| |
S.
sabaensis sabaénsis (-is, -e), – afkomstig van Saba (in N.-Bórneo) of daar het eerst gevonden.
Sabal Sabal Adans [M. Adanson], – letterverbinding zonder beteekenis, evenals vele andere door Adanson (zie Adansonĭa) gegeven namen.
sabangensis sabangénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving van het Sabang-kamp aan de Noordrivier (= Lorentzrivier) in het Z. van Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden.
sabaudus sabáúdus (-a, -um), – afkomstig van Savoie (Nieuwlat. Sabaudĭa; O.-Frankrijk, Z. van het meer van Genève) of daar het eerst gevonden.
sabdariffa sabdaríffa, – Latinizeering van den Sp., mogelijk aan een der Westind. talen ontleenden plantennaam sabdarīfa.
sabensis sabénsis (-is, -e), – afkomstig van Saba (in N.-Bórneo) of daar het eerst gevonden.
Sabia Sábia Colebr. [H. Th. Colebrooke], – Latinizeering van het eerste gedeelte van den Beng. plantennaam sabjalat.
Sabiaceae Sabiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Sabĭa geldt.
Sabicea Sabícea Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van den Guiaanschen plantennaam sabi-sabi.
sabina sabína, – zie sabīnus.
sabinaefolius sabinaefólius (-a, -um), – zie sabinifolĭus.
sabinianus sabiniánus (-a, -um) (Pinus – Dougl. [D. Douglas]), – genoemd naar Joseph Sabine (1770, Tewin, Herts.; 1837, Londen), sedert 1810 lid en van dat jaar tot 1830 secretaris der Royal Horticultural Society, schrijver van tuinbouwkundige en ornithol. publicaties.
sabinifolius sabinifólius (-a, -um), – van Lat. (herba) sabīna, het Sabijnsche kruid, bij de Oude Romeinen naam voor den later op last van Karel den Grooten overal in zijn rijk aangeplanten Savelboom, Sevenboom of Zevenboom (Junipĕrus sabīna L. [C. Linnaeus]), welker twijgen tegen ongedierte en (nog heden) als abortīvum werden aangewend; folĭum, blad: met bladeren als die van den Sevenboom.
sabinus sabínus (-a, -um), – Sabijnsch. De Sabijnen (Lat. Sabīni) waren een nabij Rome gevestigde volksstam.
sablanianus sablaniánus (-a, -um), – afkomstig van Sablan (in Benguet, op Luzon, het noordelijkste groote eiland der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
sabulicola sabulícola (znw.), – van Lat. sabŭlum, grof zand, kiezelzand; cŏlĕre, wonen, bewonen: zandgrond bewonende, d.i. op zandgrond groeiende plant.
sabulicolus sabulícolus (-a, -um), – van Lat. sabŭlum, grof zand, kiezelzand; cŏlĕre, wonen, bewonen: zandgrond bewonend, d.i. op zandgrond groeiend.
sabulosus sabulósus (-a, -um), – van Lat. sabŭlum, grof zand, kiezelzand: zandig, bij uitbreiding: op zandig terrein groeiend.
saccardianus saccardiánus (-a, -um) (Pellacălyx – Scort. [B. Scortechini]), – genoemd naar P. A. Saccardo (1845, Treviso, N. van Venetië; 1920, Padua), sinds 1879 hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den akademischen bot. tuin te Padua, schrijver (1882-1906) van het beroemde, bijna 60 000 soorten bevattende verzamelwerk Syllŏge Fungōrum omnĭum hucusque cognitōrum (Verzameling aller tot op heden bekende zwammen), samensteller eener kleurenschaal (Chromotaxĭa) en van een uitvoerige naamlijst aller Ital. en in Italië verzameld hebbende botanici (La Botanica in Italia; 1895, 1901), waaruit voor de samenstelling van dit woordenboek bij herhaling geput is.
saccatus saccátus (-a, -um), – van Lat. saccus, zak: van een zak voorzien, zakvormig.
saccharatus saccharátus (-a, -um), – van Nieuwlat. saccharāre (van sacchărum, eigenlijk = tabashir. Mal. singkara, afzetting van kiezelzuur in holten van bamboehalmen, doch later gebezigd in de beteekenis van suiker), suikeren: gesuikerd, suikerzoet, suiker bevattend.
