslie, de onterfden der liefde, hunne hupsche of ontfleurde beestjes kwamen opzoeken. Meer en meer werd hij beneveld; 't was hem vreemd en aardig als toen hij, lang geleden, op zijn eerste reis zeeziek werd. Zijn onvaste stappen wiegden deinend, als stond hij op den rollenden bodem van een schip, dat streed tegen de opstuwende waterjacht. Door zijne weifelende, grillige gedachtekens bleef enkel het betrachten Dora weer te vinden, juist eene kompasnaald, die hem de richting wees naar de verre haven. Een koortsige dorst kwelde hem het droog en smachtend verhemelte. Nimmer had hij zoo'n gierende barning in zich gevoeld als heden in dien wonderen kerstnacht. Eindelijk was hij haar toch op 't spoor; in gindsche donkere straat zou hij haar vinden, in The Night Tavern. - Dora, mompelde hij verlangend. Dora! | |
[pagina 106]
| |
Zij was hem alles geworden, zijn ziel, zijn leven, zijn wonnig kerstfeest. In dronken begeerte zag hij haar kamer, haar bed, de naakte glooiing van haar wachtend lijf. Hij verbeeldde de zachte lijning harer schouders langs de vlosse, moehangende borsten, naar den warm-opheuvelenden buik. O! dat gekende vreugdevleesch, die losgolvende, blonde haren; die onkuische, blauwe oogen; die omhelzende armen; die speelsche, saamtrekkende beenen! - Dora! Naast haar rusten en zwijgen! Zijn eelte vingeren glijden over hare zijige huid, na de trotsche voldoening van zijn mannelijkstoere lijf! - Dora! Zenuwachtig stiet hij de deur open en zwijmelde binnen. In éen blik monsterde hij de verlaten herbergzaal, en in deze verlatenheid, onder het druilerige gaslicht, zat Dora. Zij luierde slaperig op eenen stoel naast de schenkbank. Hij zoende haar, keer op keer, terwijl zij, blij verrast, hem ondervroeg omtrent zijne reis en zijne aankomst. Dat was toch een opperbeste Fritz, een vroolijk matroosje, mild als niet éen! In ronde dronkemansfierheid betaalde hij wijn; op dat treffend weervinden werd geklonken, en | |
[pagina 107]
| |
met vieren zaten zij aan een tafel te schertsen en te drinken. Dora troonde naast Fritz, leunde tegen den beschonken gelukzalige. Wat was Dora toch mooi in haar bruin wollen kleedje! Begeerig omhelsde hij haar telkens opnieuw, alsof hij zich nimmer verzadigen kon. Tegenover hem zat de waardin Greta, waardiger en stijver in haar nauwprangend, hoogsluitend, donker japon; haar vol-bedaagd gelaat glansde van genoegen om den onverwachten klant. Aan hare zijde, geeuwend, de oogen vol verveling, poezig-rond en mollig, zat Lona toe te zien. Tegen de muren tot aan de lage zoldering, tusschen prenten, voor den spiegel, in 't buffet midden van glazekens en roomers, overal was de groene hulst als zinnebeeld van den vieringsavond. God almachtig, wat een pret zoo bijeen te zitten en een glas te drinken! Hoe gemakkelijk kon men zich de heimat indenken, hier met hun vieren, gekomen uit verschillende uithoeken van het Duitsche vaderland. Het talmend licht druipelde om hunne beschaduwde gelaten, starde in de buikvolle roomers Rijnwijn, op de fletsgroene flesch, weerschitterde in de strasjuweelen der vrouwen. Opeens was er eene onuitlegbare verlegenheid; eene nare stilte drukte in de ta- | |
[pagina 108]
| |
veerne. Fritzchen luisterde niet langer; zoo ongemakkelijk. had hij zich nooit gevoeld; het zweet parelde hem op de slapen en een daverend rillen liep hem door den rug. Met volle teugen dronk hij om zichzelf te bemeesteren. Tevergeefs. Dora herbegon te vertellen; geen sterveling hadden zij heden avond gezien, de zaken gingen niet door de schuld dier ongelukkige werkstaking: die loodste de schepen naar vreemde havens... Hij verstond haar niet. 't Werd alles onzeggelijk vaag, de herberg, de vrouwen en Dora, alles danste weg in eene duistere warreling. Het hoofd achterover tegen den muur, moeademend, nokte hij en jammerde als een mensch in doodstrijd. Wat een plots invallende nacht, waarin hij niets meer gewaar werd! Vruchteloos poogde hij uit te klagen zijn eenzelvige hulpeloosheid. Ontzet trok Dora haren arm van om zijn hals terug, verstomd blikkend naar dat doodsbleeke gezicht met open, breekglanzende oogen, die haar levenloos aanstaarden. Een krampachtig sidderen beefde door zijn lijf, zenuwde over zijne meteens dieper doorgroefde lijderstrekken. Bangglurend stond Lona te horken naar 't pijnlijk gorgelend doodsratelen. In éen beweging had Greta de voordeur gegrendeld en bevoch- | |
