Het geheim van 'De drie snoeken'
(1929)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
[pagina 185]
| |
De bui spatte met onweerstaanbaar geweld open. Arie zag geen kans meer de straat over te steken en zijn huisdeur te bereiken, maar moest zijn toevlucht zoeken onder de spoorbrug. De waterbellen dansten op de keien en de straat scheen leeggespoeld. Vol ergernis keek hij naar het raam van zijn werkkamer dat te klapperen stond. Hij was boos op de meid, verbeeldde zich hoe zijn papieren reddeloos door het water bedorven werden. Geprikkeld en weerloos staarde hij naar de watervracht die in de straat oprees daar de klokkende riolen niet zoo geweldig slikken konden. De bliksem scheurde telkens door den donkeren hemel en de donder ratelde na. Wanneer het eventjes stil was en enkel de regen ruischte, gilde plots een hooge stem: - Koko! Arie schrikte, werd afgeleid van het klapperend raam en zag een meisje dat naast hem stond te schuilen. Arie was een kenner. Een slank en bevallig ding in zilvergrijzen rok en witte blouse. Zij droeg een breedgeranden stroohoed op het kroezelig, blonde haar. - Koko, klonk het opnieuw. Zij boorde met haar witten parasol tusschen de steenen en lachte schalks. Arie zag haar witte tanden schitteren, blikte in de teedere diepte van haar blauwe oogen en bewonderde meteen haar kleine voetjes in keurig-grijze schoentjes op hooge hakken. - Koko, riep de stem voor de derde maal en liet er schel op volgen, wat 'n schoon meisken! | |
[pagina 186]
| |
In den regen was geen levende ziel te zien en onder de spoorbrug stonden zij met hun beiden. Arie wist raad. - Dat is zeker een compliment voor u! - Voor mij? - Natuurlijk. - Hoe zoo, Mijnheer? - Er is geen ander schoon meisken in de buurt! - Foei, Mijnheer, en zij scheen verlegen. - 't Is een papegaai van den overkant, verklaarde Arie, een witte met gele kuif, een advokaat, Juffrouw.. - Maar 'n papegaai, pruilde zij. - 't Is een beest met menschenverstand.... - Och kom! - Koko! Wat 'n schoon meisken! - Dat zeg ik ook, Koko, lispelde Arie en schoof dichter bij het meisje. - Ge weet dat ik u niet ontvluchten kan, Mijnheer, zonder mijn hoed en mijn schoentjes te bederven, zei ze loos. - Ik wou dat het nooit ophield met regenen, plaagde hij. - Honger zou u gauw tot inkeer brengen! - Ge kent mijn uithoudingsvermogen niet, pochte hij. - Ik weet niet eens uw naam... - Arie! Ik wed dat uw naam zoet klinkt... - Koko, schetterde de papegaai. - Welnu dan maar Koko, jokte zij. Vóór het ophield met regenen spraken zij zeer gemeenzaam en vergaten daarbij haast bliksem en donder. | |
[pagina 187]
| |
Eindelek waagde Arie het de straat over te steken om een paraplu te gaan halen. Hij kon niet nalaten even naar boven te wippen om het raam te sluiten en om te kijken naar wat door het water wellicht bedorven was. Het viel erg mee en hij bedacht nu, milder gestemd, dat de meid het onweer niet voorzien kon toen zij op boodschappen uitging. - Koko, waarschuwde hij toen hij den paraplu opende er komt nog een bui.... Kom liever in huis schuilen.... - 'k Zal wel moeten.... Nauwelijks zaten zij in het salonnetje of de regen stroomde weer geweldig. Koko had haar hoed afgezet. Arie schonk een likeurtje en presenteerde pralines en cigaretten. - Laat het nu maar gieten, meende Arie. - Ja, droomde Koko, terwijl zij de fijne cigaretrook zag opkrimpen en zij behagelijk de beenen kruiste, mijn schoentjes hebben niks geleden!
