| |
T.
tabacarius tabacárius (-a, -um), – van Nieuwlat. tabācum, tabak: op eenigerlei wijze tot tabak in betrekking staand. – Bambūsa – Poir. [J. L. M. Poiret] werd zoo genoemd, omdat van haar halmen roeren voor tabakspijpen worden vervaardigd.
tabacicomus tabacícomus (-a, -um), – van Nieuwlat. tabācum, tabak; cŏma, kuif (van haren, bladeren, bloemen, schutbladen en dgl.) met tabakkleurige kuif; met tabakachtige kuif.
tabacifer / tabaciferus tabácifer (tabacífera, tabacíferum) / tabacíferus (-a, -um), – van Nieuwlat. tabācum, tabak; ferre, dragen: tabak, dwz. op fijn gekorven tabak gelijkende schubben, dragend.
tabacifolius tabacifólius (-a, -um), – van Nieuwlat. tabācum, tabak; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die der tabaksplant (Nicotiāna tabācum L. [C. Linnaeus]).
tabacinus tabacínus (-a, -um), – van Nieuwlat. tabācum, tabak: tabakachtig.
tabacum tabácum, – Latinizeering van Sp. tabaco, tabak. – Het Sp. woord is afkomstig van een gelijkluidend Indiaansch woord, waarmede de pijp of buis werd aangeduid, waaruit de Indianen rookten.
tabbersianus tabbersiánus (-a, -um) (Pandănus – Rendle [A. B. Rendle (1865-X)]), – genoemd naar Lambertus Johannes Josephus Maria Tabbers (1878, Amsterdam; X), in 1894 in militairen dienst getreden, in 1900 benoemd tot 2den luitenant der infanterie in het Nederlandschind. leger, in 1916 bevorderd tot kapitein, in 1924 met dien rang gepensionneerd. – In 1913 was hij fungeerend bestuursambtenaar te Manokwari (Nieuw-Guinea), in welke functie hij mej. Gibbs (zie gibbsĕae) van dienst was bij haar floristisch onderzoek van het Arfak-gebergte, waar zij de (uit dankbaarheid naar Tabbers genoemde) plant ontdekte.
Taberna Tabérna Miers [J. Miers (1731-99)], – in klassiek Lat. kraam, herberg, taveerne, doch hier bedoeld als afkorting van Tabernaemontāna. Zie aldaar.
Tabernaemontana Tabernaemontána L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Th. Müller (?, Bergzabern in de Pfalz; 1590, Heidelberg), die, naar zijn geboorteplaats, zijn naam Latinizeerde tot Tabernaemontānus (van taberna, kraam, herberg, taveerne; montānus, zich in de bergen bevindend), lijfarts van keurvorst Johann Kasimir van de Pfalz, schrijver van het in zijn tijd zeer beroemde “Neuw Kreuterbuch mit schönen, künstlichen und leblichen Figuren und Konterfeyten aller Gewächs der Kräuter” (1588).
tabernaemontani tabernaemontáni, – 2e nv. van Tabernaemontānus: van Tabernaemontānus, genoemd naar Tabernaemontānus. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Th. Müller, bijgenaamd Tabernaemontānus. (zie Tabernaemontāna).
tabernaemontanaoides tabernaemontanaoídes, – van Tabernaemontāna, plantengesl. (Apocynacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Tabernaemontāna-achtig.
tabescens tabéscens, – van Lat. tabescĕre, wegkwijnen, wegteren, te gronde gaan: te gronde gaand, mislukkend.
tabing tabing, – Mal. plantennaam.
tabulaeformis tabulaefórmis (-is, -e), – zie tabuliformis.
tabularis tabuláris (-is, -e), – van Lat. tabŭla, tafel:
1. (Rodgersĭa- Kom. [V. L. Komarow]), – tafelvormig, met op een (ronde) tafel gelijkende bladeren.
2. (Alciŏpe – A. P. DC. [A. P. de Candolle]), – afkomstig van den Tafelberg bij Kaapstad of daar het eerst gevonden.
tabuliformis tabulifórmis (-is, -e), – van Lat. tabŭla, tafel; forma, vorm: tafelvormig.
tacazensis tacazénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Tacaza in Abyssinië of daar het eerst gevonden.
Tacca Tacca Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – Latinizeering van den Mol plantennaam taka.
Taccaceae Taccáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Tacca geldt.
taccada taccáda, – Ceylonsche plantennaam.
taccaefolius taccaefólius (-a, -um), – zie taccifolĭus.
taccifolius taccifólius (-a, -um), – van Tacca, planten gesl. (Taccacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Tacca.
Tacsónia Tacsónia A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Latinizeering van den Peruaanschen planten naam tacso.
tadjam, – (Mal.) scherp. – Junghuhn (zie Junghuhnĭa) geeft, waarschijnlijk door een misverstand, dit woord op als Jav. naam voor een Ficus-soort met ruwe bladeren.
taegeteus / taegetius taegéteus (-a, -um) / taegétius (-a, -um), afkomstig van het Taýgetos-gebergte in het Z. van Moréa (Griekenland) of daar het eerst gevonden.
Taenia Táénia Post et O. K. [Hampus Adolf von Post [1822, Skedevi (Östergötland, Z.-Zweden); 1911, Uppsála], en C. E. Otto Kuntze], – Lat. transcr. van den Gr. plantennaam Tainĭa. Zie aldaar.
taeniatus taeniátus (-a, -um), – van Lat. taenĭa, lint: lintvormig, linten, dwz. lintvormige organen (blaadjes, bladslippen en dgl.) dragend.
taenifrons táénifrons, – van Lat. taenĭa, lint; frons, loof, gebladerte: met lintvormige bladeren.
Taeniochlaena Taeniochláéna Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. taenĭa, lint, band; chlaina, mantel. – De naam zinspeelt op de lang lintvormige kroonbladen, hier beschouwd als de mantel om de geslachtsorganen der bloem.
taenioides taenioídes, – van Lat. taenĭa, lint, band; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: lintvormig, bandvormig.
taeniophylla taeniophýlla, – zie taeniophyllus.
Taeniophyllum Taeniophýllum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. tainĭa, lint, band; phullon, blad. Orchidacĕa met afgeplatte, groene, op lintvormige bladeren gelijkende wortels.
taeniophyllus taeniophýllus (-a, -um), – van Gr. tainĭa, lint, band; phullon, blad: met lint- of bandvormige bladeren.
Taeniopsis Taeniópsis, J. Sm. [J. Smith], – van Gr. tainĭa, lint, band; opsis, voorkomen, uiterlijk. Varen met lintvormige bladeren.
taeniopsis taeniópsis, – van Gr. tainĭa, lint, band; opsis, voorkomen, uiterlijk: lintvormig, bandvormig.
taeniorhizus taeniorhízus (-a, -um), – zie taeniorrhizus.
| |
| |
taeniorrhizus taeniorrhízus (-a, -um), – van Gr. tainĭa, lint, band; rhiza, wortel: met lint- of bandvormige wortels.
taeniosus taeniósus (-a, -um), – van Lat. taenĭa, lint, band: van vele linten (lintvormige organen) voorzien.
taenitidis taenítidis, – 2e nv. van Taenītis, plantengesl. (Polypodiacĕae): van (de gedaante van een) Taenītis, Taenītis-achtig.
Taenitis Taenítis Willd. [K. L. Willdenow], – van Lat. taenĭa (Gr. tainĭa), band. – De naam zinspeelt op de smal bandvormige sori.
Taetsia Táétsia Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg], – Medikus, in 1788 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geen toelichting. Waarschijnlijk is het benoemd naar iemand van den naam Taets.
tagal tagal, – Philipp. plantennaam (ten rechte tangal).
tagala tagála (znw.), – vr. vorm van Sp. Tagalo (ten rechte Tagalog), inwoner van het eiland Luzon. – Luzonsche plant.
Tagetes Tagétes L. [C. Linnaeus], – van Tages (Tagētis), een met groote wijsheid begaafde kleinzoon van Jupĭter. – Toen een landbouwer eens een zeer diepe vore ploegde, steeg hij in de gedaante van een jongeling daaruit op.
tagetiflorus tagetiflórus (-a, -um), – van Tagētes (Tagētis), plantengesl. (Composĭtae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen (bloemhoofdjes) als die van Tagētes.
taggianus taggiánus (-a, -um) (Rhododendron – Hemsl. [W. Botting Hemsley]), – genoemd naar Harry Frank Tagg (1874, Maidstone, Kent, Engeland; 1933, Edinburgh), gedurende bijna 40 jaren verbonden aan den bot. tuin van Edinburgh, uitnemend monteur van museummateriaal, goed kenner van en schrijver over het gesl. Rhododendron. Voorst maakte hij studie van plantenziekten en gebreken in timmerhout.
tagudina tagudína, – zie tagudīnus.
tagudinius / tagudinus tagudínius (-a, -um) / tagudínus (-a, -um), afkomstig van Taguding de Ilocos op Luzon (het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
tahitensis tahiténsis (-is, -e), – afkomstig van Tahiti (= Otaheite; ±149 1/2° W.L.; ±17 1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Tainia Táínia Bl. [C. L. Blume], – (Gr.) reep, band, lint. – De naam zinspeelt op den vorm der buitenste bloemdekbladen.
taipan táïpan, – bij Toli-toli (N.W. punt van Celébes) gebruikelijke naam voor mangga (ten rechte taïpang).
taitensis taïténsis (-is, -e), – = tahitensis. Zie aldaar.
taiwanensis / taiwanianus taiwanénsis (-is, -e) / taiwaniánus (-a, -um), afkomstig van het eiland Tai-Wan (= Formōsa; 120-122° O.L.; 22-25 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden, Formosaansch.
takadui takádui, 2e nv. van Takadŭus, Latinizeering van Takadu: van Takadu, gevonden door Takadu, genoemd naar Takadu. – Cadetĭa – Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter] is genoemd naar Takadu, een inboorling van Nieuw-Mecklenburg, welke te zamen met Sikin (zie sikīnī) vele planten verzamelde voor F. R. Rudolf Schlechter (zie rudolphi) toen deze op Neuw-Guinea botaniseerde (1907-09).
takahashii takaháshii, – 2e nv. van Takahashĭus, Latinizeering van Takahashi: van Takahashi, gevonden door Takahashi, genoemd naar Takahashi. – Dendrobĭum – C. E. Carr [C. E. Carr te Tembeling (Pahag, Mal. Schiereiland), hedendaagsch orchideeën-specialist] werd in 1934 genoemd naar den Jap. plantenverzamelaar Takahashi, die de plant in Martapoera (Z.O. Bórneo) had ontdekt en van wien mij overigens niets bekend is.
Tala Tala Blanco [M. Blanco], – Philipp. plantennaam.
talamauanus / talamauensis talamauánus (-a, -um) / talamauénsis (-is, -e), afkomstig van den 2912 M. hoogen Goenoeng (berg) Talamau (hoogste top van het Ophir-massief, bij de W. kust van Sumatra, even N. van den evenaar) of daar het eerst gevonden.
talangensis talangénsis (-is, -e), – afkomstig van den 2597 M. hoogen Goenoeng (berg) Talang (op Sumatra, O. van Padang) of daar het eerst gevonden.
talaudensis talaudénsis (-is, -e), – afkomstig van de Talaud-eilanden (eilandengroep N. van Celébes; ±126 1/2 – ruim 127° O.L.; 3 3/4 – 5 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Talauma Taláúma A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – naam door A. L. de Jussieu, den auteur van het gesl., aangetroffen in het herbarium van Surian (zie Suriāna). Mogelijk een Westind. volksnaam der plant.
talaumifolius talaumifólius (-a, -um), – van Talauma, plantengesl. (Magnoliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Talauma.
taliabensis taliabénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Taliaboe (O. van Midden-Celébes; ±125° O.L.; ±2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Taliera / taliera Taliéra Mart. [K. Fr. Ph. von Martius] / taliéra, – Latinizeering van den Beng. plantennaam tallier.
Talinum Talínum Adans. [M. Adanson], – zou de (? gelatinizeerde) volksnaam van een der soorten van het gesl. zijn bij de negers van Senegal (zie senegalensis), welke haar als salade zouden eten. Zie ook Adansonĭa.
Talliera / talliera Talliéra / talliéra, – zie Taliēra.
talosan talósan, – Philipp. plantennaam.
taluensis taluénsis (-is, -e), – afkomstig van Tanang taloe (een door een ringgebergte omsloten, waterrijke vlakte, N. van den berg Ophir in W.-Sumatra, even N. van den evenaar) of daar het eerst gevonden.
tamara tamára, – Malab. plantennaam.
Tamaricaceae Tamaricáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Tamărix (Tamarīcis) geldt.
tamarindifolius tamarindifólius (-a, -um), – van Tamarindus, plantengesl. (Leguminōsae), tamarinde; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener tamarinde.
Tamarindus Tamaríndus L. [C. Linnaeus], – Latinizeering, via het Ital., Sp. of Portug. tamarindo, van Arab. tamarhindi, d.i. Indische dadel.
tamarisci tamarísci, – 2e nv. van Lat. tamariscus, tamarisk: van (de gedaante van) een tamarisk, tamariskachtig.
tamariscifolius tamariscifólius (-a, -um), – van Lat. tamariscus, tamarisk; folĭum, blad: met bladeren als die eener tamarisk.
tamariscinus tamariscínus (-a, -um), – van Lat. tamariscus, tamarisk: tamariskachtig.
tamariscispicus tamariscispícus (-a, -um), – van Lat. tamariscus, tamarisk; spīca, aar: met aren, welke aan de twijgen eener tamarisk doen denken.
Tamarix Támarix L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, tamarisk.
tamatanus tamatánus (-a, -um), – afkomstig van Tamata (O.-Nieuw Guinea aan de N. zijde van het Owen-Stanley gebergte) of daar het eerst gevonden.
tamborae tambórae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Tambōra: van den Tambóra, gevonden op den Tambóra, – De Tambóra is een ±2800 M. hooge vulkaan met een krater van 6 à 6 1/2 KM. middellijn op het schiereiland Sanggar aan de N. zijde van het eiland Soembáwa (±118° O.L.; ±8 1/2° Z.B.), bekend door de verwoestende uitbarsting van 1815 (Zie Jonghuhn, Java, Ned. uitgave, 2e druk, III, 1216 seq. en Encyclopedie Ned. Indië, in voce).
tamborensis tamborénsis (-is, -e), – afkomstig van den Tambōra (zie tambōrae) of daar het eerst gevonden.
Tambourissa Tambouríssa Sonn. [P. Sonnerat], – Latinizeering van den op Madagaskar gebruikelijken volksnaam der plant bois tambour.
tamianus / tamiensis tamiánus (-a, -um) / tamiénsis (-is, -e), afkomstig van het stroomgebied der rivier Tami (in het uiterste N.O. van Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
tamnifolius tamnifólius (-a, -um), – van Tamnus, plantengesl. (Dioscoreacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Tamnus.
| |
| |
Tamnus Tamnus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. naam eener klimplant met roode bessen, thans Tamnus commūnis L. [C. Linnaeus]
Tamonea Tamónea Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet] Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting. – Mogelijk is het een (? gelatinizeerde) volksnaam der plant in Guiana.
tampang tampang, – Mal. plantennaam.
tampurau tampúrau, Mal. plantennaam (tampoerau), geschonken aan eenige boomen met krachtig generfde bladeren.
Tamus Tamus L. [C. Linnaeus], – schrijffout voor Tamnus. Zie aldaar.
tanacetifolius tanacetifólius (-a, -um), – van Tanacētum, (voormalig) plantengesl. (Composĭtae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Tanacētum.
tanacetoides tanacetoídes, – van Tanacētum, (voormalig) plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Tanacētum-achtig.
Tanacetum Tanacētum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van tanazēta of tanazīta, Middeleeuwsche volksnaam van Chrysanthĕmum vulgāre Bernh. [J. J. Bernhardi] (= Tanacētum vulgāre L. [C. Linnaeus]), welke oorspronkelijk Oosteurop. plant den Ouden onbekend was.
tanakae tanákae, – 2e nv. van den als Lat. substantief behandelden naam Tanāka: van Tanáka, gevonden door Tanáka, genoemd naar Tanáka. Stephanandra – Franch. [A. Franchet] is genoemd naar den Jap. plantkundige Yoshio Tanaka, van wien mij niets bekend is.
Tanarius / tanarius Tanárius O. K. [C. E. Otto Kuntze] / tanárius, – naam door Rumphius (Herbarium Amboinense III, 190) gegeven aan eenige boomsoorten, welker schors gebezigd werd “om alderhande netten te tanen of een tanige verwe te geven, waar door ze in ’t zeewater durabel werden, en heeft zijn naam van ’t woord Tan, in ’t Nederduytsch betekenende de groene bolster van een Walnoot en gemalen Eyken schorsse, waarmede men het leer bereyd.” [Noot: In geen der mij bekende woordenboeken komt een Nederlandsch woord tan van deze beteekenis voor, wel taan, een uit eikeschors bereide, gele kleurstof. – Vgl. voorts het Fr. en Eng. tan, run, verwant met het Keltische tann, eik; Fr. tanner, looien; Eng. to tan.]
tanastylus tanastýlus (-a, -um), – van Gr. tanăos, lang; stūlos, stijl: met langen stijl.
tandikatensis tandikaténsis (-is, -e), – afkomstig van den 2438 M. hoogen vulkaan Tandikat (Sumatra, Padangsche Bovenlanden) of daar het eerst gevonden. De Tandikat vormt met den Singgálang (zie singgalangensis) een tweelingberg.
Tandonia Tandónia Moq. [Chr. H. B. A. Moquin-Tandon (1804-63) Fr. plantkundige], – genoemd naar Barthélémy Tandon (1720, Montpellier; 1775, Montpellier), directeur der sterrenwacht van Montpellier, waar hij belangrijke waarnemingen deed, daarbij dichter van Provençaalsche liederen.
Tanghinia Tanghínia Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – Latinizeering van den Malg. plantennaam tanghin.
tanguticus tangúticus (-a, -um), – afkomstig van het land der Tangoeten (volksstam in N.O.-Tibet en de daaraan grenzende Chin. provincie Kan-Soe) of daar het eerst gevonden, Tangoetisch.
tanjorensis tanjorénsis (-is, -e), – afkomstig van Tan(d)jore (stad in Voor-Indië, ±79 1/4° O.L.; ±10 3/4° N.B.; hoofdplaats van het gelijknamige district) of daar het eerst gevonden.
tankervilliae tankervílliae, – 2e nv. van Tankervillĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Tankerville: van mevr. (mej.) Tankerville, genoemd naar mevr. (mej.) Tankerville. – Phajus – Bl. [C. L. Blume] is genoemd naar Lady Tankerville, een aanzienlijke Eng. dame, welke omstreeks 1780 een fraaie collectie uitheemsche planten bezat, bevorderaarster der bot. wetenschap. Overigens is mij van haar niets bekend.
tannensis tannénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Tanna (een der Nieuwe Hebriden; ±169 1/3° O.L.; ±19 1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Taonabo Taonábo Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting. Mogelijk is het een (?gelatinizeerde) Guiaansche volksnaam der plant.
tapa tapa, – Borneosche plantennaam (rotan tapa).
Tapeinidium Tapeinídium Christ [H. Christ], – van Gr. tapeinos, laag, gering: kleine varen.
Tapeinocheilos / Tapeinochilus Tapeinochéílos Miq. [F. A. W. Miquel] / Tapeinochílus Bth. [G. Bentham], – van Gr. tapeinos, laag, gering; cheilos, lip. – Zingiberacĕa met kleine lip.
Tapeinosperma Tapeinospérma Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. tapeinos, laag; sperma, zaad: plant met lage, dwz. in verticale richting sterk afgeplatte zaden.
tapia tápia, – Zuidamer. plantennaam.
Tapiria Tapíria A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – afkorting van Tapirīra. Zie aldaar.
Tapirira Tapiríra Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van den Guiaanschen plantennaam tapirīri.
tapirorum tapirórum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. tapīrus, tapir: der tapirs.
tapirus tapírus, – Latinizeering van tapir (van den Braz. naam van het dier, tapihir), als soortnaam voor een Bulbophyllum gekozen om gelijkenis met een tapirsnuit aan te duiden.
tapis tapis, – Mal. plantennaam.
tapos tapos, – Soend. plantennaam.
Tarachia Taráchia K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. tarăchê, verwarring. De naam zinspeelt op de onderling ongelijke dekvliesjes.
Taraktogenos Taraktógenos Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. taraktos, verward; gĕnos, geslacht: verward gesl. – Hasskarl (zie Hasskarlĭa), de auteur van het gesl., heeft in den naam willen vastleggen, dat het gesl. vroeger is verward geworden met een ander. Blume (zie Blumĕa) heeft het verward met Hydnocarpus.
tarap tarap, – Mal. plantennaam (tĕrap).
taraxacifolius taraxacifólius (-a, -um). – van Taraxăcum, plantengesl. (Composĭtae), paardenbloem; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Taraxăcum.
Taraxacum / taraxacum Taraxacum Auct. div. [van verschillende schrijvers] / taráxacum, – Arab. plantennaam tharakhchakon, waarmede een of andere composiet werd aangeduid.
tarda tarda, – zie tardus.
tardiflorus tardiflórus (-a, -um), – van Lat. tardus, traag, langzaam; flos (flōris), bloem: met zich langzaam ontwikkelende bloemen, zoodat bv. van een tros een lagere bloem reeds is uitgebloeid, voordat de naasthoogere ontluikt.
tardivus tardívus (-a, -um), – van Lat. tardus, traag, langzaam: langzaam groeiend.
tardus tardus (-a, -um), – (Lat.) traag, langzaam. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welker bladeren pas na de bloemen tot ontwikkeling komen.
Tarenna Tarénna Gaertn. [J. Gärtner], – Ceylonsche plantennaam (tarana).
taroemensis taroeménsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der Tji (rivier) Taroem (in W.-Java) of daar het eerst gevonden.
Tarrietia Tarriétia Bl. [C. L. Blume], – Latinizeering van tarrieti, foutieve spelling van den Soend. plantennaam taríti.
tartareus tartáreus (-a, -um), – 1. van Lat. tartărus, wijnsteen: met een (als wijnsteen) korrelige korst overdekt. 2. van Lat. Tartărus (Gr. Tartăros), de onderwereld: tot de onderwereld behoorend, verschrikkelijk om aan te zien, duister, donker van kleur.
tartaricus tartáricus (-a, -um), – zie tatarĭcus.
| |
| |
Taschneria Taschnéria K. B. Presl [K. B. Presl], – genoemd naar Chr. Fr. Taschner (1817, Eisenach; ?, ?), arts te Eisenach, schrijver over soorten van Trichomănes.
tasmanicus tasmánicus (-a, -um), – afkomstig van Tasmanië (eiland bij de Z.O. punt van Nieuw-Holland; ruim 144 1/2 – ±148 1/4° O.L.; ruim 40 1/2 – ±43 3/4° Z.B.) of daar het eerst gevonden. Het eiland is genoemd naar Abel Janszoon Tasman (zie Tasmannĭa).
Tasmannia Tasmánnia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar Abel Janszoon Tasman (1603, Lutjegast, Z.W. van Grijpskerk, Groningen; 1659, Batavia), zeevaarder, die in Ned. Indië verschillende belangrijke tochten maakte, op een waarvan hij Tasmanië en Nieuw-Zeeland ontdekte (1642/43).
tataricus tatáricus (-a, -um), – van Perz. tatar, Ta(r)taar, naam, welke eigenlijk alleen toekomt aan de inboorlingen van Ta(r)tarije en Centraal-Azië, doch door oudere schrijvers ook wel gegeven werd aan de bewoners van Zuideurop. en Aziat. Rusland: afkomstig van Ta(r)tarije of daar het eerst gevonden, Ta(r)taarsch.
tatula tatúla, – verbastering van Datūra.
tauensis tauénsis (-is, -e), – afkomstig van Taua (in het Van Rees-gebergte op Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
tauricus táúricus (-a, -um), – van Lat. Tauri, oude naam van een volksstam in de tegenwoordige Krim: afkomstig van de Krim of daar het eerst gevonden.
taurinus taurínus (-a, -um), – 1. van Lat. taurus, stier: bij een stier behoorend, in eenig opzicht met een stier(enkop) overeenkomend, gehoornd als een stier.
2. van Lat. Taurīni (mv.), oude naam van een volksstam in de Povlakte; de hoofdstad was Augusta Taurinōrum, het tegenwoordige Turijn: Turijnsch.
taurulinus taurulínus (-a, -um), – van Lat. taurŭlus (verkleinw. van taurus, stier), kleine stier: in een of ander opzicht op een stier(enkop) gelijkend.
tauzin tauzin, – Zuidfr. naam van Quercus – Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog] (= Quercus toza Bosc [J. A. Bosc (1764-1837)]).
tavoyanus tavoyánus (-a, -um), – afkomstig van Tavoy (aan de W. kust van Achter-Indië, boven den mond der rivier van denzelfden naam op ±14° N.B.) of daar het eerst gevonden.
tawaensis tawaénsis (-is, -e), – afkomstig van Tawao in Br. N.-Bórneo of daar het eerst gevonden.
tawahensis tawahénsis (-is, -e), – afkomstig van Tawah (bij Martapoera, in Z.O.-Bórneo) of daar het eerst gevonden.
Taxaceae Taxáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Taxus geldt.
taxifolius taxifólius (-a, -um), – van Taxus, plantengesl. (Taxacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Taxus.
taxiformis taxifórmis (-is, -e), – van Taxus, plantengesl. (Taxacĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante van een Taxus, Taxus-achtig.
taxodioides taxodioídes, – van Taxodĭum, plantengesl. (Pinacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Taxodĭum-achtig.
Taxodium Taxódium L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Taxus, plantengesl. (Taxacĕae); odĭum (van Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Taxus gelijkend gesl.
taxoides taxoídes, – van Taxus, plantengesl. (Taxacĕae), taxis, taxus, venijnboom; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Taxus-achtig, venijnboomachtig.
Taxotrophis Taxótrophis Bl. [C. L. Blume], – van Taxus, plantengesl. (Taxacĕae); Trŏphis, plantengesl. (Moracĕae): aan Trophis verwant gesl., welks vruchten geacht worden gelijkenis te vertoonen met de zaden van Taxus.
Taxus Taxus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, taxis, taxus, venijnboom.
tazetta tazétta, – Latinizeering van tazzetta, Ital. volksnaam der plant. – De naam tazzetta is het verkleinw. van tazza, kopje, en beteekent dus: klein kopje. Hij zinspeelt op den vorm der bijkroon.
tchihatchewii tchihatchéwii, – 2e nv. van Tchihatchewĭus, Latinizeering van Tchihatchew, van Tchihatchew, gevonden door Tchihatchew, genoemd naar Tchihatchew. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar P. A. Tchihatchew, (Tchihatscheff, Tchichatscheff, Tsichatsjew, Tschichatskow) (1808, Gatsjina bij St.-Petersburg; 1890, Florence), aardrijkskundige, die o.a. Klein-Azie, Syrie, Egypte en het Altai-gebergte bereisde, schrijver van vele aardrijkskundige publicaties, waaronder een groot werk over Klein-Azië.
tchonoskii tchonóskii, – 2e nv. van Tchonoskĭus, Latinizeering van Tchonoski: van Tchonoski, gevonden door Tchonoski, genoemd naar Tchonoski. – Pirus – Maxim. [K. J. Maximowicz] werd in 1873 genoemd naar den Japanner Tchonoski, die de plant verzameld had en van wien mij overigens niets bekend is.
teba teba, – Ternat. plantennaam (teba teba).
tebaensis tebaénsis (-is, -e), – afkomstig van Teba (in N. Nieuw-Guinea, op bijna 138° O.L., aan de Mamberano, niet ver van haar mond) of daar het eerst gevonden.
technicus téchnicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. technĭkos (van technos, kunst, techniek), bij een of andere techniek behoorend, bv. bij die van het vegen.
Tecoma Tecóma A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748 – 1836), hoogleeraar te Parijs], -afkorting van den Mexic. plantennaam tecomaxochitl.
Tecomanthe Tecománthe Baill. [H. E. Baillon], – van Tecōma, plantengesl. (Bignoniacĕae); anthê, bloem: plant met bloemen, welke op die eener Tecōma gelijken.
Tecomaria / Tecomella Tecomária Spach. [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg] / Tecomélla Seem. [B. C. Seemann], – van Tecōma, plantengesl. (Bignoniacĕae): aan Tecōma verwant gesl.
Tecophilaea Tecophiláéa Bert. [A. Bertoloni], – genoemd naar mevr. Tecophila [Noot: Zóó wordt de naam gespeld in de publicatie van Colla [Memorie della reale Academia delle Scienze di Torini XXXIX (1836), p. 19], waar het gesl. het eerst beschreven werd. Hij zal wel geweten hebben, hoe zijn dochter heette. – Saccardo (zie saccardiānus) echter [La Botanica in Italia, in Memorie del Reale Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arte XXV, No. 4 (1895), p. 30] noemt haar Teofila. – De latinizeering van dezen naam is Theophĭla, niet Tecophĭla.] Billotti, geb. Colla, liefhebster van plantkunde, die voor de bot. werken van haar vader, den Ital. plantkundige Colla (1766-1848), wier lievelinge (“delicĭae meae”) zij was, vele platen teekende.
tecta tecta, – zie tectus.
Tectaria Tectária Cav. [A. J. Cavanilles], – van Lat. tectum, dak. – De naam zinspeelt op de dekvliesjes, welke een dak boven de sori vormen.
Tecticornia Tecticórnia Hook. f. [J. D. Hooker], – van Lat. tectus, bedekt; tweede helft van den naam Salicornĭa (zie aldaar): aan Salicornĭa verwante plant, welker bloemaren dicht bedekt zijn met dakpansgewijs dekkende schubben.
tectipetalus tectipétalus (-a, -um), – van Lat. tectum, dak: Nieuwlat. petălum, kroonblad: met kroonbladen, welke een dak boven de bloem vormen.
Tectona Téctona L. f. [C. von Linné (1741-83)], – van Gr. tektôn (tektŏnos), timmerman. Door timmerlieden gebezigde (goed timmerhout leverende) boom.
tectonaefolius tectonaefólius (-a, -um), – zie tectonifolĭus.
tectoneticola tectonetícola (znw.), – van Nieuwlat. tectonētum (van Tectŏna, djatiboom), djatibosch; cŏlĕre, wonen, bewonen: djatibosschen bewonende plant, djatiboschplant.
tectoneticolus tectonetícolus (-a, -um), – van Nieuwlat. tectonētum (van Tectŏna, djatiboom), djatibosch; cŏlĕre, wonen, bewonen: djatibosschen bewonend, in djati- | |
| |
bosschen groeiend.
Tectonia Tectónia Spreng. [K. P. J. Sprengel], – van Gr. tektôn (tektŏnos), timmerman. – Door timmerlieden gebezigde (goed timmerhout leverende) boom.
tectonifolius tectonifólius (-a, -um), – van Tectŏna, plantengesl. (Verbenacĕae), djati; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Tectŏna; met bladeren als die van djati.
tectorius tectórius (-a, -um), – van Lat. tector (van tegĕre, dekken), dekker: door dekkers gebezigd, voor dakbedekking gebruikt.
tectorum tectórum, – 2e nv. mv. van Lat. tectum, dak: der daken, op daken groeiend.
tectum tectum, – zie tectus.
tecturatus tecturátus (-a, -um), – van Lat. tectūra, bedekking, bedekking met witkalk: als het ware met witkalk bedekt, wit gevlekt.
tectus tectus (-a, -um), – van Lat. tegĕre, dekken: bedekt.
teedonda teedónda, – Engelschind. plantennaam (tid-danda).
