| |
V.
Vaccaria Vaccária Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg], – van Lat. vacca, koe: koekruid. – De plant zou een goed voeder voor koeien zijn.
vaccina vaccína, zie vaccīnus.
vacciniiflorus vacciniiflórus (-a, -um), – van Vaccinĭum, plantengesl. (Ericacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een Vaccinĭum.
vacciniifolius vacciniifólius (-a, -um), – van Vaccinĭum, plantengesl. (Ericacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Vaccinĭum.
vaccinioides vaccinioídes, – van Vaccinĭum, plantengesl. (Ericacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Vaccinĭum-achtig.
Vaccinium Vaccínium L. [C. Linneaus], – oude, Lat. naam voor de boschbes (Vaccinium myrtillus L. [C. Linnaeus]). – De afleiding van den naam is duister.
vaccinoides vaccinoídes, – van Vaccinĭum, plantengesl. (Ericacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Vaccinĭum-achtig.
vaccinus vaccínus (-a, -um), – van Lat. vacca, koe: op eenigerlei wijze tot een koe in betrekking staand, van een koe afkomstig, koe-, de kleur eener (roode) koe hebbend.
Vachellia Vachéllia W. et A. [R. Wight en G. A. Walker Arnott], – genoemd naar G. H. Vachell (bloeitijd 1800-36), van 1825-36 als geestelijke verbonden aan de factorij der Eng. O.I.C. te Macao (Z.O. China, nabij Hongkong; ±113 1/2° O.L.; ±22° N.B.), die in zijn omgeving planten verzamelde.
vachellii vachéllii, – 2e nv. van Vachellĭus, Latinizeering van Vachell: van Vachell, gevonden door Vachell, genoemd naar Vachell. – Crotalarĭa – Hook. et Arn. [W. J. Hooker en G. A. Walker Arnott] is genoemd naar G. H. Vachell (zie Vachellĭa).
vacillans vacíllans, – van Lat. vacillāre, waggelen, wankelen: waggelend, wankelend, onzeker.
vacuus vácuus (-a, -um), – (Lat.) ledig.
vaga vaga, – zie vagus.
vagans vagans, – van Lat. vagāri, rondzwerven, rondkruipen: rond kruipend, ver voortkruipend (hetzij over den grond, hetzij over andere planten).
vaginalis vaginális (-is, -e), – van Lat. vagīna, scheede: met opvallende (blad)scheeden.
vaginans vagínans, – van Nieuwlat. vagīnāre (van vagīna, scheede), een scheede vormen: scheedevormend.
vaginatus vaginátus (-a, -um), – van Lat. vagīna, scheede: van scheeden voorzien.
vaginifer / vaginiferus vagínifer (vaginífera, vaginíferum) / vaginíferus (-a, -um), – van Lat. vagīna, scheede; ferre, dragen: (opvallende) scheeden dragend.
Vaginularia Vaginulária Fée [A. L. A. Fée], – van Lat. vaginŭla (verkleinw. van vagīna, scheede), kleine scheede: plant met kleine scheeden. – De naam zinspeelt op de beide lijsten, welke aan de onderzijde der bladeren de sori omsluiten.
vagus vagus (-a, -um), – (Lat.) zwervend, overal heen trekkend, rond kruipend.
Vahea Váhea Lmk [J. B. P. A. Monet de Lamarck], – Latinizeering van Malg. plantennaam.
vahlii váhlii, – 2e nv. van Vahlĭus, Latinizeering van Vahl: van Vahl, genoemd naar Vahl.-Archytaea – Choisy [J. D. Choisy] is genoemd naar M. Vahl (1749, Bergen in Noorwegen; 1804, Kopenhagen), hoogleeraar in de plantkunde te Kopenhagen, schrijver van belangrijke bot. publicaties.
vaillantii vaillántii, – 2e nv. van Vaillantĭus, Latinizeering van Vaillant: van Vaillant, genoemd naar Vaillant. Planten van dezen naam zijn genoemd naar S. Vaillant (1669, Vigny, Dépt. Seine-et-Oise; 1722, Parijs), schrijver van bot. publicaties, waaronder een pas na zijn dood uitgegeven, herhaaldelijk herdrukte Flora van Parijs. Hij was de eerste, die in het stuifmeel het mann. element der bloem zag.
Valantia Valántia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar S. Vaillant (zie vaillantĭi).
valantoides valantoídes, – van Valantĭa (voormalig) plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Valantĭa-achtig.
valdivianus valdiviánus (-a, -um), – afkomstig van Valdivĭa (stad aan de W. kust van Chili op ±40° Z.B.) of daar het eerst gevonden. Valdivisch.
valentinianus valentiniánus (-a, -um) (Rhododendron – G. Forr. [G. Forrest]), – in 1919 genoemd naar G. Valentin, R.K. missionaris in Tibet, die aan den auteur der soort, George Forrest (zie forrestĭi) gedurende diens verblijf in dat land vele diensten bewees. Overigens is mij omtrent hem niets bekend.
valerandi valerándi, – 2e nv. van Valerandus, Latinizeering van Valerand: van Valerand, genoemd naar Valerand. – Samŏlus – L. [C. Linnaeus] zou genoemd zijn naar D. Valerand, die een 16de-eeuwsch plantkundige geweest zou zijn, welke de plant voor identiek zou hebben gehouden met de door Plinius onder den naam Samŏlus beschrevene. Overigens is mij niets van hem bekend.
Valeriana Valeriána L. [C. Linnaeus], – Middeleeuwsche plantennaam, waar- | |
| |
schijnlijk afgeleid van Lat. valēre, heilzaam zijn. De naam zinspeelt dan op de geneeskrachtige werking der Europ. Valeriana officinālis L. [C. Linnaeus], welke o.a. gebezigd wordt als opwekkend, krampstillend, kalmeerend en hekserij afwerend (betooverd vee!) middel. Volgens sommigen echter is het gesl. genoemd naar den Romeinschen arts Plinius Valeriānus [niet te verwarren met den in dit boekje herhaaldelijk geciteerden natuurhistoricus Cajus Plinĭus Secundus (zie Plinĭa)], die in den keizertijd leefde; volgens nog anderen naar een Romeinsche keizerin Valerĭa, welke door het gebruik der plant van een ernstige ziekte genezen zou zijn. De door F. W. van Eeden (Onkruid II, 96) gegeven afleiding van Baldr, den Noorschen zonnegod, is fantastisch. Zie ook eglanterĭa en Matricarĭa.
Valerianaceae Valerianáceae, – plantenfam., als type waarvan het gesl. Valeriāna geldt.
valerianaefolius valerianaefólius (-a, -um), – zie valerianifolĭus.
Valerianella Valerianélla Moench [K. Moench], – verkleinw. van Valeriāna, plantengesl. (Valerianacĕae), valeriaan: kleine valeriaan, dwz. aan valeriaan verwante, kleine plant.
valerianifolius valerianifólius (-a, -um), – van Valeriāna, plantengesl. (Valerianacĕae), valeriaan: Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener valeriaan.
valerianoides valerianoídes, – van Valeriāna, plantengesl. (Valerianacĕae), valeriaan: īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: valeriaanachtig.
valesiacus valesíacus (-a, -um), – van Nieuwlat. Va(l)lesĭa, d.i. het kanton Wallis in Z.W.-Zwitserland (Boven-Rhône): afkomstig van Wallis of daar het eerst gevonden, Va(l)lesisch.
valetonianus valetoniánus (-a, -um) (Canarĭum – Engl. [H. G. A. Engler]; – Pygēum lanceolātum Hook. f. [J. D. Hooker] var. – Koehne [B. A. E. Koehne (1848-1918), gymnasiumleeraar-dendroloog te Berlijn]), – genoemd naar Th. Valeton (1855, Groningen; 1929 ’s Gravenhage), in 1889 op Java gekomen en daar aangesteld als bacterioloog aan het Proefstation Oost-Java te Pasoeroean, in 1892 verbonden aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, van 1903 tot aan zijn pensionneering in 1913 hoofd van het herbarium dier instelling. Deze beminnelijke, bescheiden en legendarisch verstrooide geleerde schreef vele uitnemende bot. publicaties, waaronder den bot. tekst der elf eerste deelen van de terecht beroemde Bijdragen tot de Kennis der Boomsoorten op Java, waarvoor Koorders (zie koordersi) het materiaal heeft doen bijeenbrengen en ook de economische gegevens bewerkt heeft. Valeton leverde voorts tal van beschrijvingen voor de Icōnes Bogorienses en schreef verscheidene der door ’s Lands Plantentuin uitgegeven bulletins.
valetonii valetónii, – 2e nv. van Valetonĭus, Latinizeering van Valeton: van Valeton, genoemd naar Valeton. – Amōmum – Gagnep. [F. Gagnepain]; – Bombax – Hochr. [B. P. G. Hochreutiner]; – Elaeocarpus – Hochr. [B. P. G. Hochreutiner]; – Ixōra – Hochr. [B. P. G. Hochreutiner]; – Pavetta – Brem. [C. E. B. Bremekamp (1888, Dordrecht, X), bioloog] en Psychotrĭa – Hochr. [B. P. G. Hochreutiner] zijn genoemd naar Th. Valeton (zie valetoniānus).
valida válida, – zie valĭdus.
validicollis validicóllis (-is, -e), – van Lat. valĭdus, krachtig; collum, hals: met krachtigen hals. – Bij Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] zinspeelt de soortnaam op den vorm der schijnknollen.
validinervis validinérvis (-is, -e), – van Lat. valĭdus, krachtig; nervus, nerf: krachtig generfd, krachtig geaderd.
validior valídior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. valĭdus, krachtig; stevig: steviger dan gewoonlijk, vrij stevig.
validipecten validipécten, – van Lat. valĭdus, stevig; pecten, (haar)kam: met een stevig, kamvormig orgaan.
validissimus validíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. valĭdus, krachtig, stevig, sterk: zeer krachtig.
validius valídius, – zie validĭor.
validus válidus (-a, -um), – van Lat. valēre, krachtig zijn: krachtig, stevig, sterk.
Vallaris Valláris N. L. Burm. [N. L. Burman], – van Lat. vallus, paal: tegen palen opgeleide plant, klimplant.
valleculatus valleculátus (-a, -um), – van Lat. vallecŭla (verkleinw. van vallis, vallei, dal), klein dal, inzinking, kuiltje: van kuiltjes voorzien.
valleculosus valleculósus (-a, -um), – van Lat. vallecŭla (verkleinw. van vallis, vallei, dal), klein dal, inzinking, kuiltje: met vele kuiltjes, vol kuiltjes.
vallesiacus vallesíacus (-a, -um), – = valesicăcus. – Zie aldaar.
Vallisneria Vallisnéria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar A. Vallisnieri [1661, Trasilico (waar ?); 1730, Padua], hoogleeraar in de geneeskunde te Padua, schrijver van verscheidene medische en bot. publicaties. Hij beschreef het eerst (1710) de bloemen en vruchten van Eendenkroos.
vallisneriifolius vallisneriifólius (-a, -um), – van Vallisnerĭa, plantengesl. (Hydrocharitacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Vallisnerĭa.
Vallota Vallóta Herb. [W. Herbert], – genoemd naar A. Vallot (1594, Reims of Montpellier; 1671, Parijs), eerst lijfarts van Anna van Oostenrijk (1602-66), gemalin van Lodewijk XIII van Frankrijk (†1643), daarna geneesheer van Lodewijk XIV, die onder zijn behandeling in 1658 van een ernstige ziekte genas door of ondanks toediening van zijn lievelingsmiddel, braakwijn. In 1658 werd hij benoemd tot directeur (surintendant) van den Jardin des Plantes te Parijs, dien hij met tal van planten verrijkte.
