Uit grauwe nevels
(1901)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
[pagina 67]
| |
Rond het slechten't WAS eene beroering in 't nauwe straatje waar de krochtwoningskens grijsden in de herfstmist. De wijven stonden in een groepje te snateren met verwarde stemmen, en maakten ergerlijke bewegingen met de armen. Jo Botersaus, eene kwabbige, dikke fruitvrouw, vertelde wat er precies schuld aan had zoo meteen te moeten verhuizen. - Ja menschen, ik had het reeds lang voorzien, 't hing in de lucht; reeds vòor jaar en dag zijn die heeren geweest om te meten, later om het water te proeven. Daar schuilde iets achter, en Jo had daar geen betrouwen in. Nu is het te laat, we moeten | |
[pagina 68]
| |
weg; 't is te laat om te klagen en daarbij arm volk, zooals wij, heeft toch niets in de pap te brokken. - 'k Woon hier al zeventien jaar, zei gemelijk Lange Nette, zeventien jaar en nu is 't hier meteens ongezond! 'k Zou eens willen weten wie hier te klagen heeft. Wonen we hier niet goed, en verdienen we niet deftig ons brood? - Ja, meende Rosse Flor, een fletse pokdalige, ik ben hier opgegroeid, mijn jongen ook, en nu zoo maar seffens optrekken is oprecht geen klein bier; 'n mensch vindt zoo maar niet altijd zijn gading. Zoo kakelden en repten ze aldoor, van tijd tot tijd opblikkend naar de huisgevelkens, die, in geelgrauwe melaatschheid, elkaar bouwvallig schoorden. Met lange strepen en plekken zwart was, hier en daar, de kalk als weggevreten, en de deuren en de vensterkens met kleine ruiten waren als besmeurd met wat oud vergaan groen. Boven, als flarden door den wind bewogen, op en neer vlaggend, hing het waschgoed op lange staken die van uit de zoldervensters naar de overzijde reikten. Aan het straateinde, vlak tegen een groot plein, naast de herberg In 't Sneeuwballeken, stond een kleine broekvent, het eene been | |
[pagina 69]
| |
opgetrokken gelijk een ooievaar; zoo leunend tegen de muur floot hij. Naast hem lag een kloeke loeder, vadsig en lui, languit op den grond, spelend met eenen valen, dikharigen herdershond, wijl een derde nog heel jong, neergehurkt een eindje gevonden sigaar rookte. - Als het zoo voort gaat met misten dan zullen we vandaag vroeg kaartspelen, zei de vadsige loeder. - Zie Jo Botersaus zich eens verweren, sprak de ooievaar, 't zal veel helpen, we moeten toch weg, en berustend floot hij voort. - Die wijven, die wijven, besloot schuddebollend en bedenkelijk de neuswijzige rooker. - Hoor eens, riep Vuil Corneele luid, de handen met een snok op de vettige heupen plaatsend, zoodat de vlosse borsten wiggelden, hoor eens, ons gesjauwel helpt tot niets; we moeten maar rap zoeken wat anders te vinden, dat is al wat er op zit; weet ge wat, we zullen eens Kattetrees en Kattefien gaan spreken, die kunnen ons den besten raad geven: - Ja, beaamde Zatte Lies, die hebben al andere zaken af te haspelen gehad; die twee heksen hebben er de frim van om iets wit | |
[pagina 70]
| |
te wasschen. Hoe hebben ze het niet in regel gebracht met die konijnen, die ze onder hun bed in eene kist hadden vetgemest, toen de politie kwam... - Kom, kom, riepen de anderen en samen trokken ze nu het huizeken binnen, waar Kattetrees hen grommelend ontving. Ze schoven stoelen bij en plaatsten zich rond de kreupele tafel waarop eene steene koffiekan te pronken stond; zij die geen plaats vonden, leunden tegen den schoorsteenmantel of stonden gerugsteund tegen het bed. 't Was een oogenblik stil; allen waren zwijgend als voor eene gewichtige bespreking, alleen de hangklok joeg, met langen zwingelenden slinger, heen en weer, heen en weer en tikte luid. Men hoorde dra het poezerig gespin van drie zwarte katten, en het ronken van het vuur in de ouwerwetsche stoove. Verfomfaaide plaatjes, eene Heilige Moedermaagd Maria, een St-Joseph, een gekruisigde Christus en het gekleurd portret van President Carnot, keken stroef vanaf de berookte, groengekalkte wanden. Kattetrees en Kattefien waren twee zusters die men altijd te zaam geweten had; 't waren twee stokoude, spichtige wijfkens met grauwe, gerimpelde gezichten en sluwe oogen. Dag in, dag uit zaten ze aan hunne tafel, bij | |
