Uit grauwe nevels
(1901)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
aan | |
[pagina VI]
| |
L'art ne réclame ni complai-
sance ni politesse, rien que la
foi, la foi toujours et la liberté.
G. Flaubert. | |
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
RattenDOF grijsde de morgen over de dokken, mistend om de masten van schuiten en schepen, verder-op nog de daken omnevelend. Rie hoorde het rumoer, het gestadige leven van vroege, koortsige bedrijvigheid. Verstrooid zag hij naar de doening der menschen rondom, terwijl hij door de slijkerige straten ging, achter zijnen hond, die zoekend en snuffelend voorop liep. De handen in zijn broekzakken, het hoofd onder een bruinen feuterhoed met vettige randen half weggedoken, ging hij voort, een klein ventje met grauwen stoppelbaard en vinnige, vaalgroene oogen. Van onder de han- | |
[pagina 4]
| |
gars drong hem de scherpe reuk der gezouten huiden te gemoet. Het was daar een regelmatig werken: men sleurde de huiden tot op de plaats waar vrouwen - met donkere boezelaars om de heupen - het zout met hunne bezems wegvaagden. Andere wisten ze tot vierkantige baaltjes saam te vouwen; dan werden zij op de schouders van eenen jongen, hoogopgewassen kerel weggedragen. De vachten, uitgespreid als bruine en zwarte tapijten met groote witte vlekken, werden bestendig vervangen door andere, die men uit de kleine brik ophaalde. De vrouwen sjauwelden, snauwden elkaar toe met snibbige woorden en giegelden om dartele, gewaagde gezegdens. Verder lagen goudgele heuvelen van graan. Flinke, gezonde werkers vulden met volle schepels de grauwe zakken. Het graan stroomde ritselend in rijken glans tot aan de voeten der opruimers, ruischte in de zakken die zwollen tot weelderige buiken. Eene Spaanschbruine, diklijvige vrouw bond de gewogen zakken toe, die dan werden weggedragen en neergelaten in eene schuit, die langs de kaai gemeerd lag. Slechts nu en dan klonken de stemmen der gezellen. Verder sjouwde men reusachtige balen wol van plompe wagens; de balen werden voorover gehaald, | |
[pagina 5]
| |
wankelden en ploften met dof gebots op de kleine schepwagentjes, waarop men ze in de diepe duisternis van bergplaatsen binnenvoerde. Rie stapte eene zijstraat in en floot om zijn hond, die in eene andere richting voortliep, maar onmiddellijk gehoorzaam op hem toekwam en dan weer vooruitsnelde. 't Was een kloek-gebouwd beest, met wreeden, platten doggenkop, breeden muil en oogen die gramhittig rondgluurden; de pezen sidderden zenuwachtig onder zijn vaalgrauwe huid en zijn staart kwispelde aldoor. In de stille afzondering der straat waar enkel, hier en daar, een ongebruikte wagen stond, leefde het soezend geraas der machine eener rijstpelterij: 't was er een stampen en grommelen van raderen en hefboomen, proestend bewogen onder de jagende drukking van den stoom. In de open poort stond een maalder, wit bestoven door 't fijn, neerzijgend meel dat daarbinnen alles bepoederde. Nog eene straat verder en Rie was aan zijn werk. Hij zag reeds in zijne verbeelding de kleine verlaten steeg, waar de wagens gereed stonden om lijnzaad weg te voeren. Het werk van den komenden dag deed hem denken aan vroeger, toen hij uren lang | |
[pagina 6]
| |
moest arbeiden in magazijnen vol van donkerte, nare hoeken en ratten, met slechts eene enkele streep van helder daglicht 's middags. Aan den hoek der straat lag een dronkaard, dwars over het voetpad, zijn roes uit te slapen; hij lag er languit op den rug, gansch beslijkt, het gelaat bezwart met wagensmeer, als een herinnering aan spottende en kwellende straatjongens. Rie ging schuddebollend terzijde en keerde den hoek om. - En ratten! dacht hij. Ja, dat waren zijne oude vijanden; immer was hij de verdelger geweest van die grauwe, vlugge knagers. Toen hij jong was kon hij heele dagen op loer zitten om hen te vangen en te dooden; een vage grond, waar sinds jaren, allerlei scheepsmateriaal te weeren lag, was zijn jachtgrond; dàar kende hij al hunne holen, hun diepste schuilhoeken, hij wrong zich daar tusschen de verroeste ankers en de trossen kettingen, kroop er tusschen balken en staven, om zijne klemmen te stellen; lokte de ratten met broodkruimels of met afval van visch, dat hij in den vuilnisbak der naburige gaarkeuken ging opdelven. Later, als hij ouder werd, scheen die ijver om het ongedierte uit te roeien te verflau- | |