Vanda Vanda Jones [W. Jones], – Hindost. volksnaam van Vanda roxburghĭi R. Br. [Robert Brown] (vandá).
vandekoppeli vandekoppéli, – 2e nv. van Vandekoppēlus, Latinizeering van Van de Koppel: van Van de Koppel, gevonden door Van de Koppel, genoemd naar Van de Koppel. – Shorĕa – Parijs [J. P. Parijs, Ned. auteur eener dissertatie (1933, Leiden) over Oostindische damarhars] is genoemd naar Cornelis van de Koppel (1891, ’s Graveland; X), na opleiding (te Wageningen en in Saksen) voor boschbouwkundige in 1913 benoemd tot aspirant-houtvester bij het Boschwezen in Ned. Indiën en achtereenvolgens werkzaam gesteld op onderscheidene standplaatsen in Midden-Java, in 1915 bevorderd tot houtvester en geplaatst, eerst te Salatíga, later te Bodjonĕgóro (beide in Midden-Java), van 1921-27 beheers-(opper-)houtvester van Celébes te Makásar, waar hij speciale studie maakte der boschprodukten copal (Agăthis-hars) en rotan (halmen van Calămus, Daemonōrops, Korthalsĭa en enkele andere klimmende palmen), in 1927 met verlof, en opdracht tot het bestudeeren van het gebruik van Nederlandschindische harsen en rotan, naar Nederland vertrokken, waar hij gedurende meer dan een jaar werkzaam was aan het Koloniaal Instituut te Amsterdam en vanwaaruit hij studiereizen maakte naar de Vereenigde Staten, Engeland en Duitschland, in 1929 aangesteld tot opvolger van K. Heyne (zie heyneānus 2) als hoofd van het Museum, tevens Informatiebureau voor Economische Botanie te Buitenzorg, welke instelling in 1934 overgeplaatst werd naar Batavia, terwijl men een academicus voor haar voortaan overtollig achtte. Het zal daarom belangwekkend zijn nategaan, in welken staat over een tiental jaren de indertijd zoo fraaie collecties en het bijbehoorend herbarium zullen verkeeren. – Eind 1935 zal Van de Koppel op wachtgeld worden gesteld, in Mei 1936 zal hij den dienst met pensioen verlaten. Hij is de schrijver van verscheidene belangrijke, economisch-botanische publicaties, inzonderheid over harsen en rotan.
Vandellia Vandéllia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Domenico (Sp. Do- | |
| |
mingos) Vandelli (1735, Padua; 1816, Lissabon), die zich in 1764 in Portugal vestigde en hoogleeraar in de nat. historie en de scheikunde werd aan de hoogeschool te Coimbra, stichter van den bot. tuin dier instelling, schrijver van verscheidene bot. werken o.a. over de flora van Portugal en die van Brazilië.
vandellii vandéllii, – 2e nv. van Vandellĭus, Latinizeering van Vandelli: van Vandelli, gevonden door Vandelli, genoemd naar Vandelli. – Saxifrăga – Sternb. [K. M. graaf Von Sternberg] is genoemd naar D. Vandelli (zie Vandellĭa), die in 1762 de bergen ten O. van het Como-meer (Lago di Como) botanisch onderzocht en bij die gelegenheid de naar hem genoemde plant ontdekte.
vandellioides / vandelloides vandellioídes, / vandelloídes, – van Vandellĭa, (voormalig) plantengesl. (Scrophulariacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Vandellĭa-achtig.
vanderhoeveni vanderhoevéni, – 2e nv. van Vanderhoevēnus, Latinizeering van Van der Hoeven: van Van der Hoeven, genoemd naar Van der Hoeven. – Dipterocarpus – K. et V. [S. H. Koorders en Th. Valeton] is genoemd naar H. des Amorie van der Hoeven (zie hoeveniānus).
vandermeeschii vandermeéschii, – 2e nv. van Vandermeeschĭus, Latinizeering van Van der Meesch: van Van der Meesch, genoemd naar Van der Meesch. – Pandănus – Balf. [J. Hutton Balfour] werd in 1877 genoemd naar Van der Meesch, omtrent wien geenerlei mededeeling wordt gedaan.
vanderwateri vanderwatéri, – foutief voor vandewatēri.
vandewateri vandewatéri, – 2e nv. van Vandewatērus, Latinizeering van Van de Water: van Van de Water, genoemd naar Van de Water. – Begonĭa – Ridl. [H. N. Ridley]; – Dendrobĭum – Ridl. [H. N. Ridley]; – Dichrotrĭchum – S. Moore [Spencer le Marchant Moore (1851-1931), Eng. Plantkundige]; – Eugenĭa – Ridl. [H. N. Ridley]; – Gentiāna – Wernh. [H. F. Wernham]; – Styphelĭa – Wernh. [H. F. Wernham] en Veronĭca – Wernh. [H. F. Wernham] zijn genoemd naar A. van de Water (1879, Meerkerk; X), in 1901 benoemd tot 2den luitenant der infanterie bij het Nederlandschind. leger, van 1914-21 en 1924-25 verbonden aan den Generalen staf, in 1931 gepensionneerd als generaal-majoor. – In 1903 nam hij deel aan de expeditie naar Ko(e)rintji, van 1905-08 aan krijgsverrichtingen in de Bataklanden en Midden-Sumatra, in 1912/13 was hij als 1ste luitenant commandant van het dekkingsdetachement der Wollaston-expeditie (zie Neowollastonĭa) naar het Carstensz-gebergte; hij bereikte op Donderdag 30 Januari 1913 te 10.45 vm. als eerste Europeaan de sneeuwgrens op dat gebergte. Een half uur later kwam Wollaston, die wel eens verkeerdelijk als eerste wordt vermeld; Boden Kloss (zie bodenĭi), een andere deelnemer aan de expeditie, die ook wel eens als eerste wordt opgegeven, kwam pas den volgenden dag. – Van de Water schreef verscheidene krijgskundige artikelen in het Indisch Militair Tijdschrift.
vandiflorus vandiflórus (-a, -um), – van Vanda, plantengesl. (Orchidacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Vanda.
vandoides vandoídes, – van Vanda, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Vanda-achtig.
Vandopsis Vandópsis Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg], – van Vanda, plantengesl. (Orchidacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Vanda gelijkend gesl.
vangenderenstortii vangenderenstórtii, – 2e nv. van Vangenderenstortĭus, Latinizeering van Van Genderen Stort: van Van Genderen Stort, gevonden door Van Genderen Stort, genoemd naar Van Genderen Stort. – Dryoptĕris – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] is genoemd naar P. van Genderen Stort (zie stortĭi).
Vangueria Vanguéria A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Gelatinizeerde afkorting van voa-vanguier, Malg. volksnaam eener soort van dit gesl.
vanhasseltii vanhasséltii, – 2e nv. van Vanhasseltĭus, Latinizeering van Van Hasselt: van Van Hasselt, genoemd naar Van Hasselt. – Pellionĭa – Gibbs [mej. L. S. Gibbs] is genoemd naar Fr. J. Fr. van Hasselt (1870, Ternate; X), die, na tot onderwijzer en daarna tot zendeling opgeleid te zijn, van 1894-1931 als zendeling werkzaam was in Noord Nieuw-Guinea met de standplaatsen Mansinan (op het eilandje Manasbari, Z. van Manoekwari), Manoekwari (in het uiterste N.O. van den “vogelkop” op ±134° O.L.) en Kwawi (bij Manoekwari). – Te Manoekwari was hij in 1913 Mej. Gibbs (zie gibbsĕae), de auteur der naar hem genoemde soort, van dienst – mede door zijn taalkennis – bij haar floristisch onderzoek dier streek. Thans (1935) woont hij, gepensionneerd, te Breukelen. Van zijn hand verschenen “In het land der Papoea’s” en een aantal artikelen in diverse tijdschriften [o.a. in De Tropische Natuur XI (1922), 157, Over het eten van schildpadvleesch].
vanhoutteanus vanhoutteánus (-a, -um) (Nephrosperma – Balf. [J. Hutton Balfour]), – genoemd naar L. B. van Houtte (zie houtteānus).
vanhulstijnii vanhulstíjnii, – 2e nv. van Vanhulstijnĭus, Latinizeering van Van Hulstijn: van Van Hulstijn, gevonden door Van Hulstijn, genoemd naar Van Hulstijn. – Agrostophyllum – J. J. S. [J. J. Smith] en Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar P. van Hulstijn (zie hulstynĭi).
Vanieria Vaniéria Lour. [J. Loureiro], – genoemd naar J. de Vanière S.J. (1664, Causses bij Béziers, tusschen Montpellier en Perpignan; 1739, Toulouse), die te Toulouse en Montpellier les gegeven heeft in letterkundige wetenschappen en philosophie, schrijver o.a. van het leerdicht Praedĭum rustĭcum (Het Landgoed).
Vanilla / vanilla Vanílla A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs] / vanílla – Latinizeering van Sp. vainilla (verkleinw. van vaina, scheede, peul, hauw; vgl. Fr. gaîne), vrucht der vanilleplant, bij uitbreiding de vanilleplant zelve.
vanilliodorus vanilliodórus (-a, -um), – van Nieuwlat. vanilla, vanille; odōrus, geurig: geurig als vanille, naar vanille riekend.
vanilloides vanilloídes, – van Vanilla, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: vanilleachtig.
vanleeuwenii vanleeuwénii, – 2e nv. Vanleeuwenĭus, Latinizeering van Van Leeuwen: van Van Leeuwen, gevonden door Van Leeuwen: genoemd naar Van Leeuwen – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar W. M. Docters van Leeuwen (zie doctersĭi).
vanlithianus vanlithiánus (-a, -um) (Zingĭber – Kds [S. H. Koorders]), – in 1919 genoemd naar Anthony van Lith (1873, Utrecht; X), in 1893 benoemd tot 2den luitenant bij het Nederlandschind. leger, in 1918 tot luitenant-kolonel, in 1921 tot kolonel, in 1923 in dien rang gepensioneerd. – Van 1911 tot aan zijn pensionneering was hij geplaatst bij den Topographischen Dienst. – Koorders (zie koordersi) noemde de plant naar hem, omdat hij een zeer werkzaam aandeel had genomen in den arbeid der natuurwetenschappelijke Idjèn-commissie, welke in 1916 een breed opgezet onderzoek van het Idjèn-plateau aanving. Ook Koorders was lid dier commissie.
vanmullemii vanmullémii, – 2e nv. van Vanmullemĭus, Latinizeering van Van Mullem: van Van Mullem, genoemd naar Van Mullem. – Arachnis – J. J. S. [J. J. Smith] werd in 1920 genoemd naar D. van Mullem (1863, Hellevoetsluis; X), die, na gedurende korten tijd leerling te zijn geweest der Akademie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te | |
| |
Rotterdam, in 1888 naar Sumatra vertrok als assistent op een tabaksonderneming der Rotterdam-Siak Cultuurmaatschappij. – Spoedig daarop vestigde hij zich op Java, waar hij eerst teekenaar werd bij een irrigatie-brigade en later werkzaam was bij de suiker- en de koffiecultuur. Herhaaldelijk zond hij planten aan den Buitenzorgschen Plantentuin, waaronder de naar hem genoemde soort.
vannouhuysii vannouhuýsii, – 2e nv. van Vannouhuysĭus, Latinizeering van Van Nouhuys: van Van Nouhuys, genoemd naar Van Nouhuys. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] en Styphelĭa – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar J. W. van Nouhuys (zie Nouhuysĭa).
vanoverberghii vanoverbérghii, – 2e nv. van Vanoverberghĭus, Latinizeering van Van Overbergh: van Van Overbergh, gevonden door Van Overbergh, genoemd naar Van Overbergh. – Clerodendron – Merr. [E. D. Merrill] is genoemd naar den Belg. missionaris Morice Van Overbergh, die tusschen 1898 en 1923 vele planten verzamelde in het noordelijk deel van Luzon (het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen). Overigens is mij van hem niets bekend.
vanraaltii vanraáltii, – 2e nv. van Vanraaltĭus, Latinizeering van Van Raalten; van Van Raalten, genoemd naar Van Raalten. – Medinilla – Boerl. et Kds [J. G. Boerlage en S. H. Koorders] is genoemd naar F. van Raalten (?, ?; 1891, tusschen Padang en Siak, vermoord), opnemer, eerst bij den Topographischen Dienst, later bij den aanleg der staatsspoorwegen in Ned. Indië, die in 1891 deelnam aan een door J. W. IJzerman (zie ijzermanni) geleide expeditie dwars door Sumatra (van Padang naar Siak) en op dien tocht door een inboorling verraderlijk werd vermoord.
vanvuureni vanvuuréni, – 2e nv. van Vanvuurēnus, Latinizeering van Van Vuuren: van Van Vuuren, genoemd naar Van Vuuren. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar L. van Vuuren (1873, Bandjermasin; X), in 1898 benoemd tot 2den luitenant bij het Nederlandschind. leger, in 1910 tot hoofd van het in 1922 opgeheven Encyclopaedisch Bureau bij de Afdeeling Bestuurszaken der Buitenbezittingen van het Dept. van Binnenlandsch Bestuur te Weltevreden, in welke functie hij van 1912-14 Celébes bereisde, waar de hem vanwege ’s Lands Plantentuin vergezellende inlandsche beambten Noerkas en Rachmat (zie rachmatĭi) vele planten verzamelden, waarvan er verscheidene naar Van Vuuren zijn genoemd. – In 1922 werd hij gepensionneerd en benoemd tot lector aan de Universiteit van Amsterdam; sedert 1926 is hij hoogleeraar in de economische aardrijkskunde aan de Utrechtsche hoogeschool. Hij is de schrijver van een monographie over Celébes en verscheidene andere publicaties op het gebied der koloniale en Ned. politieke en sociale aardrijkskunde.
vanvuurenii vanvuurénii, – 2e nv. van Vanvuurenĭus, Latinizeering van Van Vuuren: van Van Vuuren, genoemd naar Van Vuuren. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar L. van Vuuren (zie vanvuurēni).