[pagina 71]
| |
hunnen koffie; ze voorspelden de toekomst aan de gebuurvrouwen door het kaartleggen, lazen in het koffiegruis en kenden honderden remedies tegen ziekten en misselijke ongevallen; ook was hunnen roem ver buiten het straatje verspreid. 's Zaterdags gingen ze bedelen; daarbij werden ze ondersteund door het Weldadigheidsbestuur. Kattefien schoof hare witte trekmuts recht, vouwde de handen in den schoot, keek even naar hare zuster die afgetrokken, de rugzettende en staartkrollende katten streelde, gluurde dan vluchtig naar hare toehoordsters en sprak: - Menschen ge moet niet zeggen waarom ge hier al te gelijk gekomen zijt... 't Ziet er triestig uit, dat moet ik zeggen... - ze kuchte en dronk een slok koffie, en behield het kopje in de hand, - ... wij waren er ook suf van ... wie had zoo iets durven denken... daar valt niet aan te peuteren, we moeten er uit... er uit, verstaat ge? anders komt de politie... Wat zullen we nu doen?... Verhuizen?... Mijne zuster en ik hebben het van onder tot boven onderzocht en 't is al wat er op zit... kunnen we vechten tegen de politie? Dan verliezen we toch,... dan smijten ze ons boeltje op straat en dan geraakt er nog wat gebroken op den koop toe... De koten in | |
[pagina 72]
| |
brand steken?... Praatjes voor den vaak, daar geven ze niet om, 't moet immers toch afgebroken worden... wat ons betreft, wij zullen straks gaan zoeken om wat anders te vinden... dan rapen we onze bullekens bijeen en zijn weg... dat ze dan doen wat ze willen... dat zeggen Kattetrees en Kattefien. De zuster knikte instemmend, en zwijgend keek Kattefien rond om den indruk harer woorden te lezen op de gelaten der luisterende vrouwen. Buiten schreeuwden kinderen met luidroepende, soms schreierige stemmen, en binnen solde de klok met eentonig getiktak. De deur werd opengestooten en eene kriele stem groette komisch: - goedenmorgen menschen allemaal! - 't Was Sander, de baas uit 't Sneeuwballeken, die hinkend op zijne krukken binnensukkelde. Zijn sponsig, rood gelaat was baardeloos, in de ooren droeg hij zilveren ringetjes, en zijne grauwe oogjes lachten geil-genoeglijk. - 'k Dacht wel 't volk hier te treffen, zei hij, aanleunend tegen den deurpost, en wijl de wijven hem aankeken; ja, dat is wat te zeggen, zoo'n slag voor ons sukkelaars... Ja, ja. Mottige Sophie, pas getrouwd en moeten verhuizen! ge zult hier uwen kerkgang niet doen!... | |
[pagina 73]
| |
De wijven gichelden om den loozen zet, en blikten geslepen naar Mottige Sophie, die, meesmuilend van gram, de handen nijdig te zamen sloeg op den zwangeren buik, wijl haar loodkleurig gelaat den schimper het bitse antwoord liet raden. - Kom, kom, ging de kreupele voort, ge moet dat zoo erg niet opnemen, 't was maar om te lachen... wat helpt het zuur zien! Is mijn affaire niet naar den bliksem? - En de mijne, kloeg troostend Jo Botersaus, die een groentenkraampje hield, en aan de bengels der geburen fruit en zoetigheden verkocht. - Ja kind, uwe muntebollen kunt ge nu zelf eten; uw zuurgewonnen centjes op een ander versnippelen kunt ge altijd! - Hoor eens, begon de baas uit 't Sneeuwballeken opnieuw, dat valt niet meer te herdoen, maar een ding zeg ik u, we kunnen hier niet wegtrekken lijk kat en hond. - Dat is zoo, dat moeten we vieren, bevestigde Vuil Corneele in de handen klakkend, dat moeten we vieren! - Ja, dat is een gedacht, meende men links en rechts, en Kattetrees knikte instemmend. - We waren jaren lang goede geburen, er werd wel eens gekeven, maar... maar dat gebeurt in de beste families, sprak Rosse | |
[pagina 74]
| |
