Het geheim van 'De drie snoeken'
(1929)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
[pagina 149]
| |
De warmzaal der Dokstraat met haar vaal gekalkte muren was schamel verlicht door een paar vlindergasvlammen. Midden in de zaal stond de kachel te gloeien en dicht tegen het ijzeren hekken, in een straal van twee meter er om heen geplant, lagen op houten banken, enkele zwervers en regenmijders. Uit hun kleederen dampte het vocht en den blauw-geplaveiden vloer was één slijkbaan. Wanneer de agent soms even schuilen kwam, keken zij den indringer onvriendelijk aan, alsof hij de guurheid en het nat meebracht. De agent stak zijn handen boven het hekken, begon dan te hoesten, want de zerpe lijfreuk en de scherpe tabakswalm kwelden hem. Buiten huilde de wind. Het orkaan snokte en joelde, dreef de regen tegen de vensters. Lusteloos zat de Commandant zijn pijp te rooken. Zijn fletse oogen staarden naar de ronkende kachel, terwijl zijn linkerhand aarzelend langs zijn zware, grijze snor gleed en haar afstreek langs de diepe mondgroeven over de ongeschoren kin. De Commandant zat te peuteren in losse gepeinzen. Hij lette niet op een paar kaartspelers, zag noch vlooienvanger noch geldteller. Zijn beurs was plat en hij peinsde over ongekende kansen om aan duiten te geraken. Amper vijf-en-veertig centen om de hoogdagen te vieren! Hij had zes dagen gewerkt als markeur, maar het loon was weggezonken in den bodemloozen put zijner schulden in kroegjes en bij zijn hospita. 't Had heel wat slimheid gevergd om die enkele centen uit de klauwen zijner schuldeischers te redden. Hij zat nu op | |
[pagina 150]
| |
droog zaad te koekeloeren en was blij dat hij nog een uur lang zou kunnen profiteeren van de warmte. Straks werden zij verdreven uit hun schuiloord en hij wist niet hoe den avond zoek te brengen. - Scheren, Commandant? Suske stond voor hem, Suske met zijn scheeve oogen, die men in de wandeling het Chineesken noemde. Zijn scheermes schraapte over zijn vlakke hand en telkens vloog een spiegellichtje op. - Scheren, Commandant?.... 't Is maar voor de meiskens een ‘zalige hoogdag’ te kussen.... - Ja, Chineesken! De zeep schuimde over zijn gelaat en hij kneep de oogen dicht van plezier. Hij hoorde het mes over zijn kin ritsen, kreeg als een voorsmaak van den feestelijken dag. Zonder tegenzin gaf hij zijn twee centen en zag Suske na, die tevergeefs de kaartspelers poogde over te halen om zijn voorbeeld te volgen. - Die mannen kennen uur noch tijd wanneer zij spelen, oordeelde de Commandant, ze hebben ongelijk, want proper geschoren is men een ander mensch. Zijn schriel lijf rekte zich. Nog even treuzelde hij bij het vuur, stapte dan zonder omzien buiten. Een koudklamme lucht prikte door zijn pover, versleten heerencostuum. Zijn bolhoedje was haast met een rukwind de hoogte in, alhoewel hij schuil ging tegen de huizen. Boven in de lucht zong en roerde de wind over daken en in telefoondraden. De regen sloeg met vlagend geweld in de straat, die vol glinsterende plassen lag. Op den | |
[pagina 151]
| |
stroom kreunden de diepe stemmen der stoomschepen en langs de kaaien gilden de treinen. De Commandant watertandde. Hij rook den smoutgeur van gebakken visch. Weifelend bevingerde hij de centen in zijn broekzak, snoof den walm op en keek begeerig naar 't kroegje. Zuchtend strompelde hij verder. Hij wist niet waarheen. Zijn eenzame, koude zolderkamer trok hem niet aan, en op straat viel toch ook niets te verhapstukken. Geen hond in de wijde wereld die hem aanhankelijkheid te betoonen had, geen levende ziel die hem troost bood. Zwaar, zoo mistroostig te loopen wanneer men geen centen heeft! Anders bieden de borreltjes wel verkwikking. Godzalig matroosken dat daar voor hem over het voetpad zwijmelde.... De zatterik lalde een liedje. Wat gelukkige gadder!.... Als die nu maar eens een karrewiel verloor.... Vol belangstelling volgde de Commandant den vreemden matroos. 