[pagina 7]
| |
wen. Zekeren dag gebeurde het echter, dat een zijner lievelingsduiven er half door opgevreten was. In woedend spijt om het verlies van 't zachte dier begon hij zijne vervolging opnieuw. 't Was hem een brandend genoegen nu 's morgens in zijn rattenval een angstig en schuw beest te zien, dat uitweg zoekend, zich, bij elke beweging, kneuzend tegen het ijzeren vlechtwerk der cel aanstiet. Hoe kon hij het dàn plagen, treiteren met plotse rukken aan den staart, het doen schrikken en in hoekjes van pijn doen ineenkrimpen, daar hij het met een gloeienden priem achtervolgde; eindelijk, in onmenschelijke wreedheid, begoot hij het met petrool, stak er het vuur aan en liet het bang-piepend op straat wegloopen, als een groote dwaalvlam, waarachter de bengels juichend joelden. - Die zal mijn duiven niet meer opvreten, zei hij dan. Daar zag hij den hond, den snuit tegen den grond, in den gang van De drie Zwaantjens verdwijnen. - Fik ruikt de beestjes. lachtte hij vergenoegd tot een der buildragers, die hem aan de deur afwachtten en hem nu volgden in den gang en mede den steilen, krakenden trap, die naar den zolder omhoogvoerde, opklommen. Met kwispelenden staart, blij-blaffend, | |
[pagina 8]
| |
sprong Fik voorop; achteraan kwam Rie, steunend op de leuning, hij hijgde van ouderdom; dan kwamen de gasten, buildragers en werklieden. Boven krijschte de sleutel in 't verroeste slot, en de deur draaide weg in de duisternis van den zolder. - De vensters open, jongens, beval Rie, en van weerszijden flapte nu dra het vale daglicht met vagen weerschijn over de opgestapelde dingen in het vertrek, verdringend de duisternis in de hoeken en tot tegen de zoldering, over de zakken lijnzaad, waar zij bleef als eene schemerende grieweling van plekken donker, en hangende, dwalende wolken van zwarte schaduw. - Zie Fik zoeken, zei een der buildragers en zijn stem klonk gedempt in de kleine, ledige ruimte der kamer. Zie hem zoeken, er moet wat zitten, sinds maanden werd er niets meer aangeroerd. Rie keerde, vergenoegd lachend, uit eenen hoek terug, eenen ouden bezemsteel in de hand, wijl zijn hond, boven op den hoop, half weggedoken in de schemering, zoekend snuffelde en krabbelde. Het afladen ging aan gang; de zakken, trapsgewijs hooger en hooger gestouwd, werden, éen voor éen, bijgesleurd, en door buildragers weggedragen. Met ijzeren haken | |
[pagina 9]
| |
klampte men de baaltjes vast, sjorde ze neer en ze werden dan weggetorscht op de krachtige nekken van zwijgende mannen, die kwamen en gingen, met dofklinkende stappen, door de trapkast van den zolder verdwijnend. Rie stond als een jager te loeren, met oogen gewoon aan het donker, door de halve lichtheid die met flets schijnen binnendrong. Plots begon Fik versmoord te janken en met de voorpooten te scharrelen, vlak naast de werklieden. - Dàar, jongens, haastte Rie, dàar moeten er zitten. De mannen sleurden de zakken weg en de hond sprong in het aldus gevormd hol, ging voort met grollen en huilen, zwaar-snuivend, vol verwachting. Weer sjouwde men wat baaltjes terzijde en nu stond Fik stil, geplant op sterke pooten, starend met groote glansoogen naar een uitgevreten gat in een der balen. Rie, aandachtig gebogen naast de werklieden, zag, langzaam en voorzichtig den zak omhooghalen. - Daar moet er eene inzitten, keuzelde een, zie maar wat keutels... Nauwelijks had hij dit gezegd of, als een grauwe schicht, sprong eene rat over de zakken weg. - Pak ze, Fik, gilde Rie. De hond, vlugger dan die woorden, was weggesprongen | |
[pagina 10]
| |
in de vlagende schemering, en men hoorde een piepend schreien. In de klaarte van een venster, verscheen het beest terug, de rat in den muil vastgeknepen, ze schurend tegen den grond waar hij ze dood liet liggen, om dan, met aangewakkerden lust en vurigglanzende oogen, weer aan het sporen te gaan. - Brave Fik, streelde Rie, brave Fik, zoek de beestjes, manneken. De hond gromde tevreden, kroop tot tegen de zware balken die de zoldering schoorden, op hunne beurt gedragen door zware houten pilaren. Hij wrong zich met verlangerig huilen tusschen de zakken, sprong in de kuilen, waaruit de balen waren weggenomen. Rie blikte gespannen voor zich uit met zoekende oogen. Een donkere beweging gleed langs den grond, vlug-voorzichtig. Met een stokslag bleef het liggen, het spitse snuitje tusschen de voorste pootjes, het opengereten buiksken in een plasje bloed. Charel, een der werklieden, raapte het op, hield het met den staart omhoog voor zich in den dag, zegelachend, het daarna neersnokkend bij de eerste. Opnieuw blafte Fik en sprong vòor hem neer: tusschen de tanden hield hij eene blauw-zwarte ditmaal, eene groote die zich verweerde, hem in den | |