Vareca Varéca Roxb. [W. Roxburgh], – gelatinizeerde afkorting van den Ceylonschen plantennaam wal-wareka.
vareciformis varecifórmis (-is, -e), – van Varēca, plantengesl. (Violacĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Varēca, Varēca-achtig.
varia vária, – zie varĭus.
variabilis variábilis (-is, -e), – van Lat. variāre, veranderlijk zijn: veranderlijk.
varians várians, – van Lat. variāre, verschillen, veranderlijk zijn, varieeren: verschillend van uiterlijk, veranderlijk, varieerend.
varicifer / variciferus varícifer (varicífera, varicíferum) / varicíferus (-a, -um), – van Lat. varix (varĭcis), aderspat, spatader, aderverwijding; ferre, dragen: iets dragend, dat aan aderspatten doet denken; plaatselijk verwijd.
varicosus varicósus (-a, -um), – van Lat. varix (varĭcis), aderspat, spatader, aderverwijding: met plaatselijke verwijdingen.
variegatus variegátus (-a, -um), – van Lat. variegāre (van varĭus, bont; agĕre, maken), bont maken: bont (gemaakt), gevlekt.
variifolius variifólius (-a, -um), – van Lat. varĭus, verschillend; folĭum, blad: met bladeren van opvallend verschillenden vorm.
variipilus variípilus (-a, -um), – van Lat. varĭus verschillend; pĭlus, haar: met haren van verschillende lengte, dikte, kleur of vorm.
varingiaefolius varingiaefólius (-a, -um), – zie varingifolĭus.
varingifolius varingifólius (-a, -um), – van Varinga, door Rumphius (zie Rumphĭa) gemaakte Latinizeering van Mal. waringin (Ficus retūsa L. [C. Linnaeus] en andere Ficus-soorten); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een waringin.
variolaris / variolosus varioláris (-is, -e) / variolósus (-a, -um), – van Nieuwlat. variŏla, pok: met pokken bedekt, puisterig.
varius várius (-a, -um), – (Lat.) bont, gespikkeld, gevlekt, verschillend van vorm, kleur of grootte, veranderlijk.
Varneria Varnéria Stickm. [O. Stickman], – genoemd naar Warner (?), omtrent wien Stickman (zie stickmanĭi), in 1759 de auteur van het gesl., geenerlei mededeeling doet.
Varronia Varrónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Marcus Terentĭus Varro [116 v. Chr. Reātĕ (tegenwoordig Rieti), N.N.O van Rome; 27 v. Chr., ?], beroemd geleerde, schrijver van zeer vele werken, welke grootendeels zijn verloren gegaan, doch waarvan er een over landbouw (Dē rē rustĭca) is bewaard gebleven.
vartani vartáni, – 2e nv. van Vartānus, Latinizeering van Vartan: van Vartan, gevonden door Vartan, genoemd naar Vartan. – Iris – Foster [M. Foster] werd in 1885 genoemd naar Dr. Vartan, zendelingarts te Nazareth (Palestina), die de plant in Palestina ontdekt en aan Foster (zie fosteriānus) gezonden had.
vasarius vasárius (-a, -um), – van Lat. vas (vasis), vat (in den ruimsten zin des woord): als vaatwerk gebezigd.
vasculosus vasculósus (-a, -um), – van Lat. vascŭlum (verkleinw. van vas, pot, pan, vat), vaatje, potje: vol vaatjes, vol potjes. – Bij Ficus – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich] zinspeelt de soortnaam op den vorm der vijgen.
vaseyi vaséýi, – 2e nv. van Vaseyus, Latinizeering van Vasey: van Vasey, gevonden door Vasey, genoemd naar Vasey. – Rhododendron – A. Gray [Asa Gray] is terzelfdertijd genoemd naar twee personen van den naam Vasey, nl: 1. George Vasey (1822, Scarborough, Yorkshire, Engeland; 1893, Washington, district of Columbia Z.W. van Báltimore), medicus, eerst als geneesheer werkzaam in New York en in Illinóís, sedert 1872 botanist van het Departement van Landbouw der Vereenigde Staten. 2. diens zoon, George Richard Vansey, van wien mij niets bekend is.
vasica vásica, – Beng. en Sanskr. plantennaam (ten rechte vásaka).
vasta vasta, – zie vastus.
vastator vastátor (-rix), – van Lat. vastāre, vernielen: verniel(st)er.
vastus vastus (-a, -um), – (Lat.) woest, zeer groot, ontzettend.
Vatica Vática L. [C. Linnaeus], – van Lat. vates, profeet, waarzegger. De hars eener Vatĭca-soort wordt in Eng. Indië ge- | |
| |
bezigd bij religieuse plechtigheden.
Vavaea Vaváéa Bth. [G. Bentham], – genoemd naar het eiland Vavao (een der Tonga- of Vriendschapseilanden; ±174° W.L.; ±18 1/2° Z. B.), waar de eerste soort van het gesl. ontdekt werd.
vayredae vayrédae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Vayreda: van Vayreda, gevonden door Vayreda, genoemd naar Vayreda. – Polygăla – Costa [Antonio Cipriano Costa y Cuxart (1817-86), hoogleeraar te Barcelona] is genoemd naar haar ontdekker, Estanilao Vayreda y Vila (1848, Olot, in N.O.-Spanje; 1901, Olot), verdienstelijk onderzoeker der flora van Catalonië, bezitter ven een groot herbarium (thans bewaard in het stedelijk museum te Olot), onrdekker van een aantal nieuwe soorten, waarvan er verscheidene naar hem genoemd zijn, schrijver van een groot aantal wetensch. publicaties.
vegetus végetus (-a, -um), – van Lat. vegēre, opwekken, opgewekt zijn: opgewekt, krachtig.
Veitchia Véítchia H. Wendl. [H. Wendland], – genoemd naar John Gould Veitch (1839, Éxeter; 1870, Coombe Wood, Surrey, Engeland), die van 1860-62 Japan en de Philippijnen, van 1864-66 Australië en Polynesië bereisde en vele fraaie planten in Engeland importeerde. Hij was een der leden van de in 1808 opgerichte, in 1914 ontbonden, beroemde kweekersfirma Veitch & Sons, eerst te Éxeter, later te Chelsea (Londen), welke door haar inzamelaars vele planten uit andere werelddeelen deed invoeren en fraaie kruisingen maakte. Het laatste, kinderloos overleden lid der firma, H. J. Veitch (1840-1924), schreef vele publicaties over sierplanten. Vgl. harryānus.
veitchianus veitchiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar de firma Veitch & Sons (zie Veitchĭa).
veitchii véítchii, – 2e nv. enkv. van Veitchĭus, Latinizeering van Veitch: van Veitch, gevonden door Veitch, ingevoerd door Veitch, genoemd naar Veitch. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar de firma Veitch & Sons (zie Veitchĭa).
veitchiorum veitchiórum, – 2e nv. mv. van Veitchĭus, Latinizeering van Veitch: van de Veitches, dwz. van de familie (firmanten) Veitch. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar de firma Veitch & Sons (zie Veitchĭa).
Velaga Velága Adans. [M. Adanson], – van Lat. velum, zeil; agĕre, voortdrijven: plant, welker zaden, als het ware, met behulp van zeilen worden voortgedreven, dwz. gevleugeld zijn.
vellerus vellérus (-a, -um), – van Lat. vellus (vellĕris), vacht: met een vacht bekleed, dicht langharig.
Vellozia Vellózia Vandelli [D. Vandelli], – genoemd naar J. M. de la Conceptión Vellozo (of Velloso), (1742, San José; 1811, Rio de Janeiro), pater Capucijn, die vele jaren in Brazilië verblijf hield, daar vele planten verzamelde en een flora van de omstreken van Rio de Janeiro schreef, welke in 1790 te Parijs gedrukt werd. De bijbehoorende platen werden in 1827 uitgegeven door de zorgen van Arrabida (zie Arrabidaea).
Velloziaceae Velloziáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Vellozĭa geldt.
vellozianus velloziánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. M. de la Conceptión Vellozo (zie Vellozĭa).
Veltheimia Velthéímia Gled. [J. G. Gleditsch], – genoemd naar graaf A. F. von Veltheim (1741, Harbke, Z.O. van Helmstedt, O. van Brunswijk; 1801, Brunswijk), hooggeplaatst staatsambtenaar, verdienstelijk mineraloog, geoloog en archaeoloog, die te Harbke een rijk arboretum aanlegde.
velutibracteus velutibrácteus (-a, -um), – van Nieuwlat. velūtum (Ital. velluto), fluweel; Lat. bractĕa, schutblad: met fluweelachtig behaarde schutbladen.
velutina velutína, – zie velutīnus.
velutinervius velutinérvius (-a, -um), – van Nieuwlat. velūtum (Ital. velluto), fluweel; Lat. nervus, nerf: met fluweelachtige behaarde nerven.
velutinosus velutinósus (-a, -um), – van Nieuwlat. velūtum (Ital. velluto), fluweel: met fluweel bekleed, fluweelachtig behaard.
velutinus velutínus (-a, -um), – van Nieuwlat. velūtum (Ital. velluto), fluweel: fluweelachtig, fluweelachtig behaard.
venator venátor (-rix), – van Lat. venāri, jagen: jager(es).
venenatus venenátus (-a, -um), – van Lat. venenāre (van venēnum, vergif, venijn), vergiftigen: vergiftigd, vergiftig.
venenifluus venenífluus (-a, -um), – van Lat. venēnum, vergif, venijn; flŭĕre, uitstroomen, van iets druipen: giftig sap bevattend, dat bij verwonding uitvloeit.
venenosus venenósus (-a, -um), – van Lat. venēnum, vergif, venijn: vol venijn, giftig.
Venidium Venídium Less. [Chr. Fr. Lessing (1810-62), D. plantkundige], – van Lat. vena, ader. – De dopvruchtjes dragen aan de rugzijde 3-5 krachtige aderen of ribben.
venosus venósus (-a, -um), – van Lat. vena, ader: duidelijk geaderd.
ventenatii ventenátii, – 2e nv. van Ventenatĭus, Latinizeering van Ventenat: van Ventenat, genoemd naar Ventenat. – Peperomīa – Miq. [F. A. W. Miquel] is genoemd naar Louis Ventenat [1765, Limoges; 1794, Ile de France (Mauritius)], R.K. geestelijke. Op voorstel van zijn broeder Etienne Pierre [Noot: E. P. Ventenat (1757, Limoges; 1808, Parijs), bibliothecaris van het Panthéon te Parijs, tevens hoogleeraar in de plantkunde aldaar, schrijver van verscheidene bot. publicaties, waaronder een plaatwerk over de planten gekweekt in den tuin van Malmaison [slot nabij Parijs, van 1798-1814 eigendom van Joséphine de Beauharnais (zie Josephinĭa)].] nam hij als vlootgeestelijke-botanicus-zoöloog deel aan den tocht van Bruny Dentrecasteaux (zie Billardiēra) ter opsporing van Lapérouse. Na het overdragen der schepen aan de Nederlandschind. Regeering werden Ventenat en Billardière gevangen gezet, eerst te Soerabaja, later te Semarang. Daar werd Ventenat ernstig ziek, waarop de gouverneur van Semarang hem verlof schonk naar Ile de France te vertrekken, waar hij kort daarop overleed. Wat ten slotte van zijn verzamelingen overschoot, berust thans in het Herbarium Delessert (zie lessertiānus) te Genève.
ventilabrum ventilábrum, – van Lat. ventilāre [van ventŭlus (verkleinw. van ventus, wind), een weinig wind], opwerpen in den wind: wan, korenschop (om graan van kaf te zuiveren of omtewerken). – Als soortnaam gebezigd voor planten, van welke een of ander orgaan (bij orchideeën de lip bv.) op een korenschop of een wan gelijkt.