Flor en streek de sluike, rosse haren achter d'ooren weg, we waren toch eensgezind als het er op aan kwam. - Dat is goed en wel schapen, besliste Kattetrees, maar daar moeten we het mansvolk over spreken, dat valt te bedenken; 't is nu middag, en seffens vinden de mannen 'n leegen pot... - God, 'n mensen zou er den kop bij verliezen, zei Lange Nette, en opstaande, ging zij de anderen voor, wijl de klok kreunend twaalf sloeg. Kattetrees en Kattefien zagen ze, de eene na de andere vertrekken, kreupele Sander er in begrepen; ze bleven nu weer alleen met hun spinnende, zwarte katten en de onrustig-tiktakkende klok. - Die rakkers zouden maar blijven zitten, gromde gemelijk Kattetrees. Buiten riepen de wijven elkaar tot straks toe, en spoedden zich ijverig huiswaarts om het middageten te bereiden. Kreupele Sander plaatste zich tegen het deur-portaal van 't Sneeuwballeken, ontstak zijn steenen baardbranderken, keek nadenkend, droomend van den vieringsavond, naar de grijze herfstlucht, naar wat musschen, naar een paar duiven die roekedekoerden op de lage geveltjes. De kinderen, die uit de school teruggekeerd waren, stoeiden uitgelaten; de | |
[pagina 75]
| |
jongens speelden met de knikkers, krakeelden en vochten, de meisjes liepen zingend het straatje op en af, of wroetelden in de vuilnishoopen, bemorst en haveloos. Tegen den straathoek stond het nietdeugend tuig; ze treiterden de kleinen, ze bespuwend of stampend als deze hen onverwacht naderden. Door dat krioelend gewoel slopen enkele snuffelende, magere honden met vreesachtige lijven, of drentelden katten poezig-fier langs de muren. 't Was nu een scheierig rumoer in den grijzen dag; boven het straatje, de lucht afsluitend, hing het grauwe waschgoed, bij poozen bewogen door eene windbui, over en weer vlaggend. Stilaan kwamen de mannen te huis, van uit de duistere, batsche slijkstraten die van de dokken hierheen voerden. Vuil Corneele stond ook op den drempel van haar huizeken te kijken, nieuwsgierig en manziek; zij riep tot kreupelen Sander dat het toch maar gemakkelijk was als de man op zee voer, dan had men geen last van eten koken, geen beknibbeling te vreezen, men was vrij als eene jonge dochter. Met hun twee bleven ze staan tot elkeen te huis was, al die mannen met hunne barsche gezichten en hun stoere, grove lijven. Daarna klopte Sander de asch uit zijn pijpken en | |
[pagina 76]
| |
hinkte het herbergsken binnen, waar Lange Nette hem met het eten wachtte. Vuil Corneele blikte nog even in het groezig-grauwe straatje, nu eenzaam in de stilte van den noen: kinderen, honden en katten, 't was alles verdwenen. Binnen hoorde ze haar kleinen om boterhammen roepen; een vettige, benauwde reuk prikkelde haar den neus, een reuk van gebakken haring die er dreef boven een geur van onbepaalbare vunzigheid. Hier en daar hoorde zij een preutelende en vloekende mannenstem of het geween van kinderen.
***
Nu werden de volgende dagen druk en koortsig doorleefd, zooals niemand dat voorheen gekend had in 't gewone geslenter van dag na dag. Alles scheen daarin te deelen: de dagen waren kort in den gang naar den winter, en de lucht, meestal grauw, praalde bij poozen met wat teer herfstblauw. De avonden waren kortstondig, gevuld met opwindende gesprekken over verhuizen, over den afbraak hunner woningen, maar voornamelijk over het afscheidsfeest. In den voormiddag, zoodra de kinderen naar school waren, stonden de klappeien saamge- | |
[pagina 77]
| |