Teesdalea / Teesdalia Teesdálea Asch. [P. Fr. A. Ascherson] / Teesdália R. Br. [Robert Brown], genoemd naar R. Teesdale (?, ?; 1804, Turnham Green, Middlesex, Engeland), eerst tuinman op Castle Howard (N.N.W. van York), daarna zaadhandelaar te Londen, verdienstelijk onderzoeker der flora van Engeland.
tegetum tégetum, 2e nv. mv. van Lat. teges (tegĕtis), mat: der matten, dwz. voor het vlechten van matten gebezigd.
Tegularia Tegulária Reinw. [C. G. C. Reinwardt / K. G. K. Reinwardt], – van Lat. tegŭla, tegel, dakpan. – De naam zinspeelt op den vorm van het dekvliesje.
Teijsmanniodendron Teijsmanniodéndron, zie Teysmanniodendron.
teinogynus teinógynus (-a, -um). – van Gr. teinein, rekken; gŭnê, vrouw: met gerekte, dwz. zeer lange vr. organen, stempels bv.
teiogynus teiógynus (-a, -um), – foutief voor teinogўnus.
Telanthera Telanthéra R. Br. [Robert Brown], – van Gr. telos, volkomenheid; anthêra, (als bot. term) helmknop. Plant, waar bij de 5 helmknoppen alle goed ontwikkeld zijn.
Telekia Telékia Baumg. [J. Chr. G. Baumgarten (1765, Lückau, Z.Z.O. van Berlijn; 1843, Schässburg = Segesvár, Z.O. van Maros-Vasárhely in Zevenburgen), schijver van eenige bot. publicaties], – in 1816 genoemd naar graaf Samuel Teleki von Szék (1739, ?; 1822, Weenen), hoog Hongaarsch staatsambtenaar, bevorderaar van ooftteelt. Zijn rijke bibliotheek, waaraan hij f 800 000 had ten koste gelegd, schonk hij aan de stad Maros Vásárhely (Zevenburgen; aan de Maros).
telephiifolius telephiifólius (-a; -um), – van Telephĭum, plantengesl. (Caryophyllacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Telephĭum (dikvleezig).
telephioides telephioídes, – van Telephĭum, plantengesl. (Caryophyllacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Telephĭum-achtig.
Telephium / telephium Telephium L. [C. Linnaeus] / teléphium, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam têlephĭon, waarmede een of ander dikbladig, witbloemig gewas, welks identiteit niet vast staat, werd aangeduid. Volgens de sage werd de plant genoemd naar Télĕphos, koning van Musĭa (in Klein-Azie, aan den Hellespont en de Aegaeische zee), die haar als wondheelend middel aangewend zou hebben. Als soortnaam gebezigd om overeenkomst (dikbladigheid) met het gesl. Telephĭum uit te drukken.
telfairiae telfáíriae, – 2e nv. van Telfairĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Telfair: van mevr. (mej.) Telfair, genoemd naar mevr. (mej.) Telfair. – Hibiscus – G. Don [George Don] is genoemd naar Annabella Telfair, geb. Chamberlain (?, ?; 1832, Port Louis, Mauritius), echtgenoote van Ch. Telfair (zie telfairĭi). – Zij zond algen van Mauritius aan W. J. Hooker (zie hookēri 1) en teekeningen van planten aan het Botanical Magazine (o.a. No. 2751, 2817, 2970).
telfairii telfáírii, – 2e nv. van Telfairĭus, Latinizeering van Telfair: van Telfair, gevonden door Telfair, genoemd naar Telfair. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Ch. Telfair (? 1777, Belfast; 1833, Port Louis op Mauritius), medicus op de Eng. oorlogsvloot. In 1810 vestigde hij zich op Mauritius, waar hij zich ijverig bezig hield met het verzamelen van planten en dieren, waarvan hij er vele naar Robert Barclay (zie Barclaya) zond; hij stichtte de bot. tuinen van Mauritius en Réunion.
telifer / teliferus télifer (telífera, telíferum) / télíferus (-a, -um), – van Lat. telum, werpspies, land, pijl; ferre, dragen, voortbrengen: werpspiesen, lansen of pijlen voortbrengend, dwz. voor de vervaardiging dezer wapenen gebezigd.
Tellima Téllima R. Br. [Robert Brown], – anagram van Mĭtella.
telmateia telmatéía (znw.), – van Gr. telma (telmătos), poel: in poelen groeiende plant, poelplant.
telmateius telmatéíus (-a, -um), – van Gr. telma (telmătos), poel: in poelen groeiend, poel-.
telmateja telmatéja, – andere schrijfwijze voor telmateia (znw.). Zie aldaar.
teloensis teloénsis (-is, -e), – afkomstig van Tel(l)o (een der Batoe-eilanden, voor de W. kust van Sumatra, ongeveer op den evenaar) of daar het eerst gevonden.
Telogyne Telógyne Baill. [H. E. Baillon], – van Gr. telos, einde; gŭnê, vrouw. – De bloeiwijzen dragen aan den top één ♀ bloem; overigens zijn zij geheel ♂.
teloor téloor, – Soend. plantennaam (mangga tĕlór).
Telopea Telópea Sol. [D. Solander], – van Gr. têlôpos [van têle, ver, van verre; horân (met een stam op), zien], uit de verte zichtbaar. De naam zinspeelt op de dichte, witte beharing der jonge bladeren, waardoor deze reeds uit de verte de aandacht trekken.
Telosma Telósma Cov. [Fr. V. Coville (1867-X), conservatorvan het United States National Herbarium te Washington], – van Gr. têle, ver, van verre; osmê, geur: plant, welke men reeds van verre aan haar geur waarneemt; sterk riekende plant.
tembelingensis tembelingénsis (-is, -e), – afkomstig van Tembeling Pahang (op het Mal. Schiereiland) of daar het eerst gevonden.
temelenensis temelenénsis (-is, -e), – afkomstig van Long Temelen in Centraal O.-Bórneo of daar het eerst gevonden.
temenimborensis temenimborénsis (-is, -e). – afkomstig uit het stroomgebied der rivier Temenimbor (in het N. van Ned. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
temula témula, zie temŭlus.
temulentus / temulus temuléntus (-a, -um) / témulus (-a, -um), – (Lat.) bedwelmend.
tenacissimus tenacíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. tenax (tenācis), taai: zeer taai.
tenageia / tenageja tenagéía / tenagéja, – van Gr. tenăgos, poel: in poelen groeiende plant, moerasplant.
Tenagocharis Tenagócharis Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter], – van Gr. tenăgos, poel, ondiepe waterplas; chăris, bekoorlijkheid, lieftalligheid: sieraad der poelen, fraaie moerasplant.
tenax, – van Lat. tenēre, (vast)houden: vasthoudend, taai.
tenella tenélla, – zie tenellus.
tenelliflorus tenelliflórus (-a, -um), – van Lat. tenellus, zeer tenger, zeer teer; flos (flōris), bloem: met zeer teere bloemen.
tenellulus tenéllulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. tenellus, zeer tenger: zéér, zéér tenger.
tenellus tenéllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. tener, tenger, teer: zeer tenger, zeer teer.
tenens tenens, – van Lat. tenēre, vasthouden: (zich stevig) vasthoudend.
tener tener (-ra, -rum), – (Lat.) teeder, tenger, zacht.
tenericaulis tenericáúlis (-is, -e), – van Lat. tener, tenger; caulis, stengel, steel: met tengere stengels of stelen.
tenerior tenérior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. tener, teeder, tenger, zacht: teederder (tengerder, zachter) (dan gewoonlijk); vrij teeder, vrij tenger, vrij zacht.
| |
| |
tenerrimus tenérrimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. tener, teeder, tenger, zacht: zeer teeder, zeer tenger, zeer zacht.
tenerum ténerum, – zie tener.
tengerensis / tenggerensis tengerénsis (-is, -e) / tenggerénsis (-is, -e), – afkomstig van den vulkaan Tĕnggĕr (in O.-Java) of daar het eerst gevonden, Tĕnggĕreesch.
tengwallii tengwállii, – 2e nv. van Tengwallĭus, Latinizeering van Tengwall: van Tengwall, genoemd naar Tengwall. – Blechnum – Kjellb. [G. K. Kjellberg] is genoemd naar Tor Åke Tengwall (1892, Örnsköldsvik, a/d O. kust van Zweden op ruim 63 1/4° N.B.; X), die na te Upsála tot Phil. Dr. te zijn gepromoveerd en daarna eenigen tijd te Utrecht gestudeerd te hebben van 1921-26 verbonden was aan het Proefstation voor de Javasuikerindustrie te Pasoeroean, laatstelijk als inspecteur. Van 1926-31 was hij onderdirecteur van het Proefstation voor de Rubbercultuur te Buitenzorg, van 1931-33 leider van den landbouwkundigen dienst der bergcultures op Java; thans (1933) is hij in Turkije werkzaam. – Hij is de schrijver van eenige publicaties op plantengeographisch gebied.
tenimbarensis tenimbarénsis (-is, -e), – afkomstig van de Tenimbar-eilanden (= Tanimbar = Timor laoet, tusschen Timor en Nieuw-Guinea; ruim 130 1/2 – ruim 132° O.L.; 6 1/2 – bijna 8 1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Tenorea Tenórea Gasp. [G. Gasparrini], – genoemd naar M. Tenore (1780, Napels; 1861, Napels), hoogleeraar in de plantkunde te Napels, schrijver van vele bot. publicaties, waaronder een flora van Napels.
tenoreanus tenoreánus (-a, -um) (Ibēris – A. P. DC. [A. P. de Candolle]), – genoemd naar M. Tenore (zie Tenorĕa).
tentaculatus tentaculátus (-a, -um), – van Nieuwlat. tentacŭlum (van Lat. tentāre, betasten, vastgrijpen), voelspriet, vangarm: van voelsprieten of vangarmen voorzien.
tentaculifer / tentaculiferus tentacúlifer (tentaculífera, tentaculíferum) / tentaculíferus (-a, -um), – Nieuwlat. tentacŭlum (van Lat. tentāre, betasten, vastgrijpen), voelspriet, vangarm; ferre, dragen: voelsprieten of vangarmen dragend.
tenue ténue, – zie tenŭis.
tenuicalcar tenuicálcar, – van Lat. tenŭis, dun; calcar, spoor: met dunne spoor.
tenuicaulis tenuicáúlis (-is, -e), – van Lat. tenŭis, dun; caulis, stengel, steel: dunstengelig, dunstelig.
tenuiculmis tenuicúlmis (-is, -e), – van Lat. tenŭis, dun; culmus, halm: dunhalmig.
tenuicuspis tenuicúspis (-is, -e), – van Lat. tenŭis, dun; cuspis, spits (znw.): met dunne spits.
tenuiflorus tenuiflórus (-a, -um), – van Lat. tenŭis, dun; flos (flōris), bloem: dunbloemig; met dunne bloeiwijzen.
tenuifolius tenuifólius (-a, -um), – van Lat. tenŭis, dun; folĭum, blad: dunbladig.
tenoilobus tenoílobus (-a, -um), – van Lat. tenŭis, dun, smal, fijn; lŏbus, lob: met smalle lobben.
tenuiloris tenuilóris (-is, -e), – van Lat. tenŭis, dun, smal; lōrum, riem, leeren band: met op dunne of smalle riemen gelijkende organen (bladeren bv.).
tenuinerva tenuinérva, – zie tenuinervus.
tenuinerve tenuinérve, – zie tenuinervis.
tenuinervia tenuinérvia, – zie tenuinervĭus.
tenuinervis / tenuinervius / tenuinervus tenuinérvis (-is, -e) / tenuinérvius (-a, -um) / tenuinérvus (-a, -um), – van Lat. tenŭis, dun; nervus, nerf: dunnervig.
tenuior tenúior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. tenŭis, dun, fijn: dunner of fijner (dan gewoonlijk), tamelijk dun, tamelijk fijn.
tenuipedicellatus tenuipedicellátus (-a, -um), – van Lat. tenŭis, dun; pedicellus, bloemsteel: met dunne bloemstelen.
tenuipedunculatus tenuipedunculátus (-a, -um), – van Lat. tenŭis, dun; peduncŭlus, steel eener bloeiwijze: met door een dunnen steel gedragen bloeiwijzen.
tenuipes tenúipes, – van Lat. tenŭis, dun; pes, voet, steel: met dunnen voet, met dunnen steel.
tenuipilus tenuípilus (-a, -um), – van Lat. tenŭis, dun; pĭlus, haar: dunne haren dragend, fijn behaard.
tenuirachis tenuírachis, – zie tenuirhăchis.
tenuirame tenuiráme, – zie tenuirāmis.
tenuirameus / tenuiramis tenuirámeus (-a, -um) / tenuirámis (-is, -e), – van Lat. tenŭis, dun; rāmus, tak, twijg: met dunne twijgen.
tenuirhachis tenuírhachis, – van Lat. tenŭis, dun; Gr. rhăchis, spil: met dunne spil. Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; leptorrhăchis is beter.
tenuis ténuis (-is, -e), – (Lat.) dun, fijn, teer.
tenuiscapus tenuiscápus (-a, -um), – van Lat. tenŭis, dun; scāpus, steel eener bloeiwijze: met door een dunnen steel gedragen bloeiwijzen.
tenuisectus tenuiséctus (-a, -um), – van Lat. tenŭe (bijw. bij tenŭis, fijn), fijn; sectus (van secāre, snijden), ingesneden: in smalle slippen verdeeld.
tenuisepalus tenuisépalus (-a, -um), – van Lat. tenŭis, dun; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met dunne kelkbladen.
tenuispica tenuispíca, – zie tenuispīcus.
tenuispiculatus tenuispiculátus (-a, -um), – van Lat. tenŭis, dun, fijn; spicŭla, aartje: met dunne aartjes.
tenuispicus tenuispícus (-a, -um), – van Lat. tenŭis, dun; spīca, aar: dunarig.
tenuissimus tenuíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. tenŭis, dun: zeer dun.
tenuistylus tenuístylus (-a, -um), – van Lat. tenŭis, dun; stўlus, stijl: dunstijlig.
tenuitepalus tenuitépalus (-a, -um), – van Lat. tenŭis, dun; Nieuwlat. tepălum, bloemdekblad: met dunne bloemdekbladen.
tenuius tenúius, – zie tenuĭor.
tephra tephra, – zie tephrus.
tephreus téphreus (-a, -um), – van Gr. tephra, asch: aschkleurig, aschgrauw.
tephrocarpus tephrocárpus (-a, -um), – van Gr. tephros, aschgrauw; karpos, vrucht: met aschgrauwe of aschgrauw behaarde vruchten.
tephrochlamys tephróchlamys, – van Gr. tephros, aschgrauw; chlămus, mantel: met aschgrauwen of aschgrauw behaarden mantel of daarbij vergelijkbaar orgaan, een kelk bv.
tephrodelphys tephrodélphys, – van Gr. tephros, aschgrauw; delphus, baarmoeder: met aschgrauwe of aschgrauw behaarde baarmoeder of daarbij vergelijkbaar orgaan, een vruchtbeginsel bv.
tephropeplus tephrópeplus (-a, -um), – van Gr. tephros, aschgrauw; pĕplos, mantel: met aschgrauwen mantel.
tephrophyllus tephrophýllus (-a, -um), – van Gr. tephros, aschgrauw; phullon, blad: met aschgrauwe of aschgrauw behaarde bladeren.
Tephrosia Tephrósia Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – van Gr. tephros, aschgrauw. De naam zinspeelt op de aschgrauwe kleur der bladonderzijde bij verscheidene soorten van het gesl.
tephrus tephrus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. tephros, aschgrauw.
Teramnus Terámnus Sw. [O. Schwartz], – Lat. transcr. van Gr. teramnos, waarmede een spoedig zacht wordende peulvrucht werd aangeduid. – De vruchten der eerstbeschreven Teramnus-soort zijn dicht zachtharig.
teratocarpus teratocárpus (-a, -um), – van Gr. teras (terătos), wonder; karpos, vrucht: met wonderbaarlijke of wonderbaarlijk veranderlijke vruchten of sori.
teratophylloides teratophylloídes, – van Teratophyllum, (voormalig) plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Teratophyllum-achtig.
Teratophyllum Teratophýllum Mett. [G. H. Mettenius], – van Gr. teras (terătos), | |
| |
wonder; phullon, blad: wonderblad. – De naam zinspeelt op de trimorphie der bladeren.
terebinthinaceus terebinthináceus (-a, -um), – van Lat. terebinthus (Gr. terebinthos en terminthos), terpentijnboom (tegenwoordig Pistacĭa terebinthus L. [C. Linnaeus], een in het Middellandsche-Zeegebied voorkomende, terpentijn leverende boom): terpentijnachtig (riekend).
teres teres (-es, -es), – (Lat.) rolrond.
tereticaulis tereticáúlis (-is, -e), – van Lat. teres (terĕtis), rolrond; caulis, stengel, steel: met rolronde stengels of stelen.
tereticornis tereticórnis (-is, -e), – van Lat. teres (terĕtis), rolrond; cornu, hoorn: met rolronde hoornen.
tereticulmis tereticúlmis (-is, -e), – van Lat. teres (terĕtis), rolrond; culmus, halm: met rolronde halmen.
teretiflorus teretiflórus (-a, -um), – van Lat. teres (terĕtis), rolrond; flos (flōris), bloem: met rolronde bloemen.
teretifolius teretifólius (-a, -um), – van Lat. teres (terĕtis), rolrond; folĭum, blad: met rolronde bladeren.
teretifructus teretifrúctus (-a, -um), – van Lat. teres (terĕtis), rolrond; fructus, vrucht: met rolronde vruchten.
teretilabris teretílabris (-is, -e), – van Lat. teres (terĕtis), rolrond; lăbrum, lip: met rolronde lip(pen).
teretiusculus teretiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. teres (terĕtis), rolrond: vrijwel rolrond.
terminale terminále, – zie terminālis.
Terminalia Terminália L. [C. Linnaeus], – van Lat. terminālis, eindelingsch. Bij de eerstbeschreven soort (Terminália catappa L. [C. Linnaeus]) zijn de bladeren opeengedrongen tot eindelingsche kuiven.
terminaliflorus terminaliflórus (-a, -um), – van Lat. terminālis, eindelingsch; flos (flōris), bloem: met eindelingsche bloemen of bloeiwijzen.
terminalioides terminalioídes, – van Terminalĭa, plantengesl. (Combretacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Terminalĭa-achtig.
terminalis terminális (-is, -e), – van Lat. termĭnus, einde, grens: eindelingsch; voor grensaanduiding gebezigd, grensaanduidend.
terminans términans, – van Lat. termĭnāre (van termĭnus, einde), eindigen: eindigend, aan het einde geplaatst, aan den top geplaatst.
Terminthodia Terminthódia Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. terminthos, terpentijn; azein, rieken: naar terpentijn riekende plant. Vgl. Euodia.
termissus termíssus (-a, -um), – van Lat. ter, driemaal; missus (van mittĕre, zenden), gezonden: driemaal gezonden.
ternata ternáta, – zie ternātus.
ternatanus ternatánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Ternate (±127 1/2° O.L.; bijna 1° N.B.) of daar het eerst gevonden, Ternataansch.
ternatea ternátea (znw.), – als znw. gebezigde vr. vorm van het bnw. ternatĕus (zie aldaar): Ternataansche plant.
ternatea ternátea (bnw.), – zie ternatĕus.
ternatensis / ternateus ternaténsis (-is, -e) / ternáteus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Ternate (±127 1/2° O.L.; bijna 1° N.B.) of daar het eerst gevonden, Ternataansch.
ternatifolius ternatifólius (-a, -um), – van Lat. ternātus, drietallig; folĭum, blad: met drietallige bladeren.
ternatus ternátus (-a, -um), – van Lat. terni, drie aan drie: in kransen van drie geplaatst, drietallig.
terniflorus terniflórus (-a, -um), – van Lat. terni, drie aan drie; flos (flōris), bloem: met drie aan drie geplaatste bloemen.
ternifolius ternifólius (-a, -um), – van Lat. terni, drie aan drie; folĭum, blad: met drie aan drie geplaatste bladeren of blaadjes.
Ternstroemia Ternstróémia Mutis [J. C. Mutis], – genoemd naar Chr. Ternström (1703, ?; 1746, bij Pulo Condor = Polo candor, voor de Z.O. kust van Cochinchina; ±106 1/2° O.L.; ±8 3/4° N.B.), die door Linnaeus (zie Linnaea) werd uitgezonden om de flora van China te onderzoeken. Hij scheepte zich in Dec. 1745 in op een vaartuig der Zw. O.I. Compagnie, dat tengevolge van tegenwind pas half Oct. 1746 het eiland Pulo Condor bereikte, waar het tot midden-April van het volgende jaar bleef liggen. Middelerwijl overleed Ternström.
terrae guilelmi terrae guilélmi, – 2e nv. van Terra Guilelmi [van terra, land; guilelmi (2e nv. van Guilelmus, Willem, Wilhelm), van Willem, van Wilhelm], (Kaiser) Wilhelmsland: (afkomstig) van Kaiser Wilhelmsland of daar het eerst gevonden.
terrester / terrestris terréster (-ris, -re) / terréstris (-is, -e), – van Lat. terra, aarde: zich op de aarde bevindend, op den grond liggend, op den grond levend.
tersus tersus (-a, -um), – van Lat. tergēre (= tergĕre), schoonmaken: schoongemaakt, netjes, zuiver.
tessalatus tessalátus (-a, -um), – = tessellātus. Zie aldaar.
tessaloides tessaloídes, – zie tesselloīdes.
Tessaria Tessária Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – in 1794 genoemd naar L. Tessari (?, ?; ?, ?), medicus, in het derde vierdedeel der 18de eeuw leeraar in de plantkunde te Ancona, schrijver van medische werken.
tesselatus tesselátus (-a, -um), – zie tessellātus.
tessellatus tessellátus (-a, -um), – van Lat. tessella, mozaïeksteentje: mozaïekachtig.
tesselloides tesselloídes, – van Lat. tessella, mozaïeksteentje; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: mozaïekachtig.
tessendorffianus tessendorffiánus (-a, -um) (Beilschmiedĭa – Teschn. [Hans Teschner, hedendaagsch plantkundige te Berlijn]), – genoemd naar F. Tessendorff (1879, Talböckelheim bij Kreuznach, Z. van Bingen; 1924, Berlijn), plantkundige, sinds 1920 directeur vanhet Helmholtz-Realgymnasium te Berlijn. Hij bereisde o.a. Rusland, N.-Duitschland en O.-Pruisen en schreef een aantal bot. publicaties.
Tessiera Tessiéra A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar A. H. Tessier (1741, Angerville bij Etampes, Z. van Parijs; 1837, Parijs), landbouwkundige, die zich verdienstelijk maakte voor de schapenfokkerij en de beetwortelindustrie, schrijver over de opbrengst van granen, over het optreden van moederkoren [= ergot, een hoornvormige uitgroeiing der vrucht bij rogge (ten gevolge van het optreden der parasitische zwam Clavĭceps purpurĕa Tul. [L. R. Tulasne (1815, Azay-le-Rideau; 1885, Hyères]), in de apotheken secāle cornūtum genoemd] en van andere publicaties.
testaceus testáceus (-a, -um), – van Lat. testa, baksteen: balsteenkleurig, steenrood.
testicularis testiculáris (-is, -e), – van Lat. testicŭlus (verkleinw. van testis, teelbal), teelbal: teelbalvormig.
testiculatus testiculátus (-a, -um), – van Lat. testicŭlus (verkleinw. van testis, teelbal), teelbal: op teelballen gelijkende organen (vruchten bv.) dragend.
testudinarum testudinárum, – door Beccari (zie beccariānus) foutief gevormde 2de nv. mv. van Lat. testūdo (testudĭnis), schildpad: der schildpadden, door schildpadden gegeten wordend. – De juiste vorm is testudĭnum.
testudineus testudíneus (-a, -um), – van Lat. testūdo (testudĭnis), schildpad: op een schildpad of op het schild van dat reptiel gelijkend.
testudinum testúdinum, – 2de nv. mv. van Lat. testūdo (testudĭnis), schildpad: der schildpadden, door schildpadden gegeten wordend.
teta teta, – Engelschind. plantennaam.
tetangis tetángis, – op Banka gebruikelijke plantennaam.
tetracanthus tetracánthus (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; akantha, stekel, doorn: met 4 (bijeengeplaatste) stekels of doornen.
Tetracera Tetrácera L. [C. Linnaeus], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; kĕras, hoorn. – Vaak bevatten bij dit gesl. | |
| |
de bloemen 4 vruchtbeginsels, welke elk een bij een hoorn vergeleken stijl dragen.
tetraceras tetráceras, – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; kĕras, hoorn: 4-hoornig.
tetrachaete / tetrachaetis tetracháéte (znw.) / tetracháétis (-is, -e), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; chaitê, borstel: met 4 borstels.
tetrachromus tetrachrómus (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; chrôma, kleur: 4-kleurig.
tetracoccus tetracóccus (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; kokkos, vruchtkluisje: met 4 vruchtkluisjes.
Tetractinostigma Tetractinostígma Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; aktis (aktīnos), straal; stigma, (als bot. term)stempel: plant met 4-straligen stempel.
Tetractomia Tetractómia Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. tetrăkis, viermaal; temnein, snijden: plant met, als het ware, in vieren gesneden (dwz. diep 4-deelig) vruchtbeginsel.
Tetradapo Tetrádapo Osb. [P. Osbeck], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; daptein, te gronde richten. – Vier der kroonbladen zijn zeer klein vergeleken bij de 5de; zij zijn, als het ware, door de sterke ontwikkeling van dit te gronde gericht.
Tetradema Tetrádema Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; dĕma, band. – De beide lijnvormige vruchtkleppen splijten na het openspringen der vrucht in overlangsche richting in tweeën; de vrucht bezit dan 4 bandvormige kleppen.
Tetradenia Tetradénia Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; adên (adĕnos), klier. De bloemen bevatten 4 klieren.
tetradenius tetradénius (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; adên (adĕnos), klier: met 4 klieren.
Tetradia Tetrádia Benn. [J. J. Bennett], – van Gr. tetradĭon [van tetras (tetrădos), het getal vier], viertal, tetrade. – Plant met 4-tallige bloemen.
Tetradium Tetrádium Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. tetradĭon [van tetras (tetrădos), het getal vier], viertal. – Plant met 4 kelkbladen, 4 kroonbladen, 4 meeldraden en 4 vruchtbeginsels.
Tetradyas Tetrádyas Dans. [B. H. Danser], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; dŭas, tweetal. – Plant, welker bloeiwijze uit 4 paren bloemen bestaat.
tetraedra tetraëdra, – zie tetraĕdrus.
tetraedris / tetraedrus tetráëdris (-is, -e) / tetráëdrus (-a, -um), – van Gr. tetra, vier; hĕdra, steunvlak: 4-vlakkig.
Tetragastris Tetragástris Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; gastêr (gastros), buik: plant met 4 buiken, dwz. met 4-hokkige vrucht.
Tetraglossa Tetraglóssa Bedd. [R. H. Beddome], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; glôssa, tong: 4-tongige plant. Vaak zijn er 2 tweedeelige stijlen, dus 4 (hier bij tongen vergeleken) stijlarmen.
tetragona tetragóna, – zie tetragōnus.
Tetragonia Tetragónia L. [C. Linnaeus], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; gônĭa, hoek. Plant met vierhoekige vruchten.
tetragoniodes tetragoniódes, – van Tetragonĭa, plantengesl. (Aïzoacĕae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Tetragonĭa-achtig.
tetragonioides tetragonioídes, – van Tetragonĭa, plantengesl. (Aïzoacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Tetragonĭa-achtig.
tetragonocarpa / tetragonocarpum tetragonocárpa / tetragonocárpum, – zie tetragonocapus.
Tetragonocapus Tetragonocárpus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. tetragônos (zie tetragōnus), vierhoekig; karpos, vrucht: plant met vierhoekige vruchten.
tetragonocarpus tetragonocárpus (-a, -um), – van Gr. tetragônos (zie tetragōnus), vierhoekig; karpos, vrucht: met vierhoekige vruchten.
tetragonoloba / tetragonolobum tetragonóloba / tetragonólobum, – zie tetragonolŏbus.
Tetragonolobus Tetragonólobus Scop. [J. A. Scopoli], – van Gr. tetragônos (zie tetragōnus), vierhoekig; lŏbos, peul: plant met vierhoekige peulen.
tetragonolobus tetragonólobus (-a, -um), – van Gr. tetragônos (zie tetragōnus), vierhoekig; lŏbos, peul: met vierhoekige peulen.
tetragonus tetragónus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. tetragônos [van tetra (in samenstellingen), vier; gônĭa, hoek], vierhoekig.
tetragyna tetrágyna, – zie tetragўnus.
Tetragyne Tetrágyne Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; gŭnê, vrouw: plant met 4 stempels (vr. organen).
tetragyne / tetragynus tetrágyne / tetrágynus (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; gŭnê, vrouw: met 4 vr. organen (vruchtbeginsels, stijlen, stijlarmen, stempels).
tetrahit tétrahit, – oude plantennaam, waarvan afleiding en beteekenis niet vast staan. Vermoed wordt wel, dat hij verbasterd is uit het Syrische tarathit of terthit.
tetralix tétralix, – oude Gr. en Lat. naam eener plant, welker identiteit niet vast staat.
tetralobus tetrálobus (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; lŏbos, lob: 4-lobbig.
tetralocularis tetraloculáris (-is, -e), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; Lat. locŭlus (verkleinw. van locus, plaats), vakje, (als bot. term) hokje: 4-hokkig. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter is quadriloculāris.
Tetralopha Tetrálopha Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; lŏphos, helmbos. – De naam zinspeelt op de 4 lang gebaarde kroonslippen.
tetralopha tetrálopha, – zie tetralŏphus.
tetralophoides tetralophoídes, – van den soortnaam tetralŏphus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: gelijkend op de soort tetralŏphus.
tetralophus tetrálophus (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; lŏphos, helmkam: met 4 kammen.
Tetrameles Tetrámeles R. Br. [Robert Brown], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; mĕlos, lid, lichaamsdeel. – De plant bezit 4 kelkslippen; in de ♂ bloem zijn 4 meeldraden, in de ♀ 4 stijlen.
tetrameres tetrámeres (-es, -es), – Lat. transcr. van Gr. tetramĕrês, vierdeelig. Voor de afleiding zie tetrámeris.
tetrameris tetrámeris (-is, -e), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; mĕros, deel: 4-deelig. – Chloris – Trin. [K. B. Trinius] ontving dien soortnaam, omdat bij het eerstbeschreven individu 4 aren bijeenstonden.
Tetramerista Tetramerísta Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; meristos, gedeeld: plant met 4 deelen, dwz. 4 kelkbladen, 4 kroonbladen, 4 meeldraden en een 4-hokkig vruchtbeginsel.