[pagina 109]
| |
tigde thans de paarschc lippen van 't arme Fritzchen. Een klein, zwart katje sprong op de tafel, een paar roomers kletterden op den vloer, en vlijtig begon het poesje te spinnen. - God! God! wat nu gedaan, steende Dora, hij gaat dood!... dood!... - Stil, stil, gebood angstig Greta, de menschen mochten het hooren!... Dan kwam de politie... In een laatste stuiptrekking bleef Fritzchen stil; zijn waskleurig gelaat zakte neer op de borst met vertrokken mond, en zijn verstorven oogen bleven geheimzinnig klaar. Met gesloten vuisten hingen hem de slappe armen langs den roerloozen, ineengezakten romp. - Dat moest volgen, jammerde Dora weenend; ik had het voorgevoel van 'n ongeluksdag... toen. Martha me de haren opbond, zei ik... - Zwijg toch in godsnaam, fluisterde Greta bevend, help me en gij ook Lona, kom, kom help me... Lona als werktuigelijk aangetrokken door de doode blikken, kwam voetschuivend bij, hare oogen puilden vrees-schitterend uit hunne kassen, ontsteld scheen zij, als zinneloos. - Kom, fezelde Greta, opnieuw aandrin- | |
[pagina 110]
| |
gend, kom help me, hier mag dat lijk niet blijven... In zwijgenden afschuw torschten zij den doode van zijn zitplaats door de taveerne in de achterkamer, bijna bezwijkend onder hunnen naren last. Daarna zaten zij wezenloos en stompzinnig te kijken, ver van den spiegel, waarin hun blikken weerkaatsten, sidderend bij den weergalm van voetstappen op het gaanpad. Onzeker porde iemand daarbuiten aan de deur; zij durfden niet roeren en luisterden, luisterden tot alles weer stil werd. 't Was of elk oogenblik een mensch ging binnentreden, Fritzchen vinden in de kamer, hen verraden en de politie halen... Zij zwegen en staarden voor zich uit in groeiend wantrouwen, in doodsangst om dat lijk, dat daarbinnen gestrekt lag, tot zij eindigden met den mensch te haten, die juist hier was komen sterven, zoo schrikwekkend en in den nacht. Bij Greta stond slechts een ding bepaald vast: het lijk moest weg uit haar huis vòor den leependen morgen dagen kwam. Met diepe, voorzichtig-fluisterende stem begon zij te spreken tot Dora en Lona. Als opgeschrikt rilden zij; zij ook begrepen het, de doode moest weg, om het even waarheen, om te kunnen vergeten dien aanvechtenden droom. Stil en | |
[pagina 111]
| |
behoedzaam maakte Greta de deur open en keek buiten. In een dichte, ondoorgrondelijke vlaging nevelde de klamme mist; alleen in de verte, waar dofversmoord de treinen floten, was als eene vage beuk van stralend licht, matgoud tarnend met vaalrood en verglimmend groen. Plotseling zag zij den uitweg; 't was eenzaam, geen mensch was zichtbaar in den omtrek. Met tweeën zouden zij den doode wegvoeren, hem schooren onder de armen en wegdragen in dien hoop duisternis, hem neerleggen tegen gindschen warboel van allaam, kettingen, schragen en loopplanken, er gestapeld vòor de onzichtbare spoorhalle. Lona en zij zouden dat verlossingswerk volbrengen; Dora zou op den uitkijk staan. Van op den drempel zag deze, half bewusteloos van angst, het rouwig tweetal in 't opslorpend gewolk verdwijnen. Moeilijk en traagzaam sjouwden zij het lijk; het hoofd hing voorover, en de plomp-geschoende voeten hotsten over de straatsteenen. Lang en ademloos staarde Dora in den nevel, naar de dofbloeiende lichten. Eindelijk keerden zij terug, plots opduikend uit den mist, huiverend en als dronken. Sprakeloos, dicht bij elkaar gedrongen, oogden zij, aan de straatdeur, terug in den dreigen- | |
[pagina 112]
| |
den, ondoordringbaren nacht... Grimmig op hen toedringend, puilden opeens twee hardvurige lantarenlichten... Een trein schreed heel traag, daverend en proestend, door den mist... - God! God! de trein, gilde Lona, zich achteruittrekkend, en sloot de handen voor de oogen om niet langer te zien!
1900. |
|