schoold, bespraken de brandende kwesties van viering en vertrek, tot de klok hen binnenriep voor het middageten. 's Namiddags naaiden ze zakken, grove graanzakken, voor eenen makelaar van de stad, of doorliepen de naburige kwartieren om een onderkomen te vinden. Soms waren zij met enkelen in 't Sneeuwballeken bijeen, waar, onder het drinken van een borreltje ‘zoet’, men babbelde over ‘paleeren’ tot de avond kwam. Nooit, sinds hun geheugenis, was men zoo eensgezind geweest; 't was alsof het afscheid hen verteederde; men vergat zelfs het kwaadspreken, het beknibbelen van geburen en vreemden. De mannen, ook door die vreemde gewaarwording opgewekt, in plaats van, zooals vroeger, met andere werkgezellen de kaberdoeskens van 't Schipperskwartier en der dokken te bezoeken, in elk kapelleken een kaarsken te branden, - dat heet hunne borrels, hunne dikkoppen drinken, - zaten nu gezellig bijeen in het herbergsken; speelden er met de kaarten en dronken er menig glas op het naderend afscheid. Als de kinderen die heel den langen dag verhuizen gespeeld hadden, moe van tieren en zingen, slapen waren, trokken de wijven er ook heen, dronken er hun glaasje ‘zoet’, te zamen koutend, | |
[pagina 78]
| |
opnieuw besprekend de beroering, zooals het goede geburen betaamt. Buiten, in het straatje, waarover de maan bleekzilverig scheen, stonden de paarkens in de deurportaalkens te vrijen. Fantastisch straalde het flauwe schijnsel der stilbrandende lampen van achter de vierkante ruitjes, 't was alom heel vreeig en stil behalve in 't Sneeuwballeken. Als ze laat in den schemerende nacht hun huisjes wilden binnentreden, voelden sommigen de behoefte elkaar, in dronkemansverteedering, de hand te gaan drukken. Toen zwegen hun brallende stemmen, en de rust van een maannacht waaide weer lichtend over de oude gevelkens. Zoo gingen de dagen snel en zalig voorbij, en de groote einddag mocht hen eindelijk wekken. 't Was een Vrijdag; 's anderendaags moesten ze verhuizen. De mannen gingen niet werken, en de kinderen mochten uit school blijven. Van heel vroeg reeds was het eene drukte ongelooflijk. De orgelman en de harmonicavent waren besteld voor 's middags; de versiering moest dan kant en klaar zijn en dat was geen kleinigheid! Jan Pap, bijgenaamd de Luienhoek, die school had gegaan, had in grove, kromme fantasieletters gelegenheidsverzen geschreven op groote, bevlekte, witte papieren. Deze | |
[pagina 79]
| |
werden, eerst en vooral, aan de muren en tegen de gevelkens gehecht. Aan de vier hoeken der straat las men: Moeten we hier vandaan,
We zullen met pleizier weggaan!
Boven de deur der twee oude heksen, die bestendig aan hunne koffietafel zaten, prijkte: Hier wonen Kattetrees en Kattefien,
Die kunnen in de kaarten zien.
Aan 't kraamken van Jo Botersaus werd dit bijschrift gehangen: Jo Botersaus, dat vette wijf,
Gaf ons muntebollen en patatten in 't lijf!
Vuil Corneele kreeg ook haar deel: Hier sliep onze Vuile Corneele
Met al de mannen, maar vooral met den Schele.
Onder het uithangbord van 't Sneeuwballeken hing: Bij Sander Stolk,
Rapper zat dan zijn volk!
| |
[pagina 80]
| |
Zoo was het heel de straat door; elkeen kreeg zijn paart, en de handen op de buiken stonden mannen en wijven te schudden van lachen om de soms onaangename en grove rijmkens. Rieke de Zevenaar, Toone de Hardlooper, Peer de Floere en de Platte Jef begonnen daarna te garnieren en te ‘paleeren’. Aan lange koorden, trosgewijs langs de gevelkens opgenangen, werd nu groensel bevestigd. Groen van allerlei slag, dennentakken en klimop, koolbladeren, afval van prei en selder, alles kakelbont dooreen. Tusschen dat dorre, vergane groen, door den herfst reeds bezoedeld, vlamde hier en daar de bloedige donkerte van een roodkoolblad langs onooglijk vergrauwde muren, afbrokkelend hunne gele, vuil-bestreepte en bespatte kalklaag. Daarna haalde men dergelijke festoenen dwars over de straat, van net eene venster naar het andere, kruisende touwkens loover, tot het werd als een baldakijn, dat, over de straat gespannen, den wolkenhemel afsloot. Bewonderend, met soms kreten van uitgelaten gelukzaligheid, stonden de kinderen toe te kijken. De vrouwen liepen heen en weer, brachten het allaam bij voor de versiering, of trakteerden de mannen op eene hartversterking, een glaasje genever of een versnappende pinte. Van tijd tot tijd, | |
[pagina 81]
| |
