duw), beschaduwde plaatsen; cŏlĕre, wonen, bewonen: op beschaduwd terrein groeiend.
umbratilis umbrátilis (-is, -e), – van Lat. umbra, schaduw, lommer: in de schaduw blijvend, op belommerd terrein groeiend.
umbrella umbrélla, – verbastering van Lat. umbella, scherm: scherm.
umbricellus umbricéllus (-a, -um), – bedoeld als verkleinw. van umbrīnus 2, roodbruin: roodbruinachtig.
umbrinus umbrínus (-a, -um), – 1. van klassiek Lat. umbra, schaduw, lommer: in de schaduw groeiend, op belommerd terrein groeiend. 2. van Nieuwlat. umbra (Ital. terra d’ombra), omber, een als verfstof gebezigde aardsoort, welke in den natuurstaat geelbruin is, doch meestal gebrand wordt en dan een roodbruine kleur aanneemt: roodbruin.
umbrosus umbrósus (-a, -um), – van Lat. umbra, schaduw, lommer: veel schaduw gevend, lommerrijk, op belommerd terrein groeiend.
Uncaria Uncária Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – van Lat. unca, haak: haken dragende plant.
uncatus uncátus (-a, -um), – van Lat. uncus, haak: van haken voorzien, haakvormig.
uncidens úncidens, – van Lat. uncus, haak; dens, tand: met een of meer haakvormige tanden.
uncifer / unciferus úncifer (uncífera, uncíferum) / uncíferus (-a, -um), – van Lat. uncus, haak; ferre, dragen: haken dragend.
uncinatus uncinátus (-a, -um), – van Lat. uncīnus, haak: haakvormig, van haken voorzien.
Uncinia Uncínia Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – van Lat. uncīnus, haak. – Aan den voet van het vruchtbeginsel binnen het urntje bevindt zich een haakvormig omgebogen spil.
uncipes úncipes, – van Lat. uncus, haak; pes, voet, steel: met haakvormigen (zuil)voet; met haakvormigen steel.
undata undáta, – zie undātus.
undatialatus undatialátus (-a, -um), – van Lat. undātus, golvend; ala, vleugel: met golvende(n), dwz. heen en weer gebogen vleugel(s).
undatilabris undatílabris (-is, -e), – van Lat. undātus golvend; lăbrum, lip: met golvende lip.
undatus undátus (-a, -um), – van Lat. unda, golf: golvend, met heen en weer gebogen vlekken en strepen, gemoireerd.
undecifilus undecifílus (-a, -um), – van Lat. undĕcim, elf; fīlum, draad: 11-dradig.
undosus undósus (-a, -um), – van Lat. unda, golf: vol golven, sterk golvend, diep golvend ingesneden.
undulaef- undulaef-, – zie undulif-.
undulata unduláta, – zie undulātus.
undulaticalyx undulatícalyx, – van Lat. undulātus, golvend; călyx, kelk: met golvende kelkbladen of -slippen, met golvend ingesneden kelk.
undulatifolius undulatifólius (-a, -um), – van Lat. undulātus, golvend; folĭum, blad: met golvende bladeren of bladslippen.
undulato-sinuatus unduláto-sinuátus (-a, -um), – van Lat. undulātus, golvend, gegolfd; sinuātus, golvend ingesneden, bochtig ingesneden: gegolfd (dwars op de bladvlakte) en daarbij golvend ingesneden.
undulatus undulátus (-a, -um), – van Lat. undŭla (verkleinw. van unda, golf), kleine golf, golfje: met golfjes, gegolfd, golvend.
undulifolius undulifólius (-a, -um), – van Lat. undŭla (verkleinw. van unda, golf), golfje; folĭum, blad: met golvende bladeren.
unduliformis undulifórmis (-is, -e), – van Lat. undŭla (verkleinw. van unda, golf), golfje; forma, vorm: den vorm van golfjes hebbend, gegolfd.
unedo únedo, – oude Lat. naam voor den aardbezieboom (Arbŭtus – L. [C. Linnaeus]). – Men heeft den naam wel willen afleiden van unus, één; ĕdĕre, eten: wie één vrucht van de plant gegeten heeft, heeft er genoeg van.
ungaramensis ungaraménsis (-is, -e), – foutief voor ungaranensis.
