Uit grauwe nevels
(1901)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
[pagina 17]
| |
Aan de StokerijIN den donkeren regenmorgen lag de straat met haar oude verweerde gebouwen als verplet onder den treuriggrijzen luchtboog. Rechts stond de logge fabriek, onvast vooruitspringend in den motregen met haar leelijk-roode muren, en boven heur daken spitsten de schouwen zich door den duisteren dag. Een lange rei karren versperde de straat en schoven traag voort naarmate de vaten met spoeling gevuld werden. De regen viel overvloedig als om heel de wereld te verzadigen, en 't water liep in breede strepen langs den buik en de pooten der paarden, ritselde over de straatsteenen naar de grepels | |
[pagina 18]
| |
af waar 't wegzwolg in de riolen, of vormde groote modderplassen. Het stampen der machien ging dof-dreunend door de ruimte, soms begeleid door het angstig hinniken der paarden. De voerlieden schuilden onder de openstaande poorten der magazijnen, rookend, in logge houdingen leunend tegen de wanden, en in hun lang wachten floten ze hunne melankolieke volksdeuntjes, zoo eindeloos als den regen waarin ze verzwakten en verloren gingen. De kroegjes van den omtrek waren stampvol. In den Zoeten Inval klommen rumoerig de stemmen van vele menschen. Uit den dichten tabaksrook doken hunne hoofden op, vol losse lijnen in doezelige bewegingen. Rond de plompe herbergtafels zaten de kaartspelers, kerels van dooreenloopenden ouderdom, hartstochtelijk over hun spel gebogen, vol ontroering de kansen berekenend. Soms klonk een juichkreet of een vloeken, midden van het dooreenschuiven der papieren speelkaarten, of het aanteekenen op de zwarte schalie met het schreeuwend wit krijt. Daartusschen bewoog zich de dikke herbergierster, bier of genever schenkend, snaterend en met levendige bewegingen. In den hoek tegen den toog, in de scheme- | |
[pagina 19]
| |
ring, zaten er een twintigtal te luisteren naar de vertellingen die elk op zijne beurt voordroeg. Sommigen, de beenen lang uitgestrekt, anderen het hoofd of de kin op hunne hand steunend, enkelen scharlings op hunne stoelen, met korte pijpen of een pruim tusschen de tanden, slurpten ze bij poozen langzaam aan hunnen genever of spuwden groote vlekken op den grond, gelukkig in dien atmosfeer van huiselijke warmte. Nu en dan verdween er een om plaats te maken voor eenen anderen als zijn beurt van laden hem buiten riep, en de groep leek wel een kleurenpalet waar alles zich gedurig harmoniseert, in die naast-elkander-plaatsing van typieke jonge en oude kerels in hun versleten kleedren, diemiten broeken, blauwe kielen en zwarte petten. Hun histories, de histories van eenvoudige aardmenschen, vol geloof en vooroordeel, oprechtheid en ruwheid werden de epossen van hunnen grond, gegroeid uit hun omgeving, een met hun eigen levenswenteling. De verhaler was een korte, breedgeschouderde knaap met blauwe oogen; zijn rosblonde snor overschaduwde zijn weligroode lippen die, altijd open, tusschen de spier-witte tanden door, wellustig 't leven | |
[pagina 20]
| |
schenen in te zwelgen. Zijn zware vleeschvormen verlijnden zich in zijnen blauwen kiel. Met verdwaasde gezichten hoorden ze Sander's woorden, zijn woorden die traagjes-levend als vol van verborgen mysterie uit zijnen mond wentelden, zich schikten in onregelmatige zinnen en zijn verhaal, vol herhalingen en vloeken, tot een zang van schrikkelijken vrees deed wassen. Aangegrepen door dat ontzettend gevoel, terneergeslagen door zijn woorden, zaten ze stil.
