| |
| |
| |
De zelfmoordenaar.
Nous ne nous haïssons pas...
R. Rolland.
LUSTELOOS ontwaakte Madame Timmermans in den druilerigen voorjaarsochtend.
Bijna oogenblikkelijk was zij verrast door de stilte in de woning. Haar man liep anders luidruchtig door de kamers, de kinderstemmen klonken en de meid zong. Zij bedacht dat het Zondag was. De meid kwam dan later en de kinderen logeerden een paar dagen reeds bij de grootouders.
Maar dat haar man zoo stil bleef ergerde haar. Klaar wakker lag zij nog eventjes te luisteren, wipte dan het bed uit, sloot haar teerblauw nachtjapon, stak de muiltjes aan de voeten en ging naar de huiskamer.
Rillerig trok zij de magere schouders op. De koude prikte door de dunne kleeding en zij had spijt haar bed te hebben verlaten.... Hij was niet in de huiskamer. - De deur van zijn slaapkamer stond op een kier. Zij zag de dekens ordeloos achteruitgeworpen. In den spiegel van den lavabo keek zij naar het vrouwtje in blauwen japon, een vrouwtje met bruine oogen en roode wangen, de donkere haren in papillotten.
Maar de koude en de vreemde nieuwsgierigheid dreven haar voort, naar zijn werkkamer. Ook hier was niemand. Zij trok de rolgordijnen op en het vale daglicht verjoeg het drukkend gevoel van eenzaamheid niet. Zij keek naar de moderne meubelen, de eiken boekenkast, de roodfluweelen rustbank, den donkeren lessenaar.
Midden op de schrijfmap lag een sleutelbos. Zij liet de sleutels door de handen glijden, nam het boek op dat er naast lag, ‘Johannes Viator’ van Frederik van Eeden, het boek dat hij gewoonlijk meedroeg wanneer hij in zijn fluweelen artistenpak door de stad kuierde. Direct vond zij den brief. Wat nu weer, dacht zij,
| |
| |
terwijl zij het omslag openscheurde. Zij las het raadselachtig briefje:
‘Maria,
Ik voel me rampzalig dat ik u dat nog moet aandoen, u en de kinderen. Nooit zult gij nog van mij hooren, ik verdwijn voor eeuwig.
Wees gelukkig, Maria, kus de kinderen voor mij en denk niet te slecht over uwen ongelukkigen
Frans.’
Zij las het briefje een tweede maal, stond onthutst, voelde dan tranen op haar handen druipen. Er werd gescheld. Vluchtig vaagde zij haar gelaat droog, liep naar beneden om de meid binnen te laten.
- Leg het vuur aan in het bureau van Mijnheer, zei ze.
De meid keek haar aan, wou iets antwoorden, maar bedacht zich.
Terwijl zij het hout in den haard hoorde knetteren, schreef Maria aan haar vriend om hem te verzoeken zonder uitstel te komen, en zond de meid met de boodschap weg.
Een zeteltje schoof zij op het vuur, ging kouwelijk zitten met opgetrokken knieën tegen de kin.
Hulpeloos zat zij te soezen. Zoo had zij, als kind reeds, gaarne bij het vuur zitten droomen en fantaseeren. Maar al wat zij zich verbeeld had was zoo anders geloopen. Zij had gedweept met de kranige, kuische meisjes van Marlitt en Heimburg en zij was een overspelige vrouw geworden. Wanneer zij met Frans uit vrijen ging en zij ergens, diep in de heide, aan den voet van een zandheuvel lagen neergevleid, had zij geluisterd naar wat hij voorlas uit sprookjesboeken en onderwijl naar den hemel gekeken en verlangd, verlangd naar ik weet niet wat. Frans was een eigenaardige jongen, half handenarbeider, half artist. - Hij wou meubelen maken met nieuwe vormen en versiering, meubelen voor moderne menschen... En om het moderne leven te benaderen zwom hij mee in
| |
| |
de strooming van den dag, redeneerde duister-diepzinnig, zocht wijsgeerig en theoretisch dispuut over kunst en maatschappij en wat de toekomst brengen zou. Zijn kaalgeschoren gelaat met zijn schildpadden bril stond steeds ernstig, al was hij eigenlijk lichtzinnig en wispelturig van aard. - Grof en stevig van bouw, zinnelijk en levenslustig, bewonderde hij en prees hij steeds overteedere, broze fijnzinnigheid. Hij verbeeldde zich zoo maar het te snappen, snaterde over wereldsmart en rein leven. Zijn huwelijksnacht had hij niet willen ontheiligen, zooals het plebs gemeenlijk pleegt te doen. Men moest nu eenmaal trouwen voor de oogen der menschen! Maar zoohaast zij van het stadhuis kwamen had hij de getuigen de hand gedrukt en was met Maria naar buiten gaan wandelen. Een stuk van den nacht hadden zij dicht bijeen op den kanapee gezeten en hij had haar ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ voorgelezen.