sacchari sácchari, – 2e nv. van Sacchărum, plantengesl. (Graminĕae): van Sacchărum, op Sacchărum parasiteerend.
saccharicolus saccharícolus (-a, -um), – van Sacchărum, plantengesl. (Graminĕae), waartoe o.a. het suikerriet behoort; cŏlĕre, wonen, bewonen: op Sacchărum (suikerriet) wonend, dwz. daarop parasiteerend.
saccharifer / sacchariferus sacchárifer (saccharífera, saccharíferum) / saccharíferus (-a, -um), – van Nieuwlat. sacchărum, suiker (zie ook saccharātus); Lat. ferre, dragen, voortbrengen, leveren: suiker leverend.
sacchariformis saccharifórmis (-is, -e), – van Sacchărum, plantengesl. (Graminĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Sacchărum, Sacchărum-achtig.
saccharinus saccharínus (-a, -um), – van Nieuwlat. sacchărum, suiker (zie ook saccharātus): suikerzoet.
saccharoideus saccharoídeus (-a, -um), – van Sacchărum, plantengesl. (Graminĕae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sacchărum-achtig.
Saccharum / saccharum Sáccharum L. [C. Linnaeus] / sáccharum, – Lat. transcr. van Gr. sakchăron, naam voor in holten van bamboehalmen afgezette, cylindrische stukken kiezelzuur, tabashir, Mal. singkára. Deze stof werd als geneesmiddel gebruikt. – Pas later is de naam overgedragen op de suiker en het suikerriet. – Als soortnaam gebezigd voor suikerleverende planten.
sacchatus sacchátus (-a, -um), – minder goede schrijfwijze voor saccharātus. Zie aldaar.
saccidorus saccidórus (-a, -um), – van Gr. sakkos, een uit haar vervaardigd, wijd, als een zak om het lijf hangend kleedingstuk; dôron, geschenk: kleedingstukken schenkend.
saccifer / sacciferus sáccifer (saccífera, saccíferum) / saccíferus (-a, -um), – van Lat. saccus, zak; ferre, dragen: zakvormige organen dragend, zakjes dragend.
Sacciolepis Sacciólepis Nash [G. V. Nash (1864-1921), Amer. plantkundige], – van Gr. sakkĭon (verkleinw. van sakkos, zak), zakje; lĕpis, schub. Gras met zakvormige vruchtbare gluma.
Saccochilus Saccochílus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. sakkos, zak; cheilos, lip. Orchidacĕa met zakvormige lip.
| |
| |
Saccoglossum Saccoglóssum Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. sakkos, zak; glôssa, tong. Orchidacĕa met zakvormige (hier bij een tong vergeleken) lip.
saccolabioides saccolabioídes, – van Saccolabĭum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Saccolabĭum-achtig.
Saccolabiopsis Saccolabiópsis J. J. S. [J. J. Smith], – van Saccolabĭum, plantengesl. (Orchidacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Saccolabĭum gelijkend gesl.
Saccolabium Saccolábium Bl. [C. L. Blume], – van Lat. saccus, zak; labĭum, lip. Orchidacĕa met zakvormig verdiepte lip.
Saccoloma Saccolóma Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss], – van Gr. sakkos, zak; lôma, zoom. – De sori zijn langs den bladrand in kleine, zakvormige verdiepingen geplaatst.
Saccopetalum Saccopétalum Benn. [J. J. Bennett], – van Gr. sakkos, zak; petălon, kroonblad. Plant met zakvormige kroonbladen.
saccosepalus saccosépalus (-a, -um), – van Lat. saccus, zak; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met zakvormige kelkbladen.
sacculatus sacculátus (-a, -um), – van Lat. saccŭlus (verkleinw. van saccus, zak), zakje: den vorm van een zakje hebbend, klein en zakvormig.
sacculifer / sacculiferus saccúlifer (sacculífera, sacculíferum) / sacculíferus (-a, -um), – van Lat. saccŭlus (verkleinw. van saccus, zak), zakje; ferre, dragen: een of meer zakjes dragend.
sachalinensis sachalinénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Sachalin (voor de O.-kust van Azië, N. van Japan, op ±46 – ±54° N.B.) of daar het eerst gevonden.
