Uit grauwe nevels
(1901)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
[pagina 29]
| |
In de Schemering't WAS tegen den avond. De zon, in ondergang, bepooierde kwistig den horizont, goudstuivend over de boomen, over het water en den kleinen kerktoren, pluimstaartend door de innige, blauwe avondlucht, waar hier en daar eene bleeke ster begon te pinken. Ze kwamen over de brug naar den dijk toe, twee havelooze jongens, die aan eene uitgerafelde koord een klein zwart hondje voorttrokken. De eene, een schelewiep met wilden, rossen haarbos, droeg een gestreept katoenen hemd dat uit de versleten diemiten broek opkleurde; hij ging blootvoets wijl zijnen kameraad met zwaarkloefende klom- | |
[pagina 30]
| |
pen over den grond stapte; deze, een magere zwingelkeet, slungelachtig in een wijd pak, geleek eenen jongen die onnoozelenkinderendag vierde. Ze keken gedurig rond met de geniepige blikken van bengels die iets kwaads verzinnen; hun hondje, de spits, volgde trekpootend. - Vooruit, loebas, vooruit, zwemmen baaske, hitste de schelewielp aan. Donkergroen bezoomde de dijk den oever van den klotsstuwenden stroom; 't was stil op het water, er was bijna geene beweging, slechts bij lange tusschenpoozen kwam een kleine stoomer of een zeilboot voorbijgevaren in de rust van den avond. Bij het begin van den dijk waar de kaaimuur eindigde, speelden kinderen in het zand tegen eene houten loods. Ze vochten en stoeiden, ze schreeuwden de kornuiten, en tierden, zoodat de twee nieuwen van verre bleven toezien. Soms staakten zij hun spel om naar eenen jongen te kijken, die bedaard als een vakman, zijn net langs de kade voorttrok, het traag weer bijhaalde, en dan heel nauwkeurig, heel gewetensvol de vieze dierkens, de grauwe garnalen opnam en in het mandje wierp, dat met eenen band hem over de schouders hing. Met gespannen aandacht stonden ze er nu rondom, over elkanders | |
[pagina 31]
| |
schouder heengebogen, dringend, vol belangstelling. - 't Is garnaat, meende een der snaken. - Garnaat,... garnaat... wat kent gij van garnaat!... 't Is steurkrab, zeg ik... - Wat steurkrab!... ge zijt zoo precies 'ne steurkrab; ge zoudt er geerne krijgen zeker, leelijke soebatter, mouwvager. - Zwijgen, jongen, dreigde de andere, zwijgen snotneus, of... - Mond dicht, riepen de jongens, maar steeds kijkend naarde griewelende, veelpootige dingskens die nog wemelden van leven, en hun denken deden hoe snoeperig die garnalen zouden schijnen, dood en gekookt, in hunne rozige schachtjes met hun fijn gewapend, net snoetje, waarin de oogjes als speldepunten opzwarten. De twisters zwegen, achteruitgeschoven tot op de laatste rei, naast de schelewiep en de zwingelkeet, wijl hun spits, met den kop over de voorste pooten gestrekt, te zeuren lag aan hunne voeten. - Die zitten aan de lijken, begon de eerste twister weer opnieuw en blikte gewichtig naar zijnen tegenstrever op. - Dat is waar, beaamde de andere, dat heeft mijn broêr met eigen oogen gezien... hij... | |
[pagina 32]
| |
Zijne stem ging verloren in het rumoer der jongens die hun spel hernamen, toen het net terug in 't water geworpen werd. Geheimzinnig vertrouwde toen de schelewiep aan een der snaken: - We gaan hem verzuipen, weet ge, in 't water smijten, en hij wees hunnen spits. De jongen lachte met breeden mond en begon te jubelen van pret. - Mannen, mannen, ze gaan dien hond verzuipen!... - Verzuipen, verzuipen, mannen! joelden ze voort. 't Was hen oogenblikkelijk eene beroezing, met begeerige oogen staarden ze naar 't beestje dat niets vermoedend, daar stil te rusten lag; hunkerend tastten hunne handen als om den hond vast te grijpen en te werpen in het water! - Afblijven mannen, afblijven, 't is onzen hond, verzette zich de zwingelkeet, wij smakken hem de Schelde in... en schelewiep en hij trokken met het touw om den spits naar het water in te jagen. De hond begon te rillen als van koude, oogde angstig zijne meesters aan; alsof hij het voorgevoel had van hunne booze inzichten, begon hij klagelijk te janken. - Verzuipen, verzuipen, tierde de bende. Aan den boord waren ze op den buik | |