't Was meer gebeurd dat fuivende zeelieden hun geld te grabbel gooiden. Hij floot een deuntje om de aandacht te trekken, doch de lanterfanter werd niet opgewekt uit zijn dronken fantasie. Maar het verlangen naar het vijffrankstuk beheerschte den Commandant, hij ook wou drinken en het leven in een roes zien. Nog nooit had hij zoo'n aandrift gevoeld om geld te bemeesteren. Met een sprong stond hij voor den beschonken maat, hij trilde van aandoening en wreeden wil. - Happy Christmas! kreet hij heesch. - Happy Christmas, knikte de versufte matroos. | |
[pagina 152]
| |
- I want a drink!.... Wat zag de man in die oogen? Het woest verlangen van den Commandant sloeg als een klem over zijn dronkenschap, joeg hem misschien vrees aan. Hij grabbelde in zijn vestzak, stak den Commandant een blinkend muntstuk toe, en strompelde voort na iets onverstaanbaars te hebben gepreveld. Gierig stond de Commandant onder een lantaarn het gouden pond te bestaren. Hy vergat den matroos en het hondenweer. En 't is een echt, juichte hij, nu kan ik feesten.... Wanneer hij eindelijk opkeek dansten de pinkende gasvlammen onder den rukwind en bogen de boomkens der Oude Leeuwenrui voorover, maar de zeeman was verdwenen. De Commandant knorde van genoegen, stapte maar voort op Gods genade, zonder doel maar met zijn hoofd vol goesting naar gebakken visch, naar borrels, naar licht en zorgeloosheid. Het eerste kroegje het beste trok hij binnen. Een dikke blonde zat kouwelijk achter het kleine, rood gestookte potkacheltje. - Ponsoir Monsieur, zei de vrouw en keek hem aan met lichtblauwe, lachende oogen. - Bonsoir Madame, groette hij zeer vormelijk. - Hundenwetter, zei ze, zonder de handen uit den schoot te lichten. - Een heete grog en een sigaar, verzocht de Commandant. | |
[pagina 153]
| |
Zij wikte en woog met een blik den eenzamen klant, een verloopen heer, die toevallig weer centen had. Zij zag hem bijschuiven naast het vuur. Langzaam stond zij recht, stak het gasvuurken aan en terwijl het waterketeltje opgesteld stond, leunde zij met de ellebogen op den toog en praatte over weer en wind. De Commandant keek den rook van z'n sigaar na, zag de vrouw met haar zwaren boezem in kanariegele blouse aan en vond het prettig naar haar stem te luisteren. Zijn broek dampte en het slijk droogde tot korstjes aan zijn grove schoenen. Huiselijk pruttelde het water in den ketel en onder aan de gaslamp hing een klein takje hulst met roode bessen. - Rhum of cognac? informeerde de vrouw. - Rhum.... Zij ziet er nog goed uit, oordeelde de man, zij is amper veertig.... - Drinkt ge ook een glas? Verrast keek zij hem aan. Hij was milder dan zij vermoed had. Een oude snoeper, oordeelde zij. - Ja, mein Schatz! - Lekker, proefde de Commandant. Hij dronk met gulzige slokken, smakte en bestelde een tweede glas. Een gloed dreef behagelijk door zijn lichaam, steeg benevelend hem naar het hoofd. Hij werd gespraakzamer, en met verteedering vroeg hij haar naam.... - Kaethchen! - Kaethchen, drink nog een glas. | |
[pagina 154]
| |
- Prosit!.... En hoe heet gij? - De Commandant, zei hij achteloos. - Froehliche Weihnachten, Commandant. - Een oogenblik keek hij haar achterdochtig aan, schoof dan onwillekeurig dicht naast de vrouw, begon grappig te grinniken. - Waarom lacht ge? - Wel omdat ge Kaethchen heet.... Ge zijt wel een heele Kaethe!.... - Ich war toch einmal Kaethchen, zuchtte zij sentimenteel. - Wir waren, knikte de Commandant. - Ach, das Leben, schuddebolde de vrouw. - Ist wunderschoon, zong schor de man. - Neen.... De menschen sein van keen goeden wil, Commandant. - Neen, Kaethchen!.... En toch, een grog en een warm vuur is soms genoeg.... De drank bedwelmde hen. De twee vreemde menschen vergaten hun eenzaamheid, hun ellende, en den orkaan. - Ik was eens een man, liet de Commandant zich ontvallen, ik deed dwaasheden.... Maar waarom vertellen wat men was, thans ben ik markeur aan de dokken.... - Zoo? - Ja, maar vandaag heb ik geld, verweerde hij zich, eenmaal heb ik een vriend verraden om.... Zoo is het leven.... L'homme est si féroce.... - Ich war einmal Kaethchen.... Froehliche Weihnachten, Commandant! | |