kwamen de mannen toezien, met keurende oogen overschouwden ze hun werk, fier als kraaiende hanen. Vòor het Onze-Lieve-Vrouwenbeeld op den hoek werden twee half ontbladerde takken, kruisgewijs opgebonden; midden in, op den knoop, een lintenstrik en daarop een verslenste ruiker, zooals de vrouwen het wilden. Aan de ingangen der straat wapperden gehuurde vlaggen met stroeve Brabantsche kleuren, lappen verkleurd en uiteengerafeld doek. Beneden, over de schoongevaagde straatsteenen, strooiden de meiskens met volle handen het witte, mulle zand, zooals men zag bij groote gelegenheden, bij de jaarlijksche berechting der zieken en stervenden, bij de processie of bij een gouden bruiloft. De kinderen werden van hier naar daar verdreven, in hoekjes saamgestouwd, soms met barsche woorden uit het straatje weggejaagd; zwijgend keerden ze telkens terug, ze hadden geen lust tot spelen, verbaasd stonden ze te gapen naar al dat schoone, dat feestelijke dat voor hunne groote, blauwe kijkers werd opgehangen en neergestrooid. Terwijl men boven aan de droogstokken, - waar nu geen druipend waschgoed te luchten hing, - de ballonnekens, en Venitiaansche lantarens te pronken vastmaakte, | |
[pagina 82]
| |
plaatsten de vrouwen op de vensterrichels, beneden en boven, de dakvensters inbegrepen, lange rijen van blauwe en scherpgroene, glazen vetpottekens. Boven 't witte geglinster van den straatvloer werd veelkleurig papieren strooisel geworpen, papierkens op voorhand gesnipperd door de kinderen in 't vooruitzicht van den grooten dag. Eindelijk stond alles kant en klaar; de mannen ontstaken hunne pijpen, en van deur tot deur, van huis tot huis, ging men nu onderzoeken en nakijken of alles in den haak zat. Als eene sleepende processie volgde de hoop van kinderen en vrouwen; kreupele Sander stond goedkeurend te knikken; Kattetrees en Kattefien die zich achterbaks hadden gehouden, zich niet hadden bemoeid met al dat gedoe, kwamen ook bij en verwaardigden zich toe te kijken zonder knorren. 't Had de stoutste verwachting werkelijk overtroffen. Aller oogen weerspiegelden verrukking en genot; zelfde voorbijgangers en ronddoolende slenteraars, die daar straks wel eens even hadden stilgebleven, kwamen naderbij, verwonderd en vraagziek. Een bakkersgast hield zijn broodkar stil; een koolvent ging in 't Sneeuwballeken een borrel drinken om meer van de zaak te weten; een paar boeren en boerinnen die van de | |
[pagina 83]
| |
markt kwamen, stonden versteld en begoocheld. 't Was een bijval. Nauw durfde men over en weer gaan uit vrees het zand te pletten of in dolle vlucht de papierkens op, te jagen in een stuiven van rood en groen, en blauw en goud en zwart. Heerlijk hingen de festoenen langs de gevelkens, de loovertrossen deinden en wiegelden over de straat; de vetpottekens stonden in plezierige groene en blauwe rijen; de lampions waren als schelle, veelkleurig-buikende vruchten aan de droogstokken; de vlaggen wibbelden onder den adem van den wind; het Onze-Lieve-Vrouwken stond fier te pronken in 't goudbesterde blauwe nisje aan den muur, met voor haar het huldigend groen. Het was inmiddels middag geworden. Bedroefd een oogenblik dien feestdos niet te kunnen genieten, gingen allen zich kleeden voor de viering. De kinderen bleven baas; uitgelaten, zingend en joelend, - want het was feestdag, - begonnen ze zich gezellig en te huis te voelen tusschen al die kransen en vlaggen. Vuil Corneele die stom gestaan had van verbazing, - dat had ze nooit gedroomd van de geburen, zei ze, - draafde nu achter de magere honden die snuffelend langs de muren drentelden, en hier en daar den poot | |
[pagina 84]
| |
