Uit grauwe nevels
(1901)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
SwaenVAN verre trok het licht hem aan, de zacht over en weer schommelende lantaarn der Sailors'rest. 't Motregende en door de eenzaamheid der boomen joelde de wind. Binnen in het portaal bleef hij een oogenblik wachten: er werden psalmen gezongen onder klagende begeleiding van eene orgel, de diepe mannenstemmen onderlijnden vol ernst het gebed der vrouwen. Toen het stil geworden was en het hooglied traag verklonk, trad hij binnen. Rond de tafel waren de zangers geschaard, zwijgend en als nog luisterend naar hun eigen weggestorven lied. Aan het orgel zat | |
[pagina 54]
| |
de voorzangster, eene lange vrouw met een gelaat vol goedheid, haar oudere gezellin, een klein gelaten figuurken, zat te midden der zeelieden. Weer opnieuw begon het sleepend zingen als een lang, smeekend gebed. Jonge en oude mannen zaten er dooreen, er waren er jonge blondharigen en oude gebronsde en gerimpelde zeebonken, allen onbeweeglijk aandachtig, een enkele, een weinig terzijde, zat half ingedommeld in de schaduw. Hield het zingen even op, dan hoorde men buiten het vloeden van den wind en het krijschen van den bengelenden lantaarn. Later kwam er nog een meezingen in het koor, een met eenen vollen, rossen baard. Eindelijk brak een stoelverschuiven de stilte van den rustigen bedeavond, schoorvoetend vertrokken de mannen, bedeesd ging den slaper heen. Aan het orgel stond de lange zendelinge en wenschte hen ‘goeden nacht’, de oudste sloot de deur achter hen met een laatst ‘Farewell’. Ze verdwenen in den regen, links en rechts, doelloos loopend met schommelende lijven; alleen een hooge zware kerel bleef weifelend wachten. De regen viel kil en ongezellig van uit den duisteren, gesloten hemel. Plots in 't licht | |
[pagina 55]
| |
van eenen gaslantaarn hield de weifelaar hem staan: - Herkent ge me niet meer, jongmensch, Swaen?... Ik ben Swaen... Twijfelend zag hij hem aan. Ja, dat ontdaan en verouderd gelaat was wel Swaen, de vroolijke janmaat, een oude bekende. - Wel Swaen... gij terug... hoe stelt ge het?... - Och jongen... miserabel... Zwijgend liepen ze naar de Schelde toe. Op de kaai stonden ze stil, voor de stad was als een boog van leepend lichten op den eenzamen stroom glimde het soms, als gulden wentelkolommen op den zwarten rug van 't water. - Ja jongen, 'k heb het lastig gehad de laatste jaren, 't was zwaar... Ze liepen verder in den regen, langs de eenzame straten, met de naarheid van een verwacht aanvertrouwen. Dan ging hij weer voort met eentonig zeggen van wat hem drukte, bijwijlen was zijn stem als bevoold door den wind of hield hij stil, nadenkend over ver-verwijderde dingen. In 't schipperskwartier was het stil, achter de ramen scheen het licht zoo heel gezellig en wachtend stonden hier en daar in de deurportalen de barmeiden. Met deinende zeemansgang doolden slenterend enkele matrozen rond. | |
[pagina 56]
| |
- ... Toen ik hier vertrok met de Elloe, een viermaster, bleef er me niets anders over, ik was zonder geld en mijn meid, een bliksems flink wijf, man, had me in den steek gelaten. Dan moest ik maar weer terug naar zee, weer terug gaan varen... Wij zeelieden zijn altijd zoo, zoo alleen, de familie kent ge niet meer na jaren zwalpen, ten andere ik heb er geen. Ik had toen liever gewacht, een ‘djop’ naar mijn goesting gezocht, maar 't kon niet... We zeilden eerst naar San Francisco, daarna waren we bestemd voor de Chineesche kust... 't Waren barre maanden, een tijd die u oud maakt, lange stormen, en pompen dag aan dag, de eene wacht na de andere... en dan nog slechte kost, bijna geen eten en de oude... maar daarbij nog zoo iets dat me op het lijf lag, zoo iets alsof men voelt dat men ziek worden zal, dat u lusteloos maakt bij 't werk, en zoo laf... Suffend zweeg hij weer. - Dat we wat zitten gingen, stelde hij voor, wijzend naar eene herberg waar piano gespeeld werd, trippelend en gekend. Zum 7ten Himmel zaten enkele verbruikers, de waardin leunde op het buffet en keek naar een gezelschap duitsche bierdrinkers, de pianist trommelde maar voort. In een | |
[pagina 57]
| |