Het stond haar nog duidelijk voor den geest... Spoedig werd hun huis het centrum van jonge dweepers en hun vriendinnetjes. Een jong poëet met lange sluikharen droeg haar zijn manke minneverzen op, een meisje dat voor de vrouwenrechten opkwam, toonde meer dan gewone belangstelling te hechten aan het oordeel van Frans. Een sjofele schilder die symbolische landschappen samenstelde, een ajusteur die ijzeren gespen, ringen en borstspelden ontwierp, een beeldhouwer die meestal gipsafgietsels te koop had van bekende beelden, een Tolstoiaan en een dame die de reinlevenbeweging voorstond, waren hun regelmatige bezoekers, leden van het kransje. Elk bracht om beurt een kameraad mee, een vreemde verschijning, die soms nooit meer terugkwam, maar die een avond naast de anderen tot laat in den nacht op den kanapee of op den grond zat, luisterde, zweeg of verwikkeld geraakte in het debat. Samen trokken zij naar de concerten, zaten op den uil in verslonden vervoering te luisteren naar de muziek, het hoofd verborgen in de armen... In den Zomer trok heel de bende 's Zondags naar de
| |
| |
heide, naar de Cambuus van Moeder Kee, waar zij ver van de stad en burgers genoten van dispuut en open lucht. Samen gingen zij, jongens en meisjes, baden in het Putsmoer, trokken tegen valavond over de heide naar het station. In de stad vol benauwdheid kwam de bende naar hun woning om den avond te passeeren. De bloemen die de meisjes geplukt hadden langs gracht en kant, prijkten in feestelijke tuilen boven de piano. Dan werd muziek gemaakt en de poeët met de zwarte sluikharen zong ‘Mijn Moederspraak’ en ‘Die Grenadiere’. De ramen stonden open en de rookwolken, opgeblazen uit de pijpen, slierden weg.
Maria had dat leven zoo jaren geleefd, nieuwe vrienden hadden de plaats genomen van degenen waarmee men het niet meer vinden kon of die, in een ander midden verzeild, - een nieuwe illusie zochten. Een enkele was wel eens een ernstig werker gebleken. Frans was onvermoeibaar blijven ronddraaien in zijn artistenillusie. Hij hield van de kameraadschap der geslachten, had het een vriendinnetje na het andere van Eeden voorgelezen. Een bourgeois zou er iets leelijks bij bedenken, smaalde hij. Daarom mocht de poëet haar ook vrij het hof maken. In die jaren werden haar twee kinderen geboren, een jongen en een meisje, maar 't was haar moeder die ze opkweekte. Men moest van 't leven profiteeren, zich ontwikkelen, lezen en voordrachten bijwonen, concerten en vertooningen volgen. Soms, in plotsen terugkeer op zichzelf, overlaadde zij dan de kleinen met moederlijke liefkoozingen en speelde huishouden.