Tetramolopium Tetramolópium Nees. [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; môlôps (môlôpos), striem. – De dopvruchten dragen gewoonlijk 4 nerven.
tetrander tetránder (-ra, -rum), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; anêr (andros), man: met 4 mann. organen, met 4 meeldraden, 4-helmig, in de oude litteratuur ook 4-mannig.
Tetrandra Tetrándra A. P. DC. et A. DC. [A. P. de Candolle en A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; anêr (andros), man: plant met 4 mann. organen, met 4 meeldraden.
tetrandrus tetrándrus (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; anêr (andros), man: plant met 4 mann. organen, met 4 meeldraden, 4-helmig, in oude litteratuur ook 4-mannig.
tetrangularis tetranguláris (-is, -e), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; Lat. angŭlus, hoek: vierhoekig. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai: beter zijn tetragōnus en quadrangulāris.
| |
| |
Tetranthera Tetranthéra Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; anthêra, (als bot. term) helmknop. De naam zinspeelt op de 4-hokkige helmknoppen.
tetrantherus tetranthérus (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; anthêra, (als bot. term) helmknop: met 4 helmknoppen, met 4 meeldraden.
Tetraotis Tetraótis Reinw. [C. G. C. Reinwardt], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; ous (ôtos), oor: 4-oorige plant. – De naam zinspeelt op de 4 groote omwindselbladen.
Tetrapanax Tetrápanax C. Koch [C. H. E. Koch (1809-79), hoogleeraar te Berlijn], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; Pănax, plantengesl. (Araliacĕae): aan Panax verwant gesl. met 4-tallige bloemen.
tetrapetala tetrapétala, – zie tetrapetălus.
Tetrapetalum Tetrapétalum Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; petălon, kroonblad: plant met 4 kroonbladen.
tetrapetalus tetrapétalus (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; petălon, kroonblad: met 4 kroonbladen.
tetraphyllus tetraphýllus (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; phullon, blad: met 4 bladeren of blaadjes (bijeen), 4-bladig.
Tetrapilus Tetrapílus Lour. [J. Loureiro], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; pīlos, vilten kap. – De bloemkroon bezit 4 kapvormige slippen.
Tetraplasandra Tetraplasándra A. Gray [Asa Gray], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; plasis, vorming; anêr (andros), man: plant met 4-maal zooveel mann. organen (meeldraden) als kroonbladen. Bij de eerstbeschreven soort (Tetraplasandra hawaiensis A. Gray [Asa Gray]) was dat inderdaad het geval.
tetrapterus tetrápterus (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; ptĕron, vleugel: 4-vleugelig.
tetrapyxis tetrapýxis, – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; puxis, doos(je) (van Buxus-hout): met 4 doosjes, met 4-kluizige vruchten, met 4-hokkige doosvrucht.
tetraquetrus / tetraquétrus tetráquetrus (-a, -um) / tetraquétrus (-a, -um), – monsterwoord, samengeknutseld uit Gr. tetra (in samenstellingen), vier, en de beide laatste lettergrepen van Lat. triquĕtrus (triquētrus), driehoekig. Bedoeld wordt 4-hoekig. Vgl. ook quadriquĕtrus (quadriquētrus), een dergelijk monsterwoord. – De goede woorden zijn quadrangulāris en tetragōnus.
Tetrardisia Tetrardísia Mez [C. Mez], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; Ardisĭa, plantengesl. (Myrsinacĕae): aan Ardisĭa verwante plant met 4-tallige bloemen.
Tetraria Tetrária P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; plant met 4 of 8 (2 x 4) meeldraden.
tetrarioides tetrarioídes, – van Tetrarĭa, plantengesl. (Cyperacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Tetrarĭa-achtig.
tetraspermus tetraspérmus (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; sperma, zaad: 4-zadig.
tetraspis tetráspis, – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; aspis, een zeer giftige, Noordafrikaansche brilslang (Naia haie L. [C. Linnaeus]): met 4 slangen. – Phalaenopsis – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] werd zoo genoemd, omdat de lip 4 priemvormige uitsteeksels draagt, welke aan de giftanden eener slang doen denken.
tetrastachya tetrastáchya, – zie tetrastachўus.
tetrastachyos / tetrastachys / tetrastachyus tetrastáchyos (-os, -on) / tetrástachys / tetrastáchyus (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; stăchus, aar: 4-arig.
tetrastichus tetrástichus (-a, -um), – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; stĭchos, rij: 4-rijig.
Tetrastigma Tetrastígma Planch. [J. E. Planchon], – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; stigma, (als bot. term) stempel: plant met 4 stempels of met 4-deeligen stempel (in de ♀ bloemen).
tetrodon tétrodon, – van Gr. tetra (in samenstellingen), vier; ŏdous (ŏdontos), tand: 4-tandig.
teucrioides teucrioídes, – van Teucrĭum, plantengesl. (Labiātae) of van den soortnaam teucrĭum; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Teucrĭum-achtig. 2. op de soort teucrĭum gelijkend.
Teucrium / teucrium Téúcrium L. [C. Linnaeus] / téúcrium, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam teukrĭon. De plant zou genoemd zijn naar den Gr. vorst Teukros of naar een Trojaanschen prins van dien naam, die haar geneeskrachtige eigenschappen ontdekt zou hebben. Een Europ. soort van het gesl. (Téúcrium chamaedrys L. [C. Linnaeus]) werd reeds in de Oudheid en wordt ook thans nog wel als geneesmiddel tegen velerlei kwalen aangewend. – Als soortnaam gebezigd om overeenkomst met een of andere soort van het gesl. Teucrĭum aanteduiden.
teucroides teucroídes, – andere schrijfwijze voor teucrioīdes. Zie aldaar.
teuscheri teuschéri, – 2e nv. van Teuschērus, Latinizeering van Teuscher: van Teuscher, gevonden door Teusher, genoemd naar Teusher. – Dryoptĕris – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] werd in 1908 genoemd naar Teuscher, bloemkweeker te Tjipánas (op de Gĕdè, boven Tjiandjoer, Java), die de plant in 1882 in Bórneo had ontdekt. Overigens is mij van hem niets bekend.
tewensis tewénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Tewe (in Bórneo; linkerzijrivier van de Baritoe, in deze vallend bij Moeara Tewe op ±115° O.L.; ±1° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
texanus / texensis texánus (-a, -um) / texénsis (-is, -e), – afkomstig van Texas (een der zuid-oostelijke van de Vereenigde Staten van N.-Amerika, aan de Golf van Mexico) of daar het eerst gevonden, Texaansch.
textilis téxtilis (-is, -e), – van Lat. texĕre, weven: als weef- of vlechtmateriaal gebezigd, weef-, vlecht-.
textorius textórius (-a, -um), – van Lat. textor (van texĕre, weven), wever: door wevers gebezigd, voor weefwerk gebezigd.
teysmanii teysmánii, – foutief voor teysmannĭi.
teysmanni teysmánni, – 2e nv. van Teysmannus, Latinizeering van Teysmann: van Teysmann, gevonden door Teysmann, genoemd naar Teysmann. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. E. Teysmann (1808, Arnhem; 1882, Buitenzorg), die, na als tuinmansknecht op enkele buitenplaatsen in Nederland werkzaam te zijn geweest, in 1830 als tuinman in dienst van gouverneur-generaal J. van den Bosch (zie Boschĭa) tegelijk met dezen in Indië kwam en van 1831-69 werkzaam was als hortulanus van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, welke instelling hij met groote geestkracht in weerwil van allerlei tegenwerking in stand heeft weten te houden; daarnaast was hij sedeert 1858 inspecteur-honorair der cultures, welke functie hj bleef vervullen, nadat hij het hortulanusschap had nedergelegd. Op zijn vele reizen verzamelde hij tal van planten; voorts maakte hij zich zeer verdienstelijk voor de cultures. Hij schreef een groot aantal artikelen, waaronder zeer lezenswaardige reisverslagen. – In ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg werd in 1885 een gedenkzuil voor hem onthuld. – Voor verdere bijzonderheden omtrent dezen merkwaardigen man zie men Treub, Geschiedenis van ’s Lands Plantentuin (1889), – Treub, J. E. Teysmann, in Teysmannia I (1890), 1, – Gedenkboek van ’s Lands Plantentuin (1892), – Sirks, Indisch Natuuronderzoek (1915), – Van Slooten, Teysmann herdacht, in Natuurkundig Tijdschrift Ned. Indië XCI (1931), pp. 27 seq.
Teysmannia Teysmánnia Rchb. f. et Zoll. [H. G. Reichenbach en H. Zollinger], – genoemd naar J. E. Teysmann (zie teysmanni).
| |
| |
teysmannianus teysmanniánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. E. Teysmann (zie teysmanni).
teysmannii teysmánnii, – 2e nv. van Teysmannĭus, Latinizeering van Teysmann: van Teysmann, gevonden door Teysmann, genoemd naar Teysmann. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. E. Teysmann (zie teysmanni).
Teysmanniodendron Teysmanniodéndron Kds [S. H. Koorders], – van (J. E.) Teysmann (zie teysmanni); Gr. dendron, boom: boom van Teysmann, ter eere van Teysmann zoo genoemde boom.
Teyssmania Teyssmánia, – zie Teysmannĭa.
Thalassia Thalássia Banks [J. Banks], – als znw. gebezigde vr. vorm van Gr. thalassĭos (van thalassa, zee), bij de zee behoorend, in zee levend, in zee groeiend: in zee groeiende plant.
thalassia thalássia, – zie thalassĭus.
thalassicus thalássicus (-a, -um), – Lat. transcr. van het niet-klassieke Gr. thalassĭkos (van thalassa, zee), aan zee groeiend, in zee levend. Beter is thalassĭus.
thalassius thalássius (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. thalassĭos (van thalassa, zee), bij de zee behoorend, aan zee groeiend, in zee levend.
Thalia Thália L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Thal (1542, Erfurt; 1583, Peseckendorf bij Oschersleben, W. van Maagdenburg), medicus-botanicus, eerst lijfarts der graven van Stolberg te Wernigerode (Harz), daarna stadsarts te Nordhausen (N. van Erfurt) op een jaarwedde van tachtig gulden en een tuin voor zijn apotheek, schrijver eener verhandeling over de flora van het Hercynische Woud, waaronder hij den Harz verstond (Het oude Hercynische Woud strekte zich uit van den Rijn tot de Karpaten).
thalianus thaliánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Thal (zie Thalĭa).
thalictrifolius thalictrifólius (-a, -um), – van Thalictrum, plantengesl. (Ranunculacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Thalictrum.
thalictroides thalictroídes, – van Thalictrum, plantengesl. (Ranunculacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Thalictrum-achtig.
Thalictrum Thalíctrum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam thaliktron, welks afleiding niet vast staat, terwijl men ook niet met zekerheid weet, welke plant er mede bedoeld werd.
thalioides thalioídes, – van Thalĭa, plantengesl. (Marantacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Thalĭa-achtig.
Thalysia Thalýsia O. K. [C. E. Otto Kunze], – Lat. transcr. van Gr. thalusĭa (van thallein, groen zijn, bloeien), offer van de eerstelingen der veldvruchten of der kudde, voornamelijk aan Dêmêtêr (Lat. Cerēs), de godin van den landbouw, gewijd. De naam werd waarschijnlijk gekozen met het oog op het feit, dat Thalysĭa (= Zea mays L. [C. Linnaeus]) een veel verbouwd graangewas is.
Thamnopteris Thamnópteris K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. thamnos, struik; ptĕris, varen: struikachtige varen, forsche varen.
thanatophora / thanatophorum thanatóphora / thanatóphorum, – zie thanatophŏrus.
Thanatophorus Thanatóphorus Walp. [W. G. Walpers (1816-53), D. plantkundige], – van Gr. thanătos, dood (znw.); pherein, dragen, brengen: den dood brengende plant; zeer giftige plant.
thanatophorus thanatóphorus (-a, -um), – van Gr. thanătos, dood (znw.); pherein, dragen, brengen: den dood brengend, giftig.
Thapsia Thápsia L. [C. Linnaeus], – oude Gr. naam eener plant, welke gebezigd werd om geel te verven. De plant is genoemd naar het schiereiland Thapsos of Thapsus op Sicilië, N.W. van Syracūse, waar zij het eerst gevonden zou zijn.
thapsiformis thapsifórmis (-is, -e), – van thapsus, soortnaam van een Verbascum; Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante van Verbascum thapsus L. [C. Linnaeus]; op Verbascum thapsus gelijkend.
thapsoides thapsoídes, – van thapsus, soortnaam van een Verbascum; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Verbascum thapsus L. [C. Linnaeus] gelijkend.
thapsus thapsus, – Lat. transcr. van den ouden Gr. naam thapsos, waarmede een kruid werd aangeduid, gebezigd om geel te verven. De plant zou genoemd zijn naar het schiereiland Thapsos of Thapsus (zie Thapsĭa), waar zij het eerst gevonden zou zijn. Linnaeus (zie Linnaea) heeft het woord gebezigd als soortnaam voor een Verbascum met lichtgele bloemen.
Thayeria Thayéria Copel. [E. B. Copeland], – in 1906 genoemd naar Alfred Edward Thayer (1863, Yonkers, N. van New York City; X), medicus, die eerst anatomie doceerde aan de universiteit te New Haven (Conn.), later pathologie en Bacteriologie aan de Cornell University te New York, vervolgens benoemd werd tot hoogleeraar in de pathologie en bacteriologie aan de universiteit te Austin (Texas), welke betrekking hij vervulde, toen het gesl. naar hem genoemd werd, en daarna hoogleeraar werd aan de universiteit van Alabáma te Montgómery. Thans is hij gepensionneerd en te Corpus Christi (Texas) woonachtig. Hij schreef een aantal wetensch. publicaties en was bevriend met Copeland (zie copelandi), den auteur van het gesl.
Thea / thea Thea L. [C. Linnaeus] / thea, – Latinizeering van Chin. té, een van de namen der theeplant. Als soortnaam, behalve voor de theeplant, ook gebezigd om gelijkenis met de theeplant uittedrukken.
Theaceae Theáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Thea geldt.
Theaphylla Theaphýlla Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Thea, plantengesl. (Theacĕae); Gr. phullon, blad: plant, welker bladeren thee leveren.
Thecostele Thecostéle Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Gr. thêkê, doos, kist, kelder; stêlê, zuil. De voet der stempelzuil is met den voet der lip vergroeid tot een hier bij een kist of kelder vergeleken buis.
theifer / theiferus théifer (theífera, theíferum) / theíferus (-a, -um), – van Nieuwlat. thea, thee; ferre, dragen, voortbrengen: thee leverend.
theifolius theïfólius (-a, -um), – van Thea, (voormalig) plantengesl. (Theacĕae), thee; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die der theeplant.
theiglossus theiglóssus (-a, -um), – van Gr. theion, zwavel; glôssa, tong: met zwavelgele tong of (bij orchideeën) lip.
theionanthus theionánthus (-a, -um), – van Gr. theion, zwavel; anthos, bloem: met zwavelgele bloemen.
theka theka, – Malab. plantennaam (teka).
Thela Thela Lour. [J. Loureiro], – Latinizeering van Gr. thêlê, tepel, vrouweborst. – De naam zinspeelt op de gesteelde klieren, waarmede de kelk bezet is.
thelasiflorus thelasiflórus, -a, -um), – van Thelăsis, plantengesl. (Orchidacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Thelăsis.
Thelasis Thélasis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. thêlazein (van thêlê, tepel, vrouweborst), zuigen: uitzuigende plant, parasiet. – In werkelijkheid is deze orchidacĕa geen parasiet, doch een niet-parasiteerende epiphyt; vroeger echter werden de epiphyten vaak onder de parasieten begrepen. Vgl. parasitĭcus.
thelecarpus thelecárpus (-a, -um), – van Gr. thêlê, tepel, vrouweborst; karpos, vrucht: met tepelvormige (of een of meer tepelvormige uitwassen dragende) vruchten.
thelemannianus thelemanniánus (-a, -um) (Grevillĕa – Von Hügel [K. baron Von Hügel]), – genoemd naar C. Thelemann (1811, Aschaffenburg; 1889, Karlsruhe), omstreeks 1835 tuinman bij den wereldreiziger en plantenverzamelaar baron Von Hügel (zie huegeliānus) te Weenen, uit wiens tuin de naar Thelemann genoemde plant beschreven werd. – Later was Thelemann (tot 1868) tuinman bij den hertog van Nassau. – Hij gold voor een der beste kweekers van zijn tijd.
Thelepogon Thelepógon Roth [A. W. Roth], – van Gr. thêlê, tepel. vrouwe- | |
| |
borst; pôgôn, baard: gras, waarvan g1 en g2 bezet zijn met grove, bij tepels vergeleken knobbels en g4 een lange, bij een baardhaar vergeleken naald draagt.
Thelesperma Thelespérma Less. [Chr. Fr. Lessing (1810-62), D. plantkundige], – van Gr. thêlê, tepel, vrouweborst; sperma, zaad. De als zaden beschouwde dopvruchten zijn met tepelvormige knobbeltjes bezet.
thellusonii thellusónii, – 2e nv. van Thellusonĭus, Latinizeering van Thelluson: van Thelluson, gevonden door Thelluson, genoemd naar Thelluson. – Portulāca – Lindl. [J. Lindley] werd in 1840 genoemd naar Frederick Thelluson, later Lord Rendlesham, van wien mij niets bekend is dan, dat hij de plant uit Florence aan de redactie van The Botanical Register gezonden had.
Thelymitra Thelýmitra Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. thêlus, vrouwelijk; mĭtra, haarband, hoofddoek, muts. De stempelzuil (vr. orgaan) wordt gekroond door het mutsvormige clinandrium.
Thelypodium Thelypódium Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. thêlus, vrouwelijk; podĭon [verkleinw. van pous (podos), voet, steel], voetje, steeltje. – De hauw (vrouwelijk orgaan) wordt door een korten, dikken steel gedragen.
thelypteris thelýpteris, – Lat. transcr. van Gr. thêluptĕris (van thêlus, vrouwelijk; ptĕris, varen), oude naam eener varensoort, wijfjesvaren, varenwijfken. – De naam is bedoeld als tegenstelling tot de krachtiger mannetjesvaren, varenmanneke (Aspidĭum filix mas Sw. [O. Swartz]). Zie filix femĭna en filix mas.
thelypteroides thelypteroídes, – van thelypĕris (zie aldaar), soortnaam eener varen; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort thelyptĕris gelijkend.
Themeda Thémeda Forsk. [P. Forskål], – Latinizeering van den Arab. plantennaam thaemed.
Theobroma Theobróma L. [C. Linnaeus], – van Gr. theos, god; brôma, spijs: godenspijs.
theobromifolius theobromifólius (-a, -um), – van Theobrōma, plantengesl. (Sterculiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Theobrōma.
theobrominus theobróminus (-a, -um), – van Theobrōma, plantengesl. (Sterculiacĕae), stamplant der cacao en dus ook der chocolade: chocoladebruin.
Theophrasta Theophrásta L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Theophrastos [372 v. Chr., Erĕsos, op het eiland Lesbos (tegenwoordig Mytilíni, ±26° O.L., ruim 39° N.B.); 287 v. Chr., ? Athene], naar zijn geboorteplaats bijgenaamd Eresĭos (de Eresische), philosoof-natuurkenner, leerling van Plato en Aristotĕles, schrijver van het groote plantkundige werk “Peri phutôn historĭan kai peri phutôn aitĭôn” (Kennis en Oorzaken der planten), dat tot in de Middeleeuwen groote beroemdheid genoot. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Theophrasta aanteduiden.
Theophrastaceae Theophrastáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Theophrasta geldt.
theophrastaefolius theophrastaefólius (-a, -um), – zie theophrastifolĭus.
theophrasti theophrásti, – 2e nv. van Theophrastus, Latinizeering van Theophrastos: van Theophrastos, genoemd naar Theophrastos. – Abutīlon – Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg] is genoemd naar den beroemden Gr. kruidkundige Theophrastos (zie Theophrasta).
theophrastifolius theophrastifólius (-a, -um), – van Theophrasta, plantengesl. (Theophrastacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Theophrasta.
thermalis thermális (-is, -e), – van Lat. thermae (van Gr. thermos, warm), warm bad, bij uitbreiding warme bron: aan of in warme bronnen groeiend.
Thermopsis Thermópsis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. thermos, lupine; opsis, voorkomen, uiterlijk: lupine-achtige plant.
Thesium Thesíum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam thêseion. – De plant zou genoemd zijn naar den mythol. Gr. held Thêseus. Welke plant de Ouden met den naam thêseion, plant van Thêseus, aanduidden, staat niet vast.
Thespesia Thespésia Sol. [D. Solander], – Latinizeering (vr. vorm) van Gr. thespesĭos, goddelijk, heerlijk: goddelijk schoone plant. Het epithĕton is lichtelijk overdreven.
theunissenii theunissénii, – 2e nv. van Theunissenĭus, Latinizeering van Theunissen: van Theunissen, gevonden door Theunissen, genoemd naar Theunissen. – Appendicǔla – J. J. S. [J. J. Smith] en Bulbophyllum – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar A. V. Theunissen (±1870, in Limburg; X), die als fuselier in Indië kwam, daarna daggelder werd bij het Boschwezen en eindelijk marktmeester te Fort de Kock (Sumatra). Voor W. Groeneveldt (zie groeneveldtĭi) en E. R. Jacobson (zie jacobsōni) verzamelde hij vele orchideeën (waaronder de naar hem genoemde), die bewerkt werden door J. J. Smith (zie smithiānus 3). Hij had veel liefhebberij in planten en was een goed verzamelaar.
Thevetia Thevétia Adans. [M. Adanson], – genoemd naar André Thévet (1503 of 1504, Angoulême; 1592, Parijs), pater Franciscaan, die, na van 1549-54 een reis door de Levant gemaakt te hebben, waarover hij in 1554 zijn Cosmographie du Levant uitgaf, als geestelijke werd toegevoegd aan een aantal Fr. landverhuizers, die in 1555 van Le Havre vertrokken om in Brazilië een kolonie te gaan stichten. Datzelfde jaar bereikten de kolonisten de baai van Rio de Janeiro, waar zij zich vestigden op het eilandje Ganabra. Vandaar uit maakte Thévet vele verkenningstochten; hij verzamelde een groot aantal merkwaardigheden van allerlei aard en maakte vele teekeningen van natuurhistorische voorwerpen. Toen onder de kolonisten heftige twisten uitbraken, vroeg en verkreeg Thévet, die zich vele vijanden gemaakt had en ziek geworden was, zijn ontslag en keerde hij terug naar Frankrijk, waar hij in 1556 aankwam. In 1558 gaf hij over de nieuwe kolonie een geïllustreerd werk (Les Singularitez de la France antarctique) uit, dat blijken geeft van groote betrouwbaarheid, voor zoover het zijn eigen waarnemingen betreft, doch van nog grootere lichtgeloovigheid ten opzichte van hem door anderen gedane, fantastische mededeelingen. Aanvankelijk maakte het werk grooten opgang; weldra echter werd de schrijver heftig aangevallen, vooral omdat hij afgeweken was van toen heerschende meeningen (vgl. Fagonĭa) en had durven beweren, dat de heete gewesten bewoonbaar waren voor Europeanen, en dat de inboorlingen niet over hun geheele lichaam dicht langharig waren; Thévet werd voor een bedrieger uitgekreten en behield die reputatie tot diep in de 19de eeuw; men beweerde zelfs, dat hij in de nieuwe kolonie in het geheel niet aan land geweest was. – In zijn werk maakte hij ook gewag van de tabak, door de inboorlingen petun genoemd; hij beschreef hoe dezen tabak rookten en vermeldde, dat de kolonisten die gewoonte hadden overgenomen. Uit een kleine hoeveelheid door hem medegenomen zaad kweekte hij, als eerste in Frankrijk, de tabak, alleen als sierplant echter. In 1575 gaf hij een groot, lexicographisch werk (Cosmographie Universelle) uit, dat van te groote lichtgeloovigheid blijk geeft om wetenschappelijke waarde te bezitten; in 1584 verscheen van zijn hand nog: Les Vrais Portraits et Vies des Hommes Célèbres.
thevetiaefolius thevetiaefólius (-a, -um), – zie thevetiifolĭus.
thevetiifolius thevetiifólius (-a, -um), – van Thevetĭa, plantengesl. | |
| |
(Apocynacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Thevetĭa.
thianschanicus thianschánicus (-a, -um), – afkomstig van de Thianschan (= Tian-schan = Tiënschan = Hemelgebergte, in Centraal-Azië; ±68 – 94° O.L.; ±42 – 44° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Thibaudia Thibáúdia Ruiz. et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – zou (zie Wittstein, Etymologisch-botanisches Handwörterbuch, in voce) genoemd zijn naar J. B. M. Thibault de Chanvalon (niet Chauvalon) (±1725, Rivière Pilote, Martinique; 1788, ?), die, jong in Frankrijk gekomen en te Parijs zijn studiën voltooid hebbende, in 1751 naar Martinique terugkeerde met een opdracht van Lodewijk XV den toestand dier kolonie en haar economische ontwikkelingsmogelijkheden nategaan. Hij bracht op het eiland aanzienlijke verzamelingen bijeen, welke echter in 1756 door een cycloon werden vernietigd. In 1763 gaf hij een beschrijving uit zijner reis naar Martinique, die o.a. gegevens over de geologie, klimatologie, nat. historie en den landbouw van het eiland bevatte; zijn voornemen later de nat. historie uitvoerig te behandelen kwam nimmer tot uitvoering. In 1763, nadat bij den vrede van Parijs, welke een einde maakte aan den Zevenjarigen Oorlog, Cánada voor Frankrijk verloren was gegaan, werd Thibault de Chanvalon door toedoen van hooggeplaatste en onkundige bureaucraten belast met de leiding eener kolonisatie op groote schaal van Franschen op Martinique. Zoowel door de hoogst gebrekkige voorbereiding als door het klimaat mislukte die kolonisatie volkomen; duizenden kolonisten lieten het leven. Thibault werd tot zondenbok (zie Levitĭcus XVI, vers 5-22) gemaakt, naar Frankrijk teruggeroepen, in de Bastille opgesloten en zonder vorm van proces tot levenslange gevangenschap en verbeurdverklaring van goederen veroordeeld; zijn echtgenoote werd in een klooster opgesloten. Thibault’s vonnis werd echter reeds het volgende jaar gewijzigd in een verbod zich binnen een kring van twintig mijlen (±90 K.M.) om Parijs te bevinden. In 1781 werd zijn zaak herzien en werd hem een groote schadeloosstelling toegekend.
thibaudiaefolius / thibaudifolius thibaudiaefólius (-a, -um) / thibaudifólius (-a, -um), – zie thibaudiifolĭus.
thibaudiifolius thibaudiifólius (-a, -um), – van Thibaudĭa, plantengesl. (Ericacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Thibaudĭa.
thibautianus thibautiánus (-a, -um) (Aëridaes – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – in 1866 genoemd naar Thibaut, bezitter eener rijke orchidieeënverzameling. – Overigens is mij niets van hem bekend.
thibeticus thibéticus (-a, -um), – afkomstig van Thibet (of Tibet, hoogland aan de N. zijde van het oostelijk deel van den Himálaya; 78 – 102° O.L.; 27 – 39° N.B.) of daar het eerst gevonden, Thibetaansch.
thijsseanus thijsseánus (-a, -um) (Verbascum – A. W. Kloos [A. W. Kloos Jr.]), – genoemd naar Jacobus Pieter Thijsse (1865, Maastricht, X), aan de Amsterdamsche Gemeentelijke Kweekschool opgeleid voor onderwijzer, van 1883-90 onderwijzer te Amsterdam, van 1890-92 hoofd der M.U.L.O. school te De Burg op Texel, van 1892-1901 hoofd eener school te Amsterdam, van 1901-21 leeraar aan de Amsterdamsche Gemeentelijke Kweekschool, van 1921-30 leeraar aan het Kennemer Lyceum te Bloemendaal, in 1930 gepensionneerd en sedert te Bloemendaal, Huize Binnenduin, woonachtig, in 1922 te Amsterdam gepromoveerd tot Doctor honoris causa, uitermate verdienstelijk bioloog, die de kennis der natuur in Nederland door woord en geschrift buitengemeen heeft bevorderd, warm ijveraar voor natuurbescherming, medeoprichter en bestuurslid der Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland, oprichter (met den in 1914 overleden E. Heimans, en den in 1909 overleden J. J. Jaspers, beiden schoolhoofd te Amsterdam) van het populaire, nog steeds bloeiende tijdschrift De Levende Natuur, waarin tallooze artikelen op allerlei natuurhistorisch gebied van zijn hand verschenen, schrijver (met E. Heimans) van Van Vlinders, Bloemen, en Vogels (1894), – In Sloot en Plas (1895), – Door het Rietland (1897), – In de Duinen (1898), – Hei en Dennen (1899), – In het Bosch (1902), – Geïllustreerde Flora van Nederland (1899; 9de druk in 1935), voorts schrijver van Het Vogeljaar (1903), – Het intieme Leven der Vogels (1906), – Omgang met Planten (1909), – Het Vogelboekje (1910), – Muggen en Malaria (1923), voorts van verscheidene Verkade-albums, waaronder vooral het Naardermeer, – Texel, – Paddenstoelen (1929) en Bloemen en haar Vrienden (1934) de aandacht verdienen. Bovendien schreef hij een 1000-tal artikelen in dag- en weekbladen. Bij gelegenheid van zijn 60-sten verjaardag werd hem te Bloemendaal een uitgestrekt terrein (Thijsse’s Hof) aangeboden, waarop de meeste in Kennemerland in het wild groeiende planten en vele andere werden (en nog steeds worden) bijeengebracht en dat doorloopend tal van bezoekers trekt. In 1931 bezocht hij Nederlandsch Indië, waar hij een aantal voordrachten hield en vele excursies maakte; op 25 Juli 1935 vierde hij in volle frischheid des geestes onder algemeene belangstelling zijn 70sten verjaardag, bij welke gelegenheid op Texel te zijner eere een nieuw natuurmonument (Thijsse’s Monument of Thijsse’s Fienweid) werd gesticht, waarvoor ook Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, een belangrijke gift ter beschikking stelde.
thionanthus thionánthus (-a, -um), – van Gr. theion, zwavel; anthos, bloem: met zwavelgele bloemen.
thiseltoni thiseltóni, – 2e nv. van Thiseltōnus, Latinizeering van Thiselton: van Thiselton, genoemd naar Thiselton. – Shorĕa – King [G. King] is genoemd naar Sir William Turner Thiselton-Dyer (zie Dyēra).
Thismia Thísmia Griff. [W. Griffith], – anagram van Smithĭa. De plant is 1844 genoemd naar Thomas Smith (?, ?; ?1825, Londen), microscopist, ontdekker, volgens Griffith (zie Griffithĭa), den auteur van het gesl. van het poortje bij de eitjes der planten. De meer voor de hand liggende naam Smithĭa (zie aldaar) kon hier niet gegeven worden, omdat hij reeds in 1789 door een anderen auteur aan een anderen Smith genoemde andere plant geschonken was.
Thladiantha Thladiántha Bunge [A. von Bunge], – van Gr. thladĭas (van thlân, kneuzen), de gekneusde, inzonderheid iemand wiens teelballen verbrijzeld zijn, een ontmande; anthos, bloem: ontmande bloem, gecastreerde bloem, bloem zonder goed ontwikkelde geslachtsorganen. – Bunge, de auteur van het gesl., vond bij het door hem beschreven exemplaar der eerstbeschreven soort, Thladiántha dubĭa Bunge [A. von Bunge], behalve normale bloemen, okselstandige hoofdjes van bloemen met mislukte geslachtsorganen.