[pagina 155]
| |
- Happy Christmas, haperde de man, terwijl hij even aan den matroos dacht. - Als ik klein was ging ik met Weihnachten naar de kerk, fluisterde de vrouw. - Dat is lang geleden, Kaethchen. - Stille Nacht, heilige Nacht! neuriede de vrouw, ik zou nog wel eens naar de kerk willen gaan. - Willen we? - Dan sluit ik maar, besloot ze nuchter. - Laat ons eerst nog een glas drinken, Kaethchen. Tegen middernacht liet hij zijn gouden pond wisselen, hielp daarna sluiten en zag hoe zij een sjaal over de blouse omsloeg, haar gelaat bepoederde. Buiten gudste geen regen meer, maar de wind snokte en stoof buitelend door de straten. In vreemde stemming liepen zij gearmd door de verlaten straten naar de Preekheerenkerk. Stemmen van zatterikken en gejoel ran harmonicas stegen uit de kroegen. Het trof hen niet; opgefleurd door den drank en door de opgejaagde herinnering droomden zij slechts van den lichtschijn der kerk. Bedeesd zochten zij een paar stoelen en staarden naar de knetterende kaarsvlammen. Het orgel speelde. In de hoeken en tegen de zoldering hing een geheimzinnige schaduw. De Commandant voelde zich beklemd en zijn oogen werden gepijnigd door het licht. Kaethchen trok den sjaal over het hoofd, keek naar den priester aan het altaar, naar de biddende menschen en verbeeldde zich, dat zij tranen van deemoed in de oogen kreeg. | |
[pagina 156]
| |
Zij hadden geen besef meer van tijd, voelden zich opgenomen in dreunende en kreunende klanken. Stille Nacht, heilige Nacht, prevelde Kaethchen. Toen zag zij, hoe stil de Commandant zat met geloken oogen. Zijn gelaat was grof en diep gerimpeld, doch een schijn van zachtmoedige verteedering lag er op te glansen. De Commandant droomde. Hij zag een stalleken met stroo, glinsterend bestoven met sneeuwzilver, zooals de kartonnen kribbekens vertoonen in de papierwinkels. Maria zat met haar kindeken naast os en ezel, en Jozef stond er bij. De Commandant had geen aardsche beslommering meer, was een simpel mensch vol goeden wil onder al de andere goede menschen. Terwijl Kaethchen haar gezel aanschouwde, had zij plots een grappigen inval. De Commandant sliep, sliep in de kerk. Die oude zondaar! Zij kon zich niet weerhouden van hardop te lachen, te lachen met korte zenuwschokjes.... hi.... hi.... hi! De menschen keken boos, maar zij werd het niet gewaar, zoo verslonden als zij was in haar heimelijk plezier. Zij besefte niet dat zij aanstoot gaf en toen de kerkknecht waarschuwend voor haar stond, grinnikte zij monter: - Ein gefallen Engel!.... hi!.... hi!.... hi! Ruw vatte de kerkwachter de Commandant bij den schouder, schudde hem en beet hem gebelgd toe: - Buiten! De Commandant schoot uit zijn droom, zag de vijan- | |
[pagina 157]
| |
dige gezichten, de nijdige man en zijn lachende gezellin, die met dronken plezier nogmaals herhaalde: - Ein gefallen Engel!.... hi!.... hi!.... hi! In den opjagenden, gierenden wind stonden zij en hoorden nog gedempt het orgel zingen. - 't Is uw schuld, vloekte de Commandant. - Och kom, suste zij. - Loop naar den duivel, foeterde de man. De hemel liet een handvol sterren schijnen, waarover de wolken meteen weer dicht schoven. Donker rees het kerkgebouw en achter de kleurige glasramen scheen het licht. Nogmaals poogde de vrouw hem mee te troonen. - Loop naar den duivel, herhaalde de Commandant. Dan gaf Kaethchen het op, liep tegen den wind in naar haar kaveetje en zong een liedje dat verwaaide. Grommend trok de Commandant de Veemarkt over naar zijn donkere zolderkamer. |
|