Ventilago Ventilágo Gaertn. [J. Gärtner], – van Lat. ventŭlus (verkleinw. van ventus, wind), een weinig wind, lichte wind; agĕre, voortdrijven: Plant met gevleugelde, reeds door een licht windje opgejaagd wordende vruchten.
ventricosus ventricósus (-a, -um), – (Nieuwlat.) van Lat. venter (ventris), buik: buikig. Het klassieke woord is ventriōsus.
ventrilabius ventrilábius (-a, -um), – van Lat. venter (ventris), buik; labĭum, lip: met buikige lip.
ventristylus ventrístylus (-a, -um), – van Lat. venter (ventris), buik; stўlus, (als bot. term) stijl: met buikigen stijl; met aan de buikzijde geplaatsten stijl.
venulosus venulósus (-a, -um), – van Lat. venŭla (verkleinw. van vena, ader), adertje, fijne ader: fijn geaderd.
venusta venústa, – zie venustus.
venustulus venústulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. venustus, bekoorlijk, bevallig: bekoorlijk, bevallig.
venustus venústus (-a, -um), – van Lat. venus, bekoorlijkheid: bekoorlijk, bevallig.
| |
| |
vera vera, – zie versus.
veratrifolius veratrifólius (-a, -um), – van Verātrum, plantengesl. (Liliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Verātrum.
Veratronia Veratrónia Miq. [F. A. W. Miquel], – van Verātrum, plantengesl. (Liliacĕae): op Verātrum gelijkend gesl.
Veratrum Verátrum L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam van onbekende afleiding.
verbascifolius verbascifólius (-a, -um), – van Verbascum, plantengesl. (Scrophulariacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Verbascum.
Verbascum Verbáscum L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam van onbekenden oorsprong.
Verbena Verbéna L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam van onbekenden oorsprong.
verbenaca verbenáca, – naam, waarmede de Oude Romeinen (zie Plinĭus, Historĭa Naturālis XXV, 59) een tweetal op vochtig terrein groeiende planten aanduidden: het wijfje, dat vele, het mannetje, dat weinige bladeren droeg. Deze bladeren waren kleiner, smaller en dieper ingesneden dan die van den eik, de bloem was blauwachtig, de wortel lang en dun. Naar den vijand gezonden gezanten droegen deze planten in de hand; verbenāca werd ook gebruikt om het altaar van Jupĭter te reinigen en huizen schoontemaken en te ontzondigen. Beide planten werden door de Galliërs gebezigd bij het werpen van het lot en het voorspellen der toekomst. – “Inzonderheid over verbenāca,” gaat Plinius voort, “kramen de magiërs allerlei onzin uit. Wie zich ermede inwrijft, verkrijgt, wat hij wenscht, raakt de koorts kwijt, knoopt vriendschapsbanden aan, geneest van elke ziekte. Zij moet omstreeks den opgang der hondsster” (Sirĭus) “worden ingezameld, zóó, dat zon noch maan het ziet; van te voren moet men de aarde een zoenoffer, een raat met honig, brengen. Na met een ijzeren voorwerp een kring om de plant te hebben beschreven, graaft men haar met de kinkerhand uit en steekt haar in de lucht. Bladeren, stengel en wortel moeten afzonderlijk in de schaduw gedroogd worden. Beweerd wordt voorts, dat, als met deze plant, in water gedompeld, de eetzaal besprenkeld wordt, de maaltijd vroolijker wordt. Tegen slangenbeet wordt een aftreksel der gekneusde plant in wijn gedronken.” Of Salvĭa – L. [C. Linnaeus] inderdaad, zooals Linnaeus (zie Linnaea) meende, een van de beide verbenāca’s der Ouden was, is geenszins zeker; ik raad echter niemand aan haar als universeel middel tegen alle kwalen te bezigen.
verbenacea verbenácea, – zie verbenacĕus.
Verbenaceae Verbenáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Verbēna geldt.
verbenaceus verbenáceus (-a, -um), – van Lat. Verbēna, plantengesl. (Verbenacĕae): op een Verbēna gelijkend, Verbēna-achtig.
verbenaeflos verbenáéflos, – zie verbenĭflos.
verbeniflos verbéniflos, – van Verbēna, plantengesl. (Verbenacĕae); Lat. flos, bloem: met bloemen als die eener Verbēna.
Verbesina Verbesína L. [C. Linnaeus], – van Verbēna, plantengesl. (Verbenacĕae): op Verbēna gelijkende plant. Sommige soorten zouden in bladvorm gelijken op soorten van Verbēna.
Verea Vérea Willd. [K. L. Willdenow], – in 1799 genoemd naar den Eng. plantenliefhebber J. Vere (bloeitijd 1795-1804), die op zijn landhuis Kensington Gore bij Londen een fraaie verzameling planten had bijeengebracht, waaronder de naar hem genoemde, die bij hem het eerst in Engeland bloeide.
verecundus verecúndus (-a, -um), – van Lat. verēri, vreezen: vreesachtig, bloode, beschroomd, zedig.
Vereia Veréía Andr. [H. C. Andrews, uitgever te Londen], – genoemd naar J. Vere (zie Verĕa).
verhuellii verhuéllii, – 2e nv. van Verhuellĭus, Latinizeering van Ver Huell: van Ver Huell, genoemd naar Ver Huell. – Symplŏcos – Jungh. et De Vr. [Fr. W. Junghuhn en W. H. de Vriese] is genoemd naar Q. M. R. Ver Huell (1787, Zutfen; 1860, Arnhem), die op 15-jarigen leeftijd in den Ned. zeedienst trad en in 1850 werd gepensionneerd als schout-bij-nacht. Hij bracht in Ned. Indië natuurhistorische verzamelingen (o.a. insecten) bijeen, die op de vaart naar Europa door een scheepsbrand (met Reinwardt’s derde zending; zie reinwardti) werden vernield en was een bekwaam teekenaar. Hij vervaardigde o.a. platen voor de Flora van Ned. Indië van Miquel (zie Miquelĭa) en voor het door De Vriese (zie devriesĕi) uitgegeven verslag van Reinwardt’s Reis naar het oostelijk gedeelte van den Ind. Archipel.
veris veris, – 2e nv. enkv. van Lat. ver, lente: der lente.
vermicularis / vermiculatus vermiculáris (-is, -e) / vermiculátus (-a, -um), – van Lat. vermicŭlus (verkleinw. van vermis, worm), wormpje: op een wormpje gelijkend, wormvormig.
vermiformis vermifórmis (-is, -e), – van Lat. vermis, worm; forma, vorm: wormvormig.
verna verna, – zie vernus.
vernae vernae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Verna: van Verna, genoemd naar Verna. – Berbĕris – C. K. Schneid. [C. K. Schneider] is genoemd naar mej. Verna Berger te La Mortola (a/d Middellandsche Zee, O. van Mentone). Overigens is mij van haar niets bekend.
vernalis vernális (-is, -e), – van Lat. ver, lente: tot de lente behoorend, in de lente bloeiend.
verniceus verníceus (-a, -um), – van Nieuwlat. vernicĭum, vernis: vernis leverend.
Vernicia Vernícia Lour. [J. Loureiro], – van Nieuwlat. vernicĭum, vernis: boom, welks zaden een olie opleveren, die door de inboorlingen van Cochinchina voor vernisbereiding wordt gebezigd.
vernicifer / verniciferus vernícifer (vernicífera, vernicíferum) / vernicíferus (-a, -um), – van Nieuwlat. vernicĭum, vernis; Lat. ferre, dragen, leveren: vernis leverend.
vernicifluus vernicífluus (-a, -um), – van Nieuwlat. vernicĭum, vernis; flŭĕre, uitstroomen, van iets druipen: vernis uitscheidend, een vernisachtige stof uitscheidend.
vernicosus vernicósus (-a, -um), – van Nieuwlat. vernicĭum, vernis: (als het ware) gevernist.
vernix vernix, – bedoeld als Latinizeering van Fr. of Ned. vernis.
Vernonia Vernónia Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – genoemd naar W. Vernon (bloeitijd 1688-1711; gestorven vóór 1716), Eng. bryoloog, die in 1698 in Maryland, U.S.A., en later in Engeland planten verzamelde.
vernonioidea vernonioídea, – zie vernonioidĕus.
vernonioides vernonioídes, – van Vernonĭa, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Vernonĭa-achtig.
vernonioideus vernonioídeus (-a, -um), – van Vernonĭa, plantengesl. (Composĭtae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Vernonĭa-achtig.
vernus vernus, – van Lat. ver, lente: tot de lente behoorend, in de lente bloeiend.
Veronica Verónica L. [C. Linnaeus], – oude plantennaam, naar welks afkomst en beteekenis allerlei gissingen zijn gemaakt. – Volgens sommigen is hij samengetrokken uit vere unĭca (planta), de waarlijk eenige (plant), met zinspeling op de geneeskrachtige eigenschappen van Veronĭca officinālis L. [C. Linnaeus] [Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 26: “Eeren prijs in water ghesoden ende dat ghedroncken, heylt alle oude en versche wonden en suyveret tbloet van alle quade cor- | |
| |
ruptien ende vuyle verbrande vochticheden.”] – Volgens anderen is hij ontstaan uit vera una icon, het eenige ware beeld, met zinspeling op een (thans in de Sint-Pieterskerk te Rome bewaard wordenden) doek, dien de Heilige Veronĭca den het dwarshout van zijn kruis (zie Podostaurus) torsenden Jezus toereikte om zich het bloed en zweet van het gelaat te wisschen; op dien doek zou sindsdien het beeld van dat gelaat zijn afgedrukt. In de bloemkroon sommiger Veronĭca-soorten heeft men een gelijkenis met dat beeld trachten te vinden. – Nog anderen beschouwen het woord Veronĭca als een verbastering van den ouden plantennaam Betonĭca.
veronicaefolius veronicaefolius (-a, -um), – zie veronicifolĭus.
veronicifolius veronicifólius (-a, -um), – van Veronĭca, plantengesl. (Scrophulariacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Veronĭca.
verreauxii verreáúxii, – 2e nv. van Verreauxĭus, Latinizeering van Verreaux: van Verreaux, gevonden door Verreaux, genoemd naar Verreaux. – Croton – Baill. [H. E. Baillon] werd in 1858 genoemd naar den ontdekker der plant, Jules Verreaux (1807, ?; 1873, ?), natuurhistoricus, die o.a. Australië bereisde.
verrucibracteus verrucibrácteus (-a, -um), – van Lat. verrūca, wrat; bractĕa, schutblad: met wrattige schutbladen.
verrucifer / verruciferus verrúcifer (verrucífera, verrucíferum) / verrucíferus (-a, -um), – van Lat. verrūca, wrat; ferre, dragen: een of meer wratten dragend.
verruciflorus verruciflórus (-a, -um), – van Lat. verrūca, wrat; flos (flōris), bloem: met wrattige bloemen of bloeiwijzen.
verrucilabris verrucílabris (-is, -e), – van Lat. verrūca, wrat; lăbrum, lip: met wrattige lip(pen).
verrucirhachis verrucírhachis, – van Lat. verrūca, wrat; Gr. rhăchis, spil van een bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met wrattige spil. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; beter ware geweest myrmeciorrhăchis.
verrucosa verrucósa, – zie verrucōsus.
verrucosissimus verrucosíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. verrucōsus, wrattig: zeer sterk wrattig; met zeer vele wratten.
verrucosus verrucósus (-a, -um), – van Lat. verrūca, wrat: vol wratten, wrattig.
verruculatus verruculátus (-a, -um), – van Lat. verrucŭla (verkleinw. van verrūca, wrat), wratje: wratjes dragend, fijn wrattig.
verruculifer / verruculiferus verrucúlifer (verruculífera, verruculíferum) / verruculíferus (-a, -um), – van Lat. verrucŭla (verkleinw. van verrūca, wrat), wratje; ferre, dragen: wratjes dragend, fijn wrattig.
verruculosus verruculósus (-a, -um), – van Lat. verrucŭla (verkleinw. van verrūca, wrat), wratje: met vele wratjes bezet, fijn wrattig.
versaillensis versaillénsis (-is, -e), – afkomstig van Versailles (bij Parijs) of daar het eerst gevonden.
verschaffelti verschaffélti, – 2e nv. van Verschaffeltus, Latinizeering van Verschaffelt: van Verschaffelt, genoemd naar Verschaffelt. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar A. C. A. Verschaffelt (1825, Gent; 1886, Gent), een in zijn tijd zeer beroemd kweeker te Gent, stichter (1854) van het tijdschrift Illustration Horticole. Hij voerde vele nieuwe planten in en deed in 1870 zijn zaak en het tijdschrift over aan J. J. Linden (zie lindeniānus).
