Uit grauwe nevels
(1901)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
[pagina 43]
| |
Een KatVOORZICHTIG, op zijn kousen, beklom hij snel de krakende trappen, die van zijne slaapkamer naar den zolder voerden. Zachtjes had hij zich uit het bed laten glijden, in stilte zich aangekleed, vreezend zijne vrouw te wekken, om naar zijn duiven te gaan zien: zijn smierelkens, kapucienkens, vliegduiven, en hoe ze ook heeten mochten, zijn eenige passie. 't Was Zondag. Gedurende de week had hij slechts eventjes den tijd ze voedsel te geven. Hij was metser, kwam 's middags t' huis eten, rookte zijn houten pijpken en zat dan bij zijn duiven. Nu genoot hij op | |
[pagina 44]
| |
voorhand van dien langen Zondag die hij op den zolder slijten zou, in die schemering die in hoeken en kanten wegvlood, onrustig vergrauwend in een gestadige verwijdering. Het gretig grabbelen in de duivenboonen, maïs, graan en kempzaad, onder aanlokkend fluiten in 't hok werpend met kleine handsvollen, om lang dat genot te hebben van te geven; dan het geroekedekoe der dierkens die over en weer trippelden, uitvlogen en wederkwamen in een bonte mengeling van vele soorten en kleuren. Op den zolder, in 't half duister, stond hij een oogenblik stil, de oogen dichtgeknepen als om zich gewoon te maken aan het donker. Dan richtte hij zich recht naar 't hok, opende het deurken... Een lichaam sprong naast hem weg, onduidelijk, viel neêr, sprong weer op en verdween door het dakvenster. Verward stond Julleken te kijken in de schemering naar die schaduw, teruggetrokken, verschrikt, voelend dat er iets ergs moest gebeurd zijn, dan kwam hij tot bezinning, in eene plotselinge helderheid van geest zag hij heel het tafereel voor zich: een kat binnengedrongen, de slachting onder zijn duiven. Hij boog zich ver vooruit in 't hok, geheel | |
[pagina 45]
| |
in dien atmospheer van de kleine tragedie, zag de vermoorde duiven uitgestrekt op den grond, andere, slechts enkele, hier en daar schuw weggedoken, ontsnapt aan de moordzucht van de kat. Zondag aanstaande prijsvlucht, alles verloren, al die beestjes waarvan hij zooveel verwachtte, dood... hij zou niet op uitkijk zitten in een angstig afwachten. - Godverdoeme, jammerde hij vol spijt, ik maak ze kapot. Hij begon te tellen: een... twee... vijf... negen... twaalf... zestien ... negentien... van de zes en twintig! Ik maak ze kapot, godver... godverdoeme!... en in zijne machtelooze woede vloekte hij voort, wijl 't eerste morgenlicht doordrong tusschen de traliekens van den kijker, flauw lichtend over dat dood-zijn van die vele onschuldige beestjes.
***
Stilaan was de dag geklommen, de zonnebrand drong nijdig door de dakpannen, en stapelde zich op in de schemering van den zolder. Julleken was boven gebleven, gekluisterd aan de plaats des onheils, in dien gloeiende atmospheer. Al de pogingen van zijne vrouw om hem te doen middagmalen waren vruchteloos gebleven. Met een gevoel | |
[pagina 46]
| |
van een gehavende schat behouden te hebben koesterde hij de duiven, onderzocht ze beurtelings, langzaam meer de uitgebreidheid van zijn verlies beseffend. Het hok sluitend, pakte hij de doode dierkens in een zak, om ze bij een wildverkooper te verkoopen, soms plotseling uitbarstend in gevloek, dan weer jammerend als hij begon te denken op de prijsvlucht die voor hem verloren was. Hij had er zoo op gerekend, reeds lang gedroomd van den eersten prijs als een bereikbaar ideaal, dien dag van meesterschap met veel pintjes... Julleken, de overwinnaar, wiens herbergpraat voor orakel zou doorgaan, dan de prijs zelf en de serenaden, die heele gebuurte die hem feesten zou... dat alles nu zoo noodlottig in duigen geworpen; de bedrogen hoop en geloof na die phase, dien roes van voorgespiegeld geluk. Zoo klom de wensch zich te wreken op dat beest, het dooden; vernietigen wat hem dat leed berokkend had, wensch die in hem was opgestegen bij het eerste besef van zijn ongeluk. In een hoek had hij zich teruggetrokken, vermoeid door de overspanning, zweetend. Hij was ingedommeld, ontwaakte, trachtte voort te denken, was weer ingeslapen, terug | |
[pagina 47]
| |
opgeschrikt en voor zich blijven staren, middelen beramend... Tegen den avond had hij de duiven uit hun nok genomen, ze in een ander geplaatst, op zolder, dan 't dakvenster gesloten en blijven kijken rond zich heen, in 't kleine midden waar zijn leven in saamgetrokken was. Op 't oogenblik dat de avond roodglanzend met veelkleurige strepen door den kijker binnendrong had hij een oude duif in 't kot teruggeplaatst, een moegeleefd beestje dat in zijn vederen gedoken, ergens alleenig in een hoekje ging rusten. Toen zakte het licht traagjes aan 't Westen en werd het duister onder het pannendak, waar de stilte van de loome lucht enkel gestoord werd door het roekedekoe der duiven. Hij verliet den zolder.