sacrorum sacrórum, – 2e nv. mv. van Lat. sacrum, heiligdom, heilige handeling, tempelplechtigheid: der tempelplechtigheden, dwz. bij tempelplechtigheden gebezigd. K. Fr. von Ledebour (zie Ledebourĭa) verhaalt [Mém. Acad. Impér. Sciences St.-Pétersb. V (1815) 572], dat de Tataren van Krasnojarsk (aan de Jenissei; ±92 1/2° O.L.; ±56° N.B.) “bij hun offeranden, of liever hun kwakzalverijen, takjes” (van Artemisĭa sacrōrum Ledeb. [K. Fr. von Ledebour]) “ορ (gloeiende) kolen strooien ten einde zich de gunst der in hun verbeelding bestaande goden en duivels te verwerven.”
Sadleria Sadléria Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss], – genoemd naar J. Sadler (1791, Pressburg; 1849, Pest), hoogleeraar in de plantkunde te Pest, schrijver van eenige werken over de flora van Hongarije.
Saelanthus Saelánthus Forsk. [P. Forskål], – van saela, Arab. plantennaam; Gr. anthos, bloem: de bloem “saela.”
saepium sáépium, – 2e nv. mv. van Lat. saepes (saepis), heg: der heggen, in heggen groeiend.
Sagenia Sagénia K. B. Presl [K. B. Presl], – van Lat. sagēna (Gr. sagênê), groot sleepnet. De naam zinspeelt op de netvormige adering der bladeren.
sagenioides sagenioídes, – van Sagenĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sagenĭa-achtig.
Sageraea Sageráéa Dalz. [N. A. Dalzell], – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam sageree.
Sageretia Sagerétia Brongn. [A. Th. Brongniart], – genoemd naar Aug. Sageret (1763, Parijs; 1851, Parijs), schrijver over landbouwkundige onderwerpen.
sagetorum sagetórum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. sagētum (van sagus, oude naam voor den sagopalm), sagopalmbosch: der sagopalmbosschen, in sagopalmbosschen groeiend. – Zie voorts bambusetōrum.
Sagina Sagína L. [C. Linnaeus], – (Lat.) het mesten. – De sagīna der Ouden, onze spurrie (Spergŭla arvensis L. [C. Linnaeus]), werd als mestvoeder gebezigd.
saginifolius saginifólius (-a, -um), – van Sagīna, plantengesl. (Caryophyllacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Sagīna.
saginoides saginoídes, – van Sagīna, plantengesl. (Caryophyllacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sagīna-achtig.
sagittafolius sagittaefólius (-a, -um), – zie sagittifolĭus.
sagittalis sagittális (-is, -e), – van Lat. sagitta, pijl: pijlvormig.
Sagittaria Sagittária L. [C. Linnaeus], – van Lat. sagitta, pijl. Plant met pijlvormige bladeren, pijlkruid.
sagittatus sagittátus (-a, -um), – van Lat. sagitta, pijl: pijlvormig.
sagittiflorus sagittiflórus (-a, -um), – van Lat. sagitta, pijl; flos (flōris), bloem: met pijlvormige bloemen; met een of meer pijlvormige bloem(dek)bladen.
sagittifolius sagittifólius (-a, -um), – van Lat. sagitta, pijl; folĭum, blad: met pijlvormige bladeren.
sagoensis sagoénsis (-is, -e), – afkomstig van den Sago (een ruim 2000 M. hoogen, rustenden vulkaan in de Padangsche Bovenlanden) of daar het eerst gevonden.
sagorskii sagórskii, – 2e nv. van Sagorskĭus, Latinizeering van Sagorski: van Sagorski, gevonden door Sagorski, genoemd naar Sagorski. – Rumex-Hausskn. [H. K. Haussknecht (1838-1903), D. plantkundige] is genoemd naar E. Sagorski (1847, Saarbrücken; 1929, Altenburg bij Naumburg, Thüringen), leeraar te Naumburg, kenner van en schrijver over Thüringsche rozen. In 1901 bereisde hij de Herzegovína.