Verschaffeltia Verschafféltia H. Wendl. [H. Wendland], – genoemd naar A. C. A. Verschaffelt (zie verschaffelti).
verschaffeltii verschafféltii, – 2e nv. van Verschaffeltĭus, Latinizeering van Verschaffelt: van Verschaffelt, genoemd naar Verschaffelt. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar A. C. A. Verschaffelt (zie verschaffelti).
verschuurii verschuúrii, – 2e nv. van Verschuurĭus, latinizeering van Verschuur: van Verschuur, gevonden door Verschuur, genoemd naar Verschuur. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] werd genoemd naar H. P. Verschuur, in 1918 machinist op een opnemingsvaartuig der Koninklijke Ned. marine, die dat jaar op Sumatra orchideeën, waaronder de naar hem genoemde, verzamelde. Overigens is mij niets van hem bekend.
versicolor versícolor, – van Lat. versāre, telkens veranderen; cŏlor, kleur: veranderlijk van kleur, niet steeds dezelfde kleur hebbend, in verschillende kleuren voorkomend, wisselkleurig.
versteegi versteégi, – 2e nv. van Versteēgus, Latinizeering van Versteeg: van Versteeg, gevonden door Versteeg, genoemd naar Versteeg. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar G. M. Versteeg (1876, Zeist; X), medicus, in 1903/04 en 1904/05 deelnemer, als geneesheer-botanicus, aan expedities in Suriname, in 1905 benoemd tot officier van gezondheid in het Nederlandschind. leger, in die hoedanigheid, tevens als botanicus, deelnemer aan een tweetal expedities naar Nieuw-Guinea (1907, Eerste Lorentz-expeditie; – 1912/13, Expeditie Franssen Herderschee), in 1922 gepensionneerd als dirigeerend officier van gezondheid der tweede klasse, van 1928-31 hoofd-gouvernementsarts bij den dienst der volksgezondheid (pestbestrijding) in Ned. Indië, thans gevestigd te Delft.
Versteegia Versteégia Valet. [Th. Valeton], – genoemd naar G. M. Versteeg, den ontdekker der plant (zie versteēgi).
versteegianus versteegiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar G. M. Versteeg (zie versteēgi).
versteegii versteégii, – 2e nv. van Versteegĭus, Latinizeering van Versteeg: van Versteeg, gevonden door Versteeg, genoemd naar Versteeg. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar G. M. Versteeg (zie versteēgi).
verstegei verstégei, – 2e nv. van Verstegĕus, Latinizeering van Verstege: van Verstege, gevonden of gezonden door Verstege, genoemd naar Verstege. – Palaquĭum – Burck [W. Burck] is genoemd naar Ch. M. G. Arinus Marinus Ecoma Verstege (1827, in Straat Soenda, op het vaartuig Arinus Marinus; ?, ?), die na opleiding in Nederland in 1844 in Indië kwam en in 1845 in den burgerlijken staatsdienst trad. Na verschillende rangen doorloopen te hebben was hij van 1868-75 assistent-resident van Biliton, in welke functie hij in 1875 gastvrijheid verleende aan Teysmann (zie teysmanni), die toen het eiland botanisch doorvorschte. Van 1875-78 was hij resident van Timor, van 1878 tot aan zijn pensionneering in 1884 resident van Banka. Hij zond gĕtah-pĕrtja leverende planten, waaronder de naar hem genoemde soort, aan den Buitenzorgschen plantentuin.
vertholeni vertholéni, – 2e nv. van Vertholēnus, Latinizeering van Vertholen: van Vertholen, genoemd naar Vertholen. – Syncarpĭa – T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] werd in 1851 genoemd naar Johannes Vertholen (1804, Zutfen; ?, ?), in 1821 in den militairen dienst getreden, in 1826 benoemd tot 2den luitenant der artillerie, in 1849 tot luitenant-kolonel, in 1854 in dien rang gepensionneerd. – Van 1838-46 en van 1848-51 was hij adjudant van den gouverneur-generaal en als zoodanig tevens directeur van den Buitenzorgschen plantentuin. Als hulde voor de diensten, in deze functie bewezen, werd het gesl. naar hem genoemd.
verticillaris / verticillatus verticilláris (-is, -e) / verticillátus (-a, -um), – van Lat. verticillus, (als bot. term) krans: kransstandig.
| |
| |
verticillifolius verticillifólius (-a, -um), – van Lat. verticillus, (als bot. term) krans; folĭum, blad: met kransstandige bladeren.
verticilliformis verticillifórmis (-is, -e), – van Lat. verticillus, (als bot. term) krans; forma, vorm: kransvormig.
verticilliger / verticilligerus verticílliger (verticillígera, verticillígerum) / verticillígerus (-a, -um), – van Lat. verticillus, (als bot. term) krans; gĕrĕre, dragen: kransdragend.
verticillosus verticillósus (-a, -um), – van Lat. verticillus, (als bot. term) krans: met vele of groote kransen.
verus verus (-a, -um), – (Lat.) waar, echt.
vescus vescus (-a, -um), – (Lat.) uitgeteerd, zwak, klein, fijn. – Dikwerf wordt het woord, onder den invloed van Lat. vesci, als spijs nutigen, verkeerdelijk vertaald met eetbaar (Lat. edūlis; esculentus).
Vesicaria Vesicária Adans. [M. Adanson], – van Lat. vesīca, blaas. – De naam zinspeelt op den vorm der hauwtjes.
vesicarius vesicárius (-a, -um), – van Lat. vesīca, blaas, blaar: in eenig opzicht tot blazen of blaren in betrekking staand, blazen of iets daarop gelijkends (opgeblazen urntjes bv.) dragend, blaartrekkend, als geneesmiddel tegen blaasvormigen huiduitslag (blaren, puisten, zweren) gebezigd.
vesicatorius vesicatórius (-a, -um), – van Lat. vesīca, blaas, blaar: blaartrekkend.
vesicosus vesicósus (-a, -um), – van Lat. vesīca, blaas, blaar: met vele blazen, blaren of iets daarop gelijkends.
vesiculosus vesiculósus (-a, -um), – van Lat. vesicŭla (verkleinw. van vesīca, blaas, blaar), blaasje, blaartje: vele blaasjes of blaartjes dragend.
vespertilio vespertílio, – (Lat.) vleermuis. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten met breede en daarbij tweelobbige of tweespletige bladeren.
vespertilionis vespertiliónis, – 2e nv. enkv. van Lat. vespertilĭo, vleermuis: (van de gedaante) eener vleermuis; op een vleermuis gelijkend.
vespertinus vespertínus (-a, -um), – van Lat. vesper, avond: bij den avond behoorend, des avonds bloeiend.
vesquei vésquei, – 2e nv. van Vesquĕus, Latinizeering van Vesque: van Vesque. – Hopĕa – Heim [Frédéric Louis Heim (1869, Metz; X)] is genoemd naar Julien Vesque (1848, Luxemburg; 1895, Parijs), beroemd botanicus-anatoom-physioloog-systematicus, eerst verbonden aan het Museum van Natuurlijke Historie te Parijs, sinds 1884 lector (maître de conférences) in de plantkunde aan de Sorbonne aldaar, goed teekenaar, schrijver van ±70 bot. publicaties, waaronder een monographie der Guttifĕrae.
vestalis vestális (-is, -e), – van Lat. Vesta, godin van den huiselijken haard en van het haardvuur, aan wie te Rome een tempel gewijd was, waarin een altijd brandend, heilig vuur werd onderhouden door in het wit gekleede maagden: aan den dienst van Vesta gewijd, Vestaalsch, bij uitbreiding: in het wit gekleed, wit.
vestiarius vestiárius (-a, -um), – van Lat. vestis, kleeding(stuk): als kleedingstuk dienend; voor de vervaardiging van kleedingstukken gebezigd.
vestigiifer / vestigiiferus vestigíifer (vestigiífera, vestigiíferum) / vestigiíferus (-a, -um), – van Lat. vestigĭum, hoefijzer; ferre, dragen: een min of meer hoefijzervormige organen (hoefijzervormige verdikkingen op de lip. bv.) dragend.
vestitus vestítus (-a, -um), – van Lat. vestīre (van vestis, kleedingstuk), bekleeden: bekleed, welk woord als soortnaam gemeenlijk gebezigd wordt in de beteekenis van (vrij) sterk behaard.
Vetiveria Vetivéria Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam vettí-vér.
vetulus vétulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. vetus, oud: tamelijk oud, den indruk makend van tamelijk oud te zijn, grijsharig.
vexans vexans, – van Lat. vexāre, kwellen, last veroorzaken, wonden: last veroorzakend (door de aanwezigheid van scherpe stekels bv.), wondend.
vexillare vexilláre, – zie vexillāris.
vexillaria vexillária, – zie vexillarĭus (bnw.).
vexillaris vexilláris (-is, -e), – van Lat. vexillum, vaandel, standaard, vlag: op eenigerlei wijze tot een vaandel, standaard of vlag in betrekking staand, bij een vlag behoorend, met groote vlag.
vexillarium vexillárium, – zie vexillarĭus (bnw.).
vexillarius vexillárius (znw.), – van Lat. vexillum, vaandel, standaard, vlag: vaandeldrager.
vexillarius vexillárius (-a, -um), – van Lat. vexillum, vaandel, standaard, vlag: met groote vlag, vlagachtig, vaandelachtig, een vaandelachtig orgaan dragend.
vexillatus vexillátus (-a, -um), – van Lat. vexillum, vaandel, standaard, vlag: met opvallende vlag.
vialis / viaticus viális (-is, -e) / viáticus (-a, -um), – van Lat. via, weg: tot den weg behoorend, op of langs wegen groeiend.
viburnifolius viburnifólius (-a, -um), – van Viburnum, plantengesl. (Caprifoliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Viburnum.
viburnoides viburnoídes, – van Viburnum, plantengesl. (Caprifoliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Viburnum-achtig.
Viburnum Vibúrnum L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, welke wel wordt afgeleid van Lat. viēre, buigen, vlechten; hij zou dan zinspelen op de buigzame twijgen van de Ital. Vibúrnum tinus L. [C. Linnaeus] of van Vibúrnum lantāna L. [C. Linnaeus].
Vicarya Vicárya Wall. [Nathan Wolf, zich later noemende Nathaniel Wallich], – genoemd naar N. Vicary (bloeitijd 1835-59), officier in het Engelschind. leger, die planten verzamelde in de Sind (in het N.W. van Voor-Indië; ±68 – 70° O.L.; ±25° N.B.), en over de flora van dat landschap enkele publicaties schreef. – Hij verzamelde ook planten in Nieuw-Zuid-Wales.
Vicia Vícia L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, welks afleiding niet vast staat, wikke.
viciaefolius viciaefólius (-a, -um), – zie viciifolĭus.
viciifolius viciifólius (-a, -um), – van Vicĭa, plantengesl. (Leguminōsae), wikke; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Vicĭa.
vicinus vicínus (-a, -um), – van Lat. vicus, wijk, buurt, dorp: tot éénzelfde buurt behoorende, naburig, op een andere soort gelijkend.
Vicoa Vícoa Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – genoemd naar G. B. Vico (1668, Napels; 1743, Napels), beroemd rechtsgeleerde, geschiedkundige, philoloog en philosoof, sinds 1697 hoogleeraar in de welsprekendheid te Napels, sedert 1734 historiograaf van het koninkrijk Napels, schrijver van vele publicaties, waaronder een beroemd werk op historisch-philosophisch gebied.
