Het geheim van 'De drie snoeken'
(1929)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
[pagina 161]
| |
De Spaansche griep had Jan Sampers, den baas uit ‘'t Wit Stoopke’, ten grave gesleept. Na de begrafenis nam zijn weduwe, in deftig rouwgewaad, zijn plaats in achter den toog van het kwakhuis om de klanten te bedienen, of aan den deurpost om het straatleven van de Paardenmarkt gade te slaan. Zij was ontroostbaar. Terwijl zij pintjes tapte of borreltjes schonk, ontving en dankte, ging zij onverpoosd voort met zijn lof te zingen, te verhalen hoe hij bezweken was, en telkens besloot zij met de verzekering nooit te zullen hertrouwen. Maanden lang beschreef zij grafkelder en monument, een arduinen zerk waarop, onder twee dooreengestrengelde, marmeren handen, met gouden letters zijn naam gebeiteld was. Alle Maandagen ging zij naar de begraafplaats om te bidden op zijn graf. Het sterkte haar, gaf weer moed om te leven en te tappen. Marie was een fleurige vrouw van ruim veertig. Haar ferm postuur kwam voordeelig uit in de rouwkleederen, haar lichtblauwe oogen glinsterden argeloos en haar blonde, los-kuivende haren kroezelden diep over de kleine oorschelpen. Was 't de herinnering aan dien zoo betreurden waard of waren het de bekoorlijkheden der knappe waardin die de klanten getrouw deden blijven aan de kleine slijterij? Stellig was het er heel gezellig al was er maar plaats voor acht man aan de twee tafels. Meestal moest men aan den toog staan, aan den ouden, zilverlichtenden zinken toog, waarachter Marie troonde. Wanneer zij 's Maandags naar het kerkhof was, kwam er geen sterve- | |
[pagina 162]
| |
ling en kon de meid haast ongestoord haar werk doen. De meid profiteerde van de gelegenheid om de ruiten te wasschen, de donkergroene, rechthoekige leege jeneverflesschen af te stuiven en voor het raam te schikken met dezelfde regelmaat die Jan voor jaren had aangenomen. Het zand op den vloer vertoonde dan gewoonlijk geen slijksporen of was niet platgetreden. Een poosje ging de meid dan ook tegen den deurpost leunen, een kuischvod in de hand. Daarna poetste zij nog eens de koperen kraantjes der halve tonnekens die, onder de schabben vol likeur- en wijnflesschen, in een stelling vastgeklonken lagen, een meter boven den grond. 't Was alles in eik geschilderd, en de ijzeren reepen lagen als zwarte banden rond de vaatjes. Een oud wijnvat in dezelfde kleuren stond op den kop en droeg een zwaren, witsteenen stekskenspot. Nauwelijks hing de roodkoperen trechter opgeblonken op zijn plaats, en dreef de reuk van koffie en gebakken aardappelen uit de keuken, of Marie kwam thuis. Spoedig was er dan licht in de herberg en kwamen er gasten om eerbiedig te luisteren naar de ontboezeming der trouwe weduwe, onderwijl te proeven en te rooken, diepzinnig te knikken of een woordje in het midden te brengen. Aan een der tafels zaten dagelijks vier getrouwen bij het kaartspel. Hart en oogen bij het spel, luisterden zij toch ook naar het gejammer van Marie. Rond tien uur was het spel uit, een slaapmutsken werd nog gedronken en de vier rustige kameraden gingen naar huis. Dan stonden er nog gewoonlijk een paar, die een brommerken | |
[pagina 163]
| |