waagden op te heffen. Als om den dag nog meer glans en glorie bij te zetten, brak nu de bewolkte lucht open, en teertintend was de hemel, waaruit gouden zonnestralen in 't feestelijk, armetierig straatje vielen. De orgelman en de harmonicavent kwamen. Aan den hoek der straat begonnen ze plechtstatig te spelen. De orgelman, een oud, grijs, verkneukeld ventje, draaide, draaide zijn kreunend orgelken, en de harmonicavent, een hinkende jonge baardelooze knaap, trok langgerekte klaagtonen uit zijn instrument, of joeg blije haastig-dansende klanken uit de pijpen. De wijven met de rokken zwaaiend, dansten de muziekanten te gemoet als om ze te verwelkommen: de oude, met verrimpelde perkamentgrauwe gezichten, met moeilijken gang en gebroken stemmen, anderen, met breede heupen - weelderig uiteengezet door het baren van veel kinderen - en schuddende zware melkborsten die de jakken deden barsten, over hun doorwerkte en ruw-hoekige gelaten lag gloeiend plezier te lichten; de jongsten, de losse maagden die nog niet baarden, dansten voorop, zonder schaamte. Hun rokken sloegen ze omhooge, de beenen soms bloot, strekten ze jolig voor zich uit, en in hun lijfgewieg was als een deinen van | |
[pagina 85]
| |
hartstocht en lust. In de verte stonden de mannen te zien naar het bont gemengel der mutsen, witbehuifde en donker bebloemden. Ze floten het deuntje mee, zagen het zwart en het rood en het grijs der vrouwenkleederen kakelbont ineensmelten, volgden aangehitst, de opflitsende beenen, die plekken vleesch zichtbaar lieten van onder de witte rokken. Kattetrees en Kattefien stonden toe te kijken; de eene zei tot de andere: - Zie Vuil Corneele heur gangen aan, 't is alsof zij den duivel in 't lijf heeft... De kinderen namen deel aan de pret. Ze hielden zich aan de kant van 't Sneeuwballeken, van waar de kreupele Sander het joelen volgde; in gearmde rijen liepen ze over en weer of stonden, met de klompen tegen den muur stampend, in koor te zingen: Ons kat heeft jongskens!
Ons kat heeft jongskens!
Dat heeft de kater van ons Mie gedaan!
Die rosse kater.
Smijt hem in 't water,
Dan zal hij zeker niet meer kunnen gaan!
Uitgeput hielden de oudsten het eerst stil om uit te gaan rusten in 't Sneeuwballeken. | |
[pagina 86]
| |
Lange Nette had hare handen vol en kreupele Sander hield niet op met schenken. Zijn sponsig, rood gelaat glom van vreugde om den goeden dag. Door 't lage portaalken slierden en zwierven wolken rook naar buiten. Stemmen klonken roezemoezend dooreen; pinten en borrels werden met éen teug geledigd. 't Was een feestelijk zwelgen. Rieke de Zeveraar stond aan den toog, en bedronk zich permentelijk als een zwijntje, zei men. De mannen zwetsten en vertelden looze dingen. De vrouwen lachten als gekitteld door gore aanrakingen, of fezelden ruige bemerkingen. Buiten bleef de jeugd: onvermoeid dansten knapen en meiskens; de kinderen hutselden er middenin, en priegelende en striemende woorden en dulle liedjes huifden rond allen. Kattetrees en Kattefien waren zeurend opnieuw achter hunne koffietafel gezeten; de katten sponnen op hunnen schoot, en tiktakkend ging de onrustige klok, als verdoofd door het lawaai van buiten. Langzamerhand was er nog volk bijgekomen, familie en kennissen, glundere vrouwen met opdringende, uitdagende borsten, blakende gezichten met heete, schitterende oogen; knappe knapen met hunne bastige lijven in wiegelenden | |
[pagina 87]
| |
zeemansgang. De pret walmde naar den avond, immer stijgend, winnend aan zinnelijke begeestering. Ze dansten en zongen en dronken, of aten groote krentenboterhammen, of dikbesuikerde rijstpap uit groote teilen. De kinderen snoepten plekkende muntebollen en cocosnoot, beten in blozende appelen, slurpten aan de glazen der ouderen, en de jongens rookten dampend sigaren of korte, steenen pijpen. Als de schemering eindelijk hun bedrijvig gedoe omsolde, werden de lichten aangestoken. De vetpottekens straalden lichtend blauw en groen, omkantend en omlijstend de venstergapingen, gloeiend langs de gevels. De ballonnekens kleurden over het gespannen loof, hoog daarboven aan de droogstokken; en de bolle maan scheen rozig, traag verzilverend op de daken. Met Onze-Lieve-Vrouwken stond hoog in de grauwte weggemoffeld; enkel wat schaarsch geglim der verlichting in de slop, en het triestig branden van het lantareken der gedurige aanbidding, wiewouterden er rondom. De orgelman en de harmonicavent waren in een open raam geplaatst; Lange Nette bracht hen, af en toe, te drinken, en de straatmuzikanten speelden aldoor, het eene deuntje na het andere zonder ophouden. 't Volk | |