Victoria Victória Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar Alexandrīna Victorĭa (1819, Kensington, Londen; 1901, Osborne, eiland Wight), sedert 1837 koningin van Engeland (Queen Victoria), sedert 1876 bovendien keizerin van (Engelsch) Indië. – Victorĭa (Lat.) beteekent overwinning.
victoriae victóriae, – 2e nv. van Victorĭa: van Victorĭa, genoemd naar Victorĭa. – Pteris – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] is genoemd naar Alexandrīna Victorĭa (zie Victorĭa).
victoriae mariae victóriae maríae, – 2e nv. van Victorĭa Marīa: van Victorĭa Marīa; genoemd naar Victorĭa Marīa. – Cypripedĭum – Rolfe [R. A. Rolfe] is genoemd naar Victoria Mary Augustine Louise Olga Pauline Claudine Agnes von Teck (1867, Kensington, Londen; X), in 1893 gehuwd met George Frederik Ernst Albert (1865-1936), tweeden zoon van koning Edward VII van Engeland, in 1910 diens opvolger (George V).
victorialis victoriális (-is, -e), – van Lat. victorĭa, overwinning: bij een overwinning behoorend, overwinnend, fraaier | |
| |
dan andere soorten.
vidalianus vidaliánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Sebastian Vidal y Soler (1842, Barcelona; 1889, Manila) sinds 1871 ambtenaar bij het boschwezen op de Philippijnen, laatstelijk hoofd van dien dienst, die zich zeer verdienstelijk maakte voor de kennis van de flora der Philippijnen en vele publicaties dienaangaande het licht deed zien. Het door hem te Manila bijeengebrachte herbarium (met bibliotheek) werd in 1897 door brand vernield.
vidalii vidálii, – 2e nv. van Vidalĭus, Latinizeering van Vidal: van Vidal, gevonden door Vidal, genoemd naar Vidal. 1. (Campanŭla – H. C. Wats. [H. C. Watson (1804-81), Eng. plantkundige]), – genoemd naar Vidal, kapitein op de Eng. oorlogsvloot, die de plant in 1842 op een rots bij het eilandje Flores (Azoren; ±31° W.L.; bijna 40° N.B.) had ontdekt. Overigens is mij van hem niets bekend. 2. Philippijnsche planten van dezen naam zijn genoemd naar S. Vidal y Soler (zie vidaliānus).
vieillardii vieillárdii, – 2e nv. van Vieillardĭus, Latinizeering van Vieillard: van Vieillard, gevonden door Vieillard, genoemd naar Vieillard. – Nepenthes – Hook. f. [J. D. Hooker] en Spathoglottis – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] zijn genoemd naar Eugène Vieillard (?, ?; 1872 of 73, Caen), chirurgijn bij de Fr. marine, die van 1861-67 verblijf hield in Nieuw-Caledonië (±164 – ±167° O.L.; ±20 – ±22 1/2° Z.B.), waar hij te zamen met Déplanche (zie Deplanchĕa) vele planten verzamelde. Hij is de schrijver van eenige bot. publicaties.
Vigna Vigna Savi [G. Savi], – genoemd naar D. Vigna (15.., Florence; 1647, Pisa), sedert 1609 hoogleeraar in de plantkunde te Pisa, sedert 1614 directeur van den bot. tuin aldaar, schrijver van een commentaar op het groote bot. werk van Theophrastos (zie Theophrasta).
Vignea Vígnea P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – genoemd naar G. Fr. Delavigne (?, ?; ?, ?), omstreeks 1800 hoogleeraar in de plantkunde te Charkow (Rusland; ruim 36° O.L.; 50° N.B.), schrijver van bot. publicaties en bewerker eener Fr. uitgave (1802) van de monographie der Cyperacĕae door Schkuhr (zie Schkuhrĭa).
vile vile, – zie vilis.
Vilfa / Vilfa Vilfa Adans. [M. Adanson] / Vilfa P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk, als vele der door Adanson (zie Adansonĭa) geschonken namen, slechts een letterverbinding zonder beteekenis.
vilis vilis (-is, -e), – (Lat.) waardeloos, verachtelijk.
Villaresia Villarésia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – in 1794 genoemd naar Mathias Villarés, Cistercensermonnik, die, tot aan zijn dood den bot. tuin van het klooster de la Santa Espina (van den Heiligen Doorn) verzorgde en aan andere Sp. botanici met milde hand zaden schonk.
villarii villárii, – 2e nv. van Villarĭus, Latinizeering van Villar: van Villar, gevonden door Villar, genoemd naar Villar. – Vaccinĭum – Vidal [Sebastian Vidal y Soler] is genoemd naar Celestine Fernandez-Villar (1838, Tudela, Oviedo, Spanje; 1907, Manila), Augustijnermonnik, die in vereeniging met zijn ambtgenoot Andres Naves (zie navesiānus) in het Guadalupe-klooster bij Manila een (in 1899 door brand vernielde) verzameling Philipp. planten bijeenbracht, de derde uitgave van Blanco’s (zie Blancŏa) Flora de Filippinas verzorgde en daaraan (1880-83) een naamlijst (Novissĭma Appendix) toevoegde aller toen van de Philippijnen bekende planten.
Villarsia Villársia Vent. [E. P. Ventenat], – genoemd naar D. Villar(s) (1745, Villar Noyer, Dépt. Hautes-Alpes, Frankrijk; 1814, Parijs), arts en hoogleeraar, eerst te Grenoble, later te Straatsburg, schrijver van verscheidene bot. werken, waaronder Histoire des Plantes du Dauphiné (1786-89), een standaardwerk voor de flora der West-Alpen.
villarsii villársii, – 2e nv. van Villarsĭus, Latinizeering van Villars: van Villars, gevonden door Villars, genoemd naar Villars. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar D. Villar(s) (zie Villarsĭa).
Villebrunea Villebrúnea Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Villebrun(e), omtrent wien Gaudichaud (zie gaudichaudi), tusschen 1844 en 1852 de auteur van het gesl., geenerlei mededeeling doet.
villeneuvei villenéúvei, – 2e nv. van Villeneuvĕus, Latinizeering van Villeneuve: van Villeneuve, genoemd naar Villeneuve. – Alocasĭa L. Linden et Rod. [L. Linden en E. Rodigas] werd in 1887 genoemd naar graaf De Villeneuve, Braz. gezant te Brussel, ijverig bevorderaar van den tuinbouw.
villicaulis villicáúlis (-is, -e), – van Lat. villus, lang, zacht haar; caulis, stengel, steel: met zacht langharige stengels of stelen.
villifer / villiferus víllifer (villífera, villíferum) / villíferus (-a, -um), – van Lat. villus, lang, zacht haar; ferre, dragen: lange, zachte haren dragend, zacht langharig.
villipedunculus villipedúnculus (-a, -um), – van Lat. villus, lang, zacht haar; peduncŭlus, steel eener bloeiwijze: met lange, zachte haren op den steel der bloeiwijze.
villipes víllipes, – van Lat. villus, lang, zacht haar; pes, voet, steel: met zacht langharigen voet of steel.
villirameus villirámeus (-a, -um), – van Lat. villus, lang, zacht haar; ramus, tak, twijg: met zacht langharige takken of twijgen.
villosa villósa, – zie villōsus.
villosiflorus villosiflórus (-a, -um), – van Lat. villōsus, zacht langharig; flos (flōris), bloem: met zacht langharige bloemen.
villosipes villósipes, – van Lat. villōsus, zacht langharig; pes, voet, steel: mat zacht langharigen (zuil)voet of steel.
villosiusculus villosiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. villōsus, zacht langharig. – De verkleining kan betrekking hebben op alle eigenschappen: de beharing kan dus niet dicht zijn of de haren zijn niet zeer lang of niet zeer zacht.
villosulus villósulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. villōsus, zacht langharig: ijl of althans niet dicht bekleed met lange, zachte haren.
villosus villósus (-a, -um), – van Lat. villus, lang, zacht haar: zacht langharig.
vilmorinae vilmorínae, – 2e nv. van Vilmorīna, Latinizeering (vr. vorm) van Vilmorin: van mevr. (mej.) Vilmorin, genoemd naar mevr. (mej.) Vilmorin. – Deutzĭa – Lemoine et D. Bois [Emile Lemoine (1862, Nancy; X), zoon van V. Lemoine, en Désiré Georges Jean Marie Bois (1856, Granville, Dépt. Manche, Frankrijk; X), professeur de Culture honoraire aan het Museum van natuurlijke Historie te Parijs, plant- en tuinbouwkundige] is genoemd naar mevr. De Vilmorin, echtgenoote van Maurice L. de Vilmorin, lid der kweekersfirma Vilmorin, Andrieux & Co te Parijs (zie vilmoriniānus), welke de plant gekweekt had uit in 1897 van Farges (zie fargesĭi) uit China ontvangen zaden.
vilmorinianus vilmoriniánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar de beroemde kweekersfirma Vilmorin, Andrieux & Co te Parijs, die vele nieuwe planten in Europa invoerde en eenige hooggeschatte, herhaaldelijk herdrukte en in andere talen overgezette, tuinbouwkundige werken uitgaf (1850, 1865).
vilmorinii vilmorínii, – 2e nv. van Vilmorinĭus, Latinizeering van Vilmorin: van Vilmorin, genoemd naar Vilmorin. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar de kweekersfirma Vilmorin, Andrieux & Co (zie vilmoriniānus).
viminalis / vimineus viminális (-is, -e) / vimíneus (-a, -um), – van Lat. vimen (vimĭnis), voor vlechtwerk gebezigde wilgentwijg of teen: voor vlechtwerk geschikt; buigzaam; buigzame twijgen dragend.
vinaceus / vinarius vináceus (-a, -um) / vinárius (-a, -um), – van Lat. vinum, wijn: (als bot. term) wijnrood.
| |
| |
Vinca Vinca L. [C. Linnaeus], – afkorting van vincapervinca, oude Lat. naam voor den maagdenpalm.
vincaef- vincaef-, zie vincif-
Vincentia Vincéntia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar J. B. M. Bory de Saint-Vincent (zie boryānus).
vincetoxicifolius vincetoxicifólius (-a, -um), – van Vincetoxĭcum, plantengesl. (Asclepiadacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Vincetoxĭcum.
Vincetoxicum / vincetoxicum Vincetóxicum Rupp. [H. B. Ruppe] / vincetóxicum, – van Lat. vincĕre, overwinnen; toxĭcum (zie toxĭcus), pijlgift, gift, venijn: venijn overwinnende, dwz. als tegengif aangewende plant. Vincetoxĭcum officinale Moench [K. Moench] gold vroeger als geneesmiddel tegen den beet van gif slangen.
vinciflorus vinciflórus (-a, -um), – van Vinca, plantengesl. (Apocynacĕae), maagdenpalm; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van den maagdenpalm.
vincifolius vincifólius (-a, -um), – van Vinca, plantengesl. (Apocynacĕae), maagdenpalm; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van den maagdenpalm.
vincoides vincoídes, – van Vinca, plantengesl. (Apocynacĕae), maagdenpalm; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Vinca-achtig, maagdenpalmachtig.
vinculans vínculans, – van Lat. vincŭlāre (van vincŭlum, boei, strik), boeien, strikken: strikkend, van strikken voorzien zijnd. – Bij Microtrŏpis – Boerl. et Kds [J. G. Boerlage en S. H. Koorders] zinspeelt de naam op de knievormig gebogen ademwortels, welke het gaan onder den boom bemoeilijken.
vinea vínea, – zie vinĕus.
vinealis vineális (-a, -um), – van Lat. vinĕa (van vinum, wijn), wijnberg: in wijnbergen groeiend.
vineus víneus (-a, -um), – van Lat. vinum, wijn: op eenigerlei wijze tot wijn in betrekking staand, wijnrood.
vinicolor vinícolor, – van Lat. vinum, wijn; cŏlor, kleur: wijnkleurig, wijnrood.
vinifer / viniferus vínifer (vinífera, viníferum) / viníferus (-a, -um), – van Lat. vinum, wijn; ferre, dragen, leveren: wijn leverend.
vinosa vinósa, – zie vinōsus.
vinosicarpus vinosicárpus (-a, -um), – van Lat. vinōsus, wijnrood; Gr. karpos, vrucht: met wijnroode vruchten, met (door de aanwezigheid van roodgekleurde paraphysen) wijnroode sori. Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai: oenocarpus of oinocarpus is beter.