hoek zat een lange, beenderige varensgezel, zwijgend en links naast een poesvette herbergmeid, die fleemerig tegen hem aanleunde. Twee andere meisjes, opgewakkerd door de nieuwe bezoekers - zoo oogenblikkelijk vriendelijk - brachten hen de bestelde pinten en kwamen naast hen zitten. Eene verdween om nieuwe klanten te dienen, de andere bleef geduldig naast Swaen. 't Was eene blonde Duitsche met blauwgrijze oogen, het gelaat sterk bepoederd. Ze neuriede een lied en speelde met haren gouden armband. Een scherpe reuk van Floridawater bracht ze met zich, vleiend gleed heur hand langs zijn gelaat, zijn snor rechtstrijkend. - Hoe heet ge? vroeg Swaen. - Annie. Weer bleef het stil tusschen hun drieën, in den moeden herbergatmosfeer druilde het smokerige lamplicht, onverdroten klonk de piano, een der Duitschers lachtte met rollende stem, en de waardin uit den Zevenden Hemel stond slaperig toe te zien. - Wilt ge drinken Annie? brak hij de stilte. Ze had zich een glas wijn ingeschonken en zat weer terug op hare plaats, zwijgend en slaperig. Op de ellebogen leunend zaten | |
[pagina 58]
| |
de anderen tegenover elkander, de weldoende warmte bracht iets innigs rond hen, en Swaen scheen Annie te vergeten en keerde terug tot zijn verhaal. - We moesten dus naar de Chineesche kust, naar Chang Haï, mijn lusteloosheid deed niets dan aangroeien, een geheime vrees bekroop me, een verwachting van een ongeluk. Te Chang Haï kon ik het niet langer uithouden en ik liep weg, den eersten avond dat ik gelegenheid vond me langs de reeling neer te laten in de boot van een Chinees, die me met mijn mager plunje aan wal bracht. Ik was bijna zonder geld en uitgeput door die maanden van verzwakking. Hoe het komt, begrijp ik niet, maar ik ben er regelrecht heen gegaan, 't scheen mijn voorbestemming. Zij was de weduwe van een engelsch kapitein, door god weet welk toeval daar aangeland. Mary hield een slaapstee, en in haar woning viel ik ziek en bleef ik weken en weken bedlegerig. Soms midden van bange uren dat de koorts me bewusteloos neerhield, vermoedde ik ze over me heengebogen; andermaal bij 't vertrek van den dokter hoorde ik haar fluisterend spreken en snikken. Dagen aan dagen ging het zoo naar de beterschap toe, en het werd me klaarder, en ik voelde Mary's belangstel- | |
[pagina 59]
| |
ling in mijn beterschap, en al haar lieve vrouwenzorgen, die een oude, verloopen kerel zooals ik nooit ondervond. 't Was me zoo oneindig zoet, dat ik tot mijn jeugd, tot mijn moeder terugkeeren moest om zoo'n aandoeningen weer te vinden. Later als ik begon te herstellen, en ik heele morgenden te denken en te droomen lag, was ik verwonderd over al wat voorgevallen was. Van uit het benedenhuis drongen de stemmen der zeelieden onduidelijk en rumoerig, en deden me denken aan de Elloe. Mijn schip moest lang vertrokken zijn, meende ik, en ik bleef hier alleen, alleen met Mary... De loomheid van mijn ziekzijn, het genot van de rust na die afgetobde dagen en Mary, verwijderden van mij het terugkeeren naar de zee. Het anker werpen, is dat niet ons einddoel, aanlanden in eene veilige haven? 's Namiddags kwam Mary aan mijn bed zitten arbeiden, daar zat ze uren aandachtig gebogen over haar naaiwerk of las me voor uit boeken, gevonden in eene oude matrozenkist. Zoo staarde ik haar lang aan, ze zat gelaten in de stille krankenkamer, rustig en eenig als iemand die veel ontgoochelingen ondervond. Haar stem was blank-eentonig, maar warm scheen ze me als zij me John noemde. Soms richtte ze het hoofd op, keek | |
[pagina 60]
| |
me aan met eenen vraag-blik, en las dan weer voort. Tegen avond verliet ze me om beneden de klanten te bedienen. Eens, - ik zat toen reeds op en de dokter kwam niet meer, - eens, zoo in de schemering, heb ik haar in mijn armen genomen en gekust: haar klein, mager lijf was tegen me aangeleund als machteloos, diep-ademend hijgde haar borst, en tranen vloeiden haar over 't gezicht. Nooit gaf een vrouw zich zoo aan mij, 't was me vreemd en zalig. De volgende dagen waren als een roes. Mary was me meer dan al mijne vroegere ontmoetingen, en als ze des nachts in mijn armen sliep, lag ik lang wakker als in een droom. Heel mijn leven was nu als omgeworpen, ik voelde me niet langer zoo in onzekerheid weggedragen op 't onrustige water; ik leefde in zoo'n kalme regelmatigheid, de dag was eene eentonige voortzetting van den vorigen, eene aaneenschakeling zonder breuk, gevuld met de stille liefde van Mary. Gasten kwamen en gingen, zonder dat ik me afvroeg waarheen; ingedommeld en afgescheiden van het overige was alles in mij slechts voor de vrouw met de grijze oogen in het gebronsde, vroeg-oude gelaat. Maar dat kon immers zoo niet voort- | |