***
Die heele week bracht hij al zijn vrije stonden boven door, de indringster bespiedend met een inwendige woede, een nijd die in hem groeide, een sterker wordende behoefte om wraak. Ze kwam niet terug, 's Avonds als hij rusten ging lag hij lang lang wakker, staarde in 't donker, onvol- | |
[pagina 48]
| |
daan, wenschend dat de tijd maar dra mocht voorbijgaan. Eindelijk Zaterdagavond. Zijn gezin, verontrust door zijn onheilspellend stilzwijgen, wachtte hem voor 't avondmaal. Sprakeloos ging het door, de kinderen wenschten hem ‘goeden nacht’ en toen zijn vrouw hem verzocht te gaan slapen, antwoordde hij besloten: ‘Neen, ik ga...’ en hij wees in de richting van den zolder. Ze zag hem bevreemd aan, vreesde een uitbarsting van toorn en blies 't licht uit met de lijdzame onderworpenheid van een zwakkeling, gewoon bevelen te ontvangen. In 't donker strompelde Julleken naar boven, instinctmatig veel verwachtend van dien nacht. Het maanlicht viel in een vaste zilvervlek door 't dakvenster op den grond. Hij opende het deurken, juist breed genoeg om hem door te laten, kroop in 't duivenhok. Daar neêrgezeten opzijn knieën, in een hoek waar hij zich nauwelijks weren kon, bleef hij loeren, standvastig, altijd den kijker in 't oog houdend. Door de traliekens zag hij een stukje lucht met twee sterren, van onder gezoomd met de daken der tegenoverstaande huizen die zich uiteenzetteden in den nacht tot reusachtige figuren. | |
[pagina 49]
| |
Uren achtereen had hij daar gezeten, altijd in dezelfde houding, luisterend en bespiedend, vol onverflauwde hoop. Dan hoorde hij plotseling een ‘miauw’ in zijn nabijheid, 't joeg hem een sterke rilling door 't heele lijf, hij boog zich vooruit, wachtend met groote wijd-open oogen... De oude duif ontwaakte en begon onrustig over en weer te trippelen onder een lang ‘roekedekoe’; een schaduw gleed voorbij den kijker, kwam terug, wreef met den kop tegen de ijzeren staafjes, tergend zich weer terugtrekkend, ten laatste kwam ze binnen, bedaard en rustig, zich likkend. Dan gebeurde er iets verschrikkelijks; plots in zijn bereik had hij de kat bij een poot gegrepen, ze begon ellendig te huilen met langgerekte miauw's, wijl hij poogde haar rond den hals te vatten, te wurgen; zij krabte en beet, verwoed zich werend met de kracht van iemand die zijn leven verdedigt; hij neep maar, neep met de macht die zijn lust tot wraak hem gaf, ondanks zijn opengereten gelaat en handen, heesch grollend, sterk aangedaan en ten laatste sloeg hij ze enkele keeren tegen den grond, waar ze eindelijk bleef liggen in haren langen doodstrijd, met hare uitgestrekte pooten, haar open, traag verflauwende | |
[pagina 50]
| |
oogen, met de moeielijke ademsnikjes waarmede het laatste leven wegvlood. Op zijn handen steunend, waarlangs het weeke roode vocht sijpelde, zat hij over haar heengebogen, met een lach van vergenoegen om het afschuwelijk vertrokken gelaat waaraan het geronnen bloed kleefde, dronken van voldaan verlangen, grinnikend en zich verlustigend in den doodstrijd van de kat.
1896. |
|