Het geheim van 'De drie snoeken'
(1929)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
[pagina 171]
| |
De herfstzon spoot gulden vlekken over de ongeploegde aarde, de boschkanten en de dreef vol ritselende, dorre bladeren. Ik luisterde amper naar de woorden van den gastheer, maar liep te droomen in de ijle onwezenlijkheid van den zonnigen octoberdag. Speelsch dreven twee, teer-gele schoenlappers met grillige luchtigheid voor mij uit. Het lindenlaantje met zijn roerende boomen, de strakke blauwe lucht, de stoeiende vlinders, de reuk van grond en plantsoen, alles stemde tot weemoedig naproeven van hopeloos verloren levensmomenten. We liepen met ons drieën, drie vreemden voor elkaar, drie die toevallig een paar uren langs hetzelfde pad wandelden.
* * *
Een oude vrijgezel, de gastheer en ik! De Vrijgezel dweepte met de natuur, zat zijn dagen te slijten in een donker kantoor tusschen stoffige papieren, en ging jaarlijks voor een paar uren op bezoek bij een oud schoolkameraad die nabij het Trappistenklooster in de Kempen woonde. De Vrijgezel zong dan den lof van den wijzen man die, ver van het stadsgewoel en de menschelijke dwaasheid, kippen kweekte en de vruchten zag rijpen in zijn boomgaard. Telkens wanneer ik in zijn kantoor kwam, lei hij zijn pen neer, keek peinzend naar de ongewasschen ruiten, en sprak met welgevallen van zijn vriend in de Kempen. Hij noemde mij dan een dichter | |
[pagina 172]
| |
die zijn verlangen meevoelen kon, en drong aan om eens met hem die hemelsche rust te gaan aanschouwen. Soms liet ik me vangen en vergat de nuchtere reden van mijn bezoek. We verbeeldden ons even de vogels te hooren kweelen in het loover der boomen. Maar zoodra ik hem herinnerde dat voor hem althans dat geluk binnen zijn bereik lag, - hij kon immers pensioen aanvragen en had voor kind noch kraai te zorgen -, dan nam hij zijn pen weer op. Na jaren had ik me eindelijk laten overhalen hem op zijn najaarsuitstapje te vergezellen. De Gastheer en zijn vrouw waren eenvoudige en gastvrije menschen op leeftijd. Zij toonden ons hun tuin en boomgaard. Op de nog bloeiende asters zwermden bijen en de boomen torsten het late fruit. De kippen kakelden in stoet achter een schitterenden haan, het varken lag rozig in zijn kot, bespikkeld met vliegen. Lui koesterde zich de oude herdershond in de zon voor het huis. Het middagmaal werd door een oude meid opgediend. De Gastheer zorgde zelf voor het ontkurken der flesschen zoeten Trappistenwijn. Uitbundig klonk de lofspraak van den Vrijgezel. De gastheer citeerde den ouden Virgilius en wist van Poot te herinneren: Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten Landmans heen,
Die zijn zalig lot, hoe kleen,
Om geen koningskroon zou geven!
| |
[pagina 173]
| |
De Gastvrouw knikte instemmend, maar bekende terloops dat de winter lang en eenzaam was, sinds de eenige zoon naar Congo vertrok. Vroeger waren de seizoenen verbonden door het leven van den onrustigen knaap, maar de huiskamer en de stille tuin benauwden dezen en riepen den zin voor avontuur in hem wakker. - Hij is landbouwingenieur, Mijnheer, zit diep in de wildernis onder de zwarten.... Hij schrijft zeer opgeruimde brieven. In den mist van sigarenrook schenen de oogen der Gastvrouw een beetje vochtig te glinsteren. Toch dronk de Vrijgezel op de gezondheid van ‘den pionnier der beschaving’.... Eventjes hoorde men het tikken in de oude klokkekast. Een wesp dook onder in mijn glas wijn. - Ja, de wespen moeten wij er bij nemen, lachte de Gastheer, kom laat ons een wandeling doen in afwachting dat de koffie klaar is.