Sagotia / Sagotia Sagótia Baill. [Η. Ε. Baillon] / Sagótia Walp. [W. G. Walpers (1816-53), D. plantkundige], – genoemd naar J. L. A. Sagot (1805, Vannes, Dépt. Morbihant, Frankrijk; ?, ?), in 1823 als chirurgijnsleerling in dienst getreden bij de Fr. marine, in 1854 bevorderd tot chirurgien principal, datzelfde jaar als zoodanig gepensionneerd. Van 1827-29 en 1836-37 was hij gestationneerd in de Fr. Antillen, van 1829-30 in Fr. Guiana (waar hij de naar hem genoemde geslachten ontdekte), in 1833 en 1836 bij New-foundland, van 1839-40 in Brazilië, van 1840-41 bezocht hij La Plata, Senegal en Guadeloupe, van 1842-47 was hij gestationneerd in Indo-China [Noot: Bewerkt naar gegevens ontvangen van het Fr. Departement van Marine. Baillon [Adansonia I (1800-61), 53] heeft zijn van Guiana afkomstige plant genoemd naar haar ontdekker, den “onvermoeiden onderzoeker van Fr. Guiana”, Sagot, wiens voorletters hij niet vermeldt. Duchassaing en Walpers [Linnaea XXIII. 737 (1850)] berichten hun van Guadeloupe afkomstige plant genoemd te hebben naar P. Sagot, een Fr. geneesheer. Waarschijnlijk hebben zij zich in de voorletter van den naam vergist; P(aul) Sagot (?, ?; 1889, Cluny, N. van Lyon), was hoogleeraar te Cluny en schrijver van land- en tuinbouwkundige artikelen; het blijkt niet, dat hij ooit in Guiana of op Guadeloupe verzameld heeft].
sagu sagu, – Latinizeering van Mal. sagoe, sago, het merg van den sagopalm.
Saguerus Saguérus Adans. [M. Adanson], – Latinizeering van Portug. sagueiro, sagoboom. Aan hetzelfde Port. woord is het Mal. sagoeweer ontleend, het sap, dat uit den steel der bloeiwijze van den arènpalm (Arenga pinnāta Merr. [E. D. Merrill]) wordt getapt en na gisting den zg. palmwijn (toddy) levert.
Sagus / sagus Sagus Gaertn. [J. Gärtner] / sagus, – Latinizeering van Mal. sagoe, sago: sagopalm.
sahelangii sahelángii, – 2e nv. van Sahelangĭus, Latinizeering van Sahelangi: van Sahelangi, genoemd naar Sahelangi. – Clerodendron – Kds [S. H. Koorders] is genoemd naar E. Sahelangi, inlandsch districthoofd in de Minahása (Ν.-Celébes), die den auteur der soort, den houtvester Koorders (zie koordersi), hulp verleende bij diens bot. onderzoek van dat landschap (Dec. 1894-Mei 1895). Overigens is mij van hem niets bekend.
Saintpaulia Saintpáúlia Wendl. [Η. Wendland], – in 1893 genoemd naar den ontdekker der plant, baron Walter von Saint Paul-Illaire (1860, Berlijn; X), die in 1880 dienst nam in het D. leger, in 1885 overging in dienst der Deutsche Ostafrikanische Gesellschaft en laatstelijk (tot 1910) leider was van het district Tanga (D.O.-Afrika). Hij schreef eenige publicaties over koloniale aangelegenheden.
Sajorium Sajórium Endl. [St. L. Endlicher], – Latinizeering van Mal. sajor, groente: als groente genuttigde plant. – Vgl. Rum- | |
| |
phius, Herbarium Amboinense I, 194: “’t Wert … bij de huizen geplant, om dat zyn bladeren een lekker moeskruid geven, met Calappus melk gekookt.”
sakiensis sakiénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Saki in Kaiser Wilhelmsland of daar het eerst gevonden.
sakoembangensis sakoembangénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Sakoembang (in Z.O.-Bórneo) of daar het eerst gevonden.
sakuralii sakuráíi, – 2e nv. van Sakuraius, Latinizeering van Sakurai: van Sakurai, gevonden door Sakurai, genoemd naar Sakurai. – Protolirĭon – Ridl. [H. N. Ridley] (= Miyoshĭa – Makino [Tomitaro Makino (1863, Koshi, Japan; ?), in 1931 nog als lector verbonden aan de universiteit te Tokyo]) is genoemd naar den ontdekker der plant, Hanzaburô Sakurai, plantkundige verbonden aan Keizerlijk Museum te Tokyo. Zijn werkzaamheid liep minstens van 1884-1903. Overigens is mij van hem niets bekend.