[pagina 88]
| |
hield niet op te dansen. Eene warrelende mengeling van lijven krioelde van den eenen kant van het straatje naar den anderen. Fantastische schaduwen, soms reuzig groot, gleden over de muren, die door de verlichting als vernieuwd schenen, glad en eenkleurig. De stemmen zongen hard en heesch-schreiend. Een benauwd - warme reuk, adem van verschaald bier, tabak, zweet en andere misselijke geuren dreven boven de hoofden der menigte. De wentelende vrouwenrokken deden het papieren strooisel opdwarrelen. 't Sneeuwballeken bleef proppensvol, en luidruchtig ging het er toe. Jan Pap was er de gevierde zanger. Als een bewuste bard stond hij, het hoofd achterover en de borst vooruit; op zijn wenk herhaalden al de verbruikers met hem het refrein, wijl de handen voor zich uit en over de hoofden gestrekt hij hen te leiden scheen. Hoe meer de avond doorging en de nacht aanduisterde, hoe meer zinnelijk bewegen in hun lijven scheen te zingen. Op de blinkende gelaten der vrouwen lag nu een waas van moeheid. Smachtend zochten de oogen de geliefde venten. Plots werden ze opgeschrikt door een schreien, dat leek wel van een speenvarken. | |
[pagina 89]
| |
't Kwam van uit het kroegje, en, meteen er in betrokken, zochten ze die stoornis te begrijpen, te raden wat er gebeurde... men vocht er waarschijnlijk... Neen, 't was heel wat anders! Men moest er om lachen, om lachen en schaterlachen met wijdopen mond. Een weinig bedwelmd en gelukkig in hun beschonkenzijn zagen ze Toone de Hardlooper en Peer de Floere die Rieke de Zeeveraar op de schouders getorscht hadden, en hem zoo buiten droegen. Rieke had zich wezenloos zat gezopen en hij was onbeholpen naast zijn stoel neergestort. Nu zou men hem eene les geven, eene laatste les, als goede geburen. De kinderen begonnen spring-dansend te zingen: Moeder steekt den tap in 't vat
Rieke is zat, Rieke is zat!
Rieke, Rieke draai u eens om,
Rieke, Rieke reuzeblom!
De andere, begeleid door den orgelman, schreeuwden er bovenuit: Waar en kan men beter zijn
Dan bij zijn beste vrienden!
Wijlie zijn kontent
Wij hebben eenen vent!
Laat ons drinken, laat ons schenken,
Kom, laat ons vroolijk zijn.
| |
[pagina 90]
| |
Men droeg hem onder de pomp, waar men water gutsend en gulpend over zijn gelaat liet stroomen. Rieke, druipnat, vastgehouden door Peer en Toone, schreide en nokte, en poogde zich vruchteloos te verweeren. Waar en kan men beter zijn
Dan bij zijn beste vrienden!
Zatte Lies, zelf niet meer goed te been, kwam Rieke ter hulp. Met lallende tong eischte ze dat men haren vent gerust liet; 't was niet gepermitteerd 'n Christenmensch zoo te behandelen. Men maakte plaats en onder oorverdoovend en spottend gelach, elkaar steunend, sukkelden ze grommend hun huizeken binnen. - De man zal zijn vrouw overal volgen, lachte Jan Pap, het waggelend koppel nabootsend. Na deze snaaksche afleiding vertrokken links en rechts vrijende koppels langs de donkere straten. Zij bleven stil in deurportalen staan minnekoozen, zochten nog veiliger schuilplaatsen voor 't flikflooien in nauwe sloppen, of gingen zich neerzetten op groote, plompe wagens op een nabijgelegen plein, niet ver van de dokken. Knaap | |
[pagina 91]
| |
en meid, vol bronstigen lust, waren daar onbespied en ver van alle rumoer. Intusschen keerden, in lange zwenkende rijen, in den milden schijn der hoogstaande, inschikkelijke maan, venten en wijven terug van het feest. Beschonken bralden ze een naar eindliedeken: Wij hebben maar een jong leven,
En als wij dood zijn is 't gedaan!
Daarom zullen wij peper geven
Want als we dood zijn is 't gedaan!