Thlaspi Thlaspi L. [C. Linnaeus], – oude Gr. plantennaam, van Gr. thlân, pletten, kneuzen. – Volgens sommigen zinspeelt de naam op het feit, dat de zaden geplet en als mosterd gebezigd werden, volgens anderen op de opvallend platte hauwtjes.
Thoa Thoa Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Caribaeische plantennaam.
| |
| |
thomasii thomásii, – 2e nv. van Thomasĭus, Latinizeering van Thomas: van Thomas, gevonden door Thomas, genoemd naar Thomas. – Quercus – Ten. [M. Tenore] werd in 1835/36 genoemd naar L. Thomas (?, ?; 1823, Napels) boschinspecteur in Calabrië, verzamelaar en kenner van Napolitaansche planten.
thominii thomínii, – 2e nv. van Thominĭus, Latinizeering van Thomine: van Thomine, genoemd naar Thomine. – Bromus hordacĕus L. [C. Linnaeus] var. – Asch. et Gr. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner] is genoemd naar Charles Thomine-Desmasures (1799, Caen; 1824, Caen), rechtsgeleerde, plaatsvervangend hoogleeraar aan de hoogeschool te Caen, verdienstelijk onderzoeker der flora van het Dépt. Calvados.
thomseni thomséni, – 2e nv. van Thomsēnus, Latinizeering van Thomsen: van Thomson, gevonden door Thomsen, genoemd naar Thomsen. – Jambōsa – Diels [L. Diels] en Nephrolĕpis – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] zijn genoemd naar Andreas Christian Thingberg Thomsen (1881, Hjörring, N.-Jutland, Denemarken; X), in 1911 benoemd tot officier van gezondheid bij het Nederlandschind. leger (sinds 1915 in vasten dienst), in 1923 op verzoek eervol ontslagen. Hij is toegevoegd geweest aan een exploratie-detachement, dat van 1910-15 onderzoekingen verrichtte in Ned. Nieuw-Guinea, voornamelijk in het Mamberamogebied, waar Thomsen een aantal planten verzamelde, waaronder de naar hem genoemde.
thomsonae thomsónae, – 2e nv. van Thomsōna, Latinizeering (vr. vorm) van Thomson: van mevr. (mej.) Thomson, genoemd naar mevr. (mej.) Thomson. – Clerodendron – Balf. [J. Hutton Balfour] is genoemd naar mevr. Thomson, echtgenoote van den Eng. zendeling W. C. Thomson, in Old-Calabár (aan de W. kust van tropisch Afrika; ±8 1/4° O.L.; ±5° N.B.), die de plant in 1861 naar Europa zond.
thomsoni thomsóni, – 2e nv. van Thomsōnus, Latinizeering van Thomson: van Thomson, gevonden door Thomson, genoemd naar Thomson. – Aster – Clarke [Ch. Baron Clarke]; – Ficus – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Oenanthe – Clarke [Ch. Baron Clarke]; – Rhododendron – Hook. f. [J. D. Hooker] en Vitis – Laws. [M. A. Lawson (1840-96), hoogleeraar Oxford] zijn genoemd naar Th. Thomson (1817, Glasgow; 1878, Londen), geneesheer in dienst der Eng. O.I. Compagnie. – In 1840 werd hij te Calcutta geplaatst en spoedig daarop naar Afghanistan gezonden, waar hij in 1842 door opstandelingen gevangen werd genomen en als slaaf verkocht zou zijn geworden, indien het hem niet gelukt ware door omkooping zijn vrijheid te herkrijgen, waarop hij naar Calcutta terugkeerde; de wetensch. resultaten van den tocht waren echter verloren. – Van 1847-51 bereisde hij den W.-Himálaya en Tibet, waar hij groote verzamelingen bijeenbracht en over welken tocht hij een reisverslag uitgaf; van 1854-61 was hij directeur van den bot. tuin van Calcutta. Behalve verscheidene andere publicaties schreef hij in samenwerking met J. D. Hooker (zie hookēri 2) het eerste deel eener Flora van Eng. Indië, waarvan de volgende deelen, door gebrek aan geld, niet tot stand kwamen.
thomsonianus thomsoniánus (-a, -um) (Pothos – Schott [H. W. Schott]), – genoemd naar Th. Thomson (zie thomsōni).
thomsonii thomsónii, – foutief voor thomsōni.
thonningii thonníngii, – 2e nv. van Thonningĭus, Latinizeering van Thonning: van Thonning, gevonden door Thonning, genoemd naar Thonning. – Cassĭa – A. P. DC. [A. P. de Candolle] en Convolvŭlus – Schumacher [Chr. Fr. Schumacher (1757-1830), Deensch plantkundige] zijn genoemd naar P. Thonning (1775, Kopenhagen; 1848, Kopenhagen), die in 1799, toen medisch student, door de Deensche Regeering naar de Deensche koloniën aan de Goudkust (Golf van Guinea, tropisch W.-Afrika) werd gezonden om nieuwe verfplanten te zoeken. Hij keerde in 1803 terug met een vrij groot herbarium, dat echter bij het bombardement van Kopenhagen door de Engelschen in 1807 door brand verloren ging. Toen zegde hij de plantkunde vaarwel en ging over naar den dienst van In- en Uitvoerrechten, waarin hij den hoogsten rang bereikte. – Gelukkig had hij van zijn planten talrijke doubletten afgestaan aan zijn vrienden M. Vahl (zie vahlĭi) en Chr. Fr. Schumacher, welke laatste in 1827 beschrijvingen dier planten het licht deed zien. – De daarvoor gebezigde planten worden te Kopenhagen bewaard.
thora thora, – Middeleeuwsche plantennaam, welks afleiding en beteekenis niet bekend zijn.
Thoracostachyum Thoracostáchyum Kurz [S. Kurz], – van Gr. thôrax (thôrākos), pan(t)ser; stachus, aar: plant met gepantserde aartjes. – De naam zinspeelt op de stijve kafjes.
thorelianus thoreliánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, den geneesheer Thorel († 1869), die in de zestiger jaren der vorige eeuw vele planten verzamelde in Cochinchina en Laos en ze aan het Museum van Natuurlijke Historie te Parijs zond.
Thottea Thóttea Rottb. [Chr. Fr. Rottböll], – genoemd naar Otto Thott [1703, Thurebyholm (waar?); 1785, ?], zeer gefortuneerd, hoog Deensch staatsambtenaar, curator der universiteit van Kopenhagen en voorzitter van het Wetensch. Genootschap aldaar, bezitter eener fraaie schilderijenverzameling en eener bibliotheek van 120 000 werken (waaronder meer dan 6000 vóór 1530 gedrukte, en 4000 manuscripten), welke na zijn dood grootendeels overging aan de Koninklijke Deensche Bibliotheek te Kopenhagen.
Thouarea Thouárea Kth [K. S. Kunth], – zie Thuarĕa.
thouarii thouárii, – 2e nv. van Thouarĭus, bedoeld als latinizeering van Thouars: van Thouars, gevonden door Thouars, genoemd naar Thouars. – Donax – P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois] is genoemd naar L. M. A. du Petit-Thouars (zie thouarsĭi).
thouarsii thouársii, – 2e nv. van Thouarsĭus, Latinizeering van Thouars: van Thouars, gevonden door Thouars, genoemd naar Thouars. – Bambūsa – Kth [K. S. Kunth] en Cirropetălum – Lindl. [J. Lindley] zijn genoemd naar L. M. A. du Petit-Thouars (1758, kasteel Boumois in Anjou; 1831, Parijs), zeeofficier, die zich op zijn reizen (1794-1802) verdienstelijk maakte door de studie der flora van Kaap de Goede Hoop, Réunion en Madagaskar. Hij schreef vele bot. publicaties, waarvan eenige over de op zijn reizen door hem ontdekte planten.
thouini thouíni, – 2e nv. van Thouīnus, Latinizeering van Thouin: van Thouin, gevonden door Thouin, genoemd naar Thouin. – Limonĭum – O. K. [C. E. Otto Kuntze] (= Statĭce – Viv. [D. Viviani (1772-1840), Ital. plantkundige]) is genoemd naar A. Thouin (1747, Parijs; 1824, Parijs), hortulanus van den bot. tuin van Parijs, schrijver over tuinbouwkundige onderwerpen.
Thouinia Thouínia Auct. Div. [van verschillende schrijvers], – genoemd naar A. Thouin (zie thouīni).
thozetianus thozetiánus (-a, -um) (Ixōra – F. v. M. [Ferdinand von Múller]), – in 1860 genoemd naar Anselme Thozet (1826, bij Lyon; 1878, Rockhampton, Queensland), die vele planten verzamelde in Queensland en eenige bot. publicaties schreef. Aan den auteur der naar hem genoemde soort, zijn vriend F. von Müller (zie ferdinandi muellēri), had hij fraaie verzamelingen Austr. planten ten geschenke gegeven.
Thrinax Thrinax L. f. [C. von Linné, (1741-83)], – (Gr.) drietand, drietandige vork. De naam zou zinspelen op den vorm der bladslippen bij de eerstbeschreven soort (Thrinax parviflōra Sw. [O. Swartz]).
Thrincia Thríncia Roth [A. W. Roth], – van Gr. thrinkos, tinne, gekanteelde borstwering. De naam zinspeelt op de korte haarkroon der randstandige vruchten.
thrixspermiflorus thrixspermiflórus (-a, -um), – van Thrixspermum, plantengesl. (Orchidacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een Thrixspermum.
| |
| |
thrixspermoides thrixspermoídes, – van Thrixspermum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Thrixspermum-achtig.
Thrixspermum Thrixspérmum Lour. [J. Loureiro], – van Gr. thrix, haar; sperma, zaad. Orchidacĕa met haarvormige zaden. Het woord is zeer slecht gevormd, het had Trichospermum behooren te luiden, doch deze naam is reeds voor een ander gesl. in gebruik.
Thryallis Thryállis Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – Lat. transcr. van Gr. thruallis, lampepit, ook naam eener plant, waarschijnlijk een Verbascum-soort, welker dikke, wollig behaarde bladeren als lampepit dienst konden doen. Het tegenwoordig Thryallis genoemde gesl. heeft met de thruallis der Ouden alleen de grijze beharing gemeen.
Thryocephalon / Thryocephalum Thryocéphalon Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], / Thryocéphalum Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. thruon, bies; kephălê. hoofd. – De bloeiwijzen herinneren aan de hoofdjesachtige bloeiwijzen van sommige soorten van biezen.
Thuarea Thuárea Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs) beroemd mykoloog], – genoemd naar L. M. A. du Petit-Thouars (zie thouarsĭi).
thuarii thuárii, – 2e nv. van Thuarĭus, bedoeld als Latinizeering van Thouars: van Thouars, gevonden door Thouars, genoemd naar Thouars. – Donax – P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois] is genoemd naar L. M. A. du Petit-Thouars (zie thouarsĭi).
Thuia Thúia Scop. [J. A. Scopoli], – zie Thuja.
thuidium thuídium, – Lat. transcr. van Gr. thueidĭon (verkleinw. van thueia, mortier), klein mortier. – Bij Hymenophyllum – Harr. [M. W. Harrington, hoogleeraar te Michigan, U.S.A., schrijver over varens (1877), daarna (tot 1893) van meteorologische studiën] zinspeelt de soortnaam op den vorm van het dekvliesje.
Thuiopsis Thuiópsis Endl. [St. L. Endlicher], – van Thuĭa (= Thuja), plantengesl. (Pinacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Thuĭa gelijkend gesl.
Thuja Thuja L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam thuĭa, waarmede een Noordafrik. boom met geurig hout werd aangeduid.
thujoides thujoídes, – van Thuja, plantengesl. (Pinacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Thuja-achtig.
Thujopsis Thujópsis Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Thuja, plantengesl. (Pinancĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Thuja, gelijkend gesl.
Thunbergia Thunbérgia Retz. [A. J. Retzius], – genoemd naar C. P. Thunberg (1743, Jönköping, 1828, Tunaberg bij Upsála), medicus-botanicus, leerling van Linnaeus (zie Linnaea). – Om vreemde landen te zien en zijn kennis uittebreiden begaf hij zich in 1770 met een Hollandsch schip naar Amsterdam, waar hij zeer welwillend ontvangen werd door den hoogleeraar N. L. Burman (zie onder burmanni), die zijn kostbare bibliotheek en rijke verzamelingen gedurende verscheidene weken voor hem openstelde en hem verzocht een aantal voorwerpen te onderzoeken en te benoemen. Daarna bezocht hij musea en tuinen te Leiden, ’s Gravenhage en elders en reisde toen over Rouaan, waar hij Pinard (zie Pinardĭa) bezocht, naar Parijs, waar hij zich onder leiding der meest beroemde hoogleeraren bekwaamde in anatomie, chirurgie en nat. historie. In 1771 keerde hij terug naar Amsterdam, waar inmiddels Burman, wien hij had laten blijken gaarne een onderzoekingstocht naar Indië te willen maken, hem had aanbevolen bij eenige rijke patriciërs, waarvan de voornaamsten waren E. de Vry Temminck, conmissaris van den Amsterdamschen Hortus medicus, J. Deutz (zie Deutzĭa), D. ten Hove (zie Hovenĭa) en J. van de Poll (zie Pollĭa). Dezen boden hem, op hun gezamenlijke kosten, een reis aan over Ned. Indië naar Japan, vanwaar hij voor het klimaat van Nederland geschikte levende planten en voorts zaden zou moeten overbrengen naar den Hortus Medicus en naar de “Buyten Plaatsen” zijner begunstigers. Gaarne nam hij dit aanbod aan; in verband daarmede bezocht hij Kleynhoff (zie kleinhofïi), die hem vele inlichtingen over Ned. Indië verstrekte. – Daar in dien tijd in Japan alleen Nederlanders werden toegelaten, verzocht hij eerst een paar jaar naar Kaap de Goede Hoop te mogen gaan, zoowel om Nederlandsch te leeren, als om de flora van het land te bestudeeren. Zijn verzoek werd ingewilligd; hij werd benoemd tot opperchirurgijn in dienst der Ned. O.I. Compagnie en vertrok naar Kaapstad, waar hij in 1772 aankwam. Onderweg werd hij ernstig ziek door het eten van pannekoeken, welke door een vergissing van den met het uitgeven der viktualie belasten scheepspredikant van loodwit gebakken waren; hij herstelde echter. Na een groot deel van Z.-Afrika bereisd te hebben voer hij in 1775 op een Hollandsch schip naar Batavia, waar hij als medicus toegevoegd werd aan het Hollandsche gezantschap, hetwelk dat jaar naar het keizerlijk hof te Tokyo (Japan) vertrok. Thunberg bleef daar, zijn aandacht zooveel mogelijk aan de flora van het land schenkend en middelerwijl de lijfartsen van den Mikádo in de Europ. geneeskunde onderwijzend, terwijl deze artsen hem weer hielpen bij zijn bot. studiën, gedurende 118 dagen (4 Maart-30 Juni 1776), waarop hij wederom naar Java vertrok, waar hij eenige tochten naar het binnenland maakte. Daarop ging hij naar Ceylon, waar hij (1777) 7 maanden bleef ter bestudeering der planten- en dierenwereld. In Holland teruggekeerd bedankte hij voor het aanbod den Leidschen hoogleeraar A. van Royen (zie royēni) optevolgen, doch begaf zich naar Engeland, waar hij de verzamelingen van Banks (zie Banksĕa) bestudeerde. In April 1779 keerde hij te Stockholm terug, waar hij terstond ”de genade deelachtig werd in bijzonder gehoor ontvangen te worden door koning Gustaaf III” (zie Gustavĭa) “om een onderdanig verslag te geven van zijn reizen.” In 1784 werd hij benoemd tot hoogleeraar te Upsála als opvolger van den in 1783 overleden zoon van Linnaeus. Hij schreef zeer vele bot. publicaties, waaronder (natuurlijk zeer onvolledige) flora’s van Kaap de Goede Hoop, Java (de eerste, die van dit eiland uitkwam) en Japan; deze laatste droeg hij op aan zijn beschermers, terwijl hij tevens naar Deutz, Ten Hove en Van de Poll elk een gesl. (zie boven) noemde. – Zijn verzamelingen worden te Upsála bewaard. Hij was lid van 52 geleerde genootschappen. – Te Nagasaki is voor hem en Kämpfer (zie Kaempfēra) een gemeenschappelijk gedenkteeken opgericht.
thunbergiaeflorus thunbergiaeflórus (-a, -um), – zie thunbergiiflōrus.
thunbergianus thunbergiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar C. P. Thunberg (zie Thunbergĭa).
thunbergii thunbérgii, – 2e nv. van Thunbergĭus, Latinizeering van Thunberg: van Thunberg, gevonden door Thunberg, genoemd naar Thunberg. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar C. P. Thunberg (zie Thunbergĭa).
thunbergiiflorus thunbergiiflórus (-a, -um), – van Thunbergĭa, plantengesl. (Acanthacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Thunbergĭa.
Thunia Thúnia Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – genoemd naar Fr. A. graaf Von Thun (1786, Praag; 1873, Tetschen = Dĕčin, in Boheme; ±14 1/4° O. L.; ±50 3/4° N.B.), bezitter eener rijke orchideeënverzameling.
thur thur (Pholidocarpus – Becc. [Odoardo Beccari]), – foutief voor ihur.
thurifer / thuriférus thúrifer (thurífera, thuríferum) / thuríferus (-a, -um), – van Lat. thus (thuris), wierook, een wel- | |
| |
riekende hars; ferre, dragen, voortbrengen: een welriekende hars voortbrengend, wierook opleverend.
thuringiacus thuringíacus (-a, -um), – van Nieuwlat. Thuringĭa, Thüringen: Thüringsch.
Thuya Thúya L. [C. Linnaeus], – zie Thuja.
thuyoides thuyoídes, – van Thuўa (= Thuja), plantengesl. (Pinacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Thuўa (Thuja)-achtig.
Thuyopsis Thuyópsis Parl. [E. Parlatore (1816-77), hoogleeraar te Florence], – van Thuўa (= Thuja), plantengesl. (Pinacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Thuўa (Thuja) gelijkend gesl.
thwaitesianus thwaitesiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar G. H. Kendrick Thwaites (1811, Bristol; 1882, Kandy, Ceylon), plantkundige, die zich aanvankelijk bezig hield met de lagere Cryptogamen. In 1847 ontdekte hij, dat diatomeeën geen dieren, doch planten waren. In 1849 werd hij benoemd tot superintendent van den bot. tuin van Peradeniya (Ceylon), waar hij zich aan de studie van hoogere planten wijdde, en aan welke instelling hij tot 1880 verbonden bleef, sedert 1857 met den titel van directeur. Behalve voor de kennis der wilde flora van Ceylon maakte hij zich verdienstelijk voor de cultuur van vanille, kina, thee en koffie.
thwaitesii thwaitésii, – 2e nv. van Thwaitesĭus, Latinizeering van Thwaites: van Thwaites, gevonden door Thwaites, genoemd naar Thwaites. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar G. H. Kendrick Thwaites (zie thwaitesiānus).
Thya / Thyja Thya Aschers. et Graebn. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner], / Thyja Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met dienzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], – zie Thuja.
Thyjopsis Thyjópsis Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met dienzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], – zie Thujopsis.
Thylacophora Thylacóphora Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. thulăkos, zak; pherein, dragen: Zingiberacĕa, welker lip zakvormig is verdiept.
Thylacopteris Thylacópteris Kunze [G. Kunze], – van Gr. thulăkos, zak; piĕris, varen. Varen, welker sori zijn weggedoken in zakvormige uitstulpingen.
Thymelaea Thymeláéa Scop. [J. A. Scopoli], – van Gr. thumos, tijm en andere geurige Labiātae; elaia, olijfboom. Geurige, op een olijfboom gelijkende plant.
Thymelaeaceae Thymelaeáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Thymelaea geldt.
thymiflorus thymiflórus (-a, -um), – van Thymus, plantengesl. (Labiātae), tijm; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van tijm.
thymifolius thymifólius (-a, -um), – van Thymus, plantengesl. (Labiātae), tijm; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van tijm.
thymoideus thymoídeus (-a, -um), – van Thymus, plantengesl. (Labiātae), tijm; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Thymus-achtig, tijmachtig.
Thymus Thymus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam thumos, waarmede verschillende Labiātae werden aangeduid. Het Gr. woord zou afkomstig zijn van het Oud-Egypt. thm of tham, naam eener welriekende, voor lijkwassching gebezigde plant.
thyoides thyoídes, – van Thya (= Thuja), plantengesl. (Pinacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Thuja-achtig.
Thyopsis Thyópsis Asch. et Gr. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner], – van Thya (Thuja), plantengesl. (Pinacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Thya (Thuja) gelijkend gesl.
Thyridostachyum Thyridostáchyum Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. thuris (thurĭdos), poortje, venster; stachus, aar. – De lagere aarspilleden dragen twee op gelijke hoogte ingeplante, zittende, vruchtbare aartjes en daartusschen een rudimentair aartje; de vruchtbare aartjes zijn elk weggedoken in een diepe holte der aarspil; de beide holten staan met elkander in verbinding door een kleine, venstervormige opening.
thyrsiflorus thyrsiflórus (-a, -um), – van Lat. thyrsus, met klimop of wingerdranken versierde staf, (als bot. term) bloempluim; flos (flōris), bloem: met op een versierden staf, gelijkende of pluimvormige bloeiwijzen.
thyrsiforma thyrsifórma, – zie thyrsiformus.
thyrsiformis / thyrsiformus thyrsifórmis (-is, -e), thyrsifórmus (-a, -um), – van Lat. thyrsus, (als bot. term) bloempluim; forma, vorm: pluimvormig.
thyrsiger / thyrsigerus thýrsiger (thyrsígera, thyrsígerum) / thyrsígerus (-a, -um), – van Lat. thyrsus, (als bot. term) bloempluim; gĕrĕre, dragen: bloempluimen dragend.
thyrsodes thyrsódes, – Lat. transcr. van Gr. thursôdês [van thursos, (als bot. term) bloempluim], met door grootte of aantal opvallende bloempluimen.
thyrsoidea thyrsoídea, – zie thyrsoidĕus.
thyrsoides thyrsoídes, – van Lat. thyrsus, (als bot. term) bloempluim; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een bloempluim gelijkend, pluimvormig.
thyrsoideus thyrsoídeus (-a, -um), – van Lat. thyrsus, (als bot. term) bloempluim; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een bloempluim gelijkend pluimvormig.
Thysanachne Thysanáchne J. Presl [J. Sv. Presl (1791-1849), hoogleeraar te Praag], – van Gr. thusănos, franje; achnê, kafje. – Een der kafjes is franjeachtig gewimperd.
Thysanobotrya Thysanobótrya V. A. V. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh], – samenknutseling der namen Thyasanosorĭa en Polybotrўa. – De naam wil aanduiden, dat de sori in vorm het midden houden tusschen die dezer beide gesl.
thysanochilus thysanochílus (-a, -um), – van Gr. thusănos, franje; cheilos, lip: met franjeachtig ingesneden of franjeachtig gewimperde lip.
Thysanolaena Thysanoláéna Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. thusănos, franje; laina, mantel. – Het vruchtbare kafje, hier als mantel der bloem beschouwd, is langs de randen franjeachtig gewimperd.
thysanophorus thysanóphorus (-a, -um), – van Gr. thusănos, franje, pherein, dragen; franjedragend.
Thysanosoria Thysanosória Gepp [A. Gepp (1862, High Easter, Essex; X), van 1886-1927 verbonden aan het Museum voor Nat. Historie te Londen], – van Gr. thusănos, franje; sôros, (als bot. term) sporenhoopje. – De sporenhoopjes steken buiten den bladrand, waarlangs zij een soort franje vormen.
thysanostegius thysanostégius (-a, -um), – van Gr. thusănos, franje; stegê, dek: met franjeachtig ingesneden of franje-achtig gewimperde dekvliesjes.
Thysanotus Thysanótus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. thusănos, franje; ous (ôtos), oor. – De bij ooren vergeleken binnenste kroonbladen zijn aan den top in franjeachtige slippen gedeeld.
Thysselinum Thysselínum Adans. [M. Adanson], – van Gr. selīnon, een schermbloemige plant, eppe, selderij, met voorgevoegde lettergreep thys (Gr. thus), welke soms beschouwd wordt als afkorting van thusănos, franje. – Is dit juist, dan zou de naam vertaald kunnen worden met franje-selderij en zinspelen op de als franje afhangende omwindselbladen en -blaadjes en de verwantschap der plant met selderij. – Zie echter ook onder Adansonĭa.
tianschanicus tianschánicus (-a, -um), – zie thianschanĭcus.
tiaraeflorus tiaraeflórus (-a, -um), – zie tiariflōrus.
Tiarella Tiarélla L. [C. Linnaeus], – verkleinw. van Lat. tiāra, Perzische muts. – De naam zinspeelt op den vorm der vrucht.
tiarelloides tiarelloídes, – van Tiarella, plantengesl. (Saxifagacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt; Tiarella-achtig.
Tiaridium Tiarídium Lehm. [J. G. Chr. Lehmann (1792-1860), directeur van den bot. tuin te Hamburg], – Lat. transcr. van Gr. tiaridĭon (verkleinw. van tiāra, Perzische muts), mutsje. – De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.
tiariflorus tiariflórus (-a, -um), – van Lat. tiāra, Perzische muts, tulband; flos (flōris), bloem: met mutsvormige bloemen.
tiariformis tiarifórmis (-is, -e), – van Lat. tiāra, Perzische muts, | |
| |
tulband; forma, gedaante, vorm: de gedaante van een tulband hebbend, tulbandvormig, mutsvormig.
tiberiadis tiberíadis, – 2e nv. van Tiberĭas, plaats in Palestina op ±35 1/2º O.L.; ±32 3/4º N.B. (tegenwoordig Tabarië), aan het meer van denzelfden naam (ook genoemd Zee van Galilaea en Meer van Gennésareth (Gennézaret), bekend uit het verhaal der wonderdadige vischvangst; zie Lucas V, 1-11; Johannes XXI, 5-11): afkomstig van Tiberĭas of daar het eerst gevonden. Het meer is genoemd naar Tiberĭus, van 14-37 na Chr. keizer van Rome.
tibeticus tibéticus (-a, -um), – afkomstig van Tibet (of Thibet, hoogland aan de N. zijde van het oostelijk deel van den Himálaya; 78 – 102° O.L.; 27 – 39º N.B.) of daar het eerst gevonden, Tibetaansch.
tibicinis tibícinis, – 2e nv. enkv. van Lat. tibĭcen [van tibĭa, scheenbeen, fluit (oorspronkelijk uit een scheenbeen gemaakt); canĕre, zingen, op een muziekinstrument spelen], fluitspeler: van een fluitspeler, dwz. voor een fluitspeler geschikt, als fluit bruikbaar. – Bij Schomburgkĭa – Batem. [J. Bateman] zinspeelt de soortnaam op de lange, smalle, holle schijnknollen, welke echter meer op een runderhoorn dan op een fluit gelijken.
Ticanto Ticánto Adans. [M. Adanson], – Malab. plantennaam.
Ticorea Ticórea Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1755 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting. Mogelijk is het een (? gelatinizeerde) Guiaansche volksnaam der plant.
tidorensis tidorénsis (-is, -e), – afkomstig van Tidóre (vulkanisch eiland, W. van het midden van Halmahera, Z.Z.O van Ternate; bijna 127 1/2º O.L.; ±3/4º N.B.) of daar het eerst gevonden, Tidoreesch.
tieute tiéúte, – de door Fr. ooren opgevangen plantennaam tjètjè(k).
tigillarius tigillárius (-a, -um), – van Lat. tigillum, balkje, bouwhout: als bouwhout gebezigd.
tiglioides tiglioídes, – van tiglĭum, soortnaam van een Croton; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op (Croton) tiglĭum gelijkend.
tiglium tíglium, – vervorming van het tweede gedeelte van den naam grana tiglĭa (= grana tilli, grana molucca; tillikorrels, Moluksche korrels), waaronder in de achttiende eeuw de zaden van Croton tiglĭum L. [C. Linnaeus] in de Europ. apotheken bekend waren.
Tigridia Tigrídia A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Lat. tigris (tigrĭdis), tijger: plant met getijgerde (gevlekte) bloemen; tijgerlelie.
tigrinus tigrínus (-a, -um), – van Lat. tigris, tijger: tijgerachtig, getijgerd, gestreept en gevlekt als een tijger.
tigrium tígrium, – 2e nv. mv. van Lat. tigris (tigris), tijger: der tijgers, van de kleur der tijgers, gestreept of gevlekt als een tijger.
Tilia Tília L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, linde.
tiliacea tiliácea, – zie tilicĕus.
Tiliaceae Tiliáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Tilĭa geldt.
tiliaceus tiliáceus (-a, -um), – van Lat. tilĭa, linde: in een of ander opzicht tot een linde in betrekking staand, lindeachtig.
Tiliacora Tiliacóra Colebr. [H. Th. Colebrooke], – Beng. plantennaam (tiliakora).
tiliaefolius tiliaefólius (-a, -um), – zie tiliifolĭus.
tiliifolius tiliifólius (-a, -um), – van Tilĭa, plantengesl. (Tiliacĕae), linde; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener linde.
tilingi tilíngi, – 2e nv. van Tilingus, Latinizeering van Tiling: van Tiling, gevonden door Tiling, genoemd naar Tiling. – Mimŭlus – Regel [E. A. von Regel] werd in 1869 genoemd naar H. S. Th. Tiling (1818, Lemsal, N.N.O. van Riga; 1871, Neváda City, Californië), medicus, gedurende lange jaren in dienst der Russische Noordamerikaansche Compagnie. Hij verzamelde planten in Siberië, Alaska en Californië, zond door hem nabij de stad Neváda (Cal.) verzamelde zaden der naar hem genoemde plant naar Europa en was bevriend met Von Regel (zie Aregelĭa), den auteur den soort.
Tillaea Tilláéa L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Michel Angelo Tilli (1655, Castelfiorentino, Z.W. van Florence; 1740, Pisa), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Pisa, schrijver van een catalŏgus der in dien tuin gekweekte gewassen.
Tillandsia Tillándsia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar E. Til-Landz (1640, ?; 1693, Åbo = Türku, aan de Z.W. kust van Finland op ±60 1/2º N.B.), hoogleeraar te Åbo, schrijver van bot. werken.
tilungensis tilungénsis (-is, -e), – afkomstig van den Boekit (berg) Tiloeng in W.-Bórneo of daar het eerst gevonden.
timeteus timéteus (-a, -um), – Latinizeering van Gr. timêtos, eerwaardig.
timon timon, – Amb. plantennaam.
timonioides timonioídes, – van Timonĭus, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Timonĭus-achtig.
Timonius Timónius A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Latinizeering van den Amb. plantennaam timon.
timoranus / timorensis / timorianus / timoriensis timoránus (-a, -um) / timorénsis (-is, -e) / timoriánus (-a, -um) / timoriénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Timor (123 1/2 – 127 1/2º O.L.; 8 1/2 – 10 1/2º Z.B.) of daar het eerst gevonden, Timoreesch.