op hadden, elkaar te overtuigen van onmogelijke dingen, wat telkens eindigde met een: - Doe ze nog maar eens vol, Marie! Jan werd begraven in April, onder een grillige hagelbui. Een zomer vol heerlijke, lange dagen was gevolgd, een zomer vol zoele avonden. Wanneer de klanten optrokken en nog slechts zoo'n paar zeurende toogzuchters halsstarrig bleven doordraven of krakeelen, dan bleek het Marie een groote troost dat Jef, eens Jans beste vriend, haar nog een poosken gezelschap bleef houden. De meid ging vroeg naar bed, en zij was toch maar een eenzame vrouw onder die buizers. Jef was een ernstig en matig man, een jonggezel, vertegenwoordiger van een margarinefabriek. Met heerachtige geslotenheid kon hij luisteren naar wat anderen vertelden, knikken, weifelend hummen of tusschenkomen om ruziemakers te verzoenen. Onder allen scheen hij haar met de meeste aandacht te aanhooren, hij roemde het warmst de grafzerk, bracht voor haar kleinigheden in orde bij de leveranciers en bij den rijksontvanger. De vier getrouwen waren het eens over Jef. Hij was het toonbeeld van een vriend, voor hem gold het spreekwoord niet: uit het oog, uit het hart. Geen oogenblik werd hij ongedurig onder de eendere klachten, steeds stemde hij in met haar lof over zijn vriend, nimmer sprak hij haar tegen wanneer zij beslist herhaalde nooit meer aan trouwen te willen denken. Maar in die vertrouwelijke momenten leunden beiden op den zinken toog. De zomer verging in een onrustigen, winderigen | |
[pagina 164]
| |
herfst. Regen plaste in de straat, die nattig lag te glimmen. Maar in ‘'t Wit Stoopke’ ronkte het vuurken en werd gezellig gekeuveld, gedronken en gerookt. Marie onderbrak haar wekelijksche bezoeken niet, en hield niet op, telkens als het maar pas gaf, over Jan te praten als over een echtgenoot zonder weerga. Zekeren avond, het sneeuwde buiten dikke vlokken, zat Jef alleen bij het knetterend vuur. Marie had even buiten in de straat gekeken naar de dwarrelende sneeuwvlokken. In al de winkels waren reeds de luiken gesloten; geruischloos, met groote lichtoogen, gleed de electrische tram voorbij. - Het sneeuwt.... en nu steekt hij, och arme, daar in zijnen put, zuchtte Marie, terwijl zij in de kachel pookte. - Dat is ons aller lot, troostte Jef. - Ja, bepeinsde zij en ging naast hem zitten bij het vuur. - En wie dood is, kent geen zorgen.... - Ik zal hem nooit kunnen vergeten, Jef. - Dat kan ik gelooven! - 'k Heb mijn plicht gedaan.... een schoone zerk na een schoone begrafenis.... Maar zoo'n vent moet er nog geboren worden.... braaf, oppassend, goed voor mij en voor d'affaire.... - Ja, Marie. - 't Is anders erg zoo steeds alleen te zijn.... en vrouw is toch maar een vrouw en in een affaire.... - Ja, Marie. | |
[pagina 165]
| |
Jef stopte een pijp, beloerde Marie, schraapte met de keel, begon dan aarzelend als iemand die lang overwogen zaken moeilijk onder woorden brengen kan. - Marie, 't valt niet te ontkennen, Jan was een uit de duizend.... maar met dooden kan men niet leven.... ge zult hem nooit vergeten.... 't Was roerend hem eeuwig trouw te zweren en hem een schoone zerk te laten maken.... maar ge zijt nog jong en schoon ook, dat moet ik zeggen.... en nog trouwgeld waard.... Alleen is toch maar alleen in affaire.... Als wij nu eens.... - Maar Jef toch, zei Marie beschroomd, trok haar handen van onder haar schort uit en lei ze saamgevouwen in haar schoot. Jef schoof bij, nam haar pollen in zijn zachte heerenhanden, boog vooruit als om haar oogen te zoeken. In de buurt zong een electrische piano. - We zijn van eenderen leeftijd.... Ik ben niet lui.. en 'k zie u gaarne, Marie.... Toe, zeg ja!.... - Dat kan ik zoo niet zeggen, fluisterde zij, 'k had voorgenomen nooit meer te trouwen.... ik moet nadenken.... geef me bedenktijd.... En wat zal Jan er van zeggen? - Hij zal niks zeggen, meende Jef gekrenkt. - Maar ik wil dat hij wat zeggen zal.... Foei, Jef.. ik moet hem eerst raadplegen.... zonder hem doe ik niks.... Verbluft keek hij haar aan. - Luister Jef. 'k Heb mijn woord gegeven nooit meer te hertrouwen, maar 't is waar wat ge zegt, ik moet ook | |