[pagina 11]
| |
snoet beet met de nijdige fijne tandjes, en wier pootjes, ivoorwit, zich krampachtig vertrokken. Verwoed drukte Fik haar tegen den grond, ze versmachtend en verplettend onder zijnen sterken kop. Intusschen sloeg Rie eene vluchtelinge neer. Charel had er eene met de bloote hand gevat en neep ze den adem af: ze smakten ze op den hoop bij de anderen, bij hunnen buit. Zoo ging het heel den morgen! Hoe meer balen weggedragen werden, hoe rijker de vangst. 't Was of hun eerst de onervarenen in het bereik vielen, en de overigen zich hadden teruggetrokken achter den hoogen stapel waar het nog veilig was. Gestadig klom het getal der vluchtelingen, tot het werden heele benden die trippelden en joegen over de zakken, naast Rie en Fik en Charel en 't werkvolk, om te bereiken de beschermende duistere hoeken; tevergeefs, meest allen kwamen om: Fik stond daar met scherpdreigende tanden, Rie mikte en trof onvermoeid, Charel wurgde behendig met zijn eelige vuist en de buildragers trapten ze neer onder de zwaar-vernagelde, plompe schoenen. 't Was een angstig piepen, een doodgrijzen over den zolder; de hond duivelachtig voortgezweept, blafte met woedend kort gehuil; de mannen vloekten en | |
[pagina 12]
| |
juichten; Rie telde; ‘... vijf en dertig... zeven en dertig... acht... veertig...’ en zijn stem klonk matgroezerig, als gebroken van genot. Al dien tijd ging het volk op en af, de zakken wegdragend, wegduisterend de trapkast in, naar beneden. Onder het venster, op een hoop, lagen ze in bloedige besmeerde grijsheid, beweegloos, zonder trilling van leven, misvormd, met platgedrukte snoetjes, opengerukte buikskens waaruit de kleverige ingewanden over lichtgrijs en blauwzwart; de ragwitte pootjes ingetrokken en de lange zwarte staarten er doorheen. Rond al die viezige dood dwaalde het onzeker licht van de lucht die buiten te grauwen hing. Rie telde maar voort: ‘drie en veertig... vier en veertig...’ Eene was hem echter te vlug, hazensnel sprong ze hem voor de voeten, klauterde over de doode kameraden naar den vensterrichel op, en wipte zich snel weg over een der daken, die als vuilroode ruggen opbonkten. Zoo was het middag geworden. Het werk werd stilgelegd en vooraleer heen te gaan, kwamen ze allen eens kijken naar de vangst van den morgen. - Drie en zestig, lachte Rie, en hij wreef vergenoegd in de handen, dat mag tellen! - Dat moet ik zeggen, zei Charel, maar | |
[pagina 13]
| |
we hebben er al meer gevangen;... aan die beesten heb ik reeds pleizier beleefd... weet ge 't nog Rie, dien keer toen we er een paar den staart afsneden... ze wisten, och arme, niet meer waar te kruipen, zoo suf waren ze ... als ge er tegen stampte verroerden ze amper... bang dat ze waren!... - Ik was er bij, meende een der buildragers, komiek dat het was, 'k moest mij den buik vasthouden van lachen... - Drie en zestig, droomde Rie en streelde Fik, die hijgend met bloedenden muil aan de lijkjes snuffelde, en staartkwispelend nog immer links en rechts beet. - Maar hebt ge ze reeds gegeten? vroeg Charel, dat is fijne kost, jongens... fijner dan balkhaas!... Koutend vertrokken ze. Rie floot op Fik, die opnieuw daar boven in 't hangend duister tegen de zoldering aan 't zoeken ging, wierp eenen laatsten blik op den grauwen hoop, sloot de deur, en strompelde traag langs de steile trappen naar beneden. De steeg lag weer in gure eenzaamheid. Het werkvolk was heen. Uit de lucht sijpelde een triestige, griezelige motregen, en de dronkaard lag nog dwars over het voetpad en snorkte luid. De hond liep weer snuffelend langs de muren, en hij volgde met | |
[pagina 14]
| |
matten gang; in zijn hoofd spookte de volle, weelderige vangst dier bloedige, grauwe ratten. Zelftevreden en zegevierend ging hij huiswaarts langs de dokken.
1900. |
|