Tina / Tina Tina Bl. [C. L. Blume] / Tina R. et Sch. [J. J. Roemer en J. A. Schultes], – (Lat.) wijnkuip. De naam schijnt op den vorm der vrucht te zinspelen.
Tinantia Tinántia Scheidw. [M. J. Scheidweiler (1799-1861), Duitscher, leeraar te Gentbrugge], – genoemd naar Fr. A. Tinant (1803, in Luxemburg; 1858, Luxemburg), houtvester, schrijver eener flora van Luxemburg.
tincta tincta, – zie tinctus.
tinctorius tinctórius (-a, -um), – van Lat. tinctor (van tingĕre, verven), verver: door ververs gebezigd, als verfstof gebezigd.
tinctorum tinctórum, – 2e nv. mv. van Lat. tinctor (tinctōris) (van tingĕre, verven, kleuren), verver: der ververs, door ververs gebezigd, als verfstof gebezigd.
tinctus tinctus (-a, -um), – van Lat. tingĕre, verven, kleuren: gekleurd (de jonge bladeren bv.).
tingens tingens, – van Lat. tingĕre, verven, kleuren: kleurend, kleur afgevend.
tingitanus tingitánus (-a, -um), – van Lat. Tinge of Tingi, oude naam der stad Tanger (in het W. van den zuidelijken oever der straat van Gibraltar): afkomstig van Tanger of daar het eerst gevonden, Tingitaansch.
tinifolius tinifólius (-a, -um), – van Tinus, naam vroeger geschonken aan verschillende planten, welke thans bij Ardisĭa, Clethra en Viburnum zijn ondergebracht; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Tinus.
Tinomiscium Tinomíscium Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. teinein, rekken; miskos, steel: plant met gerekte, dwz. lange, bladstelen.
Tinospora Tinóspora Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. teinein, rekken; spŏra, zaad: plant met gerekte, dwz. lange, dunne zaden (binnen de steenkern).
tinosporifolius tinosporifólius (-a, -um), – van Tinospŏra, plantengesl. (Menispermacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Tinospŏra.
Tinus / tinus Tinus O. K. [C. E. Otto Kuntze] / tinus, – oude Lat. plantennaam, oorspronkelijk aan de Zuideurop. Viburnum tinus L. [C. Linnaeus] gegeven, later ook op andere planten overgedragen.
tipula típula, – (Nieuwlat.) langpootmug. – Het woord is verbasterd uit klassiek Lat. tippŭla, waterspin.
| |
| |
tirucalli tirucálli, – Malab. plantennaam (tirukalli).
tischleri tischléri, – 2e nv. van Tischlērus, Latinizeering van Tischler: van Tischler, genoemd naar Tischler. – Berbĕris – C. K. Schneid. [C. K. Schneider] is genoemd naar G. Fr. Tischler (1878, Losgehnen, O.-Pruisen; X), plantkundige, sedert 1908 hoogleeraar te Heidelberg, sinds 1922 hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Kiel. In 1908/09 maakte hij een bot. reis door Java (waar hij van Aug. – Dec. 1908 in het Vreemdelingen-laboratorium arbeidde), Ceylon, Duitsch O.-Afrika en Egypte. – Hij is de schrijver van vele bot. publicaties.
titan titan, – (Gr.) titaan, elk der reusachtige zonen van Ourănos (hemel) en Gaia (aarde), die hun vader onttroonden en na een langdurigen strijd door Zeus in de onderwereld geslingerd werden. Als soortnaam gebezigd voor, in haar gesl., zeer groote planten.
titaneus titáneus (-a, -um), – minder goede schrijfwijze voor titanĭus.
titanius titánius (-a, -um), – van Lat. titan (titānis), titaan (zie titan): van de gestalte der titanen, reusachtig groot.
titanum titánum, – 2e nv. mv. van Lat. titan (titānis), titaan (zie titan): (van de gestalte) der titanen, reusachtig groot.
Tithonia Tithónia Desf. [R. L. Desfontaines], – vr. vorm van Lat. Tithonĭus [van Tithōnus (Gr. Tithônos)], de Tithonische, de aan Tithōnus toebehoorende. – Bedoeld wordt de echtgenoote van Tithōnus, Aurōra (Gr. Êôs of Heôs), de godin van het morgenrood. De bloemen der eerstbeschreven Tithonĭa-soort (Tithonĭa tagetiflōra Desf. [R. L. Desfontaines]) zijn oranjerood gelijk het morgenrood.
tithymaloides tithymaloídes, – van Gr. tithumālos, oude naam voor de wolfsmelk (Euphorbĭa); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: wolfsmelkachtig.
Tithymalus Tithymálus Haller [A. von Haller], – Lat. transcr. van Gr. tithumālos, oude naam voor de wolfsmelk (Euphorbĭa).
Tittmannia Tittmánnia Brongn. [A. Th. Brongniart], – genoemd naar J. A. Tittmann (1774, Bühla, Hannover; 1840, Dresden), apotheker en arts te Dresden, schrijver eeniger bot. publicaties.
tjadasmalangensis tjadasmalangénsis (-is, -e), – afkomstig van het natuurmonument Tjadasmálang (bij Tjidádap, Z. van Tjiandjoer, W.-Java) of daar het eerst gevonden. Het natuurmonument is ontdekt en op voortreffelijke wijze floristisch onderzocht door Bakhuizen van den Brink (zie bakhuizenĭi) en Winckel (zie winckelĭi).
tjambal tjambal, – Mal. plantennaam.
tjampeaensis / tjampeanus tjampeaénsis (-is, -e) / tjampeánus (-a, -um), – afkomstig van Tjampéa (= Tjiampéa, een uitgestrekt, ten deele nog met oerbosch bedekt landgoed, W. van Buitenzorg) of daar het eerst gevonden.
tjangkorreh / tjankorreh tjangkórreh / tjankórreh, – Soend. plantennaam.
tjiampeanus tjiampeánus (-a, -um), – afkomstig van Tjiampéa (=Tjampéa, een uitgestrekt, ten deele nog met oerbosch bedekt landgoed, W. van Buitenzorg) of daar het eerst gevonden.
tjibatoeensis tjibatoeénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving der dèsa Tjibátoe (aan de spoorlijn Bandoeng-Tasik Malája-Djokjakarta, op de plaats waar de zijlijn naar Garoet van de hoofdlijn afbuigt): afkomstig van Tjibatoe of daar het eerst gevonden. De dèsa draagt denzelfden naam als het riviertje, waaraan zij ligt (tji = rivier; batoe = steen, rotsblok: rotsblokkenrivier; de naam zinspeelt op den aard van haar bedding), een zijrivier van de Tji Manoek (vogelrivier).
tjibodasanus / tjibodensis tjibodasánus (-a, -um) / tjibodénsis (-is, -e), – afkomstig van Tjibódas, d.i. witte rivier, een door Treub (zie Treubanĭa) gesticht bot. station op de N.O. helling van den Gèdè (W.-Java), op 1425 M boven zee, of daar het eerst gevonden.
tjicoyaensis tjicoyaénsis (-is, -e), – afkomstig van Tjikója [landgoed aan de tegenwoordige spoorbaan van Batavia naar Rangkasbítoeng, ongeveer op de grens Batavia-Bantam, waar Zollinger (zie zollingēri) bij zijn aankomst op Java (1842) als gast werd opgenomen en waar hij zijn inzamelwerk begon] of daar het eerst gevonden. Zie ook meyeriānus 1.
tjidadapensis tjidadapénsis (-is, -e), – afkomstig van Tjidádap (theeonderneming op Java, Preanger Regentschappen, Z. van de halte Tjibĕbĕr bij Tjiándjoer) of daar het eerst gevonden. Tjidadap (vgl. tjadasmalangensis) is vermaard geworden door het uitnemende inzamelwerk der daar werkzame floristen Bakhuizen van den Brink (zie bakhuizenĭi) en Winckel (zie winckelĭi).
tjiela tjíela, – Malab. plantennaam.
tjihanus tjihánus (-a, -um), – afkomstig van het stroomgebied der Soengei (rivier) Tjihan in Bórneo of daar het eerst gevonden.
tjikoyaensis tjikoyaénsis (-is, -e), – = tjicoyaēnsis. Zie aldaar.
tjipetirensis tjipetirénsis (-is, -e), – afkomstig van Tjipĕtír (gouvernements-gĕtah-pĕrtja-onderneming in de Preanger Regentschappen, W. van Tjibádak, W.-Java) of daar het eerst gevonden.
tjisokanensis tjisokanénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der Tjisókan (linkerzijrivier der Tjitároem, in de Preanger Regentschappen, ten O. van Tjiándjoer stroomende) of daar het eerst gevonden. – De rijke flora der bosschen in de omgeving van de Tjisókan, waartoe ook het natuurmonument Tjadasmálang (zie tjadasmalangensis) behoort, is vooral bekend geraakt door de voortreffelijke onderzoekingen van Bakhuizen van den Brink (zie bakhuizenĭi) en Winckel (zie winckelĭi).
tjiwideiensis tjiwideiénsis (-is, -e), – afkomstig van (de) Tjiwidèi of daar het eerst gevonden. – De Tjiwidèi (= Tjiwidèj) ontspringt op de N.O. helling van den Patóéha (Z.W. van Bandoeng) en stroomt vandaar in N.O. richting. Op ongeveer 1100 M. zeehoogte ligt er de gelijknamige plaats aan.
Tmesipteris / tmesipteris Tmesípteris Bernh. [J. J. Bernhardi] / tmesípteris, – van Gr. tmêsis (van temnein, snijden), snede; ptĕris, varen: varenachtige plant met tweespletige sporophyllen. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis in habitus met het gesl. Tmesiptĕris aanteduiden.
toadjanus toadjánus (-a, -um), – afkomstig van kaap Toadja (= Toeadja = kaap Caillié) in Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden.
tobaicus / tobensis tobáicus (-a, -um) / tobénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving van het Toba-meer in N.-Sumatra (±98 1/2º – ruim 99º O.L.; ±2 1/3º – bijna 3º N.B.) of van de ten Z.O. van dat meer liggende Toba-hoogvlakte, of daar het eerst gevonden.
tobingensis tobingénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Tobing (in Sumatra, Z. van den Loeboek Raja, N. van Padang Sidémpoean en Z.O. van Sibolga) of daar het eerst gevonden.
tobira tobíra, – afkomstig van tobira riba, Jap. volksnaam van Pittospŏrum – Dryand. [J. Dryander].
Tocoyena Tocoyéna Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting. Mogelijk is het een (? gelatinizeerde) Guiaansche volksnaam der plant.
Toddalia Toddália A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], gelatinizeerde afkorting van den Beng. plantennaam kaka-todali.
Todea Tódea Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar H. J. Tode (1733, Zollenspicker; 1797, Schwerin), geestelijke, schrijver over de fungi van Mecklenburg.
todjambuensis todjambuénsis (-is, -e), – afkomstig uit de omgeving | |
| |
der pasanggrahan Todjamboe (nabij Palópo, aan het noordelijkst deel der O. kust van het Z.W. schiereiland van Celébes, op ±3º Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Toechima Toechíma Radlk. [L. Radlkofer], – van Gr. toichos, wand; heima, bekleeding. – De vruchtwand draagt van binnen een viltachtige haarbekleeding.
Tofieldia Tofiéldia Huds. [W. Hudson (1730-93), apotheker-plantkundige te Londen], – genoemd naar Thomas Tofield (1730, Wilsick, Yorks.; 1779, Wilsick), bezitter van een herbarium, correspondent van W. Hudson, den auteur van het gesl.
togensis togénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Toga op Boeroe (zie buruānus) of daar het eerst gevonden.
tokbrai tokbrái, – Soend. plantennaam.
tolitoliensis tolitoliénsis (-is, -e), – afkomstig van Tolitóli (= Tontóli), in het N.W. van Celébes; ±120 1/2º O.L.; ±1º N.B. of daar het eerst gevonden.
tollenonifer / tollenoniferus tollenónifer (tollenonífera, tollenoníferum) / tollenoníferus (-a, -um), – van Lat. tollēno (tollenōnis), wipplank; ferre, dragen: een of ander orgaan bezittend, dat aan een wipplank doet denken.
Tolmiea Tolmíea Torr. et Gray [J. Torrey en A. Gray], – genoemd naar W. Fraser Tolmie (?, ?; 1886, Victoria, Britsch Columbië), medicus, die in 1832 te Fort Vancouver werd geplaatst en zich verdienstelijk maakte voor de kennis der flora van N.-Amerika.
Tolpis Tolpis Adans. [M. Adanson], – afleiding en beteekenis onbekend, waarschijnlijk slechts een letterverbinding zonder beteekenis. – Zie Adansonĭa.
toluifer tolúifer (toluífera, toluíferum), – van tolu, een soort balsem, welke oorspronkelijk uitgevoerd werd uit het havenstadje Tolu (aan de N.W. kust van Columbĭa op ±9 1/2º N.B.); Lat. ferre, dragen, voortbrengen: tolubalsem leverend.
Toluifera Toluífera L. [C. Linnaeus], – van tolu, een soort balsem, welke oorspronkelijk uitgevoerd werd uit het havenstadje Tolu (aan de N.W. kust van Columbĭa, op ±9 1/2º N.B.); Lat. ferre, dragen: tolu (balsem) leverende boom.
toluiferus toluíferus (-a, -um), – = toluĭfer. Zie aldaar.
tolypephorus tolypéphorus (-a, -um), – van Gr. tolŭpê, kluwen; pherein, dragen: een of meer kluwenvormige organen (op de lip bv.) dragend.
tombeanensis tombeanénsis (-is, -e), – afkomstig van Cima Tombea, een ±2000 M hoogen bergtop in Z.-Tirol tusschen het Garda- en het Idro-meer, of daar het eerst gevonden.
tomentellus tomentéllus (-a, -um), – bedoeld als verkleinw. van Lat. tomentōsus, viltig behaard: kort viltig behaard, eenigszins viltig behaard.
tomentosus tomentósus (-a, -um), – van Lat. tomentum, (als bot. term) vilt: viltig behaard, viltig.
Tomex Tomex Thunb. [C. P. Thunberg], – (Lat.) draad. De naam schijnt te zinspelen op het van buiten behaarde bloemdek.
tomiolophus tomiólophus (-a, -um), – van Gr. tomĭos (van temnein, snijden), (in)gesneden; lŏphos, helmbos, helmkam: met ingesneden kam, met in slippen verdeelde kam.
tommasinianus tommasiniánus (-a, -um) (Crocus – Herb. [W. Herbert]), – genoemd naar M. Sp. ridder Van Tommasini (1794, Triest; 1879, Triest), van 1818-27 rijksambtenaar in Dalmatië, van 1827-60 bestuursambtenaar in Triest, hoogstverdienstelijk onderzoeker der flora van Dalmatië en van de omstreken van Triest.
tommasinii tommasínii, – 2e nv. van Tommasinĭus, Latinizeering van Tommasini: van Tommasini, gevonden door Tommasini, genoemd naar Tommasini. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar M. Sp. ridder Van Tommasini (zie tommasiniānus).
tomohona tomohóna, – zie tomohōnus.
tomohonensis / tomohonus tomohonénsis (-is, -e) / tomohónus (-a, -um), – afkomstig van Tomóhon [in de Minahása (Celébes), ±18 K.M. Z. van Menado] of daar het eerst gevonden, Tomohonsch.
tomorianus tomoriánus (-a, -um), – afkomstig van de omgeving der golf van Tomóri (O. kust van Celébes; ±2º Z.B.) of daar het eerst gevonden.
tonchat tonchat, – Mol. plantennaam (ten rechte tongkat).
tondana tondána, – zie tondānus.
tondanensis / tondanus tondanénsis (-is, -e) / tondánus (-a, -um), – afkomstig van Tondáno (plaats in de Minahása; N.O.-Celébes) of daar het eerst gevonden.
tongcalingii tongcalíngii, – 2e nv. van Tongalingĭus, Latinizeering van Tongkaling: van Tongkaling, genoemd naar Tongkaling. – Canarĭum – Elm. [A. D. E. Elmer] en Rottboellĭa – Elm. [A. D. E. Elmer] zijn genoemd naar Datoe (dwz. inlandsch hoofd) Tongkaling, op de Philippijnen, die Elmer (zie elmēri), den auteur der naar hem genoemde soorten, van dienst was bij diens inzamelwerk en van wien mij overigens niets bekend is.
tongdongensis tongdongénsis (-is, -e), – afkomstig van Tong Dong (? Achter-Indië) of daar het eerst gevonden. In het Birmaansch beteekent tong berg.
tongtak tongtak, – Soend. plantennaam.
tonkinensis tonkinénsis (-is, -e), – afkomstig van Tonkin (Fr. kolonie in het N.O. van Achter-Indië) of daar het eerst gevonden, Tonkineesch.
Tonningia Tonníngia Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – genoemd naar Henrik Tonning (1732, Edö op het eiland Smölen, W. van Drontheim; 1796, Drontheim), medicus-plantkundige, leerling van Linnaeus (zie Linnaea), schrijver o.a. over de geneeskrachtige of in ander opzicht nuttige planten van Noorwegen.
tonsa tonsa, – zie tonsus.
Tonsella Tonsélla Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – verkleiningsvorm van Lat. tonsus, geschoren, kaal: onbehaarde heester. – Mogelijk is de naam ontstaan onder invloed van den Guiaanschen naam der plant ravoua-tontelle.
tonsus tonsus (-a, -um), – van Lat. tondēre, scheren: geschoren, kaal.
Tontelea Tontélea Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van de tweede helft van den Guiaanschen plantennaam ravoua-tontelle.
Toona / toona Tóona M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw] / tóona, – Engelschind. plantennaam (tuna).
tooropianus tooropiánus (-a, -um) (Xylopĭa – Scheff. [R. H. C. C. Scheffer]), – genoemd naar Christoffel Theodŏrus Toorop (1825, ?; 1887, ?), in 1843 benoemd tot opzichter bij de indigocultuur op Java. Na nog eenige administratieve betrekkingen op Java bekleed te hebben werd hij in 1863 benoemd tot administrateur der tinmijnen te Soengei Liat (Banka), in welke functie hij Teysmann (zie teysmanni), den ontdekker der naar hem genoemde soort, in 1869 tijdens diens onderzoek naar de flora van het eiland gastvrijheid verleende en hem op enkele tochten vergezelde. In 1878 werd hij benoemd tot assistent-resident van Sambas (N.W.-Bórneo), in 1886 werd hij op verzoek eervol uit ’s Lands dienst ontslagen.
topicus tópicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. topĭkos (van topos, plaats), plaatselijk, plaatselijk voorkomend.
toposia topósia, – Latinizeering van den Beng. plantennaam toposi.
toppingianus toppingiánus (-a, -um) (Athyrĭum – Copel. [E. B. Copeland]), – genoemd naar David Le Roy Topping (1861, New York; X), gedurende vele jaren regeeringsambtenaar in de Philippijnen, werkzaam bij het Bureau of Audits (Rekenkamer) en het Bureau of the Treasury (Departement van Financiën), thans (1932) wonende te Honolulu. Hij verzamelde planten, waaronder de naar hem genoemde, in de omgeving van Manila.
toppingii toppíngii, – 2e nv. van Toppingĭus, Latinizeering van Topping: van Topping, gevonden door Top- | |
| |
ping, genoemd naar Topping. – Viŏla – Elm. [A. D. E. Elmer] is genoemd naar David Le Roy Topping (zie toppingiānus).
toquian tóquian, – Philipp. plantennaam (tokian).
tora tora, – naam eener groote Afr. antilope, als soortnaam gebezigd voor een Cassĭa met hoornvormige peulen.
toralak torálak, – Soend. plantennaam.
torana torána, – zie torānus.
torano toráno, – afkorting van tora-no-o-momi, d.i. tijgerstaartspar, Jap. volksnaam van Picĕa – Koehne [B. A. E. Koehne (1848-1918), gymnasiumleeraar-dendroloog te Berlijn].
toranus toránus (-a, -um), – afkomstig van het stroomgebied der Tor-rivier (in het N. van Ned. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
Tordylium Tordýlium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam tordulĭon, waarmede een schermbloemige (mogelijk een Tordylĭum-soort) werd aangeduid en welks afleiding niet vast staat.
Torenia Torénia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar den Zw. geestelijke Olof Torén (?, ?; 1753, Nersingöe in Zweden), die van 1750-52 als scheepspredikant op een vaartuig der Zw. O.I. Compagnie een reis naar Indië en China maakte. Van Juli 1751 tot Jan. 1752 lag dit vaartuig bij Whampoa (bij Kanton), tegelijk met dat van Osbeck (zie Osbeckĭa). De op zijn reis, o.a. bij Soerata (zie surattensis), door hem verzamelde planten schonk hij aan Linnaeus (zie Linnaea), wien hij ook in een zevental brieven een reisbeschrijving zond (toegevoegd aan het dagboek van Osbeck).
torenioides torenioídes, – van Torenĭa, plantengesl. (Scrophulariacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Torenĭa-achtig.
torensis torénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der Tor-rivier (in het N. van Ned. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
Torilis Tórilis Adans. [M. Adanson], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk, als vele door Adanson (zie Adansonīa) gegeven namen, slechts een letterverbinding zonder beteekenis.
toringo toríngo, – Jap. naam eener Pirus-soort.
toringoides toringoídes, – van toringo, soortnaam van een Pirus; īdes (Gr. eidês), uitgang welke gelijkenis uitdrukt: op (Pirus) toringo gelijkend.
Tormentilla / tormentilla Tormentílla L. [C. Linnaeus] / tormentílla, – Middeleeuwsche plantennaam, van Lat. tormentum, hevige (buik)pijn, darmkoliek. – De looistofhoudende wortelstok werd in de Middeleeuwen tegen darmkoliek en buikloop aangewend. Nog in het midden der 19de eeuw werd in Drente een afkooksel van den wortelstok in melk aangewend tegen buikloop bij rundvee (zie Van Hall, Neêrlands Plantenschat of Landhuishoudkundige Flora, p. 71).
torminalis torminális (-is, -e), – van Lat. tormĭna, buikkramp, koliek, dysenterie: op eenigerlei wijze tot koliek of dysenterie in betrekking staand, als geneesmiddel tegen koliek of dysenterie gebezigd.
Torminaria Torminária M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw], – van Lat. tormĭna, buikpijn, koliek, dysenterie. Boom, welks vruchten tegen koliek of dysenterie werden aangewend.
tornatus tornátus (-a, -um), – van Lat. tornāre, op een draaibank bewerken, afronden: (als het ware) op een draaibank bewerkt, rond.
Tornelia Tornélia Gutierrez [Mexicaan van wie mij niets bekend is dan, dat hij volgens D. Fr. L. von Schlechtendal de auteur is geweest van het gesl. Tornelĭa], – genoemd naar J. M. Tornel y Mendivil (?, Cordoba bij Vera Cruz, Mexico; 1853, Mexico), aanvankelijk opgeleid voor priester, doch, vóór die opleiding voltooid was, overgegaan naar het Mexic. leger, deelnemer aan verschillende pronunciamiento’s, directeur van een mijnbouwinstituut te Mexico, laatstelijk minister van oorlog en marine in dien staat.
toroides toroídes, – van tora, soortnaam eener Cassĭa; īdes (Gr. eidês), uitgang welke gelijkenis uitdrukt: op Cassĭa tora gelijkend.
torosus torósus (-a, -um), – van Lat. torus, gezwel, aanzwelling: met vele aanzwellingen.
torquatus torquátus (-a, -um), – van Lat. torques (torquis) of torquis (torquis), halsketting, gareel: een of ander orgaan dragend, dat bij een halsketting of bij een gareel kan worden vergeleken.
torquisepalus torquisépalus (-a, -um), – van Lat. torquēre, draaien, wringen; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met gedraaide of gewrongen kelkbladen.
Torresia Torrésia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – in 1794 genoemd naar den Sp. medicus G. de la Torre, toen onderintendant van den bot. tuin van Madrid. Overigens is mij niets van hem bekend.
torresianus torresiánus (-a, -um) (Fimbristy̆lis – Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré]), – genoemd naar Don Louis de Torres (zie Luisĭa).
Torreya Torréýa Arn. [G. A. Walker-Arnott], – genoemd naar J. Torrey (1796, New York; 1873, New York), medicus, sedert 1827 hoogleeraar in de schei- en plantkunde aan de Medische Hoogeschool en directeur van den bot. tuin te New York, schrijver van zeer belangrijke publicaties over de flora van N.-Amerika.
torricellensis / torricellianus torricellénsis (-is, -e) / torricelliánus (-a, -um), – afkomstig van het Torricelli-gebergte (aan de N.-kust van Kaiser Wilhelmsland tusschen 142 en 143º O.L.) of daar het eerst gevonden. – Het gebergte is genoemd naar E. Torricelli (1608, Faenza; 1647, Florence), hoogleeraar in de wis- en natuurkunde te Florence, uitvinder (1643) van den barometer.
torridus tórridus (-a, -um), – van Lat. torrēre, zengen, schroeien, roosteren: verschroeid, verdroogd, verdord, in heete of droge streken groeiend.
torta torta, – zie tortus.
tortilis tórtilis (-is, -e), – van Lat. torquēre, draaien, winden: bochtig.
tortitepalus tortitépalus (-a, -um), – van Lat. tortus, gedraaid, gewrongen, gebogen; Nieuwlat. tepălum, bloemdekblad: met gedraaide of gewrongen bloemdekbladen.
tortum tortum, – zie tortus.
tortuosus tortuósus (-a, -um), – van Lat. tortus (znw.), bocht: bochtig.
tortus tortus (-a, -um), – van Lat. torquēre, draaien, wringen: gedraaid, gewrongen.
Torulinium Torulínium Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Lat. torŭlus (verkleinw. van torus, leger, bed), bedje. Bij de vruchtrijpheid valt de spil der aartjes uiteen in leden, welke elk met haar omgebogen randen een vrucht omkneld houden; elke vrucht ligt, als het ware, in een bed.
torulosus torulósus (-a, -um), – van Lat. torŭlus (verkleinw. van torus, gezwel), klein gezwel, aanzwelling: vol aanzwellingen, op verscheidene plaatsen verdikt.
torvus torvus (-a, -um), – (Lat.) grimmig. – Als soortnaam gebezigd voor sterk gestekelde of zwaar gedoornde planten.
tosariensis tosariénsis (-is, -e), – afkomstig van Tosári (dorp en herstellingsoord op de N. helling van den Tĕnggĕr in O.-Java op bijna 1800 M. zeehoogte) of daar het eerst gevonden.
toston toston, – Philipp. plantennaam.
totara totára, – Nieuwzeel. volksnaam van Podocarpus – G. Benn. [George Bennett (1804-93), Eng. medicus-natuuronderzoeker, die vele jaren in Australië doorbracht].
tothila tothíla, – Ceylonsche plantennaam.
totnea tótnea, – Nepalsche plantennaam (totnye).
tottus tottus (-a, -um), – (Nieuwlat.) Hottentotsch, afkomstig uit het land der Hottentotten (Z.-Afrika) of daar het eerst gevonden. – De Hottentotten danken hun naam aan hun taal, welke op niet-deskundigen den indruk maakt stotterend gesproken te worden, | |
| |
doordat zij rijk is aan de letterverbindingen h.t en t.t.
Touchardia Touchárdia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Ph. V. Touchard (1810, Versailles; 1879, Parijs), in 1826 in dienst getreden bij de Fr. marine, in 1864 gepensionneerd als vice-admiraal. Hij heeft vele tochten ter zee gemaakt; o.a. nam hij deel aan den tocht om de aarde (Febr. 1836 – Nov. 1837) van de korvet La Bonite, waaraan Gaudichaud (zie gaudichaudi), de auteur van het naar Touchard genoemde gesl., als natuurhistoricus deelnam, en waarop Touchard astronomische bepalingen verrichtte. Hij schreef een aantal krijgskundige publicaties.
Touchiroa Touchíroa Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – afkorting van den Guiaanschen plantennaam moutouchiraou.
toui toúi, – Philipp. plantennaam (túi).
Tournefortia Tournefórtia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Pitton de Tournefort (1656, Aix; 1708, Parijs), sedert zijn 21ste jaar hoogleeraar in de plantkunde te Parijs, die een groot deel van Europa en Klein-Azië bereisde, daar vele planten verzamelde, een kunstmatig plantensysteem, gebaseerd op den vorm der bloemkroon, opstelde en goede geslachtsbeschrijvingen gaf.
tournefortianus tournefortiánus (-a, -um) (Artemisĭa – Rchb. [H. G. L. Reichenbach]), – genoemd naar J. Pitton de Tournefort (zie Tournefortĭa).
tournefortii tournefórtii, – 2e nv. van Tournefortĭus, Latinizeering van Tournefort: van Tournefort, gevonden door Tournefort, genoemd naar Tournefort. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Pitton de Tournefort (zie Tournefortĭa).
toverenae toverénae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Toverena: van Toverena, genoemd naar Toverena. Rhododendron – F. v. M. [Ferdinand von Müller] werd in 1884 genoemd naar markies Goyzueta de Toverena, Ital. consul-generaal in Australië, beschermer van den auteur der soort, Ferdinand von Müller (zie ferdinandi muellēri). Overigens is mij niets van hem bekend.
tovernae tovérnae (Rhododendron – Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)]), – foutief voor toverēnae.
Townsendia Townséndia W. J. Hook. [W. J. Hooker], – in 1840 genoemd naar David Townsend van West-Chester, Penn., U.S.A., vriend van bot. studie, die bijzondere studie gemaakt had van het aan Townsendĭa verwante gesl. Aster. Overigens is mij van hem niets bekend.
townsendii townséndii, – 2e nv. van Townsendĭus, Latinizeering van Townsend: van Townsend, gevonden door Townsend, genoemd naar Townsend. – Spartĭna – Groves [Henry Groves (1855-1912), Eng. plantkundige en zijn broeder James Groves] is genoemd naar Fr. Townsend (1822, Rawmarsh, Yorksh., Engeland; 1905, Cimiez bij Nice), verdienstelijk natuuronderzoeker, die het naar hem genoemde gras het eerst onderscheidde van Spartĭna stricta Roth. [A. W. Roth].
toxica tóxica, – zie toxĭcus.
toxicarius toxicárius (-a, -um), – van Lat. toxĭcum, Lat. transcr. van Gr. toxĭkon (van toxon, boog), pijlgift, bij uitbreiding gift in het algemeen: als pijlgift bruikbaar, vergiftig.
Toxicodendron / toxicodendron / Toxicodendrum Toxicodéndron L. [C. Linnaeus] / toxicodéndron / Toxicodéndrum Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. toxĭkon (van toxon, boog), pijlgift, gift; dendron, boom: giftige boom.
toxicus tóxicus (-a, -um), – van Lat. toxĭcum [= Gr. toxĭkon (van toxon, boog)], pijlgift, gift, venijn: giftig.
toxifer / toxiferus tóxifer (toxífera, toxíferum) / toxíferus (-a, -um), – van Lat. toxĭcum (= Gr. toxĭkon, van toxon, boog), pijlgift, gift, venijn; ferre, dragen, voortbrengen: venijn voortbrengend, vergiftig. Het woord, dat eigenlijk toxicĭfĕr(us) behoorde te luiden, is welluidendheidshalve ingekort. Zie voorts Adenēma.