Viola Víola L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, welks beteekenis niet vast staat. Met den naam Viŏla duidden de Oude Romeinen, behalve de nog tegenwoordig zoo genoemde planten, ook eenige welriekende Crucifĕrae (Cheiranthus, Matthiōla) aan.
Violaceae Violáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Viŏla geldt.
violaceoflavens violaceoflávens, – van Lat. violacĕus, violet, paars; flāvens, (als bot. term) lichtgeel: paars met lichtgeel.
violaceopictus violaceopictus (-a, -um), – van Lat. violacĕus, paars; pictus, bont, gevlekt: paars gevlekt.
violaceus violáceus (-a, -um), – van Lat. viŏla, viooltje, violier: de kleur van een (paars) viooltje of een (paarse) violier hebbend, paars.
violaeflorus violaeflórus (-a, -um), – zie violiflōrus.
violascens violáscens, – van Lat. violascĕre (van viŏla, viooltje), de kleur van een (paars) viooltje aannemend, paarsachtig, paars.
violiflorus violiflórus (-a, -um), – van Viŏla, plantengesl. (Violacĕae), viooltje; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een viooltje.
violoides violoídes, – van Viŏla, plantengesl. (Violacĕae), viooltje; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis, uitdrukt: Viŏla-achtig; viooltjeachtig.
viorna viórna, – Latinizeering van Fr. viorne, volksnaam van verschillende planten, waaronder Clemătis vitalba L. [C. Linnaeus]. – Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam overgedragen op een Amer. Clemătis-soort. Het woord viorna is verbasterd uit Lat. viburnum. Zie Viburnum.
viperatus viperátus (-a, -um), – van Lat. vipĕra [samentrekking van vivipăra (zie vivipărus), de levende jongen ter wereld brengende], adder: in eenig opzicht (kleurteekening of vorm der bloemen bv.) op een adder gelijkend, adderachtig.
virens virens, – van Lat. virēre, groen zijn, frisch zijn, krachtig zijn: groen, frisch, krachtig.
virescens viréscens, – van Lat. virescĕre (van virēre, groen zijn), groen worden, groenen: groenend, groenachtig, lichtgroen.
Vireya Viréýa Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar J. J. Virey (1775, Hortes, Dépt. Haute-Marne, Frankrijk; 1846, Parijs), schrijver over pharmaceutische en natuurhistorische onderwerpen.
virga aurea virga áúrea, – van Lat. virga, roede; aurĕus, gouden: gouden roede, gulden roede.
virgatus virgátus (-a, -um), – van Lat. virga, roede: roedevormig, d.i. met lange, dunne, niet zeer buigzame twijgen.
virgaurea virgáúrea, – samentrekking van virga aurĕa. Zie aldaar.
Virgilia Virgília Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – genoemd naar Publĭus Virgilius Maro (70 v. Chr., Andes bij Mantua; 19 v. Chr., Brindisi), beroemd dichter, beschermeling van den schatrijken Romein Maecenas, aan wien hij zijn Georgĭca (leerdicht over landbouw, ooft-, vee- en bijenteelt) opdroeg, schrijver van het beroemde heldendicht Aenēïs, dat pas na zijn dood in het licht verscheen en nog heden ten dage op alle gymnasia gelezen wordt.
virginalis / virgineus virginális (-is, -e) / vergíneus (-a, -um), – van Lat. virgo (virgĭnis), maagd: maagdelijk, ongerept, en, bij uitbreiding, omdat maagden bij plechtige gelegenheden als symbool harer reinheid witte kleederen plegen te dragen: wit.
virginianus / virginicus virginiánus (-a, -um) / virgínicus (-a, -um), – afkomstig uit den staat Virginĭa (N.-Amerika) of daar het eerst gevonden. – Virginĭa [van Lat. virgo (virgĭnis), maagd] werd in 1584 door den Eng. ontdekkingsreiziger Sir Walter Raleigh zoo genoemd ter eere der toen ruim 50-jarige, maagdelijke koningin Elizabeth van Engeland, the Virgin Queen.
virgulatus virgulátus (-a, -um), – van Lat. virgŭla (verkleinw. van virga, roede), streep: gestreept.
virgultorum virgultórum, – 2e nv. mv. van Lat. virgultum, kreupelbosch, struweel, struikwildernis: der kreupelbosschen (struweelen, struikwildernissen), dwz. daar groeiend.
viridangulus viridángulus (-a, -um), – van Lat. virĭdis, groen; angŭlus, hoek: met groene hoeken.
viride víride, – zie virĭdis.
viridescens viridéscens, – van Lat. viridescĕre (van virĭdis, groen), groen worden: groen wordend, groenachtig, groenwit.
viridialbus viridiálbus (-a, -um), – van Lat. virĭdis, groen; albus, wit: groen met wit.
viridibracteatus viridibracteátus (-a, -um), – van Lat. virĭdis, groen; bractĕa, schutblad: met groene schutbladen.
viridicatus viridicátus (-a, -um), – van Lat. viridicāre (van virĭdis, groen), groenachtig glanzen. In klassiek Lat. komt van dit ww. alleen de vorm viridĭcans, groenachtig glanzend, voor. Met viridicātus schijnt hetzelfde bedoeld te worden.
viridicaulis viridicáúlis (-is, -e), – van Lat. virĭdis, groen; caulis, stengel, steel: groenstengelig, groenstelig.
viridiflavus viridiflávus (-a, -um), – van Lat. virĭdis, groen; flāvus, | |
| |
(als bot. term) lichtgeel, groenachtig geel; groenachtig met lichtgeel.
viridiflorus viridiflórus (-a, -um), – van Lat. virĭdis, groen; flos (flōris), bloem: groenbloemig.
viridifolius viridifólius (-a, -um), – van Lat. virĭdis, groen; folĭum, blad: groenbladig.
viridifuscus viridifúscus (-a, -um), – van Lat. virĭdis, groen; fuscus, donkerbruin: groen met donkerbruin.
viridiglaucescens viridiglaucéscens, – van Lat. virĭdis, groen; glaucescens, blauwgroenachtig: naar blauwgroen zweemend groen; eenerzijds groen, anderzijds blauwgroenachtig.
viridinux virídinux, – van Lat. virĭdis, groen; nux, noot: met groene nootjes of daarbij vergeleken wordende vruchten.
viridipes virípides, – van Lat. virĭdis, groen; pes, voet, steel: met groenen voet, met groenen steel.
viridiroseus viridiróseus (-a, -um), – van Lat. virĭdis, groen; rosĕus, rozerood: groen met rozerood; groenachtig rose.
viridirubellus viridirubéllus, – van Lat. virĭdis, groen; rubellus, roodachtig: groen met roodachtig.
viridis víridis (-is, -e), – (Lat.) groen.
viridissimus viridíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. virĭdis, groen: zeer intensief groen.
viriditepalus viriditépalus (-a, -um), – van Lat. virĭdis, groen; Nieuwlat. tepălum, bloemdekblad: met groene bloemdekbladen.
viridulus virídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. virĭdis, groen: groenachtig.
virosus virósus (-a, -um), – van Lat. virus, zwadder, gif: giftig.
Viscaria / viscaria Viscária Roehl. [J. Chr. Roehling (1757-1813), D. geestelijke-plantkundige] / viscária (znw.), – van Lat. viscum, vogellijm: kleverige plant.
viscarius viscárius (-a, -um), – van Lat. viscum, vogellijm: kleverig.
viscida víscida, – zie viscĭdus.
viscidissimus viscidíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. viscĭdus, kleverig: zeer kleverig.
viscidulus viscídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. viscĭdus, kleverig: eenigszins kleverig.
viscidus víscidus (-a, -um), – van Lat. viscum, vogellijm: kleverig.
visciformis viscifórmis (-is, -e), – van Viscum, plantengesl. (Loranthacĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante van een Viscum, op een Viscum gelijkend, Viscum-achtig. viscosa viscósa, – zie viscōsus.
viscosepalus viscosépalus (-a, -um), – van Lat. viscum, vogellijm; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met kleverige kelkbladen.
viscosissimus viscosíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. viscōsus, kleverig: zeer kleverig.
viscosus viscósus (-a, -um), – van Lat. viscum, vogellijm: lijmachtig, kleverig.
Viscum Viscum L. [C. Linnaeus], – oude. Lat. plantennaam, welks afleiding niet vast staat; vogellijm.
Visenia Visénia Houtt. [M. Houttuyn], – Latinizeering van wiseno, verkeerd opgevangen Mal. naam der plant (ten rechte wisnoe).
Visiania / Visiania Visiánia A. P. DC. [A. P. de Candolle] / Visiánia Gasp. [G. Gasparrini], – genoemd naar R. de Visiani (1800, Sebenico, a/d W. kust van Dalmatië; 1878, Padua), sinds 1833 hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Padua, schrijver van een flora van Dalmatië en eenige andere bot. publicaties.
visnaga visnága, – wijziging van bisnaga of busnaga, Ital. volksnaam van Ammi – Lmk. [J. B. P. A. Monet De Lamarck].
Vitaceae Vitáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Vitis geldt.
vitalba vitálba, samentrekking van Lat. vitis alba (van vitis, wijnstok; albus, wit), witte wijnstok. De naam zinspeelt op de witte bloemen en den klimmenden habitus.
Vitaliana / vitaliana Vitaliána Sesler [L. Sesler] / vitaliána, – genoemd naar Vitaliano Donati (zie Donatĭa,). – Als soortnaam gebezigd voor een Douglasĭa, welke vroeger tot het gesl. Vitaliāna gerekend werd.
vitellinus vitellínus (-a, -um), – van Lat. vitellum of vitellus, dooier: dooiergeel.
Vitenia Viténia, – foutief voor Uitenĭa.
Vitex Vitex L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, welks afleiding niet vast staat.
viticella viticélla, – oude, Lat. naam eener plant, welker identiteit niet vast staat. – Sommigen beschouwen den naam als een verkleinw. van Lat. vitis, wijnstok, anderen als een verkleinw. van Vitex (Vitĭcis), plantengesl. uit de fam. der Verbenacĕae.
viticifolius viticifólius (-a, -um), – van Vitex (Vitĭcis), plantengesl. (Verbenacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Vitex.
viticinus viticínus (-a, -um), – van Vitex (Vitĭcis), plantengesl. (Verbenacĕae): Vitex-achtig.
viticoides viticoídes, – van Vitex (Viticis), plantengesl. (Verbenacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Vitex-achtig.
viticulosus viticulósus (-a, -um), – van Lat. viticŭla (verkleinw. van vitis, wijnstok), kleine wijnstok, bij uitbreiding rank: op een kleinen wijnstok gelijkend; ranken dragend.
vitiensis vitiénsis (-is, -e), – afkomstig van de Viti- of Fidsji-eilanden (177° O.L. – 178º W.L.; 16 – 20° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
vitifolius vitifólius (-a, -um), – van Lat. vitis, wijnstok; folĭum, blad: met bladeren als die van een wijnstok (handvormig ingesneden).
vitigineus vitigíneus (-a, -um), – van Lat. vitis, wijnstok: op een wijnstok gelijkend, wijnstokachtig.
Vitis / vitis Vitis L. [C. Linnaeus] / vitis, – oude Lat. naam van den wijnstok, als soortnaam gebezigd voor planten, welker bladeren met die van een wijnstok overeenkomen.
vitis idaea vitis idáéa, – Voor-Linnaeaansche naam der roode boschbes of vossebes (Vaccinĭum – - L. [C. Linnaeus]). – Het woord is afgeleid van Lat. vitis, wijnstok; idaeus, afkomstig van den berg Ida op Creta: wijnstok van den Ida, bij uitbreiding: Cretensische druif. – De naam is niet zeer gepast: wel gelijken de vruchten op kleine, ronde, roode druiven, doch de plant komt niet op Creta voor. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welker vruchten op die der roode boschbes gelijken.
Vitmannia Vitmánnia Vahl [M. Vahl], – genoemd naar F. Vitman (1728, Florence, uit D. ouders; 1805, Milaan), geestelijke, in 1763 benoemd tot hoogleeraar te Pavia, in 1774 tot hoogleeraar te Milaan, stichter van den bot. tuin te dier stede (1781), schrijver van gedeeltelijk onuitgegeven bot. werken.
vitreus / vitrius vítreus (-a, -um) / vítrius (-a, -um), – van Lat. vitrum, glas: glazen, (als het ware) van glas, doorschijnend als glas.