* * *
In den frisschen zomeravond bracht Arie haar naar huis. De herinnering aan den namiddag was zoet als de smaak van de Hollandsche aardbeien die zij samen gesnoept hadden. De hemel was licht van maneschijn en sterrengeflonker. Zij wisten thans van elkaar af, wat meestal de menschen elkaar wel toevertrouwen: Koko had onlangs haar moeder verloren. Haar broer | |
[pagina 188]
| |
en zuster leefden met hun gezin in Amerika, in New-York, waar zij zaken dreven. Koko was drie-en-twintig en van beroep diamantkloofster. Arie was tien jaar ouder, een vrijgezel, een expertboekhouder die het ruim had.... Zy wandelden in de schaduw van het Park, keuvelden over eigen liefhebberijtjes, lachten met kleine dwaasheden. Zij zagen geen menschen en hoorden geen beiaard. Toen Arie aan de deur van Koko afscheid nam, scheen het beiden alsof zij reeds jaren bevriend waren. 's Anderendaags kwam Arie zijn vriendinnetje afhalen en gingen zij samen soupeeren. Het werd een dagelijksche gewoonte. 's Zondags trokken zij vroeg naar buiten. Ergens diep in de heide genoten zij dan van vrijheid en natuur. Soms lag Koko te luisteren naar het gesuis van den wind en te staren in het blauw van de diepe lucht. Dan begon Arie haar telkens te plagen alsof hij wrevelig was dat zij hem scheen te vergeten. Zorgeloos genoten zij van den zomer en van hun liefde. Nooit werden beloften voor de toekomst gewisseld, zelden kwamen zij bij elkaar aan huis, maar toen Koko hem eens op een zondagochtend ging afhalen, zag zij haar portret in de huiskamer hangen. En Arie begreep niet waarom zij hem dien morgen hartstochtelijker gekust had.
* * * | |
[pagina 189]
| |
De winter bracht nieuw genoegen en verzet. De meid was vertrokken en Arie had een werkvrouw in dienst genomen. Nu waren zij 's avonds vrij en kwam Koko geregeld aan huis. Zij zorgde voor het avondmaal, speelde huishoudstertje, en bij het vuur, in het schemerlicht, sleten zij hun gezellige, verliefde uren. Wanneer het weer te slecht was, bleef zij overnachten. Een enkele maal bezochten zij den schouwburg. Het leven op de planken bezat een groote bekoring voor Koko, zij kon huilen en lachen terwijl Arie onverschillig bleef, slechts verlegen scheen onder haar uitbundigheid. Het meest werd zij geroerd door de zelfverloochening van ‘La Dame aux Camélias’. Meer dan eens bracht zij 's avonds het gesprek op het leven van Marguérite Gauthier. - De vrouw kan van alles afstand doen wanneer zij lief heeft, meende zij. - Och kom, Koko, weerde Arie met tegenzin af. - De liefde van een man is meestal schijn.... vergaat als rook wanneer de nieuwigheid er af is! - Koko, wees niet zoo'n filosoof, gekscheerde dan Arie en zoende haar den mond dicht. Soms hielp het niet, en moest hij zijn groot middel probeeren en verstoord zwijgen. Spoedig kwam zij dan ook tot inkeer en ging boetvaardig om een zoen bedelen. Nog voor het voorjaar het eerste groen deed ontspruiten gebeurde het menigmaal dat zij 's avonds rustig tegenover elkaar zaten in de huiskamer, zij met een handwerkje, hij verdiept in lectuur. | |
[pagina 190]
| |
- Precies menschen die jaren getrouwd zijn, zei ze eens. - Och ja, antwoordde hij witjes en zonder de bitterheid in haar stem gewaar te worden, kom, 't is bedtijd, en hij geeuwde. Eenigen tijd later verzocht hij haar een avond niet te komen, hij had heeren-bezoek. Het golden besprekingen over een op te richten vennootschap. Zij vroeg geen uitleg, sleet een eenzamen avond op haar kamer. 's Anderendaags zag zij dat haar portret niet meer tegen den muur hing. - Mijn portret? weifelde zij. - Och Koko, 'k heb het naar de slaapkamer verhuisd.... vreemden moesten het immers niet zien? - Neen, zei ze met drogen mond en wendde het hoofd af, diep ongelukkig.