Stoffelijk ging het hen voor den wind... Wel waren er dagen dat schraalhans keukenmeester was, maar het leven was ook zoo ijselijk duur. Frans, ondanks zijn kunstenaarsgeleuter, was een geslepen koopman. Zijn meubelen werden flink betaald; het waren ook bijzondere meubelen die hij ontwierp in verhouding van de zielsbehoeften en geestelijke nooden van den kooper!
Hun eerste ruzie stond haar nog klaar voor den geest. Zij was dwaas jaloersch en verweet hem zijn
| |
| |
verhouding tot het vrije meisje dat de vrouwen rechten voorstond. Hij had haar toen een kalm betoog gehouden over vrije liefde, misprijzend gesproken over bourgeoisvooroordeelen, gemeend dat de persoonlijke vrijheid onschendbaar en een huwelijk onzedelijk was. Ook zij was vrij te beschikken over haar lijf en haar ziel. Een hoogere zielsgemeenschap bleef tusschen hen niet uitgesloten, groote schrijvers hadden het immers onomwonden verklaard. Hij had een versche pijp opgestoken en haar voorgelezen uit Ch. Albert over ‘L'Amour Libre’. Een bleeke theosoof bezocht hen dien avond en was hem bijgevallen door het groote onderscheid te schetsen tusschen het minderwaardige lichaam en de onsterfelijke ziel.
Eenigen tijd later was de Vriend uit China weergekeerd. Zij had hem gekend als zij nog een bakvischje was, maar de kindervrijagie was uitgebloeid lang voor hij trouwde en naar den vreemde vertrok. Frans had hem meegetroond naar huis, begeesterd door de exotische verhalen over het leven in het Oosten, over wondere Chineesche levenstoestanden, mandarijnen en opiumschuiverij.
Voor Maria had de Vriend een wonderaureool van vreemdheid. De poëet werd verdrongen door de nieuwe begeestering. Zij betreurde dat het leven niet anders was geweest en dat zij beiden gebonden waren door het huwelijk. Maar de liefde liet zich niet dwingen en het oogenblik kwam dat zij zich in zijn armen liet zinken en zoenen in platonische overgaaf. Zij ook beriep zich op de vrije liefde. Frans aanvaardde de nieuwe verhouding met kalme redeneering, voortaan zou elk zijn eigen weg gaan en zijn eigen kamer betrekken.
Wanneer hij nu van vriendinnetje ruilde en met nieuwen ijver aan het voorlezen ging, haalde zij spottend de schouders op maar zweeg. Verdween hij voor enkele dagen dan ademde zij vrij en verwittigde haar Vriend.
Maar sindsdien was zij haar man met andere oogen
| |
| |
gaan zien. Nu haar geloof weggevallen was zag zij in hem slechts een armzalige cabotin... Soms, wanneer hij zich eenzaam voelde en triestig haar leven naspeurde, vond zij haar eigen verhouding, haar troost en haar houvast in het leven, misselijk en ellendig. Zij dacht dan wel eens aan die andere vrouw die ook moest lijden en aan de kinderen, die kinderen die opgroeiden onder deze verwarde omstandigheden. - Dan zuchtte zij en weende, wou alles tot reine toestanden zien herschapen, maar de vrouw wou niet scheiden en Frans vond het zoo natuurlijk en best. En in de armen van haar Vriend vergat zij weer berouw en kommer.
Lusteloos stond zij op om het vuur op te poken, hoorde de meid naar boven komen, kroop weer terug in den zetel.
- Breng koffie, zei ze tot de meid.
- Mijnheer komt seffens, antwoordde deze.
En wat nu weer? Wat dwaze streek had hij nu weer verzonnen? Met welk vriendinnetje was hij nu de baan op? Zijn laatste slippertje met een piepjong piano-juffertje lag pas achter den rug. Of... Neen, dat niet denken... dat was te vreeselijk... Arme poesjenel... Wij zijn allemaal poesjenellen die dwaze grimassen maken... Maar dat... en toch zijn brief. Seffens kwam haar vriend, die zou raad weten!... Nu even een beetje toilet maken, bedacht zij behaagziek, maar vreesde tevens de koude slaapkamer.