- 't Was op een Lenteavond. Hij keerde huiswaarts na een repetitie der fanfare. Door den nacht ging hij in dat opnieuw doorleven van heel dien avond: een pintje met ‘den Floeren’, twee druppels met Dries ... dat luidruchtig herbergpraten en 't gekus met de meid op den keldertrap, een ferm ding, zoo iets heel anders dan de dikke herbergierster, zoo koud, met haar instemmenden glimlach voor iedereen, zoo éen met dat buffet vol flesschen. Die avonden brachtten hem telkens zoo'n bedwelming van daverende vreugd die genotvol hem door 't lijf liep; en nu hij alleen door het duister ging, vol van die gelukkige stemming, won de luidruchtigheid hem weer | |
[pagina 21]
| |
geheel, hij nam zijn piston van onder zijn arm, bracht het mondstuk tegen de lippen en zong zijn vreugde uit in dansmotieven, die door het donker trilden en over de velden buitelden. Een lustigheid flikkerde in zijn oog. Flink stapte hij door. Plots beantwoordde men zijn muziek, ginds in 't Oosten een klarinet, meer Noordwaarts een trombon, midden in een paar trompetten en die nachtelijke fanfare wierp een zegelied over de landen!... klein, dicht tegen den grond trad Sander op zijne woning toe, als vernietigd onder dat groote zwijgende uitspansel vol sterren. Bij 't openen der deur beving hem de muffe lucht der gesloten woning, hij trok zich even terug, luisterde naar de verstervende klanken en sloot toen traag de deur, als was hij bevreesd het leven af te sluiten, het leven van heel de aarde daarbuiten. Het rustige ademhalen van de dieren in den stal trok zacht door het huis. Stil klom hij naar zijn opkamertje onder de pannen, en nog meer voelde hij die lucht bezwaard wijl een vreemde aandoening hem beklemde. Snel ontkleedde hij zich, gebogen onder zijn dakvenster, keek naar zijn schaduw die lang over den plankenvloer uitlag als in een bad van maanlicht, dat mild door de kleine | |
[pagina 22]
| |
ruiten instraalde. Haastig wierp hij zich op zijn bed neer, vol gestadigen onberedeneerden angst. Zijn zintuigen spanden zich onder die hevige ontroering, hij hoorde als zuchten in het zacht over elkander schuiven van de lucht, voelde een ongekend leven van uit de hoeken op hem toestroomen. Dan ontspanden zich zijne zenuwen, machteloos lag hij neer. Verblind had hij zijn blikken naar het venster gericht, ontzet door een verschijning, klappertandend, verlamd door den schrik. 't Was een lang-magere bruine vrouw met vooruitspringende kaaksbeenderen en zwarte oogen die koortsig schitterden; een rood baaien slaaplijf vastgehouden door een blauwe rok teekende heur hoekig af in den maneschijn, waarin ze scheen te zweven. Een nijdigen, wreeden trek om den mond, de donkere haren loswild achteruit en haar naakte ontvleeschde armen voor zich gestrekt, drong ze zachtjes binnen; als onstoffelijk schreed ze door de kamer tot vòor zijne legerstede, stond een oogenblik onbeweeglijk en liet zich dan op hem neêrzakken, hem ontzinnend onder een zwaar omhullenden adem, die van uit heur mond over zijn gelaat ging, terwijl heur magere armen zich rond zijn lijf slingerden en ze met haar beenen hem vast omstrengelde. | |
[pagina 23]
| |
Vernietigd lag hij neer, doodgedrukt onder haar zwaar gewicht; in dat langzaam verkrachten van zijn lijf, kon hij niet om hulp roepen, voelde hij zijn wil gebroken. Heur adem verschroeide zijn gelaat, deed zijn ingewanden branden van onverzadigen dorst, en heur blikken drongen in hem als om zich te griffen in zijn ziel met het vlammenschrift uit den bijbel. Zoo bleef Sander liggen, hoorde de uren gaan in statig-kalme klanken der dorpsklok; ze drongen tot hem door als een verre herinnering van 't Leven dat met den Dood in zijn binnenste vocht. In de booze omstrengeling van die noodlottige verschijning behield hij niets dan een oneindigen schrik die zijn hart deed kloppen met zwaren driftengang; angstzweet drong hem 't lijf uit en kermend o...o...o...o... verloor hij het bewustzijn. De maan zonk weg, liet nog een smalle strook licht op den vloer na; de bleeke sterren deinsden terug voor het stugge morgenlicht, op de wereld verwelkomd door hanengekraai dat van hoeve tot hoeve voortliep. Toen kwam hij weer tot zichzelf, als verlicht; zag haar voor zijn bed staan, peinzend, met dien nijdig-wreeden trek om den mond. Plots wendde ze zich om, zweefde | |