* * *
Zoo liepen we nu met ons drieën in het lindenlaantje. In de verte stond het witte buitenhuis met schaliëndak en donkere poort. Arduinen pilasters schoorden het in arduin gekapt wapen boven den ingang. - Het kasteeltje is weer bewoond? polste de Vrijgezel. - Ja, 't is maar goed ook! - Kwaad volk was het toch niet, oordeelde de Vrij- | |
[pagina 174]
| |
gezel die er alles van scheen te weten, 't waren klantjes voor onzen vriend, de dichter. - Ja, scharenslijpers en zwervers.... Ze hadden er zich weten te nestelen en leefden er zonder zorgen.... Geen eigenaar kwam om huishuur, zij konden er koken en smoken, zingen en krakeelen.... 's Winters stookten zij het gesprokkeld hout van het verlaten buitengoed. In de verte zag ik dan den gloed van het vuur in de groote zaal. Daar zat het vreemde volkje bijeen en, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, speelde men er harmonica. In de lente trokken de meesten de baan op, en blaften er minder honden. - Maar waarom werden zij verdreven? - Wel, toen de tien jaren voorbij waren kwam er een notaris kijken.... daarna een paar gendarmen om de landloopers te verdrijven. 't Was meer dan tijd, huis en park waren erg gehavend, boomen, deuren en vloeren opgestookt.... Landloopers, waarde vriend, zijn maar landloopers.... De buitenplaats stond nu frisch in de verf. Door een opening in de haag keken wij over het kale grasveld naar de wuivende kruinen der boomen in het park. Er zongen vogels in de schaduw van groen en donker loof. - Zeer poëtisch, zuchtte de Vrijgezel, er gaat niets boven het landleven? - Ik zeg maar met Jan Luyken, stemde de Gastheer toe: | |
[pagina 175]
| |
Gelukkig mensch, wien 't is gegeven,
By 't vreedzame en onnozele vee,
Dat nooyt noch quaad, noch onrecht dee,
In 't veld zijn dagen af te leven....
- Maar waarom bleef het kasteeltje tien jaar onbewoond? onderbrak ik nuchter. - 't Was de wil van de Rattekens, antwoordde mijn vriend. - De Rattekens? - Ja zoo noemde men de vrouwen in de buurt.... Twee oude, keurige dametjes met antiek coiffuur, grijze krullen over de ooren.... Zij spraken met geen sterveling, meid en knecht waren evenals zij zelf, Franschen.. Niemand werd in huis toegelaten, noch bakker, noch beenhouwer.... Wanneer iets te herstellen viel, kwam er volk uit de stad. Wekelijks bracht de bode met zijn vrachtwagen de boodschappen mee. Slechts een doove hoveniersknecht vond genade in hun oogen en werd in huis geduld, maar uit hem viel niets te halen.... Al die geheimzinnigheid prikkelde zeer de nieuwsgierigheid! Allerlei onzinnige verhalen deden de ronde.... Dagelijks wanneer het weer niet al te slecht was, deden zij, tegen valavond, een wandelingsken! Zij liepen met kleine, voorzichtige pasjes tot aan den vijfden boom van het laantje, bleven daar een paar minuten staan turen naar de roodsteenen muur van het trappistenklooster aan den overkant van den weg.... Dan keerden zij weer tot voor de poort en wandelden terug tot aan den vijfden linde- | |
[pagina 176]
| |
boom.... Driemaal.... Zij droegen zwarte mantels en hadden zwarte, kanten doeken over het hoofd.... De Rattekens.... - Ik heb ze nog zien wandelen, droomde de Vrijgezel, 'k heb eens de oogen gezien van de jongste, zij scheen mij tenminste de jongste, twee diep-bruine oogen.... - Hun schuwheid belette hen niet de menschen minzaam te groeten, maar de menschen gingen hen liefst uit den weg.... Het waren wel geen heksen, het waren wel geen gekken, maar toch zonderlingen.... Niemand liep bij valavond door de lindendreef. Ik weet niet wie het geheim achterhaalde, ik weet evenmin of het de waarheid was, maar spoedig werd het rondgefluisterd.... 