ungaranensis ungaranénsis (-is, -e), – afkomstig van den 2050 M. hoogen Goenoeng (berg) Oengáran (Midden-Java) of daar het eerst gevonden.
ungerianus ungeriánus (-a, -um) (Balanophŏra – Valet. [Th. Valeton]), – genoemd naar Fr. Unger (1800, Amthof zu Leitschach, Stiermarken; 1870, Graz), hoogleeraar in de plantkunde te Weenen, schrijver van vele publicaties, o.a. over fossiele planten en over Balanophŏra.
ungernii ungérnii, – 2e nv. van Ungernĭus, Latinizeering van Ungern: van Ungern, gevonden door Ungern, genoemd naar Ungern. – Rhododendron – Regel [E. A. von Regel] is in 1885 genoemd naar Franz, baron Von Ungern Sternberg (1800, ?; 1868, Dorpat), hoogleeraar te Dorpat, schrijver eener monographie der Salicorniĕae, die de naar hem genoemde plant bij Artwin (Z.Z.O. van Batoem) ontdekt had.
unguicularis unguiculáris (-is, -e), – van Lat. unguicŭla (verkleinw. van ungŭis, nagel), nagel: op eenigerlei wijze tot een nagel in betrekking staand, op een nagel gelijkend, een nagelbreedte lang.
unguiculatus unguiculátus (-a, -um), – van Lat. unguicŭlus (verkleinw. van ungŭis, nagel), nagel: genageld.
unguilabius unguilábius (-a, -um), – van Lat. ungŭis, nagel; labĭum, lip: met (opvallend) genagelde lip.
unguis cati únguis cati, – van Lat. ungŭis, nagel, klauw; cati [2e nv. enk. van catus, kater, kat (zonder op het gesl. te letten)], van een kat: katteklauw.
ungulifolius ungulifólius (-a, -um), – van Lat. ungŭla (verkleinw. van ungŭis, klauw, nagel), klauw, hoef; folĭum, blad: met op een klauw of een hoef gelijkende, dwz. ingesneden, bladeren.
uniauriculatus uniauriculátus (-a, -um), – van Lat. unus, één; auricŭla (verkleinw. van auris, oor), oortje: éénoorig.
unicapsularis unicapsuláris (-is, -e), – van Lat. unus, één; capsŭla, doosvrucht, droge vrucht: met één doosvrucht; met één droge vrucht; met een uit één droog vruchtje bestaande vrucht.
unicaudatus unicaudátus (-a, -um), – van Lat. unus, één; cauda, staart: éénstaartig.
unicolor unícolor, – van Lat. unus, één; cŏlor, kleur: éénkleurig.
unidens / unidentatus únidens / unidentátus (-a, -um), – van Lat. unus, één; dens (dentis), tand: ééntandig.
unifarius unifárius (-a, -um), – van Lat. unus, één; fari, spreken: naar één zijde sprekend, bij uitbreiding: naar één zijde gekeerd.
uniflorus uniflórus (-a, -um), – van Lat. unus, één; flos (flōris), bloem: éénbloemig; met één bloemhoofdje; met alleenstaande bloemen; met alleenstaande bloemhoofdjes.
unifolia unifólia, – zie unifolĭus.
unifoliatus unifoliátus (-a, -um), – van Lat. unus, een; folĭum, blad: éénbladig.
unifoliolatus unifoliolátus (-a, -um), – van Lat. unus, één; foliŏlum (verkleinw. van folĭum, blad), blaadje: één blaadje dragend, uit één blaadje bestaand.
unifolius unifólius (-a, -um), – van Lat. unus, één; folĭum, blad: éénbladig.
unigibbus unigíbbus (-a, -um), – van Lat. unus, één; gibbus, bochel, bult: éénbultig.
uniglandulosus uniglandulósus (-a, -um), – van Lat. unus, één; glandŭla, klier: éénklierig.
uniglumis uniglúmis (-is, -e), – van Lat. unus, één; glūma, kafje: met één kafje.
unigrana unigrána, – zie unigrānus.
unigranis / unigranus unigránis (-is, -e) / unigránus (-a, -um), – van Lat. unus, één; grānum, graankorrel, korrel, pit: éénzadig,