Toxocarpus Toxocárpus W. et A. [R. Wight en G. A. Walker Arnott], – van Gr. toxon, boog; karpos, vrucht. – De beide kokervruchtjes vormen te zamen een boogvormig geheel.
toxopei toxopéi, – 2e nv. van Toxopēus: van Toxopēus, gevonden door Toxopēus, genoemd naar Toxopēus. Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith]; – Erĭa – J. J. S. [J. J. Smith]; – Lipăris – J. J. S. [J. J. Smith]; – Microstȳlis – J. J. S. [J. J. Smith] en Rhododendron – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar L. J. Toxopeus (1894, Toeban, Midden-Java, in het N.O. der res. Rembang; X), bioloog, die als doctorandus in de plant- en dierkunde en 19221/22 optrad als leider der zoöl.-bot. sectie eener wetensch. expeditie naar het eiland Boeroe (zie buruensis) en daar de naar hem genoemde planten ontdekte. In 1923 werd hij benoemd tot leeraar in de nat. historie te Amsterdam, in 1930 tot leeraar in de nat. historie te Bandoeng.
toza toza, – Zuidfr. naam van Quercus – Bosc [J. A. Bosc (1764-1837), Fr. plantkundige].
tozae tozae, – minder goede schrijfwijze voor toza.
tracheliifolius tracheliifólius (-a, -um), – van Trachelĭum, plantengesl. (Campanulacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Trachelĭum.
Trachelium / trachelium Trachélium L. [C. Linnaeus] / trachélium, – van Gr. trachêlos, hals: halskruid. De plant werd vroeger aangewend als geneesmiddel tegen hals- en keelpijn. – Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 154: “Halscruyt in water ghesoden es seer goet ende gheneest die pijne ende swillinghen van den hals ende van die keele van binnen, ende alderhande ghezweer des monts, alsmen daermede gorgelt oft die mond spoelt.”
Trachelospermum Trachelospérmum Lem. [Charles A. Lemaire (1801-71), hoogleeraar te Gent], – van Gr. trachêlos, hals, sperma, zaad. – De lange, smalle, ongesnavelde zaden worden bij een hals vergeleken.
trachyanthus trachyánthus (-a, -um), – van Gr. trachus, ruw; anthos, bloem: ruwbloemig.
trachybracteus trachybrácteus (-a, -um), – van Gr. trachus, ruw, Lat. bractĕa, schutblad: met ruwe schutbladen. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; asperibractĕus zou beter geweest zijn.
trachycarpa / trachycarpum trachycárpa / trachycárpum, – zie trachycarpus.
Trachycarpus Trachycárpus H. Wendl. [H. Wendland], – van Gr. trachus, ruw; karpos, vrucht: palm met ruwharige vruchten.
trachycarpus trachycárpus (-a, -um), – van Gr. trachus, ruw; karpos, vrucht: met ruwe of ruwharige vruchten (of vijgen).
trachycaulis / trachycaulos trachycáúlis (-is, -e) / trachycáúlos (-os, -om), – van Gr. trachus, ruw; kaulos, stengel, steel: ruwstengelig; ruwstelig.
trachychilus trachychílus (-a, -um), – van Gr. trachus, ruw; cheilos, lip: ruwlippig.
trachycoleus trachycóleus (-a, -um), – van Gr. trachus, ruw; kolĕos, scheede: met ruwe (blad)scheeden.
trachycomus trachýcomus (-a, -um), – van Gr. trachus, ruw; kŏmê, kuif (van haren, bladeren, schutbladen, bloemen): met ruwe kuif, met ruwe bladeren.
trachyglossus trachyglóssus (-a, -um), – van Gr. trachus, ruw; glôssa, tong: met ruwe tong of (bij orchideeën) lip.
trachylasius trachylásius (-a, -um), – van Gr. trachus, ruw; lasĭos, ruig: bezet met vele harde borstels, daardoor ruw.
trachyloba trachýloba, – zie trachylŏbus.
Trachylobium Trachylóbium Hayne [Fr. G. Hayne (1763-1832), hoogleeraar te Berlijn], – van Gr. trachus, ruw, oneffen; lobos, peul. – Plant met wrattig-gerimpelde peulen.
trachylobus trachýlobus (-a, -um), – van Gr. trachus, ruw; lŏbos, peul: met ruwe peul.
trachylomus trachylómus (-a, -um), – van Gr. trachus, ruw; lôma, zoom, rand: ruw gerand.
Trachymene Trachýmene Rudge [E. Rudge], – van Gr. trachus, ruw; humên (humênos), huid, vlies. De naam zinspeelt op de geknobbelde oppervlakte der deelvruchtjes.
trachyphyllus trachyphýllus (-a, -um), – van Gr. trachus, ruw; phullon, | |
| |
blad: ruwbladig.
trachypodus trachýpodus (-a, -um), – van Gr. trachus, ruw; pous (pŏdos), voet, steel: met ruwen voet, met ruwen steel.
Trachypogon Trachypógon Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. trachus, ruw; pôgôn, baard. – Gras met ruwe, bij baardharen vergeleken naalden.
trachypus tráchypus, – van Gr. trachus, ruw; pous, voet, steel: met ruwen voet, met ruwen steel.
trachyrachis trachýrachis, – zie trachyrrhăchis.
trachyrachys trachýrachys, – foutief voor trachyrrhăchis.
trachyrhizus trachyrhízus, – zie trachyrrhizus.
trachyrrhachis trachýrrhachis, – van Gr. trachus, ruw; rhăchis, spil van een gevind tot meervoudig gevind blad of van een bloeiwijze: met een ruwe spil.
trachyrrhizus trachyrrhízus (-a, -um), – van Gr. trachus, ruw; rhiza, wortel: met ruwe wortels.
Trachyspermum Trachyspérmum Link [H. Fr. Link], – van Gr. trachus, ruw; sperma, zaad. – De naam zinspeelt op de met korte borstels of papillen bezette, als zaden beschouwde vruchten.
Trachytella Trachytélla A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. trachŭtês (van trachus, ruw), ruwheid: door ruwheid gekenmerkte plant; plant met zeer ruwe bladeren.
trachythece trachythéce, – van Gr. trachus, ruw; thêkê, doos: met een of ander orgaan, dat bij een doos kan worden vergeleken en ruw is, ruwe bladscheeden bv.
tradescanti tradescánti, – 2e nv. van Tradescantus, Latinizeering van Tradescant: van Tradescant, genoemd naar Tradescant. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar de beide gelijknamige hoveniers, vader en zoon, John Tradescant, waarvan de eerste (?, ?; 1638, Lambeth) hoftuinman was van Karel I van Engeland, de tweede (1608, Meopham bij Chatham, Engeland; 1662, Lambeth) van Karel II. Zij stichtten te Lambeth een rijken bot. tuin, waarin zij verscheidene nieuwe planten, waaronder de naar hen genoemde, invoerden.
Tradescantia Tradescántia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar de beide gelijknamige hoveniers, vader en zoon, John Tradescant (zie tradescanti).
tradescantiaefolius / tradescantifolius tradescantiaefólius (-a, -um) / tradescantifólius (-a, -um), – zie tradescantiifolĭus.
tradescantiifolius tradescantiifólius (-a, -um), – van Tradescantĭa, plantengesl. (Commelinacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Tradescantĭa.
Tragia Trágia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Hieronўmus Bock (1498, Heidersbach, N.O. van Heidelberg; 1554, Hornbach), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Tragus (van Gr. tragos, bok), schrijver van een kruidboek (1539) met goede beschrijvingen.
tragophyllus tragophýllus (-a, -um), – van Nieuwgr. tragophullon (van tragos, bok; phullon, blad), bedoeld als Graecizeering van Lat. caprifolĭum (zie aldaar), kamperfoelie, soortnaam eener Lonicēra: op Lonicēra caprifolĭum L. [C. Linnaeus] gelijkend.
Tragopogon Tragopógon L. [C. Linnaeus], – van Gr. tragos, bok; pôgôn, baard: boksbaard. – De naam zinspeelt op het lange vruchtpluis.
Tragus / tragus Tragus Haller [A. von Haller] / tragus, – Lat. transcr. van het Gr. woord tragos, waarmede, behalve een bok, verschillende planten werden aangeduid.
tranquebaricus / tranquebariensis tranquebáricus (-a, -um) / tranquebariénsis (-is, -e), – afkomstig van Tranquebar (aan de O. kust van Voor-Indië op ±11° N.B.) of daar het eerst gevonden, Tranquebaarsch.
transiens tránsiens, – van Lat. transīre (van trans, over; īre, gaan), overgaan: overgaand, een overgang vormend.
transitorius transitórius (-a, -um), – van Lat. trans, over; īre, gaan, overgaan: een overgang vormend. – Glomĕra – J. J. S. [J. J. Smith] werd zoo genoemd, omdat zij een overgang vormt tusschen de gesl. Glomĕra Bl. [C. L. Blume] en Glossorrhyncha Ridl. [H. N. Ridley].
translucens translúcens, – van Lat. translūcēre (van trans, door; lūcēre, lichten, helder zijn), doorschijnend zijn: doorschijnend.
translucidus translúcidus (-a, -um), – van Lat. trans, door; lucĭdus, glanzend, licht zijnd: doorschijnend.
transparens transpárens, – van Lat. trans, door; pārens (van pārēre, zichtbaar zijn), zichtbaar zijnd: doorschijnend.
transsilvanicus / transsylvanicus transsilvánicus (-a, -um) / transsylvánicus (-a, -um), – afkomstig van Transsilvanië (= Transsylvanië = Zevenburgen, een door de Karpaten in een wijden boog omsloten deel van Roemenië) of daar het eerst gevonden.
transtillifer / transtilliferus transtíllifer (transtillífera, transtillíferum) / transtillíferus (-a, -um), – van Lat. transtillum (verkleinw. van transtrum, dwarsbalk), dwarsbalkje; ferre, dragen: een op een dwarsbalkje gelijkend orgaan dragend.
transversa transvérsa, – zie transversus.
transversalis transversális (-is, -e), – van Lat. transversus, dwars: dwars.
transversilobus transversílobus (-a, -um), – van Lat. transversus, dwars; lŏbus, lob: met een of meer dwarse lobben.
transversus transvérsus (-a, -um), – van Lat. transvertĕre, omdraaien: dwars, scheef.
Trapa Trapa L. [C. Linnaeus], – van Middeleeuwsch Lat. trappa (vgl. Eng. trap; Fr. trappe), val, klem (oorspronkelijk dat deel van de val of de klem, waarop het dier moet trappen, zal het werktuig functionneeren). De naam zinspeelt op de op voetangels gelijkende vruchten der Europ. soort.
trapeziflorus trapeziflórus (-a, -um), – van Lat. trapezĭum, trapezium; flos (flōris), bloem: met in een trapezium gerangschikte bloemen.
trapezifolius trapezifólius (-a, -um), – van Lat. trapezĭum, trapezium; folĭum, blad: met trapeziumvormige bladeren.
trapeziformis trapezifórmis (-is, -e), – van Lat. trapezĭum, trapezium; forma, vorm: trapeziumvormig.
trapezioides trapezioídes, – van Lat. trapezĭum, trapezium; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: trapeziumvormig.
trapezoidalis trapezoidális (-is, -e), – van Eng. trapezoid, trapezium: trapeziumvormig.
trapezoides trapezoídes, – van Lat. trapezĭum, trapezium; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: trapeziumvormig.
trapoides trapoídes, – van Trapa, plantengesl. (Hydrocaryacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Trapa-achtig. – Bij Nephelaphyllum – J. J. S. [J. J. Smith] gelijkt de stempelzuil op een Trapa-vrucht.
traunsteineri traunsteinéri, – 2e nv. van Traunsteinērus, Latinizeering van Traunsteiner: van Traunsteiner, gevonden door Traunsteiner, genoemd naar Traunsteiner. – Orchis – Saut. [A. E. Sautier (1800-81), Oostenr. medicus-plantkundige] is genoemd naar J. Traunsteiner (1798, Kitzbühel, O.-Tirol; 1850, Kitzbühel), verdienstelijk onderzoeker der flora van Tirol.
trautvetteri trautvettéri, – 2e nv. van Trautvettērus, Latinizeering van Trautvetter: van Trautvetter, genoemd naar Trautvetter. – Acer – Medwediew [Medwediew] is genoemd naar E. R. von Trautvetter (1809, Mitau, Koerland; 1889, St.-Petersburg), in 1833 benoemd tot assistent aan den bot. tuin van Dorpat, in 1835 tot assistent aan den bot. tuin van St.-Petersburg, in 1838 tot hoogleeraar in de plantkunde te Kijew, waar hij in 1841 een bot. tuin stichtte, in 1859 gepensionneerd, in 1864 wederom in staatsdienst | |
| |
getreden als administrateur van den bot. tuin van St.-Petersburg, van 1866 tot aan zijn hernieuwde pensionneering in 1875 directeur van dien tuin, goed kenner van en schrijver over de flora van Rusland, stichter (1871) van het tijdschrift Acta Horti Petropolitáni.
travancorensis / travancoricus travancorénsis (-is, -e) / travancóricus (-a, -um), – afkomstig van Travancóre (westelijke kuststreek van het Z. van Voor-Indië) of daar het eerst gevonden.
traversii travérsii, – 2e nv. van Traversĭus, Latinizeering van Travers: van Travers, gevonden door Travers, genoemd naar Travers. – Veronĭca – W. J. Hook. [W. J. Hooker] is genoemd naar William Thomas Locke Travers (1819, New Castle, Z.W. van Limerick, Ierland; 1903, Wellington, Nieuw-Zeeland), sedert 1849 in Nieuw-Zeeland woonachtig, ornitholoog-botanicus, die o.a. de alpiene flora van het Zuid-Eiland (Nieuw-Zeeland) bestudeerde, schrijver van wetensch. publicaties.
treacheri treachéri, – 2e nv. van van Treachērus, Latinizeering van Treacher: van Treacher, genoemd naar Treacher. – Willughbeia – Dyer [W. T. Thiselton-Dyer] is genoemd naar W. Hood Treacher, in 1877/78 Eng. bestuursambtenaar op het eiland Laboean (voor de baai van Broenei, aan de N.W. kust van Bórneo op ruim 5° N.B.), die Burbidge (zie Burbidgĕa) krachtig bijstond bij diens inzamelwerk.
treacherianus treacheriánus (-a, -um) (Dendrobĭum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar W. Hood Treacher (zie treachēri).
trechostigma trechostígma, – van Gr. trêchus (= trachus), ruw; stigma, (als bot. term) stempel: met ruwen stempel.
tredecimnervis tredecimnérvis (-is, -e), – van Lat. tredĕcim, dertien; nervus, nerf: dertiennervig.
Treisteria Treistéria Griff. [W. Griffith], – van Gr. treis, drie; steira, kielbalk (van een schip). De naam zinspeelt op den drievleugeligen, als het ware van drie kielen voorzienen kelk der eerstbeschreven soort.
Trema Trema Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. trêma, gat. – De naam zinspeelt op de netvormig geribde, daardoor schijnbaar gaatjes vertoonende steenkern der eerstbeschreven soort.
trematocarpus trematocárpus (-a, -um), – van Gr. trêma (trêmătos), gat, opening; karpos, vrucht: met vruchten (of vijgen), welke een opening of kuil vertoonen.
trematospermus trematospérmus (-a, -um), – van Gr. trêma (trêmătos), gat, opening; sperma, zaad: met een of meer kuiltjes in de zaden.
Trembleya Trembléýa A. P. DC. [A. P. de Candolle], – dit uit drie secties bestaande gesl. werd door A. P. de Candolle (zie Candollĕa) in 1828 genoemd naar drie natuuronderzoekers van den naam Trembley, nl. naar: 1. J. A. Trembley (1714, Genève; 1763, Genève), sedert 1752 hoogleeraar in de wiskunde te Genève, schrijver der ten onrechte op den naam van Calandrini (zie Calandrinĭa) gestelde, in 1734 uitgegeven Theses physĭcae de vegetatiōne et generatiōne plantārum (Natuurkundige stellingen over den groei en de voortplanting der gewassen). 2. J. Trembley (1749, Genève; 1811, Le Mas d’Agenais, Dépt. Lot-et-Garonne, Frankrijk), wiskundige, schrijver van vele publicaties, die uit barometrische waarnemingen de hoogte van een aantal bergen berekende. 3. bovenal Abraham Trembley (1700, Genève; 1784, Genève), na voltooing zijner studiën huisonderwijzer geworden bij graaf Bentinck te ’s Gravenhage, waar hij zich bezig hield met de studie van zoetwaterdieren, vooral van zoetwaterpolypen, en in 1740 het regeneratievermogen van deze ontdekte. Later werd hij opvoeder van den hertog van Richmond, met wien hij Italië en Duitschland bereisde. In 1757 keerde hij terug naar Genève, waar hij in 1760 directeur der stadsbibliotheek werd.
tremula trémula, – zie tremŭlus.
tremuloides tremuloídes, – van den soortnaam tremŭlus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort tremŭlus gelijkend.
tremulus trémulus (-a, -um), – van Lat. tremĕre, beven: bevend.
Trentepohlia Trentepóhlia Boeck. [O. Boeckeler], – genoemd naar J. Fr. Trentepohl (1748, Oldenburg; 1806, Oldenbrock in Oldenburg), predikant, schrijver van een pas lang na zijn dood uitgegeven flora van Oldenburg.
Treubania / Treubella / Treubella Treubánia V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige] / Treubélla Pierre [L. Pierre] / Treubélla V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – genoemd naar M. Treub (1851, Voorschoten; 1910, Saint Raphael, Z.W. van Cannes), den oudsten van een trits beroemde broeders, van 1880-1909 directeur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, sedert 1905 bovendien directeur van landbouw in Ned. Indië. Door zijn buitengewone bekwaamheid, uitnemende karaktereigenschappen, helder inzicht en meesterlijk beleid wist hij ’s Lands Plantentuin van een betrekkelijk onbeduidend instituut opteheffen tot een wereldvermaarde wetensch. inrichting, welke onder hem een brandpunt der bot. wetenschap werd, waar tal van buitenlandsche geleerden kwamen arbeiden en enthousiast vertrokken; hijzelf deed vele belangrijke ontdekkingen; onder zijn leiding werden en bleven de Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg beroemd. Gelukkig heeft deze groote man het verval der door hem tot bloei gebrachte instelling, welke in 1933/1935 zelfs een beroep deed op de publieke liefdadigheid, niet beleefd.
treubianus treubiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar M. Treub (zie Treubanĭa).
treubii tréúbii, – 2e nv. van Treubĭus, Latinizeering van Treub: van Treub, gevonden door Treub, genoemd naar Treub. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar M. Treub (zie Treubanĭa).
Trevesia Trevésia Vis. [R. de Visiani], – in 1840 genoemd naar Enrichetta Treves de Bonfili te Padua, uitnemend beschermster en beoefenaarster der nat. historie, vooral der plantkunde, beschermster van De Visiani (zie Visianĭa), den auteur van het gesl. – Zij bezat te Padua een fraai aangelegden tuin, rijk aan gewassen.
Trevia Trévia L. [C. Linnaeus], – = Trewĭa. Zie aldaar.
trevirani treviráni, – 2e nv. van Trevirānus: van Treviranus, gevonden door Treviranus, genoemd naar Treviranus. – Salix – Spreng. [K. P. J. Sprengel] is genoemd naar L. Chr. Treviranus (1779, Bremen; 1864, Poppelsdorf bij Bonn), eerst arts te Bremen, in 1812 benoemd tot hoogleeraar in de plantkunde te Rostock, in 1816 in gelijke betrekking te Breslau, in 1830 te Bonn, schrijver van belangrijke bot. werken, vooral op anatomisch en physiol. gebied, ontdekker der intercellulaire ruimten.
Trewia Tréwia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Chr. J. Treu, die zich later Trew noemde (1695, Lauf bij Neurenberg; 1769, Neurenberg), arts te Neurenberg, bezitter van een fraaien tuin, schrijver van bot. werken. – In 1727 en volgende jaren maakte hij een lange reis door Europa.
trewianus trewiánus (-a, -um) (Lycĭum- R. et Sch. [J. J. Roemer en J. A. Schultes]), – genoemd naar Chr. J. Trew (zie Trewĭa).
trewioides trewioídes, – van Trewĭa, plantengesl (Euphorbiacĕae); ĭdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Trewĭa-achtig.
triacantha triacántha, – zie triacanthus.
triacanthos / triacanthus triacánthos (-os, -on) / triacánthus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); akantha, doorn, | |
| |
stekel: 3-doornig, 3-stekelig.
Triadenia Triadénia Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); adên (adĕnos), klier: plant met (2-) 3 klieren aan den voet van elke kelkslip.
triadenius triadénius (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); adên (adĕnos), klier: met 3 klieren.
Triadica Triádica Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. (vr. vorm) van Gr. triadĭkos, drietallig. – De naam zinspeelt op het 3-bladige bloemdek.
triaena triáéna, – Lat. transcr. van Gr. triaina, drietand.
trialatus trialátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); ala, vleugel: 3-vleugelig.
trianae triánae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Triana: van Triana, gevonden door Triana, genoemd naar Triana. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar José Jerónimo Triana (1834, Bogotá, Columbia = Colombia; 1890, Parijs), die in 1851 als plantkundige werd toegevoegd aan een aardrijkskundige commissie, welke in opdracht had Columbia van Bogotá tot de grens van Venezuela te onderzoeken. In die functie verzamelde hij ±6000 planten, waarmede hij zich in 1856 naar Montpellier begaf om ze onder leiding van Planchon (zie Planchonella) te bewerken; te zamen met dezen schreef hij een voorlooper eener flora van Columbia, voorts schreef hij publicaties over Guttifĕrae, Melastomatacĕae en het gesl. Cinchōna. – Later vestigde hij zich met medeneming zijner verzamelingen te Parijs; toen die stad in 1870 door de Duitschers belegerd stond te worden, vluchtte hij naar Engeland. Bij zijn terugkeer bleken zijn verzamelingen en de daarnaar gemaakte aanteekeningen, vrucht van een twintigjarigen arbeid, verdwenen te zijn.
triander / triandrus triánder (-ra, -rum) / triándrus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); anêr (andros), man: met 3 mann. organen, met 3 meeldraden, 3-helmig (in de oude litteratuur ook 3-mannig).
triangula triángula, – zie triangŭlus.
triangularis / triangulatus trianguláris (-is, -e) / triangulátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); angŭlus, hoek: driehoekig.
triangulipetalus triangulipétalus (-a, -um), – van Lat. triangŭlus, driehoekig; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met driehoekige kroonbladen.
triangulus tríángulus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); angŭlus, hoek: driehoekig.
trianii triánii, – 2e nv. van Trianĭus, Latinizeering van Triana: van Triana, gevonden door Triana, genoemd naar Triana. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar José Triana (zie triānae).
triantha triántha, – zie trianthus.
Trianthema Triánthema L. [C. Linnaeus], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); anthĕmon, bloem: plant, welker bloemen 3 aan 3 bijeenstaan. Bij de Jav. soorten is dit in den regel niet het geval.
trianthemus triánthemus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); anthĕmon, bloem: 3-bloemig.
trianthus triánthus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); anthos, bloem: 3-bloemig.
triapiculatus triapiculátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); apicŭlus (zie apiculātus), spitsje: met 3 spitsjes.
triaristatus triaristátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); arista, naald: 3-naaldig.
triaristellus triaristéllus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); aristella (verkleinw. van arista, kafnaald), kafnaaldje: met 3 kafnaaldjes.
Tribrachia Tribráchia Lindl. [J. Lindley], – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); brachĭum, (onder)arm. – De 3 kroonbladen zijn aan den voet vergroeid, waardoor een 3-armig geheel ontstaat. Het woord wordt soms verward met Tribrachўa. Zie aldaar.
Tribrachya Tribráchya Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); brachu, een kleinigheid, een enkel ding. – De bloeiwijze is een 3-bloemig hoofdje.
tribracteatus tribacteátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); bractĕa, schutblad: met 3 schutbladen.
tribuloides tribuloídes, -van Tribŭlus, plantengesl. (Zygophyllacĕae) of van Lat. tribŭlus, voetangel, voorwerp, dat op dusdanige wijze met scherpe punten (doorgaans 4) is bezet, dat er in elken stand van het voorwerp één naar boven is gekeerd; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Tribŭlus-achtig. 2. op een voetangel gelijkend.
Tribulus Tríbulus L. [C. Linnaeus], – (Lat.) (van Gr. tribŏlos), voetangel, voorwerp, dat op dusdanige wijze met scherpe punten (doorgaans 4) is bezet, dat er in elken stand van het voorwerp één naar boven is gekeerd. De naam zinspeelt op de scherp gestekelde vruchten.
tricallifer / tricalliferus tricállifer (tricallífera, tricallíferum) / tricallíferus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); callum, (eelt)knobbel, harde knobbel; ferre, dragen: 3 (harde) knobbels dragend.
tricallosus tricallósus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); callum, (eelt)knobbel: 3-knobbelig.
Tricalysia Tricalýsia A. Rich. [A. Richard], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); kalux, kelk. – De bloemen dragen aan den voet der kelkbuis nog een dubbelen bijkelk, zoodat er 3 kelken schijnen te zijn.
tricanalifer / tricanaliferus tricanálifer (tricanalífera, tricanalíferum) / tricanalíferus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); canālis, groeve; ferre, dragen: 3-groevig.
tricantherus tricanthérus (-a, -um), – foutief voor trichanthērus.
tricarinatus tricarinátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); carīna, kiel: 3-kielig.
Tricarium Tricárium Lour. [J. Loureiro], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); karŭon, noot. De vrucht bestaat uit 3 kluisjes.
tricarpus tricárpus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); karpos, vrucht: met drie vruchten; met 3-kluizige vruchten.
tricephalus tricéphalus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); kephălê, hoofd: 3-hoofdig, met 3 hoofdjes.
triceps triceps, – van Lat. tri (in samenstelllingen), drie (maal); caput, hoofd: 3-hoofdig, met 3 hoofdjes.
Trichacanthus Trichacánthus Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi], – van Gr. thrix (trichos), haar; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: Acanthacĕa met eigenaardige (slijm)haren op de zaden.
trichaete / trichaetis tricháéte / tricháétis (-is, -e), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); chaitê, borstel, dik haar: 3-borstelig.
trichambon trichámbon, – van Gr. thrix (trichos), haar: ambôn, rand: met behaarden rand.
trichantha trichántha, – zie trichanthus.
trichantherus trichanthérus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; anthêra, helmknop: met behaarde helmknoppen.
trichanthus trichánthus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; anthos, bloem: met behaarde bloemen.
trichechus tríchechus, – Trichĕchus, voormalige wetensch. geslachtsnaam van den walrus (Trichĕchus Rosmārus L. [C. Linnaeus]) [van Gr. thrix (trichos), haar; ĕchein, hebben] “de haren hebbende”, zinspelend op de lange snorharen van het dier. Als soortnaam gebezigd voor planten, welke in eenig opzicht op een walrus (of den kop daarvan) gelijken.
Trichelostylis Trichelostýlis Lestib. [Th. Lestiboudois (1797-1876), Fr. staatsman-plantkundige], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); chêlê, klauw; stūlis (verkleinw. | |
| |
van stūlos, zuil), stijl: plant met 3-klauwigen, dwz. 3-spletigen, stijl.
trichiatus trichiátus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar: behaard, haarvormig.
Trichilia Trichília L. [C. Linnaeus], – van Gr. tricha, in drieën. – Het vruchtbeginsel is vaak 3-hokkig, de vrucht 3-kleppig; de bladeren zijn soms 3-tallig.
trichocalyx trichócalyx, – van Gr. thrix (trichos), haar; kălux, kelk: met behaarden kelk.
trichocarpa trichocárpa, – zie trichocarpus.
trichocarpos / trichocarpus trichocárpos (-os, -on) / trichocárpus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; karpos, vrucht: met behaarde vruchten; met behaarde sporangiën.
Trichocarya Trichocárya Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. thrix (trichos), haar; karŭon, noot. – De steenkernen bezitten een dikken, harden, van binnen behaarden wand.
trichocaula trichocáúla, – zie trichocaulus.
trichocaulos / trichocaulus trichocáúlos (-os, -on) / trichocáúlus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; kaulos, stengel, steel: met behaarde stengels of stelen; met haardunne stengels of stelen.
trichocephalus trichocéphalus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; kephălê, hoofd: met harige bloemhoofdjes.
trichocladus trichócladus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; klădos, twijg: met behaarde twijgen.
trichocoleus trichocóleus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; kolĕos, scheede: met behaarde (blad)scheeden.
trichocondylus trichocóndylus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; kondŭlos, gewrichts(knobbel): met behaarde gewrichten, met behaarde knoopen.
trichocorynus trichocórynus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; korŭnê, knuppel, knots: met behaarde knuppel- of knotsvormige organen. Bij Adinandra – Korth. [P. W. Korthals] zinspeelt de soortnaam op de dikke, langharige helmdraden.
trichodes trichódes, – Lat. transcr. van Gr. trichôdês [van thrix (trichos), haar], behaard, harig.
Trichodesma Trichodésma R. Br. [Robert Brown], – van Gr. thrix (trichos), haar; desmê, bundel. – De helmknoppen zijn door middel van haren tot een bundel vereenigd.
trichodesmus trichodésmus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; desmos, ketting: met kettingvormige, dwz. gelede haren.
Trichodia Trichódia Griff. [W. Griffith], – van Gr. trichôdês (zie trichódes), behaard, harig. – De kelkbuis draagt van binnen een uit haarfijne slippen bestaande bijkroon.
trichodon tríchodon, – van Gr. thrix (trichos), haar; ŏdous (ŏdontos), tand: met behaarde tanden.
trichoglotte trichoglótte, – zie trichoglottis.
Trichoglottis Trichoglóttis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. thrix (trichos), haar; glôtta, tong. – Bij een deel der soorten van dit gesl. is de bij een tong vergeleken lip van binnen behaard.
trichoglottis trichoglóttis (-is, -e), – van Gr. thrix (trichos), haar; glôtta, tong: met behaarde tong of (bij orchideeën) lip.
trichoidea trichoídea, – zie trichoidĕus.
trichoides trichoídes, – van Gr. thrix (trichos), haar; īdes, (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: haarvormig, haardun, haarfijn.
trichoideus trichoídeus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: haarvormig, haardun, haarfijn.
trichokoleus trichokóleus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; kolĕos, scheede: met behaarde (blad)scheeden.
Tricholaena Tricholáéna Schrad. [H. A. Schrader], – van Gr. thrix (trichos), haar; laina, mantel. – De aartjes dragen aan den voet een bij een mantel vergeleken krans van lange haren.
tricholepis trichólepis, – van Gr. thrix (trichos), haar; lĕpis, schub: met behaarde schubben of kafjes; met haarvormige of in een haarvormige punt uitloopende schubben.
Tricholobus Trichólobus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. thrix (trichos), haar; lŏbos, vrucht: plant met behaarde vruchten.
trichomallus trichomállus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. trichomallos [van thrix (trichos), haar; mallos, wol], wollig behaard.