't Was de liefde.... In het klooster verbleven twee vreemde paters die zij in hun jeugd hadden lief gekregen. Toen de twee monnikken hier gekomen waren, werd de oude buitenplaats door de Rattekens gekocht.. Jaar in jaar uit leefden zij zoo in de nabijheid van hun geliefden.... Hun krullen waren vergrijsd, hun gestalte was gebogen.... Zij keken dagelijks, van den vijfden lindeboom, naar het klooster.... - Waarom? - Ja, waarom, zei de Vrijgezel grimmig. - De liefde schept soms vreemde misverstanden, bedacht de Gastheer. Waren de vrouwkens misschien wispelturig in hun jeugd, waren zij te lichtzinnig en hebben zij, misschien te laat, de groote liefde van de twee vrienden mogen waardeeren? Of hebben zij de mannen liefgehad die afstand van de wereld doen als hoogste heil | |
[pagina 177]
| |
verkoren, niet eens vermoeden konden dat twee vrouwen hun leven aan hun onaardsche liefde hadden opgedragen? Wellicht was het alles maar verbeelding van de menschen.... Zekeren dag werd de dorpsdokter op het kasteeltje geroepen, en een paar weken later werd een der dametjes begraven. Voortaan sukkelde nog slechts een Ratteken tot aan den vijfden lindeboom en, voor het Winter werd, lag zij ook op het kerkhof. Het waren geen zusters, verklaarde de Secretaris.... Maar het geheimzinnige werd niet opgeklaard. Meid en knecht vertrokken met den huisraad naar de geboortestreek, diep in Frankrijk. Het testament bepaalde dat de buitenplaats tien jaar lang noch verhuurd, noch verkocht mocht worden.... Zoo kwam er de eerste scharenslijpersfamilie, drong den verwaarloosden tuin binnen. In den herfst had de man het fruit geplukt en toen het koud werd, de poort opengebroken.... De Rattekens lagen onder het groen tapijt en werden vergeten.... - De tijd wischt de herinnering aan menschen weg, besloot de Vrijgezel, laat ons nu maar terugkeeren, anders wordt de koffie koud.
* * *
- 't Zal wel uit liefde geweest zijn, oordeelde de Gastvrouw, terwijl zij de kopjes nog eens vulde en cognac schonk. - Och kom, zei de man, uit liefde ongetrouwd blijven! | |
[pagina 178]
| |
- Dat kan wel, bedacht de Vrijgezel luidop en dronk in een teug zijn glaasje uit. - Och kom, weerde de Gastheer af, wat kan een verstokt Vrijgezel van de liefde afweten.... - Mis, mijn vriend, ook ik bleef Vrijgezel uit liefde.. - Altijd even grappig, lachte de Gastheer, gezellige vent! - 't Is de naakte waarheid, hield de Vrijgezel vol, ik was toen een jonge kerel en droomde van levensweelde. 't Is een belachelijke geschiedenis.... ik zou haast zeggen 't is ook een trieste geschiedenis.... Als het mijn eigen geschiedenis niet was, zou ik haar nooit kunnen gelooven. Het was een schoon meisken, ik geloof dat ze in mijn verbeelding steeds aantrekkelijker geworden is, een meisken met puur blauwe oogen en bruin kroezelhaar.. Hoe lang zij reeds mijn weg gekruisd had weet ik niet, maar stellig heb ik haar niet plots lief gekregen.... Wanneer ik 's morgens naar mijn kantoor ging, ontmoette ik haar en als zij mij eventjes aankeek dan had ik zon en blijdschap voor een heelen dag.... Ik was zeer bloo. Mijn oogen hebben wellicht mijn verlangen verraden.... Maanden gingen voorbij, doch ik vond geen moed om het meisje aan te spreken. Toch was ik haast volmaakt gelukkig. - Heerlijk, fluisterde de Gastvrouw. - Och kom, weifelde de Gastheer. - Ja, 't is misschien wel belachelijk, bekende de Vrijgezel, maar 't werd nog erger.... Zekeren morgen, ik zal het nooit vergeten, zag ik haar zitten op een bank | |
