Uit grauwe nevels
(1901)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
[pagina 179]
| |
AvondtochtBALOORIG, gedwee liepen de jongens in rang door de batsche straat in den guren avond. Nog een paar stappen en zij waren vrij. Wat een verdoken pret begon in hen te kriewelen! Dra geen strenge oogen meer, geen tuchtend gebaar van den meester! De maan, roodrond en welgedaan, zat diep in 't donker geluchte aan den gezichteinder, haast tegen de aarde. Het maantje speelt piepenborg, dacht Josken, want bij elken stap scheen zij weg te duiken, ver achter de daken, om weer te rijzen in haren eenzelvigen gloed. Onverstoorbaar bleef haar plezierig zilvrend en tintelend glanzen | |
[pagina 180]
| |
alom, heel laag onder de sterren, die als zooveel pinkende kaarsvlammekens in den hoogen hemel branden. Beneden in de straat glommen weifelend de lantarens; de gesloten vensters waren als gordijnen van verdoofd licht, en enkel uit de groote vitrienen stroomden glanzende vierkanten over de hobbelige, droge straatsteenen, daar in grillige ruitjes afgeteekend. Onbevangen brak de rang, als waren de bedeesde schoolknapen van daareven nu eensklaps bemeesterd door 't avondlicht. In blije overmoedigheid zongen zij en floten in de stille straten; stoeiende en lawaaiende bengels in de zekerheid van onbespied te kunnen ravotten. De wind buitelde rukkend en krijgerig langs hen heen, door de straten naar de dokken toe, zoo over de Schelde en verder het land in. Janneken, een snoeterig kruidje-roer-mij-niet, stond plots blootshoofds. Versteld zag hij zijne pet na, die meegepakt door den speelziek-blazenden wind, dwars door de straat voortrolde. - Jongens! Jongens! zie Jannekens pots maar rollen!... tierden zijne makkers, en meteen stoof heel de bende er achterna. Jannekens oogen werden vochtig, de wind deed zijne blonde vlashaarkens wuiven, | |
[pagina 181]
| |
tranen biggelden over zijne bol-rozige kaakskens, en ook hij liep zoo snel zijne korte beentjes het toelieten. Angstig zag hij de anderen wroetelen en grabbelen in de verte; hun krijtende stemmen lurkten hem te gemoet, maar hem scheen het nu dat uit dat hoopken spartelende beenen en lijven zijne pet wel nooit meer zou te voorschijn komen. Opeens rinkelde eene huisschel; joelend stoven zij heen, renden eene zijstraat in en liepen aldoor met kraaiend rumoer van pret en victorie, maar Janneken bleef alleen, ontlast drukte hij zijne pet stijfvast op den haarbos. Gijs, een meester straatlooper, was vooraan. Hij dacht zoo eventjes hoe wonderzalig die winteravonden na schooltijd waren, niet voor de kleine snoeshaantjes, maar voor de groote maten, die dan allerlei kattenkwaad konden uitrichten, toen hij opeens eenen mageren hond snuffelend langs de muren zag drentelen. Geniepig wroetelde hij in zijnen broekzak, streelend en fleemend riep hij 't beest met al de zoete naamkens die hem te binnen schoten. - Kom ventje, kom manneke, braaf beestje!... Nauwelijks hadden de andere knapen dit bemerkt, of samen begonnen zij met gedempte stemmen te lokken, wijl zij het | |
[pagina 182]
| |
arme dier in eenen halven cirkel sloten. Een, die een stuk kachelbuis voor zich uitstampte, drong voorop, en geholpen door Gijs, bond hij, op een ommezien, de buis aan de koord en de koord aan den staart van den hond. Dan joegen zij het beest voort, dat dol-jankend voor hen wegvluchtte. - Awoert! Awoert! Sommigen floten, anderen, de handen in de broekzakken, zongen een straatdeuntje, begeleid door het kletsen van teekenlatten tegen de muren: Ga weg! Ga weg! Wij zijn hier!
Wij zijn de jongens van 't Schipperskwartier!
En zie ons hier eens gaan!
En zie ons hier eens staan!
Men zou zelf zeggen:
Daar kan niemand tegen aan!
- Mannen ginder zit Teunken met zijn wijf! schreeuwden de voorsten, wijl de achtersten voortzongen van: En hebt ge meubelen,
Dan kunt ge kameren met mij!...
Teunken, dat was het einde hunner dagelijksche tocht. Daarna gingen zij uiteen, elk | |
[pagina 183]
| |
zijnen weg. Teunken met zijn wijf, bedaard gezeten in hun friturekraamken, was eene oproeping van 't avondeten in de stille huiskamer. Teunken! en zij dromden samen, zoo waren ze machtiger om hem te sarren en te plagen! Daar zagen zij hem zitten in zijne gewone houding, de gazet in de handen, het stadsnieuws spellend voor zijn vrouwken. Beiden zaten ze daar van af de invallende duisternis tot laat in den nacht, wederzijds van den pruttelende, smoutwalmende pot vet; beiden met dutterige, oude menschengezichten, afgetobt en versleten onder het droezelige lamplicht. Teunken sneed de aardappelen in gladde rondekens, daarna in gelijke balkskens, en zijn wijfken roerde in den pot of vouwde papieren zakjes. Kwamen er geen klanten, dan las Teunken de gazet. Meestal sluimerden zij dan zachtekens in van de warmte en de stille verveling. Vaak werden zij gewekt door eenen hongerigen klant, of deed de kou hen ontwaken, het vuur smeulde dan nog amper en het vet pruttelde niet meer. Dan zei Teunken zuchtend tot zijn vrouwken dat 'n mensch veel doen moet om aan zijn broodje te geraken, en dat het niet al goud is wat blinkt. Een nijdigen hekel had hij aan die ‘jong’, die hem 's avonds | |
[pagina 184]
| |
deden opschrikken, 't hem lastig maakten; die snotters welke hem te rap waren, en loopen konden dat hij buiten adem was, en vol spijt om zijn stramme beenen terugkeeren moest. In de verte had hij hen weer hooren zingen, zoo uitdagend hooren zingen van: Ga weg! Ga weg! Wij zijn hier!
en dichter en dichter kwamen zij, een heele troep, in hun plots en sluw stilzwijgen geleken zij nog kwaadaardiger. Teunken loerde, loerde angstig naar hun monden, naar hun schalksche, treiterige oogen. Aanstonds, aanstonds, dacht hij en de gramschap zenuwde om zijn dunne lippen, en deed zijn neusvleugelkens trillen. - Apenvet! Apenvet! klonk het gillend en tierend uit den hoop, die nu het hazenpad koos. - Apenvet! en Teunken geraakte uit het kraamken en drentelte hen na. - Apenvet! en weg renden zij daar ver in de straat, en hijgend bleef hij achter. - Apenvet! en éen sloeg hem op den rug, zoodat hij bijna omverre viel. - Apenvet! Woedend balde hij de vuist naar den | |
[pagina 185]
| |
laatsten rakker, die hem op den rug geslagen had, doch nu de anderen nazette in de dooreenvlechting van straten, leidend naar de haven. - Die schobejakken! Die schobejakken! Die beulen! zuchtte Teunken en sukkelde terug naar zijn wijfje, die het vuur oppookend grommelde: - Die deugnieten! Die nietsweerds! Die sodelaars! Zoo'n straatloopers! 'n Mensch zou er eene geraaktheid van krijgen!...
1900. |
|