* * *
De nieuwe vennootschap gaf Arie heel wat beslommering. Haast geen week ging voorbij zonder bijeenkomst met de zakenvrienden. Aanvankelijk verontschuldigde hij zich. Het was onaangenaam maar noodzakelijk. Het werd een grootscheepsche onderneming. Spoedig bleken de vergaderingen een wekelijksche gewoonte te worden. Zoohaast de avonden zoel werden gaf Arie er de voorkeur aan, na het souper, te gaan wandelen en hier of daar aan het terras van een café plaats te nemen en zwijgend te rooken. Koko volgde gedwee zijn goesting en zat | |
[pagina 191]
| |
avond na avond, haast sprakeloos naast hem! Steeds vroeger geeuwde hij, klopte om te betalen, en vergezelde haar tot aan haar woning of slenterde met haar naar zijn huis. - Wij worden oud, spotte Koko meewarig. - Wees niet kinderachtig, Koko! Op den verjaardag van het gelukkig onweer had Arie weer een vergadering. Het griefde Koko dat hij, ditmaal althans, de bijeenkomst niet had uitgesteld, en zij bleef den volgenden avond thuis. Wanneer zij hem weerzag, bekloeg hij zich dat hij zelf zijn avondeten had moeten klaarmaken. - Waarom mij niet waarschuwen, mokte hij. - Ik was ziek, loog zij. Een week later had Koko haar besluit genomen. Zij sprak zonder omwegen, met een harden trek om den mond. - 'k Ga naar Amerika, Arie! - Och kom, lachte hij ongeloovig, en wanneer?.... - Over veertien dagen.... - Ik zou me nog maar eens bedenken! - Mijn familie verwacht me.... Mijn broer heeft hulp noodig in zijn zaak.... - En dat zegt ge zoo maar kalm weg.... En ik dan.. tel ik niet meer? - 't Is beter.... het kon toch niet blijven duren.... - Waarom niet?.... Maar gij hebt mij wel nooit gaarne gezien, verweet Arie. - Wie weet!.... | |
[pagina 192]
| |
- En nu moet ik weer een meid zoeken, weer last van mijn huishouden hebben.... - Dat zal wel, zei ze toonloos. - Enfin, als 't moet, dan moet het, jammerde hij, Koko! Koko! dat ge me dat kunt aandoen! - Er zal wel niets aan te verhelpen vallen, Arie. - Koko! Koko! - Tracht me maar te vergeten, Arie. - Ik zal het probeeren, Koko, beloofde hij onderdanig en kuste haar tot afscheid. Zij sloop buiten en liep weenend naar huis. Haar proefneming was geslaagd, zij kon gerust vertrekken. Zoohaast Arie de deur had hooren dichtslaan, schonk hij zich een flinke borrel cognac en stak een donkere sigaar op. De ziel van een vrouw is ondoorgrondelijk, peinsde hij, men meent haar te kennen en dan blijkt het dat men het volkomen mis had. Gelukkige mannen die niet getrouwd zijn!
* * *
Koko kwam niet terug. Arie liep 's avonds uit louter baloorigheid naar het restaurant en zocht nadien bekenden op in een of ander café. Een paar dagen voor haar vertrek kwam Koko nog eens aanbellen. Hij stond juist klaar om uit te gaan. - Ik heb nog geen meid, zei hij verwijtend als welkom. | |
[pagina 193]
| |
- Ik heb er een voor u gevonden, zij komt zich morgen aanbieden.... - Koko, dat is lief, dankte hij met warmte. - Mijn meubels heb ik verkocht, mijn koffers zijn gepakt en overmorgen vertrekt de boot.... - Om wat uur? Ik wil u uitgeleide doen.... - En nu zal ik voor de laatste maal nog eens voor het souper zorgen zooals in de schoone dagen.... - 't Zal smaken, Koko! Koko gaf zich veel moeite om het souper keurig te verzorgen. Zij had aardbeien meegebracht en bloemen. Arie trakteerde met een fijne flesch. Na het eten was hij buitengewoon opgewekt. Koko had toch veel smaak en een zekeren chic om zich te kleeden. Zij was pikant en aantrekkelijk, verleidelijker dan ooit. - Blijf voor de laatste maal overnachten, Koko. - Neen, zei ze bits en haastte zich om haar mantel te halen. - Ik breng u thuis, Koko. - 't Hoeft niet eens.... ik ben niet bang.... Ik ga immers wel alleen naar Amerika. - Zooals ge wilt, berustte hij. - Dus tot overmorgen? - Ja, Koko.
* * *
Zij zagen elkaar nog even aan boord van het passagierschip. | |
[pagina 194]
| |
- Bevalt de meid? vroeg Koko. - Ik geloof het wel, zei hij flauwtjes en onder den indruk van het vertrek. - Haast u maar aan wal, waarschuwde Koko, anders neem ik u nog mee naar Amerika. Na een vluchtige omhelzing daalde hij over de brug naar de kade, zocht Koko onder de wuivende passagiers, maar vond haar niet. Hij was teleurgesteld en voelde zich verloren onder de toeschouwers. Waar had Koko zich teruggetrokken? Zoodra het schip afdreef, spoedde Arie pruttelend weg. Onderweg bedacht hij zijn verhouding tot Koko. Zoo weinig hart dat zij had, het viel hem erg tegen. Zoo koel scheiden, zoo zonder één traan te vergieten. Hij voelde zich te kort gedaan en diep gekrenkt. Had zij hem wel ooit lief gehad? Wat een hartelooze vrouw! 't Was een heete zomerdag. Het zweet droop hem van het voorhoofd. Hij was blij thuis te zijn. Toen hij de sleutel op de deur stak riep de papegaai keer op keer: - Koko! Binnen hoorde hij de meid zingen en rook hij kervelsoep. Arie trok naar zijn slaapkamer om zich te verfrisschen. Het water was koel en aangenaam. Toen zag hij haar portret. Hij nam het en bekeek het bestraffend. Nooit had hij dat van Koko gedacht. Hoe men zich in een vrouw vergissen kan! Zuchtend sloot hij het portret in een lade weg. |
|