Trichomanes / trichomanes Trichómanes L. [C. Linnaeus] / trichómanes, – oude Gr. plantennaam, geschonken aan varensoorten met dunne, glanzend zwarte bladstelen. – Het woord is afgeleid van Gr. thrix (trichos), haar; mainesthai, razen: plant welke zeer veel (razend veel) haren (haardunne organen) draagt. – De naam werd op het hem tegenwoordig voerende gesl. overgedragen òf wegens de dunne bladstelen òf wegens de haardunne zuiltjes, welke de sporangiën dragen. – Als soortnaam gebezigd voor planten, welke òf vroeger trichomănes genoemd werden òf op het tegenwoordige gesl. Trichomănes gelijken.
trichomanoides trichomanoídes, – van Trichomănes, plantengesl. (Hymenophyllacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Trichomănes-achtig.
trichonema trichonéma, – van Gr. thrix (trichos), haar; nêma, draad: met behaarde draden, met haarvormige draden.
trichoneurus trichonéúrus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; neuron, nerf: met behaarde nerven.
Trichoon Tríchoon Roth [A. W. Roth], – van Gr. thrix (trichos), haar. – De spil van het aartje draagt boven de inplanting van g2 lange haren.
trichopetalus trichopétalus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; petălon, kroonblad: met behaarde kroonbladen; met in haarfijne slippen verdeelde kroonbladen.
trichophilus trichóphilus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; phĭlein, beminnen: haren beminnend, dwz. sterk behaard.
trichophora trichóphora, – zie trichophŏrus.
Trichophorum Trichóphorum Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – van Gr. thrix (trichos), haar; pherein, dragen. – Het vruchtbeginsel wordt omgeven door lange borstels of haren, welke na den bloei aanmerkelijk in lengte toenemen.
trichophorus trichóphorus (-a, -um), – van Gr. trhix (trichos), haar; pherein, dragen: haren dragend, behaard.
trichophyllus trichophýllus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; phullon, blad: met behaarde bladeren; met haarfijne bladeren; met in haarfijne slippen verdeelde bladeren.
trichopodus / trichopus trichópodus (-a, -um) / trichopus, – van Gr. thrix (trichos), haar; pous (pŏdos), voet, steel: met behaarden (zuil)voet of steel; met haardunnen (zuil)voet of steel.
trichorhizus trichorhízus (-a, -um), – zie trichorrhizus.
trichorrhizus trichorrhízus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; rhiza, wortel: met haarfijne of behaarde wortels; met haarfijnen of behaarden wortelstok.
trichosantha trichosántha, – zie trichosanthus.
Trichosanthes Trichosánthes L. [C. Linnaeus], – van Gr. thrix (trichos), haar; anthos of anthê, bloem. – De naam zinspeelt op de in haarfijne slippen verdeelde kroonslippen.
trichosanthus trichosánthus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; anthos, bloem: met behaarde bloemen.
trichosperma trichospérma, – zie trichospermus.
Trichospermum Trichospérmum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. thrix (trichos), haar; sperma, zaad. De zaden dragen een krans van lange haren.
trichospermus trichospérmus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; sperma, zaad: met behaarde zaden.
Trichosporum Trichósporum D. Don [David Don], – van Gr. thrix (trichos), haar; spŏra of spŏros, zaad: plant met haardragende zaden.
trichostachyus trichostáchyus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; | |
| |
stachus, aar: met behaarde aren.
trichostemon trichostémon, – van Gr. thrix (trichos), haar; stêmôn, draad: met behaarde (meel)draden.
trichostichus trichóstichus (-a, -um), – 1. van Gr. thrix (trichos), haar; stĭchos, rij: met behaarde rijen, dwz. in rijen geplaatste haren. 2. van Gr. tricha, drievoudig, in drieën, stĭchos, rij, rang: in 3 rijen of rangen geplaatst, tot 3 rangen behoorend, dwz. driedubelgevind.
Trichostigma Trichostígma A. Rich. [A. Richard], – van Gr. thrix (trichos), haar; stigma, (als bot. term) stempel: plant met uit haren bestaanden stempel.
trichostomus trichóstomus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; stŏma, mond: met behaarden mond.
trichostyla trichostýla, – zie trichostӯlus.
trichostyle trichostýle, – zie trichostӯlis.
trichostyles / trichostylis / trichostylus trichostýles (-es, -es) / trichostýlis (-is, -e), trichostýlus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), stijl: met haardunnen stijl; met behaarden stijl.
trichotaenius trichotáénius (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; tainĭa, band: met een behaarden band; met een band van haren.
trichotomus trichótomus (-a, -um), – van Gr. tricha, in drieën; temnein, snijden: in drieën gedeeld.
trichotosa trichotósa, – zie trichotōsus.
Trichotosia Trichotósia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. trichôtos [van thrix (trichos), haar], behaard: opvallend behaarde plant.
trichotosus trichotósus (-a, -um), – van Gr. trichôtos [van thrix (trichos), haar], behaard: opvallend behaard.
trichroa tríchroa, – zie trichrŏus.
trichromus trichrómus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); chrôma, kleur: driekleurig.
trichrous tríchrous (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); chrŏa, kleur: driekleurig.
trichurus trichúrus (-a, -um), – van Gr. thrix (trichos), haar; oura, staart: met behaarden staart of daarop gelijkend orgaan, een spoor bv.; met haardunnen staart.
triciliatus triciliátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); cilĭum, (als bot. term) wimper: met 3 wimpers, met 3 wimperharen.
triclaviger / triclavigerus tricláviger (triclavígera, triclavígerum) / triclavígerus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); clava, knots: gĕrĕre, dragen: 3 knotsvormige organen dragend.
tricoccus tricóccus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); kokkos, vruchtkluisje: met 3-kluizige vruchten.
tricochlearis tricochleáris (-is, -e), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); cochlĕar (conchleāris), lepel: met 3 lepelvormige organen (blaadjes bv.).
tricochleatus tricochleátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie: cochlĕa, gewonden schelp, slakkenhuis: met 3 slakkenhuisvormige organen. – Het woord wordt soms onder den invloed van Gr. kochlos, dat, behalve gewonden schelp, ook mosselschelp beteekent, gebezigd in de beteekenis van: met 3 mosselschelpvormige organen. Dit gebruik is echter niet aanbevelenswaardig, daar het aanleiding kan geven tot misverstand; men bezige dan liever triconchātus.
tricolor / tricolorus trícolor / tricolórus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); cŏlor (colōris), kleur: driekleurig.
triconchatus triconchátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); concha, schelp: met 3 schelpvormige organen.
tricornis tricórnis (-is, -e), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); cornu, hoorn: 3-hoornig.
tricostatus tricostátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); costa, ribbe: 3-ribbig.
tricrenatus tricrenátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); crena, kerf: 3-kervig.
tricuspe tricúspe, – zie tricuspis.
Tricuspidaria Tricuspidária Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Lat. tricuspis (tricuspĭdis) (zie aldaar), driepuntig. – De kroonbladen zijn aan den top in 3 spitse slippen gedeeld.
tricuspidatus tricuspidátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), (drie)maal; cuspis (cuspĭdis), spits (znw.): met 3 spitsen, met 3 spitse punten.
tricuspidulus tricuspídulus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), (drie)maal; cuspidŭla [verkleinw. van cuspis (cuspĭdis), spits (znw.)], spitsje: met 3 spitsjes.
Tricuspis Tricúspis Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); cuspis, spits. De kroonbladen zijn aan den top in 3 spitse slippen gedeeld.
tricuspis tricúspis (-is, -e), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal), cuspis, spits (znw.): met 3 spitsen, met 3 spitse punten, 3-puntig.
Tricycla Trícycla Cav. [A. J. Cavanilles], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); kŭklos, kring, cirkel. – De naam zinspeelt op de 3 in een krans geplaatste, gekleurde schutbladen, welke de bloemen en later de vruchten omgeven.
Tricyrtis Tricýrtis Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal), kurtos, krom, gebocheld. – De 3 buitenste bloemdekbladen dragen aan den voet een bochel, dwz. een zakvormige uitstulping.
tridactyla tridáctyla, – zie tridactўlus.
tridactylites tridactylítes, – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); daktŭlos, vinger: 3-vingerige plant. – De naam zinspeelt op de 3-lobbige bladeren.
tridactylos / tridactylus tridáctylos (-os, -on) / tridáctylus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); daktŭlos, vinger: 3-vingerig.
Tridax Trídax L. [C. Linnaeus], – wijziging van den ouden Gr. plantennaam Thridax, salade, door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl., dat wel, evenals salade, een Composiet is, doch overigens in het minst niet op die plant gelijkt. – Het vervangen van th door t komt vaker voor; vgl. Atragĕna, Echtrus, Epaltes, Triŏnum, Trixis.
tridens tridens, – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); dens, tand: drietand, 3-tandig.
tridentatus tridentátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); dens (dentis), tand: 3-tandig.
tridentifer / tridentiferus tridéntifer (tridentífera, tridentíferum) / tridentíferus (-a, -um), – van Lat. tridens (tridentis) (zie aldaar), drietand; ferre, dragen: een drietand dragend.
Tridesmis Tridésmis Lour. [J. Loureiro] (Euphorbiacĕae), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); desmê, bundel. De 3 uiteenwijkende stijlen zijn elk aan den top in vele slippen verdeeld: deze slippen staan dientengevolge in 3 bundels.
Tridesmis Tridésmis Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg] (Guttifĕrae), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); desmê, bundel. De meeldraden zijn tot 3 bundels vergroeid.
tridymus trídymus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. tridŭmos, driedubbel.
Trientalis Trientális L. [C. Linnaeus], – Lat. [van triens (trientis), derde deel], 1/3 voet (zie pedālis) lang. De naam zinspeelt op de hoogte der plant, welke echter vaak grootere afmetingen bereikt.
trifasciatus trifasciátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); fascĭa, band, streep: met 3 banden, met 3 strepen.
trifidus trífidus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); findĕre (stam fĭd), splijten: 3-spletig.
trifilus trifílus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie (maal); fīlum, draad: met 3 draden, met 3 | |
| |
lange haren.
triflorus triflórus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); flos (flōris), bloem: 3-bloemig.
trifolia trifólia, – zie trifolĭus.
trifoliastrum trifoliástrum, – van Trifolĭum, plantengesl. (Leguminōsae), klaver; astrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte klaver. – Zie voorts alsinastrum.
trifoliatus trifoliátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); folĭum, blad: 3-bladig, met 3 bladeren of blaadjes bijeen.
trifolii trifólii, – 2e nv. van Trifolĭum, plantengesl. (Leguminōsae), klaver: van klaver; op klaver parasiteerend.
trifoliolatus trifoliolátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); foliŏlum (verkleinw. van folĭum, blad), blaadje (onderdeel van een samengesteld blad): met 3 blaadjes, uit 3 blaadjes bestaand.
Trifolium Trifólium L. [C. Linnaeus], – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); folĭum, blad: drieblad; plant met uit 3 blaadjes bestaande bladeren (klaver).
trifolius trifólius (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); folĭum, blad: 3-bladig; met 3 bladeren of blaadjes bijeen.
trifurcatus trifurcátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); furca, vork: op een 3-tandige vork gelijkend, in drieën vertakt.
trifurceps trifúrceps, – monsterwoord, dat onder den invloed van Lat. trifurcus (drietandig, driespletig) gevormd schijnt te zijn uit Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); forceps, tang. De bedoeling schijnt te zijn: in drieën vertakt.
trigintipetalus trigintipétalus (-is, -e), – van Lat. triginta, dertig; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met 30 kroonbladen.
Triglochin Triglóchin L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. triglôchin [van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); glôchin, (pijl)spits], met 3 spitsen. Bij de als type van het gesl. beschouwde Triglochin palustris L. [C. Linnaeus] laten de 3 naar onder spits toeloopende vruchtbladen bij rijpheid van onder naar boven los van de blijvende middenzuil. In dat stadium vertoont de vrucht aan de onderzijde 3 spitsen; daarop zinspeelt de geslachtsnaam.
Triglossum Triglóssum Fisch. [Fr. E. L. (von) Fischer], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); glôssa, tong: 3-tongige plant. De naam zinspeelt op de 3 betrekkelijk groote lodicŭlae.
trigona trigóna, – zie trigōnus.
Trigonachras Trigónachras Radlk. [L. Radlkofer], – van Gr. trigônos, driehoekig; ăchras, pereboom. – De vrucht is peervormig en daarbij driehoekig.
Trigonella Trigonélla L. [C. Linnaeus], – als znw. gebezigd, vr. verkleinw. van Lat. trigōnus (zie aldaar), driehoekig: kleine driehoekige (plant). De naam zinspeelt op de schijnbaar 3-bladige bloemkroon van Trigonella foenum graecum L. [C. Linnaeus]; de kielblaadjes zijn nl. zeer klein.
trigonellodorus trigonellodórus (-a, -um), – van Trigonella, plantengesl. (Leguminōsae); odor (odōris), geur: met een geur als die van Trigonella; naar Trigonella (foenum graecum L. [C. Linnaeus]) riekend.
Trigonia Trigónia Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); gônĭa, hoek: plant met driehoekige vruchten.
Trigoniaceae Trigoniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Trigonĭa geldt.
Trigoniastrum Trigoniástrum Miq. [F. A. W. Miquel], – van Trigonĭa, plantengesl. (Trigoniacĕae); astrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte Trigonĭa. – Zie voorts alsinastrum.
trigonidioides trigonidioídes, – van Trigonidĭum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Trigonidĭum-achtig.
Trigonidium Trigonídium Lindl. [J. Lindley], – Lat. transcr. van Gr. tritrigônidĭon (verkleinw. van trigônon, driehoek; zie trigōnus), kleine driehoek. – De kelkbladen hangen aan den voet samen tot een driehoekig, bekervormig geheel.
trigonobulbus trigonobúlbus (-a, -um), – van Lat. trigōnus, driehoekig; bulbus, bol: met driehoekige bollen of schijnknollen.
trigonocarpus trigonocárpus (-a, -um), – van Gr. trigônos (zie trigōnus), driehoekig; karpos, vrucht: met driehoekige vruchten.
Trigonochlamys Trigonóchlamys Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. trigônos (zie trigōnus), driehoekig; chlămus, mantel. – De naam zinspeelt op de 3 groote, opgerichte kelkbladen, welke de rest der bloem als een driehoekige mantel omgeven.
trigonoglossus trigonoglóssus (-a, -um), – van Gr. trigônos (zie trigōnus), driehoekig; glôssa, tong: met driehoekige tong of (bij orchideeën) lip.
trigonopetalus trigonopetálus (-a, -um), – van Gr. trigônos (zie trigōnus), driehoekig; petălon, kroonblad: met driehoekige kroonbladen.
Trigonopleura Trigonopléúra Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. trigônos (zie trigōnus), driehoekig; pleuron, ribbe. – De centrale zuil der vruchten draagt 3 vleugelachtige ribben en is daardoor scherp driehoekig.
Trigonostemon Trigonostémon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. trigônos (zie trigōnus), driehoekig; stêmôn, draad. De 3 aan den voet onderling vergroeide meeldraden wijken naar boven uiteen in den vorm eener omgekeerde, 3-zijdige pyramide.
Trigonotis Trigonótis Stev. [Chr. (von) Steven], – van Gr. trigônos (zie trigōnus), driehoekig; ous (ôtos), oor. – De naam zinspeelt op den vorm van den voet der nootjes.
trigonus trigónus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. trigônos [van tri (in samenstellingen), drie(maal); gônia, hoek], driehoekig, driezijdig, driekant(ig).
trigranis trigránis (-is, -e), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie; grānum, graankorrel, korrel, pit: 3-korrelig, 3-knobbelig.
Triguera Triguéra Cav. [A. J. Cavanilles], – in 1785 genoemd naar den Sp. plantkundige en dichter C. M. de Trigueros, die in Spanje vele planten verzamelde en ze aan Cavanilles (zie Cavannillĕa), den auteur van het gesl., zond. Overigens is mij van hem niets bekend.
trigynus trígynus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), driemaal; gŭnê, vrouw: met 3 vr. organen (vruchtbeginsels, stijlen, stempels).
trijugus tríjugus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); jŭgum, juk: 3-jukkig.
trilamellatus trilamellátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); lamella, plaat (plat voorwerp): 3 platen dragend.
trilineatus trilineátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); linĕa, lijn, streep: met 3 lijnen, 3-strepig.
Trillium Tríllium L. [C. Linnaeus], – mogelijk afgeleid van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal). De naam zinspeelt dan op de 3 stengelbladeren en de drietalligheid der bloemen.
triloba tríloba, – zie trolŏbus.
trilobans / trilobatus trílobans / trilobátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); lŏbus, lob: 3-lobbig.
trilobulatus trilobulátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); lobŭlus (verkleinw. van lŏbus, lob), lobje: met 3 lobjes, ondiep 3-lobbig.
trilobus trílobus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); lŏbus, lob: 3-lobbig.
trilocularis triloculáris (-is, -e), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); locŭlus (verkleinw. van locus, plaats), vakje, (als bot. term) hokje: 3-hokkig.
trimaculatus trimaculátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); macŭla, vlek: met 3 vlekken.
| |
| |
trimeni triméni, – 2e nv. van Trimēnus, Latinizeering van Trimen: van Trimen, gevonden door Trimen, genoemd naar Trimen. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar H. Trimen (1843, Paddington, Londen; 1896, Peradeniya, Ceylon), van 1870-79 redacteur van het Journal of Botany, van 1880-96 directeur van den bot. tuin van Peradeniya, schrijver van de 3 eerste deelen eener flora van Ceylon en, te zamen met Bentley, van Medicinal Plants.
Trimenia Triménia Seem. [Β. C. Seemann], – genoemd naar H. Trimen (zie trimēni).
trimerus trémerus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); mĕros, deel: 3-deelig, 3-tallig (van bloemen).
trimestris triméstris (-is, -e), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); mensis, maand: 3 maanden durend (levend, bloeiend).
Trimeza Triméza Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829)], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); meizôn (vergr. trap van megas, groot), grooter. – De drie buitenste bloemdekbladen zijn aanmerkelijk grooter dan de drie binnenste.
trinerva trinérva, – zie trinervus.
trinerve trinérve, – zie trinervis.
trinervia trinérvia, – zie trinervĭus.
trinervis / trinervius trinérvis (-is, -e) / trinérvius (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); nervus, nerf: 3-nervig.
trinervulus trinérvulus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); nervŭlus (verkleinw. van nervus, nerf), nerfje: met 3 nerfjes.
trinervus trinérvus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie maal; nervus, nerf: 3-nervig.
trinii trínii, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Trinĭus: van Trinius, genoemd naar Trinius. – Echinolaena – Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi] is genoemd naar K. B. vrijheer Von Trinius (1778, Eisleben, Z. van Maagdenburg; 1844, St.-Petersburg), medicus-botanicus, daarbij dichter, lijfarts van Nikolaas I, keizer (1825-55) aller Russen, schrijver van vele bot. publicaties, inzonderheid over grassen.
trinitatis trinitátis, – 2e nv. van Lat. trinĭtas, drieëenheid, drievuldigheid, het boven het menschelijk begrip verheven, op goddelijke openbaring berustende, kerkelijke leerstuk, dat de drie van elkander onderscheiden Goddelijke Personen, God de Vader, God de Zoon, God de Heilige Geest, één Goddelijk Wezen zijn. – Bij uitbreiding het eiland Trinidád (Sp. voor trinĭtas), voor de N. kust van Z.-Amerika, tegenover den Orinóco-mond in Venezuela, zoo genoemd omdat het (in 1496 door Columbus) werd ontdekt op den dag, waarop in de Roomsch Katholieke kerken het leerstuk der Heilige Drievuldigheid wordt herdacht, nl. den eersten Zondag na Pinksteren: (afkomstig) van Trinidád of daar het eerst gevonden.
trinodis trinódis (-is, -e), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); nōdus, knoop: 3-knoopig.
Triodia Triódia R. Br. [Robert Brown], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); odous, tand. – De bloemdragende kafjes zijn 3-tandig of 3-lobbig.
Triomma Triómma Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); omma, oog. – De steenkern is 3-hokkig en vertoont dus op dwarse doorsnede 3 openingen (oogen).
trioniflorus trioniflórus (-a, -um), – van Triŏnum, (voormalig) plantengesl. (Malvacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een Triŏnum (geel met een donkerrood hart).
Trionum / trionum Tríonum Medik. [Fr. C. Medikus] / tríonum, – van Gr. thrion, vijgeblad. De naam zinspeelt op de gelijkenis der bladeren met die van Ficus carĭca L. [C. Linnaeus], den klassieken vijgeboom. – Het vervangen van th door t komt herhaaldelijk voor; vgl. Atragĕna, Epaltes, Echtrus, Tridax, Trixis.
Triopteris / Triopterys / Triopteryx Triópteris L. [C. Linnaeus] / Triópterys A. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs] / Triopteryx L. [C. Linnaeus], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); ptĕrux, vleugel: plant met 3-vleugelige vruchtjes.
triornithophorus triornithóphous (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); ornis (orntīhos), vogel; pherein, dragen: 3 op vogels gelijkende organen (bloemen bv.) dragend.
Triosteum Triósteum L. [C. Linnaeus], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); ostĕon, been, bot. De vrucht bevat 3 beenharde kernen.
triotos triótos (-os, -on), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); oús (ôtos), oor: 3-oorig.
tripartitus tripartítus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); partīri, deelen: in drieën gedeeld, 3-deelig.
tripetala tripétala, – zie tripetălus.
tripetaloidea tripetaloídea, – zie tripetaloidĕus.
tripetaloides tripetaloídes, – van Lat. tripetălus (zie aldaar), met 3 kroonbladen; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. schijnbaar met 3 kroonbladen. 2. gelijkend op de soort tripetălus.
tripetaloideus tripetaloídeus (-a, -um), – van Lat. tripetălus (zie aldaar), met 3 kroonbladen; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. schijnbaar met 3 kroonbladen. 2. gelijkend op de soort tripetălus.
tripetalus tripétalus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); petălon, kroonblad: met 3 kroonbladen.
Triphasia Triphásia Lour. [J. Loureiro], – van Gr. triphasĭos, drievoudig. De plant heeft 3 kelklobben, 3 kroonbladen, 2 x 3 meeldraden, een 3-hokkig vruchtbeginsel en handvormig 3-tallige bladeren.
Triphlebia Triphlébia Baker [J. G. Baker], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); phleps (phlebos), ader. Bij elken sorus behooren 3 aderen, waarvan de middelste de sporangiën draagt, de beide andere elk een dekvliesje.
triphylla triphýlla, – zie triphyllus.
triphyllos / triphyllus triphýllos (-os, -on) / triphýllus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); phullon, blad: 3-bladig, met 3 bladeren of blaadjes bijeen.
tripinnata tripinnáta, – zie tripinnātus.
tripinnatifidus trpinnatífidus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); pinnātus, gevind; findĕre (stam fĭd), splijten: dusdanig gespleten, dat een schijnbaar drievoudig gevind geheel ontstaat.
tripinnatus tripinnátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); pinnātus, gevind: drievoudig gevind.
Tripleura / tripleura Tripléura Lindl. [J. Lindley] / tripleúra (znw.), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); pleura, ribbe: plant met 3 ribben of nerven in de bladeren. – Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het gesl. Tripleura gerekend werd.
tripleurus tripléurus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); pleura, ribbe, nerf: met 3 ribben of nerven.
triplicata triplicàta, – zie triplicātus.
triplicatulus triplicátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. triplicātus (zie aldaar), met 3 plooien: met 3 weinig ontwikkelde plooien.
triplicatus triplcátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); plicātus (zie aldaar), geplooid, gevouwen: driemaal gevouwen, met 3 plooien, drievoudig. Calanthe – Ames [O. Ames] dankt haar soortnaam aan Rumphius (zie Rumphia), die de plant flos triplicātus (drievoudige bloem) noemde, dewijl haar bloemen op hem den indruk maakten uit 3 boven elkander geplaatste bloemen te bestaan.
| |
| |
triplinerve triplinérve, – zie triplinervis.
triplinervia triplinérvia, – zie triplinervĭus.
triplinervis / triplinervius triplinérvis (-is, -e) / triplinérvius (-a, -um), – van Lat. triplus, driedubbel; nervus, nerf: driedubbelnervig, dwz. vinnervig met twee nagenoeg of geheel tegenoverstaande zijnerven, welke even boven den voet van het blad ontspruiten en aanmerkelijk krachtiger zijn dan de hoogere zijnerven.
triplonaevius triplonáévius (-a, -um), – van Lat. triplus. drievoudig, driedubbel; naevus, aangeboren vlek, moedervlek (een door pigment bruin of door bloedvaten rood gekleurde huidvlek): met driedubbele bruine of roode vlekken.
triplosorus triplosórus (-a, -um), – van Gr. triplous, driedubbel; sôros, hoopje: met driedubbele sporenhoopjes of sori; met telkens 3 sori bijeen.
Triplodanthera Triplodanthéra M. J. Roem. [M. J. Roemer], – van Gr. tripous (tripŏdos), drievoet(ig); anthêra, (als bot. term) helmknop. – De helmknoppen zijn vergroeid tot een zuil, welke door 3 helmdraden wordt gedragen.
Tripogon Tripógon Roth [A. W. Roth], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); pôgôn, baard. – Elk der vruchtbare glumae draagt 3, bij baardharen vergeleken naalden.
tripolium tripólium, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam tripolĭon, waarmede volgens sommigen een Aster-soort werd aangeduid, volgens anderen de tegenwoordig Statĭce sinuāta L. [C. Linnaeus] genoemde plant. – Het woord wordt wel afgeleid van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); polein, omkeeren, veranderen, en zou zinspelen op de driekleurige bloemhoofdjes (straalbloemen paars; schijfbloemen geel; top der omwindselbladen rood) bij Aster – L. [C. Linnaeus], of den tijdens den bloei blauwen, daarna violetten kelk en de witte bloemkroon van Statĭce sinuāta L. [C. Linnaeus].
tripsacoides tripsacoídes, – van Tripsăcum, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Tripsăcum-achtig.
Tripsacum Trípsacum L. [C. Linnaeus], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); psăkas, afgebroken deel, brokje, korreltje. – Bij de vruchtrijpheid valt de aarspil uiteen in 3 of meer stukken.
triptera tríptera, – zie triptĕrus.
triptere tríptere, – zie triptĕris.
Tripterella Tripterélla L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – als znw. gebezigd, vr. verkleinw. van Nieuwlat. triptĕrus (zie aldaar), drievleugelig: kleine, 3-vleugelige plant. – De naam zinspeelt op het overlangs 3-vleugelige vruchtbeginsel.
tripteris trípteris (-is, -e), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); ptĕron, vleugel: 3-vleugelig, bij uitbreiding: met 3 blaadjes.
Tripterospermum Tripterospérmum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); ptĕron, vleugel; sperma, zaad: plant met 3-vleugelige zaden.
tripterus trípterus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); ptĕron, vleugel: 3-vleugelig.
tripudians tripúdians, – van Lat. tripudiāre (van tripudĭum, driepas, wapendans, waarbij telkens driemaal op den grond gestampt werd), een driepas dansen, een wapendans dansen: een driepas dansend, bij uitbreiding dansende bewegingen makend, op en neer dansend. tripulvinatus tripulvinátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); pulvīnus, kussen: 3 kussenachtige organen dragend.
tripyxis tripýxis, – van Gr tri (in samenstellingen), drie(maal); puxis, doos (je) (van Buxus-hout): met 3 doosjes; met 3-kluizige vruchten; met 3-hokkige doosvrucht.
triqueter tríqueter, – foutief voor triquĕtrus.
triqueter triquéter, – foutief voor triquētrus.
triquetrus / triquetrus triquetrus (-a, -um) / triquétrus (-a, -um), – (Lat.) driehoekig.
triracemosus triracemósus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); racēmus, tros: met 3 trossen.
Triraphis Tríraphis R. Br. [Robert Brown]. – zie Trirrhăphis.
trirhophalos trirhópalos (-os, -on), – zie trirrhopălos.
Trirrhaphis Trírrhaphis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); rhăphis, naald. – De vruchtbare glumae dragen 3 naalden.
trirrhopalos trirrhópalos (-os, -on), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); rhopălon, knots: met 3 knotsvormige organen.
trisaccatus trisaccátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie (maal); saccus, zak: met 3 zakjes.
Trisanthus Trisánthus Lour. [J. Loureiro], – van Gr. tris, driemaal; anthos, bloem. – De bloemen staan 3 aan 3 bijeen.
trischistandrus trischistándrus (-a, -um), – van Gr. trischistos [van tri (in samenstellingen), drie(maal); schistos (van schizein, splijten), gespleten], in drieën gespleten; anêr (andros), man: met in drieën gespleten mann. organen (meeldraadbundels).
Trisciadia / Trisciadía Trisciádia Hook. f. [J. D. Hooker] / Trisciadía Hook. f. [J. D. Hooker] van Gr. tri (in samenstellingen) drie(maal); skias (skiădos) of skiadion of skiadeion, scherm. – De bloeiwijze bestaat dikwerf uit 3 bijeengeplaatste schermen. – De auteur zelf geeft de afleiding van den naam niet; derhalve kan ook niet uitgemaakt worden of hij op ĭa (van skias of skiadion) of op īa (van skiadeion) eindigt.
trisectus triséctus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); sectus (van secāre, snijden), gesneden: in drieën gesneden, 3-deelig.
trisepalus trisépalus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met 3 kelkbladen, met 3-bladigen kelk.
triseta triséta, – zie trisĕtus.
trisetosus trisetósus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); seta, borstel, lang haar: 3-borstelig.
Trisetum Trisétum Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); sĕta, borstel, lang haar. – Bij sommige soorten dragen de vruchtbare glumae 3 naalden.
trisetus trisétus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); sĕta, borstel, lang haar: 3 borstels dragend, 3-borstelig.
trispermus trispérmus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); sperma, zaad: 3-zadig.
trispicatus trispicátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); spica, aar: 3-arig.
tristachya tristáchya, – zie tristachўus.
tristachyos / tristachys / tristachyus tristáchyos (-os, -on) / trístachys / tristáchyus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); stăchus, aar: 3-arig.
Tristania Tristánia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar J. M. C. markies De Tristan (1776, Orleans; 1861, Orleans), schrijver van bot. werken.
tristanioides tristanioídes, – van Tristanĭa, plantengesl. (Myrtacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Tristanĭa-achtig.
triste triste, – zie tristis.
Tristellateia Tristellatéia Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); stella, ster. – De vrucht bestaat uit 3 stervormige vruchtjes.
Tristemma Tristémma A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); stemma, krans. De bloemen staan aan de stengeltoppen vaak ten getale van 3 bijeen.
Tristeria Tristéria Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); steira, kielbalk. – De naam zinspeelt op den 3-vleugeligen, als het ware van 3 kielen voorzienen kelk der eerstbeschreven soort.
Tristerix Tristérix Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. tri (in samenstellingen), | |
| |
drie(maal); stêrinx, steun: plant met 3 steunsels, dwz. met 3 schutbladen aan den voet der bloemen.
tristicha trísticha, – zie tristĭchus.
Tristichocalyx Tristichócalyx F. v. M. [Ferdinand von Müller], – van Lat. tristĭchus (zie aldaar), 3-rijig; călyx, kelk: plant met 3 kransen van kelkbladen.
tristichus trístichus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. tristĭchos [van tri (in samenstellingen), drie(maal); stĭchos, rij], 3-rijig.
tristiflorus tristiflórus (-a, -um), – van Lat. tristis, droevig, somber; flos (flōris), bloem: met somber (donker, vaal) gekleurde bloemen; met hangende bloeiwijzen.
tristipulus tristípulus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); stipŭla, steunblad: met 3 steunbladen (bijeen).