Hier en daar, tegen de muren leunend, stonden mannen of vrouwen, met misselijk en jammerende gelaten, te braken. De straatmuziekanten waren op het punt het op te geven, want het feest liep ten einde en de haantjes vooruit waren niet meer daar. Slechts bedronken achterblijvers en wat kinderen gaven het niet op. De lichtjes begonnen te verflauwen en te verpieteren; nu en dan viel een brandend ballonneken naar beneden en zegezingend trappelden de knapen het vuur dood. In 't flauwe schijnsel zag men de laatsten dansen; ja, kleine snaken, die het veld vrij hadden, draaiden, juist lijk de ouderen daareven deden. Ze plekten elkaar malsche kussen in hals of | |
[pagina 92]
| |
smakkend op den mond; in onbeholpen vroegrijpheid kittelden de knapen hunne jonge gezellinnekens, zooals het behoorde, naar 't geziene voorbeeld. Een dreumes, die pas loopen kon, had een jankende hond bij de pooten gevat en poogde er mede te walsen. Zoo ging het verslappend en verminderend tot de vrouwen kwamen, en de weenende kinderen naar huis en naar bed joegen. De orgelman en de harmonicavent zwijmelden ook huiswaarts en alleen nog geburen bleven te zaam in 't Sneeuwballeken waar men nu zong: Wij zijn gezworen kameraden,
Wij zullen malkander niet verlaten,
Wij zijn bijeen en blijven ondereen,
Wij zullen malkander niet verlaten!
Tot laat in den nacht zaten ze daar bijeen, drinkend menige pint en borrel, vertellend dronkemans-onzin, geile en kriele dingen, begeleid met onoogelijke en schaamtelooze bewegingen, zingend er met heesche stemmen. Hier en daar brandde nog een lichtje, glimde een vetpotteken of glansde een treurig-schommelend ballonneken met onzekere straalkens in den donkeren nacht. | |
[pagina 93]
| |
Wolken, zwanger van regen, dromden in de lucht, verstoken de sterren en bedekten de maan, die, als omkransd door zwartheid, bijwijlen doorbrak, en wat weifelend licht liet afdruipen. Allen verlieten eindelijk 't Sneeuwballeken; de deur werd achter hun rug toegesloten en het licht neergedraaid. De vrouwen hurkten zich neer; de mannen stonden been-waggelend in potsierlijke houding... Een oogenblik was het een kletsen van water op de straatsteenen, een ritselen in de goot... De maan verlichtte met bleeken lach het afscheid, en de wolken hingen zwaar, inktzwart en regendreigend. Vuil Corneele sloop met Joske van den Floere, een zeventienjarigen aankomeling, haar huizeken binnen. Kattetrees en Kattefien waren reeds lang slapen, niet belust op die slemperij. De wijven drongen zich dicht bij hunne venten aan, en met hikkende stemmen wenschten ze elkaar goeden nacht. Alleen de krakeelende stem van Rosse Flor weerklonk nog een wijl, vloekend daar haar dochter Philomeen nog met dien barloef van een Staf op schok was, dat ze haar de ribben zou breken mocht ze niet alleen te huis komen. Haar man, verteederd door den drank, sprak fleemende en toegevende woorden... mocht het kind zich ook niet | |
[pagina 94]
| |
amuseeren, men was toch maar eens jong! Dan werd alles stil, overwonnen door den nacht.
***
't Had heel den nacht geregend en als men 's morgens wakker word en de deuren openstak, vond men de versiering ontredderd en druipend van water. Lusteloos ontdeden ze de trossen groen van de koorden, namen de vetpottekens en de vlaggen weg en begonnen hunne schamele meubelkens, hunne bullekens, zooals Kattefien zei, bijeen te pakken en te laden op kleine stootwagens. Tegen den middag werd hun laatste goedje weggehaald, een hoop vodden en planken, dingen van ongekend gebruik. Allen hadden medegesjord en gesjouwd, kinderen en vrouwen en mannen hadden helpen aandragen en opladen onder bitse en vloekende uitvallen. Onder de grauwe, gesloten lucht trokken ze nu weg, de karrekens, waarop hun boeltje lag, voor zich uitstootend, zwijgend en gesloten na een dag van uitspattend feestvieren. Ze trokken de stad in, langs modderige straten, de eenen links, de anderen rechts, scheidend nu zonder veel woorden, als vervreemd. Ze | |
[pagina 95]
| |
vertrokken met heel hun huisgezin, met vinken, magere honden en katten... Enkel de rakkers van jongens bleven nog eenige stonden; geniepig en grinnekend van dol pleizier begonnen ze de ruiten stuk te smijten. De steenen vlogen en snorden; de glazen rinkelden; en vranker, aangehitst door het gekletter, juichten ze nu bij elken doeltreffenden worp. Als er geen ruiten meer te breken bleven, smakten ze handvollen slijk naar de gevelkens op, slijk dat kloddend uiteenspatte op griezelige, naaktvuile muren. Eindelijk, moe van nun spel, kuierden ze naar de stad, naar hunne nieuwe woningen.
1900. |
|