[pagina 61]
| |
duren. Zekeren dag ging ik wandelen naar de haven, - natuurlijk, - daar zag ik weer schepen en zeevolk en ik zag de zee. Mijmerend ben ik toen teruggekeerd. Al mijne herinneringen keerden weer, en ik voelde dat me iets ontbrak. 's Nachts sliep ik niet en de volgende nachten evenmin, des daags keerde ik terug naar den waterkant en Mary werd het niet gewaar, merkte niets op. Midden van kuierende en sjouwende Chineezen liep ik rond, toeschouwend naar mijn verloren leven. Eindelijk heb ik me ingescheept, 't was sterker dan alles. In den morgen toen ik vertrok met de White Wings dacht ik zelfs niet aan Mary, die verlaten achterbleef. Ik was weer de oude, ik omhelsde weer 't vrije leven van den zeeman, het jolig leven herbegon weer zonder doel, onbepaald van Oost naar West... Eerst later kwam het beeld van Mary weer terug voor me op met al hare zwijgende zachtheid, zooals ik haar gekend had. In den begin waren het enkel oogenblikkelijke visioenen, weldra weggevaagd, maar haar beeld kwam terug als een golfslag, sterker en vaster, en 't werd me een verwijt. Bewust werd ik, niet goed gehandeld te hebben, en dat groeide tot wroeging na lang, lang nadenken. Soms overviel me een | |
[pagina 62]
| |
een zware droefheid, een spijt zoo roekeloos iets gebroken te hebben, en ik zag haar peinzend gelaat naar me opblikken in de krankenkamer. Mijn lusteloosheid herwon me weer geheel, en uitgeput voelde ik me dicht bij het zwaarste van alles. Zekeren nacht stond ik alleen aan 't roer, 't was een kalme zee en eene heldere lucht vol sterren. Toen is de Dutchman zoo plots uit het water opgerezen, de matrozen zongen een doodenlied en hun doodsbleeke kapitein stond op de brug. Een scherpe reuk van pik en sulfer kwam van het vreemd gebouwde spookschip, de gedoemden wenkten me, ze wenkten me de matrozen van den Vliegenden Hollander. Mijn blik was als gekluisterd aan die verschijning, ik klampte me vast aan het roer in eenen onuitsprekelijken angst, want ik had Mary gezien, voor aan den boeg. Zij ook wenkte, allen waren als drenkelingen zoo naar, en hadden gezichten van verhongerden. Dan ben ik in onmacht neergestort, en de scheepsmaten hebben me in mijne kooi gedragen, waar ik lang liggen bleef in koortsigen slaap. Bij mijn ontwaken heb ik hunne gelaten onderzocht die kalm waren als altijd, en heb begrepen dat ik alleen des Dutchman's verwittiging ontvangen had. Eene druk- | |
[pagina 63]
| |
kende neerslachtigheid bleef me, Mary had zich voor mij in zee geworpen; dat werd me nu zekerheid... Zoo ben ik thans terug, als drijfhout met den vloed weer aangespoeld... maar alleen voel ik me zoo ellendig. - 't Was drukkend stil in de herberg, de meisjes zaten slaperig te turen naar de twee late verbruikers, de pianist en de andere bezoekers waren heengegaan. Werktuigelijk bestelden ze een nieuw glas bier, staken een sigaar op en bleven sprakeloos. Een gerinkel van koperen penningen deed hen opblikken. Annie en hare gezellinnen hadden hun geldzakje in den schoot geledigd, en stapelden de penningen op gelijke hoopjes om ze daarna bij de waardin uit te wisselen. Swaen had zich weer terug tot Annie gekeerd en keek haar aan tot ze opblikte. - Zeg kind, zeg Annie, houdt gij van alleen zijn? vroeg hij. - Nein, lachte ze en schoof dichter bij. Vertrouwelijk trok hij haar tot zich, kuste en streelde haar de wangen, en fluisterde lispelende woorden haar in 't oor. Even verdween ze, sprak enkele woorden tot de waardin, en kwam gekleed terug. ‘Abend’, groette ze de overblijvenden en tot Swaen: ‘komm Liebste’. | |
[pagina 64]
| |
Buiten regende het nog steeds, en de wind joeg met gure vlagen, stilvallend en dan weer opgierend. Weifelend viel het licht der lantaarns over de slijkerige straat; en hij zag hen langzaam verdwijnen in de duisternis van den nacht, heel nauw tegen elkaar aangesloten. Hij wendde zich om, eene ontroostbare meewarigheid was over hem heengekomen, en door de regen, langs de eenzame straten, ging hij huiswaarts.
1900. |
|