Vittadenia / Vittadinia Vittadénia Steud. [C. G. Steudel] / Vittadínia A. Rich. [A. Richard], – genoemd naar C. Vittadini (1800, Monticelli bij Napels; 1865, Milaan), medicus-plantkundige te Milaan, schrijver over fungi.
vittaeformis vittaefórmis (-is, -e), – zie vittiformis.
Vittaria Vittária J. E. Sm. [J. E. Smith], – van Lat. vitta, band: varen met bandvormige bladeren.
vittariifolius vittariifólius (-a, -um), – van Vittarĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Vittarĭa.
vittariiformis vitariifórmis (-is, -e), – van Vittarĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Vittarĭa, Vittarĭa-achtig.
vittarioides vittarioídes, – van Vittarĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Vittarĭa-achtig.
| |
| |
vittatus vittátus (-a, -um), – van Lat. vitta, band: van banden of breede strepen voorzien, bandvormig, breed gestreept.
vittiformis vittifórmis (-is, -e), – van Lat. vitta, band; forma, vorm: bandvormig. Vittmannia Vitmánnia Turra [A. Turra], – foutief voor Vitmannĭa.
vittulatus vittulátus (-a, -um), – van Lat. vittŭla (verkleinw. van vitta, band, lint), bandje, lintje: van bandjes of lintjes of daarbij vergelijkbare organen voorzien.
vivax vivax, – van Lat. vivĕre, leven: lang levend; met lang goed blijvende bloemen.
viviparus vivíparus (-a, -um), – van Lat. vivus, levend; părĕre, baren: levend barend, levende jongen ter wereld brengend, vivipaar. – Het woord wordt als soortnaam gebezigd voor planten, op welker stengels, speciale zijtakken, bladeren of bloeiwijzen zich spontaan nieuwe individuen ontwikkelen.
Voacanga Voacánga Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – (Latinizeering van een) Malg. plantennaam.
Voandzeia Voandzéía Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – Latinizeering van den Malg. plantennaam voandzou.
Vogelia Vogélia Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808)], – genoemd naar R. A. Vogel (1724, Erfurt; 1774, Göttingen), hoogleeraar in de geneeskunde te Göttingen, schrijver van bot. publicaties.
vogelii vogélii, – 2e nv. van Vogelĭus, Latinizeering van Vogel: van Vogel, gevonden door Vogel, genoemd naar Vogel. – Cissampĕlos – W. J. Hook. [W. J. Hooker]; – Selaginella – Spring [A. Fr. Spring] en Tephrosĭa – W. J. Hook [W. J. Hooker], zijn genoemd naar J. R. Th. Vogel (1812, Berlijn; 1841, eiland Fernando Póo in de golf van Guinea; ±9° O.L.; ±3 1/2° N.B.), in 1841 deelnemer aan een door kapitein H. D. Trotter geleide Eng. expeditie in het Nigergebied, waar hij vele planten verzamelde, doch, aangetast door kwaadaardige koortsen, overleed voor de expeditie ten einde gebracht was. Het door hem verzamelde materiaal werd bewerkt door W. J. Hooker (zie hookēri 1) in zijn Niger Flora (1849).
Volkameria Volkarnéria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. G. Volckamer (1662, Neurenberg; 1744, Neurenberg), schrijver over de flora van Neurenberg.
volkameriaefolius volkameriaefólius, – zie volkameriifolĭus.
volkameriifolius volkameriifólius (-a, -um), – van Volkamerĭa, (voormalig) plantengesl. (Verbenacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Volkamerĭa.
volubilis volúbilis (-is, -e), – van Lat. volvĕre, winden: windend.
volucer vólucer (-ris, -re), – (Lat.) gevleugeld.
volucris vólucris (znw.), – (Lat.) vogel.
vomitorius vomitórius (-a, -um), – van Lat. vomĭtor (van vomĕre, braken), braker: braking veroorzakend; als braakmiddel gebezigd.
vonroemeri vonroeméri, – 2e nv. van Vonroemērus, Latinizeering van Von Römer: van Von Römer, gevonden door Von Römer, genoemd naar Von Römer. Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, L. S. A. M. von Römer (zie roemēri).
Vonroemeria Vonroeméria J. J. S. [J. J. Smith], – genoemd naar den ontdekker der plant, L. S. A. M. von Römer (zie roemēri).
vordermannii vordermánnii, – 2e nv. van Vordermannĭus, Latinizeering van Vorderman: van Vorderman, genoemd naar Vorderman. – Myristĭca – Warb. [O. Warburg] is genoemd naar A. G. Vorderman (1844, ’s Gravenhage; 1902, Weltevreden bij Batavia), medicus, in 1866 als officier van gezondheid bij de marine in Ned. Indië gekomen, in 1871 benoemd tot civielgeneesheer te Soemenep (Madoera), in 1881 tot derden stadsgeneesheer te Batavia, van 1890 tot aan zijn dood Inspecteur van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst in Ned. Indië, schrijver van vele publicaties op bromatol. en ornithol. gebied.
vosmaerianus vosmaeriánus (-a, -um), – (Memecȳlon – Scheff. [R. H. C. C. Scheffer]), – genoemd naar J. H. G. Vosmaer (?, ?; 1885, Tandjong Pandan, Biliton), in 1849 benoemd tot klerk op het residentiekantoor te Muntok, Banka, in 1853 tot élève bij de tinmijnen op Banka, in 1856 tot administrateur bij de tinmijnen aldaar en als zoodanig op verschillende plaatsen op het eiland werkzaam tot 1884, toen hij benoemd werd tot assistent-resident van Billiton. Toen in 1869/70 Teysmann (zie teysmanni), de vinder der naar Vosmaer genoemde plant, een onderzoek deed naar de flora van Banka, verleende Vosmaer hem gastvrijheid en vergezelde hij hem op enkele tochten.
Vriesea / Vriesea Vriésea Hassk. [J. K. Hasskarl] / Vriésea Lindl. [J. Lindley], genoemd naar W. H. de Vriese (zie devriesĕi).
vrieseanus vrieseánus (-a, -um), – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar W. H. de Vriese (zie devriesĕi).
vriesei vrieséi, – 2e nv. van Vriesĕus, Latinizeering van De Vriese: van De Vriese, gevonden door De Vriese, genoemd naar De Vriese. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar W. H. de Vriese (zie devriesĕi).
vrieseo-teysmannii vriéseo-teysmánnii, – 2e nv. van Vrieseo-Teysmannĭus, Latinizeering van De Vriese (en) Teysmann: van De Vriese en Teysmann, gevonden door De Vriese en Teysmann, genoemd naar De Vriese en Teysmann. – Canarĭum – H. J. Lam [H. J. Lam] is genoemd naar W. H. de Vriese (zie devriesĕi) en J. E. Teysmann (zie teysmanni). Gezamenlijk maakten deze beiden in 1860 een reis door de Minahása en de Molukken, bij welke gelegenheid de plant door hen in de Molukken werd ontdekt.
Vriesia Vriésia Beer [J. G. Beer], – genoemd naar W. H. de Vriese (zie devriesĕi).
vriesianus vriesianus (-a, -um), – (Ficus – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Garcinĭa – Pierre [L. Pierre]), genoemd naar W. H. de Vriese (zie devriesĕi).
vriesii vriésii, – 2e nv. van Vriesĭus, Latinizeering van De Vriese: van De Vriese, gevonden door De Vriese, genoemd naar De Vriese. – Sarcochīlus – Ridl. [H. N. Ridley] is genoemd naar W. H. de Vriese (zie devriesĕi).
vrisei vrísei, – foutief voor vriesĕi.
Vrydagzenia Vrydagzénia B. et H. [G. Bentham en J. D. Hooker], – foutief voor Vrydagzynĕa.
Vrydagzynea Vrydagzýnea Bl. [C. L. Blume], – in 1858 genoemd naar Theodoor Daniel Vrijdag Zijnen (1799, Delft; 1863, ’s Gravenhage), apotheker-scheikundige te ’s Gravenhage, goed florist, schrijver over Cinchōna.
vulcani vulcáni, – 2e nv. van Vulcānus, bij de Oude Romeinen god van het vuur, bij uitbreiding het vuur zelf, voorts vuurspuwende berg, vulkaan: van een vulkaan (afkomstig), op een vulkaan groeiend.
vulcanicus vulcánicus (-a, -um), – van Lat. Vulcānus, bij de oude Romeinen god van het vuur, bij uitbreiding het vuur zelf, voorts vuurspuwende berg, vulkaan: op vulkanen groeiend, vulkaan-.
vulgaris vulgáris (-is, -e), – van Lat. vulgus, de groote hoop, de gemeene man: tot den grooten hoop behoorend, overal voorkomend, algemeen.
vulgata vulgáta, – zie vulgātus.
vulgatissimus vulgatíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. vulgātus, algemeen: zeer algemeen.
vulgatus vulgátus (-a, -um), – van Lat. vulgāre (van vulgus, de groote hoop, de gemeene man), onder den gemeenen man brengen, overal verbreiden: overal verbreid, algemeen.
Vulneraria / vulneraria Vulnerária Haller [A. von Haller] / vulnerária (znw.), – als substantief gebezigde vr. vorm van Lat. vulnerarĭus (zie aldaar), tot wonden in betrekking staand: als heelmiddel van wonden gebezigd kruid; wondkruid.
vulnerarius vulnerárius (-a, -um), – van Lat. vulnus (vulnĕris), wond(e): op eenigerlei wijze tot wonden in betrek- | |
| |
king staand; als wondheelend middel gebezigd; tegen wondbloedingen gebezigd.
vulparia vulpária (znw.), – van Lat. vulpes (vulpis), vos: op eenigerlei wijze tot een vos in betrekking staande plant; voor het vergiftigen van vossen gebezigde plant.
vulpina vulpína, – zie vulpīnus.
vulpinoideus vulpinoídeus (-a, -um), – van den soortnaam vulpīnus (zie aldaar); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort vulpīnus gelijkend.
vulpinus vulpínus (-a, -um), – van Lat. vulpes (vulpis), vos: op eenigerlei wijze tot een vos in betrekking staand, vosachtig, voskleurig, vosachtig behaard.
vulvaria vulvária (znw.), – van Lat. vulva, schaamspleet: plant, welke riekt als de schaamspleet eener vrouw. Vgl. Dodoens (Dodonaeus, Cruydt-Boeck, uitgave 1608, pp. 1048/49): “Dit heel cruydeken is van eene seer vuylen reuck, selfs den bedorven ende verrotten gesauten Visch, ende het stinckende Peekel oft Vischsop, met sijnen moeyelijcken jae afgrijselijcken stanck verre te boven gaende… Men vraegt de gene die tselfde gewreven hebben tusschen de vingers, seydt Lobel” (zie Lobelĭa), “oft sij ergens eenige vuyle vrouwe gehandelt hebben: mits dattet geheel stinckende is, gelijck de vuyle ende onreyne hoeren, waer nae dat gemeynlyck Cuttencruyt geheeten wort. Als eenige vrouwen cleederen daermede bestreken zijn, zoo comen de honden daer aen riecken, en pissen, door ritsicheydt ghedreven zijnde.”
vuyckii vuýkii, – 2e nv. van Vuyckĭus, Latinizeering van Vuyck: van Vuyck, genoemd naar Vuyck. – Begonia – Kds [S. H. Koorders]; – Dactylis glomerāta L. [C. Linnaeus] var. – J. et W. [P. Jansen en W. H. Wachter] en Verbascum – Kloos [Α. W. Kloos] zijn genoemd naar L. Vuyck (1862, Dordrecht; 1931, Deventer), plantkundige, achtereenvolgens leeraar aan verschillende onderwijsinrichtingen (Leiden, Wageningen, Deventer), van 1926-30 directeur der Middelbare Koloniale Landbouwschool te Deventer, goed kenner der flora van Nederland, schrijver van vele bot. publicaties, waarvan de voornaamste zijn: De Plantengroei der Duinen (proefschrift; 1898), een onuitgegeven monographie der Nederlandschind. Begonĭa-soorten (zie Koorders, Exkursionsflora II, 640) en de helaas onvoltooid gebleven tweede druk van den Prodrŏmus Florae Batāvae (1901-16).
|
|