[pagina 33]
| |
gaan liggen op éene rei, de eene naast den andere; opblikkend naar de twee die rechtstonden, de twee nietdeugen die fier waren om de angstige belangstelling. Toen nam de schelewiep het beest op, zag nog even loensch naarden visscher die verderop zijn net te water liet, ging wat achteruit, en snokte dan met éen vooruitwerpen van zijne armen de kleine spits het water in. Het plonste met éen jammerende schreeuw in het opborrelend nat, en de hond verdween vlak naast eene kleine schuit die aan den kaaimuur gemeerd lag. Na enkele stonden kwam de spits weer boven: een klein zwart snoetje, schrikjankend, krabbelend en scharrelend om zich zwemmend boven te houden. Een schippersjongen sprong van de schuit in de brabantsche boot, die daar wiegelend tegen het roer lag, en waar hij nu ging zitten toezien naar den doodstrijd van het beest. Aller oogen waren strak gespannen van gulzig vergenoegen, en ze kropen dichter en dichter tot het water over den blauw-arduinen kaaimuur. Een kleine vierjarige broekvent lag met den neus op de steenen gedrukt, grinnikend van vreugde om het wanhopig pogen van het beest, dat tevergeefs tegen den stroom op trachtte te zwemmen naar de kleine boot toe, de boot die zachtjes over en weer schommelde. | |
[pagina 34]
| |
- Zie hem verzuipen, gilde hij tot schelewiep, die over hem gebogen stond, zwijgzaam en zijne blikken gespijkerd aan den spits, wiens bang schreien naar hem toedrong. De zwingelkeet zat op den kaaimuur, zijne beenen bengelden over het water, dat in zijn stroomen den hond meevoerde; zijn mond was droog van verwachting, hij wakkerde het beestje aan: - Toe spits, zwemmen jongen, volhouden! 't Was hem alsof hij zijn plezier kon verlengen, verduurzamen. Beneden zat de schippersjongen te turen, met zijne handen op den kant van de boot steunde hij zijn voorovergebogen lijf. In zijne belangstelling was hij de jongens daarboven vergeten, zijne vuisten knepen, wrongen in het hout van den boot. In zijnen mond kwijlde het speeksel alsof hij erg naar iets verlangde, bij zijn gretig toezien naar de uitputting van 't arme dier. Dan spuwde hij naar het waterig, zwartglimmend kopje van den spits, zoodat het beestje jankend begon te huilen en in groote moedeloosheid ophield te worstelen tegen het water. - Hij verzuipt! verzuipt! schreeuwde juichend de bende boven. Plots hield de schippersjongen op te spuwen, met snellen greep had hij spits bij den nek gevat en trok hem in de boot. Nat- | |
[pagina 35]
| |
druipend, met vreezend lijf en bange oogen ging de hond zich neervleien ver van den jongen, moeademend, zachtkreunend en onrustig zijne beulen beglurend. Boven begonnen de jongens te schelden: - Laat hem verzuipen, laat hem verzuipen, 't is onzen hond! - 'k Zal hem straks verdrinken, wederlegde de schippersjongen en hij meende alleen nogmaals dat plezier te beleven, het beestje te zien spartelen en zijn sterven bij te wonen; maar de anderen vonden hun spel verstoord, moesten ook het hunne hebben aan dat uitbloeien van leven, aan dat doodgaan. - Hij heeft het schurft, hitste de schelewiep arglistig aan, hij heeft het schurft... en allen huilden hem na als in koor: - Hij heeft het schurft, hij heeft het schurft... verzuipen!... verzuipen!... De zwingelkeet had eenen steen opgeraapt, en wierp hem geniepig naar den schippersjongen, die zich tijdig bukken kon. - Pasop, mannen, 'k zal u raken! bedreigde hij nijdig zijne vijanden, die in hunne zelfgerustheid hem uitlachten. - Dief, leelijke dief, riep schelewiep geef mijnen hond terug, 'k zal de garde roepen! - Hij heeft het schurft... verzuipen, ver- | |