[pagina 166]
| |
aan d'affaire denken.... we zullen morgen samen naar 't kerkhof gaan.... - Maar.... - Er valt niet te maren, Jef..... Jan zal spreken. - Gelijk ge wilt, Marie, zei Jef gelaten, stond zuchtend op, trok zijn jas aan. - Tot morgen dan? - Ja, Jef, kom vroeg.... en kom hier dat ik u 'n kus geef.... ge zijt toch 'n goeie jongen.... 's Anderendaags zag de meid, niet zonder verbazing, dat de bazin op een Donderdag haar hoed en pels nam om naar 't kerkhof te gaan. 't Wordt al langer hoe erger, dacht het meisje, en aan de klanten die kwamen vertelde zij dat Madame met Jef naar 't Kiel was. Marie en Jef wandelden samen door 't Klapdorp, over de Melkmarkt naar het Groenkerkhof, waar zij de tram moesten afwachten. Op het besneeuwde plein stonden kouwelijke baaskens en wijvekens naast hun groene denneboompjes vol witte glinstering. - 't Is morgen Kerstmis, zei Jef, die niks op zijn gemak, haast geen woord gesproken had. - Misschien koop ik straks wel een klein kerstboomken, zoo iets om op den toog te zetten, vol lichtjes.. we zullen zien.... - Ja, zei Jef, al werd hij niet wijs uit haar woorden. In de tram, onder de blikken der menschen, praatte Marie over weer en wind en scheen niet eens gewaar te worden dat Jef zoo links naast haar zat en maar verwoed aan zijn snor trok. | |
[pagina 167]
| |
De graven lagen onder een ongerepten sneeuwmantel. Flink, als iemand die den weg kent, stapte Marie naar het graf van haar echtgenoot. De zerk was ondergesneeuwd, een wit vlak waaronder gouden letters en dooreengestrengelde handen verborgen lagen. - Kom, Jef, kom dichterbij, wenkte zij, wees niet verlegen, jongen.... en ik zal wel met Jan spreken.... Ja, Jan, we zijn hier.... uw oude vriend Jef en Marie.. Wat moeten wij doen?.. Toe, Jan, geef ons eens raad.. Moeten we trouwen?.... Een wijlken stonden zij stil. De schemering dreigde reeds in de open, blauwe lucht, en de wind, vol geruchten, streek over het kerkhof. Op een dooden tak zat een verloren roodborstje, dik in de veeren. Jef keek naar het vogeltje, naar de vrieslucht waarin flauwe sterren opdoken, achter de manesikkel boven den kerkhofmuur. Plots schrok hij op uit zijn gemijmer. - Dank u wel, Jan, fluisterde Marie, dat is verstandig van u.... we hadden het ook zoo van u verwacht.... Jef is ook blij.... We zullen u nooit vergeten, Jan.... Kom, Jef, nu kunnen we gerust naar huis gaan. Zij nam zijn arm en wandelde naast hem voort. - Ja, Jef, zoo ben ik.... zonder zijn toestemming zou ik nooit ja hebben kunnen zeggen!.... - G'hebt gelijk, Marie, zei hij uit louter gewoonte en peinsde nog aan het roodborstje op den tak. - Ik was het wel van zin.... maar de gerustheid voor alles.... nu zullen we strak een kerstboomken koopen en lichtjes uit den bazar.... de kalanten mogen ook | |
[pagina 168]
| |
wat hebben.... toe, geef me nu maar eens een kus, maar 'n goeie, zulle!.... Zij stonden op de viaduct toen zy elkaar kusten. De stad straalde met een krans van gouden licht tegen den avondhemel. Overal strekte het donzig wit zich uit, blauwschitterend onder het weifelend gaslicht. Het was zeer stil in den avond, en door de windvlagen sneed slechts het gegil der treinen. Zij stapten voort. - Zijn redingote is nog zoo goed als nieuw, oordeelde Marie, hij heeft ze maar een paar keeren gedragen.... zij zal u zeker passen.... We kunnen binnen de maand getrouwd zijn.... - Ja, Marie. - En dan laat ge de margarine maar aan anderen over.... - Ja, Marie. - Ge zijt 'n engel, besloot zij en gaf teeken om de tram te doen stoppen. |
|