Nauwelijks was zij gekleed toen de Vriend kwam. Hij zag haar betrokken gelaat en begreep dat er iets gaande was. Hij zoende haar op den mond.
- Wat nu weer Marie?
- Lees, zei ze.
Hij las het briefje, vouwde het in vieren, stak het zwijgend in zijn portefeuille, haalde dan de schouders op. Zij snikte.
- Och kom!...
- Ja, maar!...
- Heeft hij u nog niet genoeg aangedaan, zei de Vriend wrevelig, daarbij dat doet hij niet, hij heeft er den moed niet toe!
| |
| |
- Ge kunt nooit weten!...
- Zijn dat zijn sleutels?
- Ja.
De Vriend bekeek peinzend de sleutels, liet ze door de handen glijden zooals Maria voor hem gedaan had.
- Maar waar is zijn huissleutel?
- Wel, bedacht Maria, die heeft hij niet achtergelaten, die heeft hij meegenomen...
- Dan komt hij zeker terug, besliste de Vriend.
- Wel, zei ze verrast.
Een beetje later dronken zij samen koffie, Maria fleurde op, ontbeet smakelijk en vleide zich tegen haar vriend aan.
- We gaan naar buiten, beloofde de Vriend, want het weder klaart op en we moeten er maar van genieten!...
Drie dagen en twee nachten bleef de man weg. De derde dag, tusschen licht en donker, hoorde zij hem de trap opsluipen. De kinderen speelden in de keuken. Zij hoorde in de huiskamer hun eigenwijs en argeloos praten.
- Hij komt niet meer terug, zei het jongsken, ik weet het...
- Ja wel, bestreed het meisje, en dan krijg ik een wieg voor mijn pop...
Zachtjes werd de deur geopend en hij stond voor haar, een beetje lummelig en aarzelend.
- Zijt ge terug, vroeg Maria, en haar stem klonk vijandig.
- Ja, zei hij nederig en gekweld.
- t Is wat schoons, verweet zij bitter.
- Ik kon het niet verhelpen, Maria, ik was mijn leven beu, betoogde hij oplevend in zijn oude hoogdravendheid... Ik ging naar buiten, door de nog kale natuur... 'k Heb uren geloopen en over alles nagedacht... over de menschen en het noodlot... en ik stelde het maar steeds uit... Ten slotte ben ik bij de
| |
| |
Trappisten aangeland... Ik heb mijn biecht gesproken... En ik dacht aan u en aan de kinderen...
- Zoo, ontviel het haar stug en ongeloovig.
- Ja, de biechtvader wees mij op mijn plichten... ik ben wel niet geloovig... maar eeuwige waarheden schuilen in de godsdiensten, overwoog hij zwaartillend en poetste zijn aangeslagen bril.
- En daarom hebt ge het niet gedaan, vroeg zij met ergernis.
Ja, Maria, om u en de kinderen... en omdat het leven heilig is... Ik heb het zoo leeren waardeeren nadat ik besloten had het vrijwillig af te staan... Kan ik proper waschgoed vinden?... En wat eten, want ik heb honger...
- Zoo, zoo!
- Ja, en wanneer men zoo alleen met zijn eigen ziel rondloopt dan wordt alles klaar... dan beseft men wat plicht is... Mijn plicht was te leven en niet te sterven!
- Dus was het ernst met uw briefje?
- Natuurlijk, weifelde hij en zag wantrouwend hoe zonderling-vijandig hare oogen schenen.
- Daarom hebt ge de sleutels achtergelaten, vroeg zij zachter.
- Ge ziet het wel, zei hij zelfbewust.
- Maar waarom dan de huissleutel meegenomen, treiterde zij.
- Gij zijt ook niks fijngevoelig, antwoordde hij kregelig.
Dan ging hij naar zijn kamer en sarde, met de deurknop in de hand, geheel uit zijn rol:
- En nog zijt ge mij niet kwijt!...
De deur sloeg hij woest achter zich dicht, maar hij hoorde toch zijn vrouw lachen, lachen schel en uitbundig.
|
|