[pagina 36]
| |
zuipen... joelde de bende, en weer snorde een steen naast het hoofd van den schippersjongen en plofte ver in het water weg. Ze voelden zich vranker en sterker de jongens, en de steenen vielen nu in 't opspattende water, in zijne boot, op den jankenden hond en tegen zijne schouders. Toen begon hij te aarzelen, het beest zoo maar oogenblikkelijk verzuipen was toch beter, dan wierpen ze niet langer met steenen, en had hij meteen het verwacht en gedroomd genot het te zien worstelen tegen het water, de strooming en den dood. - Wachten mannen, schei uit, ik zal hem er in smijten... en hij greep naar den hond die achteruittrok, zich te verschuilen poogde, maar scheen te beseffen dat hij zich onmogelijk redden kon uit de moordende handen, die hem daareven uit het water getrokken hadden. Boven stond de hoop verlangend te staren, de oogen glinsterden, ze waren heel en al vervuld met blijheid en vrees, hunne handen steunden op den grond en geen beweging van den schippersjongen kon hen ontgaan. Aan den horizont was als eene donkere streep, even zachtpurperend tegen het blauwzuivere der lucht, en van de vergane zon bleef nog wat oud vervaagd rood, koperend | |
[pagina 37]
| |
aan het Westen. Boven dezen naglans van uitgedoofde glorie zweefden enkele vachtige, witte wolkjes, rozig getint. 't Was nu stil rondom; over 't water, dat in wijden wrong wegstroomde met bolgewiegel van golfjes, gleed eene kleine bruinzeilige schuit, en tegen het water aan scheerden wat meeuwen en zwaluwen weg. Daar plonste het beestje weer 't water in, 't water dat opsparkelde en weer regendroppelend neerviel. Schuw stak het snoetje boven den stroom op, ondanks de uitputting poogde spits te zwemmen, kermend, als smeekte het om dat kleine plaatsken in de boot, om dat beetje rust en wat leven. Maar de vloed nam het mede, het werd onverbiddelijk weggezogen, weggevoerd van land en boot naar het midden van den stroom, waar het omkomen moest in het onverzettelijk element, ondanks zijn noodeloos vertwijfeld verweer. De schippersjongen zat weer in zijn vorige houding over de boot te kijken en de jongens begonnen opnieuw te tieren: - Hij verzuipt, hij verzuipt, hij heeft het schurft! De steenen snorden nu naar't arme hondje toe, kringplonsten in het water zonder het te treffen. - Hij verzuipt, hij verzuipt!... | |
[pagina 38]
| |
Zoo was het uitgeput geraakt, liet zich maar meedrijven zonder wil, gaf zich verloren, het kreunde als een kindje, de oogskens half geloken, versmachtend in het persend wegdringen van het water. Zijn kopje lag half neergewend, soms bewoog het nog even zenuwachtig de pootjes, onmachtig voor eene nieuwe poging. Steenen deden het water weer opspatten tot aan de voeten der jongens, die zegezongen hunne booze wreedheid: - Hij verzuipt! Hij verzuipt!... Toen trof eenen zwaren kareel het snoetje van spits, - 't was de genadeslag, - steen en hond verdwenen onder water. Een heel eind verder kwam spits nog even boven, maar werd medegesleurd door het water, den stroom die rusteloos voortspoelde. - Wat een taai beest, meende een der jongens. - Toch moest hij verzuipen, zei schelewiep, zijn slodderbroek optrekkend. - En dat is voor u, magere kwistenbiebel, riep de zwingelkeet en wierp eenen steen naar den schippersjongen, die vloekend en dreigend op de schuit klom, om zich veiliger te kunnen verschuilen. 't Spel was gedaan en de bende ging uiteen, zich verstrooiend in alle richtingen, de | |
[pagina 39]
| |
visscher was verdwenen, en de schelewiep en de zwingelkeet slenterden weer opnieuw over de brug de stad in.
1900. |
|