Tristira Tristíra Radlk. [L. Radlkofer], – van Gr. tri, drie; steira, kiel(balk). – De vrucht heeft 3 overlangsche kielen.
Tristiropsis Tristirópsis Radlk. [L. Radlkofer], – van Tristīra, plantengesl. (Sapindacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Tristīra gelijkend gesl.
tristis tristis (-is, -e), – (Lat.) droevig, somber, treurig, bij uitbreiding: met somber (donker, vaal) gekleurde bloemen; met hangende bloemen of bloeiwijzen.
tristylus trístylus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); stўlus, stijl: 3-stijlig.
tristylus tristýlus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); stūlos, zuil, stijl: 3-stijlig.
trisulca trisúlca, – zie trisulcus.
trisulcatus / trisulcus trisulcátus (-a, -um) / trisúlcus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); sulcus, vore, groeve: drievorig, driegroevig.
trita trita, – zie tritus.
Tritaxis Tritáxis Baill. [Η. Ε. Baillon], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); taxis, rij. – De helmknoppen staan in 3 (soms 2) boven elkander geplaatste kransen.
Triteleia Triteléia Dougl. [D. Douglas], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); teleios, geëindigd, volbracht, volmaakt. – De naam kan zinspelen op de 3 stempels, waarin de stijl eindigt; hij kan echter ook vertaald worden met driewerf volmaakte plant, dwz. onberispelijk schoone plant. Vgl. het Ned. compliment driedubbele ezel en de [wellicht onder den invloed van het Lat. (terque quaterque beātus) ontstane] uitdrukking: iemand driewerf gelukkig prijzen.
triternatus triternátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), driemaal; ternātus, drietallig, 3 aan 3 bijeen: uit 3 groepen van 3 bestaand, dubbeldrietallig.
Tritheca Trithéca Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); thêkê, doos, vakje. De naam zinspeelt op het 3-hokkige vruchtbeginsel.
Trithecanthera Trithecanthéra V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met (verondersteld) 3-hokkige helmknoppen
Trithrinax Trithrínax Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); Thrīnax, plantengesl. (Palmae): aan Thrinax verwante palm met 3 vrije vruchtbeginsels.
Trithyrocarpus Trithyrocàrpus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); thura, deur; karpos, vrucht: plant, welker vruchten met 3 deuren, dwz. 3 kleppen, openspringen.
triticeus tritíceus, – van Lat. tritīcum, tarwe: tarweachtig.
triticoides triticoídes, – van Tritīcum, plantengesl. (Graminĕae), tarwe; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: tarweachtig.
Triticum Tríticum L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, tarwe. Het woord wordt wel in verband gebracht met Lat. terĕre, fijn wrijven, malen, dorschen.
Tritoma Tritoma Ker. [John Gawler], – gelatinizeerde vr. vorm van Gr. tritŏmos, driehoekig. – De naam zinspeelt op den vorm der bloemdekslippen.
Tritomanthe Tritománthe Link [H. Fr. Link], – van Gr. tritŏmos, driehoekig; anthê, bloem. De naam zinspeelt op de driehoekige bloemdekslippen.
Tritonia Tritónia Ker [John Gawler], – van Gr. Tritôn, naam van een in zee levenden zoon van den god der zee, Poseidŏn (Lat. Neptūnus), gemeenlijk voorgesteld als een op een kinkhoorn (gewonden schelp van een wulk, een in zee levende slak) blazenden man met het achterlijf van een visch. – Platte Triton-beeldjes dienden vroeger wel tot windvaan en zoo werd de naam Tritonĭa voor dit gesl. gekozen om aanteduiden, dat de meeldraden bij de verschillende soorten zeer verschillend van richting zijn.
tritus tritus (-a, -um), – van Lat. terĕre, wrijven, glad wrijven, glad maken, vaak begaan: vaak begaan, algemeen bekend, overal voorkomend.
Triumfetta Triumfétta L. [C. Linnaeus], – genoemd naar G. B. Trionfetti (1658, Bologna; 1708, Rome), hoogleeraar in de plantkunde te Rome en directeur van den bot. tuin aldaar, schrijver van bot. werken.
triumfetti triumfétti, – 2e nv. van Triumfettus, Latinizeering van Trionfetti: van Trionfetti, gevonden door Trionfetti, genoemd naar Trionfetti. – Anthĕmis A. P. DC. [A. P. de Candolle] (Αnthĕmis austriāca Jacq. [N. J. baron Von Jacquin] var. – A. P. DC. [A. P. de Candolle]) is genoemd naar G. Β. Trionfetti (zie Triumfetta).
triumphans triúmphans, – van Lat. triumphāre (van triumphus, zegetocht, feestelijke intocht van een veldheer in Rome na een belangrijke overwinning), een zegetocht houden, bij uitbreiding de overwinning behalen, zegevieren: zegevierend (over andere planten), de fraaiste van alle.
triuncialis triunciális (-is, -e), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); uncĭa, het twaalfde deel van iets, bv. van een Romeinsch pond (as = 327 1/2 gram) en dan = ons: het twaalfde deel van een voet en dan = duim (zie pollicāris): 3 ons zwaar; 3 duim lang.
triura triúra, – zie triūrus.
Triuranthera Triuranthéra Backer [C. A. Backer], – van Nieuwlat. triūrus (zie aldaar), 3-staartig; anthêra, helmknop. – Het helmbindsel draagt aan den voet 3 staartvormige aanhangsels.
Triuridaceae Triuridáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Triūris (Triurĭdis) geldt.
Triuris Triúris Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); oura, staart. – Bij de eerstbeschreven soort is het bloemdek 3-slippig; elk der slippen eindigt in een lang, staartvormig aanhangsel.
triurus triúrus (-a, -um), – van Gr. tri (in samenstellingen), drie(maal); oura, staart: 3-staartig.
Trivalvaria Trivalvária Miq. [F. A. W. Miquel], – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); valva, (als bot. term) klep. – De naam zinspeelt op de kroonbladen, welke in kransen van 3 staan; die van elken krans sluiten klepsgewijs aaneen.
trivalvis triválvis (-is, -e), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); valva, (als bot. term) klep: 3-kleppig.
trivenis trivénis (-is, -e), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); vēna, ader: 3-aderig.
trivialis triviális (-is, -e), – van Lat. trivium [van tri (in samenstellingen), drie(maal); via, weg], driesprong: op een driesprong voorkomend, van 3 zijden te bereiken, gemakkelijk te bereiken, gemakkelijk vindbaar, gewoon, algemeen, alledaagsch.
trivittatus trivittátus (-a, -um), – van Lat. tri (in samenstellingen), drie(maal); vitta, band: met drie banden of breede strepen.
trixago trixágo, – oude Lat. naam voor de een of andere Labiaat.
Trixis Trixis Sw. [O. Swartz], – van Gr. thrix, haar. De dopvruchten | |
| |
der eerstbeschreven soort zijn aan den top langharig. – Het vervangen van th door t komt vaker voor; vgl. Atragĕna, Echtrus, Epaltes, Tridax, Triŏnum.
Trochisandra Trochisándra Bedd. [R. H. Beddome], – van Gr. trochĭos, rond; anêr (andros), man. De helmknoppen (mann, organen) zijn rond.
Trochocarpa Trochocárpa R. Br. [Robert Brown], – van Gr. trochos, wiel; karpos, vrucht. – De vrucht bevat 10 als spaken van een wiel in het rond geplaatste steenkernen.
trochocarpoides trochocarpoídes, – van Trochocarpa, plantengesl. (Epacridacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Trochocarpa-achtig.
Trochostigma Trochostígma Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. trochos, wiel; stigma, (als bot. term) stempel. – De talrijke, rondom uitgespreide, hier als stempels beschouwde stijlen doen aan de spaken van een wiel denken.
troglodytarum troglodytárum, – 2e nv. mv. van Lat. troglodўta, transcr. van Gr. trôglodŭtês [van trôglê, hol (znw.); duesthai, ergens in kruipen], de in holen kruipende, in holen wonende, holbewoner, Troglodiet: der holbewoners, der Troglodieten. – De Troglodieten waren een in het tegenwoordige Abyssinië in holen wonend volk. – Troglodўtes is ook de wetensch. naam van den chimpansee; de naam zou dus ook kunnen beteekenen: der chimpansees, dwz. door chimpansees gegeten wordend. – Musa – L. [C. Linnaeus] groeit echter niet in het land der chimpansees (tropisch Afrika), doch in tropisch Azië; het is een soort, welker voor den mensch oneetbare vruchten vol pitten zitten; mogelijk heeft Linnaeus (zie Linnaea) met den naam te kennen willen geven, dat de vruchten alleen voor apen te eten zijn.
Trollius Tróllius L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van Troll(blume), D. volksnaam der plant. Sommigen brengen den naam in verband met Lat. trullĕus of trullĭum, bekken, waschkom; hij wordt dan geacht te zinspelen op den vorm der bloemen.
Trommsdorffia Trommsdórffia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar J. B. Trommsdorff (1770, Erfurt; 1837, Erfurt), scheikundige.
Tromsdorffia Tromsdórffia Bl. [C. L. Blume], – zie Trommsdorffia.
trongum trongum, – Latinizeering van den Mal. plantennaam tèrong.
Tronicena Tronícena Steud. [C. G. Steudel], – anagram van Centronĭa. Zie aldaar.
Troostwykia Troostwýkia Miq. [F. A. W. Miquel], – Miquel (zie Miquelĭa), die dit gesl. in 1862 opstelde, geeft bij den naam geenerlei toelichting. Vermoedelijk echter is het genoemd naar Adriaan Paets van Troostwyk (1752, Utrecht; 1837, Breukelen), koopman te Amsterdam, in zijn tijd beroemd door zijn onderzoekingen over electriciteit en gassen, schrijver van verscheidene publicaties op physisch gebied.
Tropaeolaceae Tropaeoláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Tropaeŏlum geldt.
tropaeoloides tropaeoloídes, – van Tropaeŏlum, plantengesl. (Tropaeolacĕae), Oostind. kers; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Tropaeŏlum-achtig.
Tropaeolum Tropáéolum L. [C. Linnaeus], – verkleinw. van Lat. tropaeum (Gr. tropaion), tropee, overwinningsgedenkteeken, bestaande uit de opgestapelde, buitgemaakte wapenen, helmen, schilden en dgl. – Linnaeus (zie Linnaea), de auteur van het gesl., zegt (Hortus Cliffortiānus, p. 143): “ik heb de plant Tropaeŏlum genoemd, omdat de tuinlieden haar plegen opteleiden tegen een pyramide van netwerk. Deze kan uitnemend vergeleken worden bij een tropee; de bladeren stellen de schilden voor, de bloemen de met bloed bevlekte en gedeukte, gouden helmen.”
Trophis Trophis L. [C. Linnaeus], – van Gr. trephein, voeden. – De bladeren en twijgen van Trophis americāna L. [C. Linnaeus] (ramoontree) dienen in W.-Indië tot veevoeder.
tropicus trópicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. tropĭkos [van tropos, wending, omkeering, waarmede hier bedoeld wordt elk der beide parallelcirkels op 23°28’ N.B. en Z.B., welke de zon bij haar grootste noordelijke en zuidelijke declinatie des middags in het zenith hebben, de kringen, waar zij, als het ware, in haar afwijking van het aequatoriaalvlak even stilstaat (zonnestilstand op ±21 Juni en ±21Dec.; vgl. solstitiālis) en dan in haar declinatieloop omkeert en zich wederom naar den evenaar begeeft, de keerkringen], bij de keerkringen behoorend, tusschen de keerkringen groeiend, tropisch.
Tropidia Tropídia Lindl. [J. Lindley], – van Gr. tropis (tropĭdos), scheepskiel. – De naam zinspeelt op den vorm der lip.
tropidiifolius tropidiifólius (-a, -um), – van Tropidĭa, plantengesl. (Orchidacĕae); Lat. folium, blad: met bladeren als die eener Tropidĭa.
tropidoneuros tropidonéúros (-os, -on), – van Gr. tropis (tropĭdos), (scheeps)kiel; neuron, nerf: met gekielde nerven.
tropidophorus tropidóphorus (-a, -um), – van Gr. tropis (tropĭdos), (scheeps)kiel; pherein, dragen: een of meer kielen dragend, gekield.
tropidorhachis tropidórhachis, – zie tropidorrhăchis.
tropidorrhachis tropidórrhachis, – van Gr. tropis (tropĭdos), (scheeps)kiel; rhăchis, spil van een bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met gekielde spil.
truella truélla, – (Lat.) pan, pot, kamerpot, waterpot, nachtspiegel.
trullifer / trulliferus trúllifer (trullífera, trullíferum) / trullíferus (-a, -um), – van Lat. trulla, schuimspaan, troffel, vuurpan, kamerpot; ferre, dragen: een orgaan dragend, dat op een schuimspaan, troffel, vuurpan of kamerpot gelijkt.
truncata truncáta, – zie truncātus.
truncatibaccus truncatibáccus (-a, -um), – van Lat. truncātus, afgeknot; bacca, bes: met afgeknotte bessen.
truncatilobus truncatílobus (-a, -um), – van Lat. truncātus, afgeknot; lŏbus, lob: met afgeknotte lobben.
truncatisepalus truncatisépalus (-a, -um), – van Lat. truncātus, afgeknot; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met afgeknotte kelkbladen.
truncatulus truncátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. truncātus, afgeknot: vrijwel afgeknot.
truncatus truncátus (-a, -um), – van Lat. truncāre (van truncus, tronk, boomstam), beknotten, afknotten: afgeknot.
truncicola truncícola (znw.), – van Lat. truncus, boomstam; cŏlĕre, wonen, bewonen: boomstammen bewonende, op boomstammen groeiende plant.
truncicolus truncícolus (-a, -um), – van Lat. truncus, boomstam; cŏlĕre, wonen, bewonen: boomstammen bewonende, op boomstammen groeiend.
truxillensis truxillénsis (-is, -e), – afkomstig van Truxillo (= Trujillo, aan de W. kust van Z.-Amerika, op ±8° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Tryphera Trýphera Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. truphĕra (vr. van truphĕros, weelderig, teer): weelderig groeiende plant, teere plant.
trypheros trýpheros (-a, -on), – Halflat. transcr. van Gr. truphĕros, weelderig.
tsiampacca / tsjampaca / tsjampaka tsiampácca / tsjampáca / tsjampáka, – Mal. plantennaam (ten rechte tjĕmpáka).
tsjangpoensis tsjangpoénsis (-is, -e), – afkomstig van de Tsjangpo-rivier (bovenloop der Brahmapoetra in Tibet) of daar het eerst gevonden.
Tsuga Tsuga Carr. [E. A. Carrière], – Jap. plantennaam.
tuanensis tuanénsis (-is, -e), – afkomstig van Mount (berg) Tuan in O.-Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden.
| |
| |
tuan mudae tuan mudae, – bedoeld als tweede nv. van Tuan muda, Lat. transcr. van Mal. Toean moeda, d.i. de jonge Heer: van den jongen Heer, genoemd naar den jongen Heer. – Met den naam Toean Moeda duidden de inboorlingen van Sarawák Charles Johnson Brooke (1829, ?; 1907, ?) aan, neef en opvolger (1863) van Sir James Brooke (zie Brookĕa).
tuba tuba, – (Lat.) trompet.
tubaef- tubaef-, – zie tubif-.
Tuberaria / tuberaria Tuberária Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg] / tuberária, – van Lat. tuber (tubĕris), knol. – De als type van het gesl. beschouwde soort, Tuberāria vulgāris Willd. [K. L. Willdenow] (= Helianthĕmum tuberāria Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige]) bezit een dikken, bij een knol vergeleken wortelstok.
tuberculatus tuberculátus (-a, -um), – van Lat. tubercŭlum (verkleinw. van tuber, knol, knobbel, gezwel), knobbeltje: geknobbeld.
tuberculifer / tuberculiferus tubercúlifer (tuberculífera, tuberculíferum) / tuberculíferus (-a, -um), – van Lat. tubercŭlum (verkleinw. van tuber, knol, knobbel, gezwel), knobbeltje, knolletje; ferre, dragen: knobbeltjes of knolletjes dragend.
tuberculosus tuberculósus (-a, -um), – van Lat. tubercŭlum (verkleinw. van tuber, knol, knobbel, gezwel), knobbeltje: vol knobbeltjes.
tuberifer / tuberiferus tubérifer (tuberífera, tuberíferum) / tuberíferus (-a, -um), – van Lat. tuber (tubĕris), knol; ferre, dragen: knollen dragend, schijnknollen dragend.
tuberosus tuberósus (-a, -um), – van Lat. tubĕr (tubĕris), knol: knoldragend.
tubifer / tubiferus túbifer (tubífera, tubíferum) / tubíferus (-a, -um), – van Lat. tubus, buis, of tuba, trompet; ferre, dragen: buis- of trompetvormige organen dragend.
Tubiflora Tubiflóra J. Fr. Gmel. [Johann Friedrich Gmelin (1748-1804), hoogleeraar, eerst te Tübingen, daarna te Göttingen], – van Lat. tubus, buis; flos (flōris), bloem: plant met goed ontwikkelde kroonbuis.
tubiflorus tubiflórus (-a, -um), – van Lat. tubus, buis, of tuba, trompet; flos (flōris), bloem: met buisvormige bloemen; met trompetvormige bloemen.
tubiformis tubifórmis (-is, -e), – van Lat. tubus, buis, of tuba, trompet; forma, vorm: buisvormig, trompetvormig.
Tubilabium Tubilábium J. J. S. [J. J. Smith], – van Lat. tubus, buis; labĭum, lip: orchidee met buisvormige lip.
tubispathus tubíspathus (-a, -um), – van Lat. tubus, buis; spătha, (als bot. term) kolfscheede: met buisvormige kolfscheede.
tubulosus tubulósus (-a, -um), – van Lat. tubŭlus (verkleinw. van tubus, buis), buisje: vol buisjes, buisvormig.
tugui túgui, – Philipp. plantennaam (tugi).
tulda tulda, – Beng. naam eener bamboesoort (tulda-bans).
Tulipa Túlipa L. [C. Linnaeus], – van Ital. tulipáno (tulp) en dit weer van Turksch tulbend of Perz. dulband, tulband (hoofddeksel): op een tulband gelijkende bloem.
tulipifer / tulipiferus tulípifer (tulipífera, tulipíferum) / tulipíferus (-a, -um), – van Tulĭpa, plantengesl. (Liliacĕae); ferre, dragen: tulpachtige bloemen dragend.
tumefactus tumefáctus (-a, -um), – van Lat. tumefacĕre (van tumēre, opgezwollen zijn; facĕre, maken), doen opzwellen: opgezwollen.
tumida túmida, – zie tumĭdus.
tumidifolius tumidifólius (-a, -um), – van Lat. tumĭdus, gezwollen, dik; folĭum, blad: met gezwollen bladeren, dikbladig.
tumidulus tumídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. tumĭdus, gezwollen, opgezwollen, dik: eenigszins gezwollen.
tumidus túmidus (-a, -um), – van Lat. tumēre, opgezwollen zijn: gezwollen, opgezwollen, dik.
tumorifer / tumoriferus tumórifer (tumorífera, tumoríferum) / tumoríferus (-a, -um), – van tumor (tumōris), gezwel; ferre, dragen: een of meer gezwellen dragend.
tumulorum tumulórum, – 2e nv. mv. van Lat. tumŭlus, grafheuvel: der grafheuvels, afkomstig van grafheuvels, op grafheuvels gevonden.
tuna tuna, – Westind. plantennaam, verbastering van Arab. tin, vijg. De naam zinspeelt op den vorm der vrucht.
tunbridgensis / tunbrigensis tunbridgénsis (-is, -e) / tunbrigénsis (-is, -e), – afkomstig van Tunbridge Wells (badplaats Z.O. van Londen, in het graafschap Kent) of daar het eerst gevonden.
tunensis tunénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Toena op Ambon of daar het eerst gevonden.
Tunga Tunga Roxb. [W. Roxburgh], – Engelschind. plantennaam.
tunggurut / tungurrut / tungurut tunggúrut / tungúrrut / tungúrut – Soend. plantennaam (toenggoeroet).
Tunica Túnica Scop. [J. A. Scopoli], – vr. vorm van Nieuwlat. tunĭcus (van Tunis, stad in N.-Afrika aan de Middellandsche Zee op ±10° O.L.), Tunesisch: Tunesische plant. – Een Tunĭcasoort werd in de 16de eeuw in N.-Afrika gebezigd als geneesmiddel tegen de pest. – Volgens anderen het Lat. tunĭca, hemd, in welk geval de naam zou zinspelen op den bijkelk.
tunicatus tunicátus (-a, -um), – van Lat. tunĭca, hemd: een hemd of iets daarbij vergelijkbaars dragend.
tunisensis tunisénsis (-is, -e), – afkomstig van Tunis (stad in N.-Afrika aan de Middellandsche Zee op ±10° O.L.) of daar het eerst gevonden.
tunkinensis tunkinénsis (-is, -e), – afkomstig van Tonkin (Fr. kolonie in het N.O. van Achter-Indië) of daar het eerst gevonden.
tuolumnensis tuolumnénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der Tuolumne-rivier (rechterzijrivier der San Joaquin-rivier in Californië) of daar het eerst gevonden.
Tupeia Tupéía Cham. et Schlecht. [L. C. A. Chamisseau de Boncourt en D. Fr. L. von Schlechtendal], – genoemd naar Tupis, gewezen eersten minister van Oberea, vorstin van Tahiti (= Otaheite; ±149 1/2° W.L.; ±17 1/2° Z.B.). – Hij bewees den ontdekkingsreiziger James Cook (zie Cookĭa), toen deze in 1769 op dat eiland verblijf hield, vele diensten en sloot zich bij hem aan, toen Cook het eiland verliet.
Tupistra Tupístra Ker [John Gawler], – naar het voorbeeld van Aspidistra (zie aldaar) gevormd van Gr. tupis, hamer, klopper. – Evenals bij Aspidistra zinspeelt de naam op den vorm van den stempel.
turbinatus turbinátus (-a, -um), – van Lat. turbo (turbĭnis), tol: tolvormig.
turbiniformis turbinifórmis (-is, -e), – van Lat. turbo (turbĭnis), tol; forma, vorm: tolvormig.
turbith turbith, – Arab. volksnaam der als purgeermiddel gebezigd wordende wortels van Operculīna turpĕthum Manso [Antonio Luiz Patricio da Silva Manso (1788, Itú, Brazilië; 1818, Campinñas, Brazilië), plantkundige]. – Waarom Linnaeus (zie Linnaea) dien naam als soortnaam voor een schermbloemige (Sesĕli – L. [C. Linnaeus]) heeft gebezigd, is mij onbekend.
turcarum turcárum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. Turca, Turk: der Turken, in Turkije groeiend, Turksch.
turczaninovii turczaninóvii, – zie turczaninowĭi.
turczaninowii turczaninówii, – 2e nv. van Turczaninowĭus, Latinizeering van Turczaninow: van Turczaninow, genoemd naar Turczaninow. – Carpīnus – Hance [H. Fletcher Hance] en Sapindus – Vidal [Sebastian Vidal y Soler] zijn genoemd naar N. St. Turczaninow (1796, Nikitowka, O.N.O. van Charkow, Gt. Woronesh; 1864, Charkow), eerst administratief ambtenaar in Irkoetsk (W. van het Baikalmeer), later plaatsvervangend gouverneur van Krasnojarsk (O. van Omsk). Van 1828-35 maakte hij een wetensch. expeditie naar het Baikalmeer; van 1842-63 schreef hij vele bot. verhandelingen, ook over planten van tropisch Azië. Hij bezat een groot, thans te Charkow berustend herbarium.
turfosus turfósus (-a, -um), – van Nieuwlat. turfa, veen: op veen groeiend.
| |
| |
Turgenia Turgénia Hoffm. [G. Fr. Hoffmann], – in 1814 genoemd naar A. Turgeneff, aanzienlijk staatsambtenaar te Moskou, van wien mij overigens niets bekend is.
turgida túrgida, – zie turgĭdus.
turgidulus turgídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. turgĭdus, gezwollen: eenigszins gezwollen.
turgidus túrgidus (-a, -um), – van Lat. turgēre, opgezwollen zijn: gezwollen.
Turia Túria Forsk. [P. Forskål], – Arab. plantennaam.
turifer / turiferus túrifer (turífera, turíferum) / turíferus (-a, -um), – van Lat. tus (turis), wierook, een welriekende hars: een welriekende hars opleverend, wierook opleverend.
turkestanicus turkestánicus (-a, -um), – afkomstig van Turkestan, landschap (±50 x Nederland) in Centraal Azië (O. van de Kaspische Zee op ±40° N.B.) of daar het eerst gevonden, Turkestansch.
Turnera Turnéra L. [C. Linnaeus], – genoemd naar W. Turner (1510 a 1515, Morpeth, N. van Newcastle, Engeland; 1568, Londen), medicus, schrijver van bot. werken.
Turneraceae Turneráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Turnēra geldt.
turneri turnéri, – 2e nv. van Turnērus, Latinizeering van Turner: van Turner, genoemd naar Turner. 1. (Quercus – Willd. [Κ. L. Willdenow]), – genoemd naar Spencer Turner, eigenaar eener kweekerij te Holloway Down in Essex, bij wien deze hybride in 1783 of eerder ontstaan is. Overigens is mij van hem niets bekend. 2. (Calanthe – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]; – Saccolabĭum -Williams [B. S. Williams (1824-90), Eng. orchideeënkweeker]), – genoemd naar den (in 1883 reeds overleden zijnden) orchideeënliefhebber Turner te Manchester, van wien mij overigens niets bekend is.
turpe turpe, – zie turpis.
turpethum túrpethum, – Latinizeering van Arab. turbith of turbund, naam der als purgeermiddel gebezigde wortels van Operculīna – Manso [Antonio Luiz Patricio da Silva Manso (1788, Itú, Brazilië; 1818, Campiñas, Brazilië), plantkundige].
Turpinia Turpínia Vent. [E. P. Ventenat], – genoemd naar P. J. Fr. Turpin (1775, Vire, Normandië; 1840, Parijs), uitnemend teekenaar, die van 1796-1802 als sergeant op Haïti verblijf hield en daar in plantkunde werd onderwezen door den Fr. reizenden botanicus Poiteau, voor wien hij meer dan 300 platen met analytische details teekende. – Later gaf hij nog te zamen met Poiteau een onvoltooid gebleven flora van Parijs uit.
turpis turpis (-is, -e), – (Lat.) leelijk, misvormd.
Turraea Turráéa L. [C. Linnaeus], – genoemd naar A. Turra (1730, Vicenza, W.N.W. van Padua; 1796, Vicenza), medicus-botanicus te Vicenza, schrijver van eenige bot. werken.
turrita turríta, – zie turrītus.
Turritis Turrítis L. [C. Linnaeus], – van Lat. turris (of Gr. turrhis), toren: torenkruid. De naam zinspeelt op de slankheid der plant.
turritus turrítus (-a, -um), – van Lat. turris, toren: van torens voorzien, torenhoog.
Tussilago Tussilágo L. [C. Linnaeus], – van Lat. tussis, hoest; agĕre, verdrijven: hoestverdrijfster, als middel tegen hoest aangewende plant.
tutela tutéla, – (Lat.) beschermer.
tweedianus tweediánus (-a, -um) (Bignonĭa – Griseb. [A. H. R. Grisebach]), – genoemd naar J. Tweedie (1775, in Lanarksh. bij Glasgow; 1862, Santa Catalina bij Buenos Aires, Argentinië), die planten, waaronder de naar hem genoemde, verzamelde in de omstreken van Buenos Aires.
Tydaea Tydáéa Decsne [J. Decaisne], – genoemd naar den mythol. Gr. held Tudeus, zoon van koning Oineus van Kalŭdôn (= Calўdon, hoofdstad van Aetolië in Griekenland). – Hij nam deel aan den strijd tegen Thêbai (Thebae), waar hij sneuvelde.
Tylecarpus / Tylocarpus Tylecárpus Engl. [H. G. A. Engler] / Tylocárpus Post et O. K. [Hampus Adolf von Post [1822, Skedevi (Östergötland, Ζ.-Zweden); 1911, Upsála], en C. E. Otto Kuntze], – van Gr. tulê, bult, kussen; karpos, vrucht. – De vruchten dragen een kussenvormige verdikking.
Tylophora Tylóphora R. Br. [Robert Brown], – van Gr. tulos, knobbel; pherein, dragen: knobbels dragende plant. – Bij de eerstbeschreven soort dragen de bijkroonschubben een knobbel aan den voet.
tylophorus tylóphorus (-a, -um), – van Gr. tulos, bult, knobbel; pherein, dragen: knobbels dragend, geknobbeld.
tylophyllus tylophýllus (-a, -um), – van Gr. tulos, eelt, bult, knobbel: phullon, blad: met door een eeltachtig spitsje gekroonde of eeltachtig getande bladeren; met geknobbelde bloemdekbladen.
Tylosepalum Tylosépalum Kurz [S. Kurz], – van Gr. tulos, bult, knobbel; Nieuwlat. sepălum, kelkblad. – De kelkbladen dragen van buiten aan den voet een knobbelvormige klier.
Tylostylis Tylostýlis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. tulos, bult, knobbel; stūlis (verkleinw. van stulos, zuil), zuil, stijl. – De stempelzuil is aan den voet knobbelvormig verdikt.
Typha Typha L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam tuphê, waarmede eenige eenzaadlobbige gewassen werden aangeduid, waaronder waarschijnlijk ook soorten van het tegenwoordige gesl. Typha. – Een der tuphê genoemde planten werd gebezigd voor het opvullen van kussens.
Typhaceae Typháceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Typha geldt.
typhinus týphinus (-a, -um), – van Typha (Gr. tuphê), plantengesl. (Typhacĕae): op een Typha gelijkend, Typha-achtig. – Bij Rhus – L. [C. Linnaeus] doen de bloeiwijzen in haar prille jeugd aan die van Typha denken.
typhoidea typhoídea, – zie typhoidĕus.
typhoides typhoídes, – van Typha, plantengesl. (Typhacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Typha-achtig.
typhoideus typhoídeus (-a, -um), – van Typha, plantengesl. (Typhacĕae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Typha-achtig.
Typhonium Typhónium Schott [H. W. Schott], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam tuphônĭon, waarmede een Aracĕa werd aangeduid. Schott (zie schottiānus) heeft den naam overgedragen op het hem thans voerende, eveneens tot de Aracĕae behoorende gesl.
typicus týpicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. tupĭkos [van tupos (en dit weer van tuptein, slaan), indruk van een slag, afdruk van een stempel, bij uitbreiding model, voorbeeld], met een bepaald voorbeeld overeenkomend, typisch.
Tytonia Tytónia G. Don [George Don], – door George Don (zie doniānus 2) in 1831 genoemd naar Arthur Tyton, “door wiens zorgen vele van de oudste bewoonsters onzer tuinen zijn bewaard gebleven en meer in het bijzonder vele der planten, welke door Miller werden gekweekt en die nu alleen in zijn verzamelingen te vinden zijn.” – Miller was van 1722-70 hortulanus van den bot. tuin van Chelsea (Londen), waar planten uit alle oorden der wereld werden ingevoerd en gekweekt en vanwaaruit zij over Engeland werden verbreid.
| |
| |
uber uber (-er, -er), – (Lat.) overvloedig, vruchtbaar.
|
|