[pagina 24]
| |
voort, steeg weer in de lucht waar ze scheen in te verweeken, om met onvaste lijnen in een groote wolk uiteen te gaan. Haastig sprong hij van zijn leger op, eindelijk verlost; kleedde zich droomend aan, ging naar beneden, opende snel de voordeur. Buiten in den zilvergrijzen atmosfeer van een warmen regendag, lag eene matte, zwaarmoedige gelatenheid. Sander stond op den drempel, zag vragend naar de gesloten lucht op; nu voelde hij eerst hoe erg hij veranderd was na dien nacht, en kreunend, bang voor die sterke macht die van nu af hem bedwong, jammerde hij klagend: ‘Och God! Och God toch!’ Werktuiglijk spande hij 't bruine kloeke paard vòor den langen spoelingwagen, beladen met ledige vaten waarvan sommigen met kettingen er onder aan vastgesnoerd, traag over en weer schommelden. Langzaam ging 't beest vooruit door eene breede olmendreef, waar 't jonge groen, vol levenssap, dooreengroeide in eene weligtierende veelheid. De toom in de hand zat hij ineengeplooid op 't achterdeel van de kar, keek naar de hoeve waar allen nog sliepen bij zijn vertrek, en welke hij in de verte zag liggen met haar pannen dak, eene roode vlek midden van veel groen onder een zachten | |
[pagina 25]
| |
boventoon van parelgrijs. De weg kromde, 't groen nam toe en onttrok het rood aan zijn oog... toen dommelde hij in, en zijn fiere kerelenkop snokte over en weer door door 't op- en neêrbonzen van 't logge voertuig. Opeens trok weer de hitte over zijn gelaat, een arm om zijn hals geklemd scheen hem te wurgen. Ontwakend zag hij die nachtelijke plaagster dicht tegen hem aangezeten, hem beglurend, met dien raadselachtigen, wreeden spotlach om den mond. Zijn oogen, strak op haar gevestigd, puilden hem uit het hoofd. Instinctmatig voelde hij den aandrang zich te weren, met heur te worstelen, te niet te maken dat spookbeeld dat hem zoo klein maakte in zijn eigen geest. Hij rukte eene zwaar-houten spil uit den wagen, zwierde ze boven zijn hoofd, rukte ze toen neer met de beweging van een slachter die een beest doodt. De slag kwam snok-brekend op de kar neer, terwijl zij, zacht vergleed in de lucht, die kalm en weeldrig die akeligheid drapeerde. 't Paard stapte voort. Sander, bedwelmd, lag het hout in de vuist geprangd, de tanden opeengesloten op den wagen neêr;... in de verte in een aureool van groen stond ze, | |
[pagina 26]
| |
haar vuist dreigend opgericht, hem sarrend toe te wenken. Op den steenweg kwam hij tot bezinning; 't was hem alsof een krachtige mannenvuist hem kapot had gedrukt, en 't paard, den kop naar den grond, sukkelde traag over den steenweg naar de stad. -
Eene pijnlijke stilte hing in de herbergzaal. Op 't zwaar deinen van zijn naieve, indrukwekkende taal waren ze opgevoerd in hun wilde, diep-hartstochtelijke verbeelding, de schrik sidderde in hen en deed 't spookbeeld voor hen oprijzen in zijn mooie terugstootelijkheid. Op 't eind stond Sander recht, de armen op de borst gekruisd. Als van een bard der eerste tijden, omgolfden zijn woorden die eenvoudigen als het rythmus van hun eigen vrees. Hij blikte naar buiten in de grijze regenlucht, vergat zijn toehoorders... zweeg; staarde met wijdopen oogen voor zich: en in dat opperste oogenblik van openbaring die hij aan de menschen deed, doemde, dreigend, midden van den regen, dat akelig wijf als het Noodlot voor hem op!
1897. |
|