[pagina 179]
| |
aan de buitenzijde van het park. Het schemerde mij voor de oogen en, zonder mij rekenschap te geven van wat ik deed, ging ik naast haar zitten.... Hoe dikwijls heb ik later niet eenzaam op hetzelfde plaatsken gezeten en terug gedacht aan dien morgen. Natuurlijk herkende zij mij en bemerkte ook wel mijn ontsteltenis. Is Mijnheer onpasselijk? lispelde zij. Ik knikte. Zij schoof dichter bij, haalde een odeurfleschje uit haar handtaschje en liet me een zaligen parfum opsnuiven. Zoo mocht ik bekomen. Ik wou vandaar en kon niet besluiten op te staan. Zij babbelde zoo liefjes en onschuldig, maar toen het negen uur sloeg op den toren der Jezuïetenkerk zweeg zij plots. Zeer bekommerd keek zij mij aan. Nu vroeg ik op mijn beurt: Scheelt er wat? Helaas toen bleek het dat zij een hiel van haar schoentje verloren had en niet wist wat aan te vangen. Door mij had zij haar eigen leed vergeten. Overmoedig blikte ik haar aan. Haar lot lag in mijn handen en ik, ik wist raad. Spoedig vond ik een rijtuig, bood haar mijn arm als steun. Meerijden mocht ik niet. Maar toen zij mijn bedrukt gezicht zag, fluisterde zij: Zondag om 9 uur aan de Berchempoort! Het was de eerste en laatste maal van mijn leven dat ik te laat op mijn kantoor kwam. Ik moet wel over stuur geschenen hebben, want mijn chef zei niets. De volgende uren kropen onwezenlijk traag voorbij. 's Anderdaags groette zij en haar glimlach was een belofte. 's Avonds lei ik alles klaar voor mijn zondagstoilet, schoor mij met dubbele zorg, draaide mijn wekker op en zette den grooten wijzer tien minuten | |
[pagina 180]
| |
vooruit. Maar mijn ongerustheid belette mij te slapen en ik lag lang te woelen en te fantaseeren. Eindelijk bemeesterde mij een loodzware slaap. Toen ik wakker werd, bemerkte ik tot mijn schrik dat 't tien minuten voor tienen was. Ik had me overslapen. Nooit was ik zoo vlug in de kleeren! Zonder ontbijt ijlde ik weg, trof een rijtuig en kwam kwart na tienen aan de Berchempoort. Ik wist op voorhand dat het tevergeefs was en toch hoopte ik nog. Zij was er niet meer. Ik dwaalde voor de poort tot het twaalf sloeg. Diep neerslachtig ging ik naar huis. Na een slapeloozen nacht liep ik haar vroeg tegemoet. Maar zij verscheen niet, noch dan, noch de volgende dagen.... Ik zei immers dat het een belachelijke geschiedenis was.... Nooit heb ik haar weergezien, en uit liefde tot dat meisje ben ik vrijgezel gebleven.... - O vriend, zei de Gastheer bewogen, laat het gedicht van Jacob Cats u een troost bieden: D'eerste trouw die leert het minnen,
d'eerste trouw is enkel vreugd,
d'eerste trouw die bindt de zinnen,
zij is 't bloempjen van de jeugd.
- 't Is een belachelijke geschiedenis, misprees de Vrijgezel, maar 't is de mijne.... Moest ik mijn leven herbeginnen dan.... In de verte floot de stoomtram en waarschuwde ons dat het tijd was om te vertrekken. Mijn gezel zei niet wat hij doen zou ingeval het leven te herbeginnen viel. | |
[pagina 181]
| |
Wij namen afscheid van de gastvrije vrienden, en ijlden, ondanks de waarschuwing dat we tijd hadden, door de schemering naar de tramhalte. In het huis van onzen vriend werd de lamp aangestoken. De kille avondlucht deed mij huiveren. Eindelijk naderden de twee lantaarns en hield het treintje stil. Ik zag nog even het lindenlaantje, dacht aan de Rattekens en het ijdele leven. Dan ging ik maar binnen bij mijn metgezel zitten, probeerde een praatje aan te leggen, maar hij zei geen stom woord meer. Daarom stopte ik maar een pijp en peinsde over het licht der zon en over de fladderende vlinders.... |
|