Salacca Salácca Reinw. [C. (K.) G. C (K.) Reinwardt], – Latinizeering van den Mal. plantennaam salak.
salaccensis salaccénsis (-is, -e), – afkomstig van den Salak (vulkaan in W.-Java, Z.Z.W. van Buitenzorg) of daar het eerst gevonden.
Salacia Salácia L. [C. Linnaeus], – (Lat.) naam eener zeegodin (van sal, zout). Er is een Salacĭa, welke op strandrotsen groeit.
Salacicratea Salacicratéa Loes. [Th. Loesener], – samenkoppeling van deelen der namen Salacĭa en Hippocratēa, beide plantengesl. uit de fam. der Hippocrateacĕae. De naam is gekozen om uittedrukken, dat de plant zoowel aan Salacĭa als aan Hippocratēa verwant is.
salacioides salacioídes, – van Salacĭa, plantengesl. (Hippocrateacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Salacĭa-achtig.
Salacistis Salacístis Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Salak, naam van een vulkaan in W.-Java, Z.Z.W. van Buitenzorg: op den Salak gevonden orchidacĕa [door Zollinger (zie zollingēri) in Nov. 1843].
salajerianus salajeriánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Saleier (= Salajer), Z. van het Z.W. schiereiland van Celébes of daar het eerst gevonden.
salakanus / salakensis salakánus (-a, -um) / salakénsis (-is, -e), – afkomstig van den Salak (vulkaan in W.-Java, Z.Z.W. van Buitenzorg) of daar het eerst gevonden.
salaziensis salaziénsis (-is, -e), – afkomstig van Salazie op Réunion (= Bourbon) of daar het eerst gevonden.
Salceda Salcéda Blanco [M. Blanco], – genoemd naar Juan de Salcedo (neef van Legazpi; zie Legazpĭa), kapitein in het Sp. leger, die op tweeëntwintigjarigen leeftijd een werkzaam aandeel nam aan de vermeestering der Philippijnen door de Spanjaarden (1563-70) en op Luzon de geheele vijandelijke artillerie veroverde.
salebrosus salebrósus (-a, -um), – van Lat. salĕbra, hobbelig weggedeelte: vol oneffenheden.
salhutuensis salhutuénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Salhoetoe op Ambon of daar het eerst gevonden.
Salicaceae Salicáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Salix (Salĭcis) geldt.
salicaria salicária (znw.), – als substantief gebezigde vr. vorm van het bnw. salicarĭus (zie aldaar), wilgachtig: wilgachtige plant (wat den bladvorm betreft).
salicarius salicárius (-a, -um), – van Lat. salix (salĭcis), wilg: op eenigerlei wijze tot wilgen in betrekking staand; in eenig opzicht (bladvorm bv.) met een wilg overeenkomend, wilgachtig.
salicifolius salicifólius (-a, -um), – van Lat. salix (salĭcis), wilg; folĭum, blad: met bladeren als die van een wilg.
salicinus salicínus (-a, -um), – van Lat. salix (salĭcis), wilg: wilgachtig.
Salicornia Salicórnia L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van salicor, oude naam voor de zeekraal in Languedoc. – Het woord staat waarschijnlijk in verband met Lat. sal, zout, en zinspeelt dan op den ziltigen smaak der plant.
salicornioides salicornioídes, – van Salicornĭa, plantengesl. (Chenopodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Salicornĭa-achtig, zeekraalachtig.
salignus salígnus (-a, -um), – van Lat. salix, wilg: wilgachtig.
salinus salínus (-a, -um), – van Lat. sal, zout (znw.): zout (bnw.), op zoute standplaats groeiend.
Salix Salix L. [C. Linnaeus], – (Lat.) wilg.
Salmalia Salmália Schott et Endl. [H. W. Schott en St. L. Endlicher], – Latinizeering van den Sanskr. plantennaam sálmalí.
salmanticus salmánticus (-a, -um), – van Salmantĭca, oud-Lat. naam voor Salamanca, beroemde universiteitsstad in Spanje, N.N.W. van Madrid: afkomstig van Salamanca of daar het eerst gevonden, Salmantisch.
salmii sálmii, – 2e nv. van Salmĭus, Latinizeering van Salm: van Salm, gevonden door Salm, genoemd naar Salm. – Mesembrianthĕmum – Haw. [A. W. Haworth] is genoemd naar Joseph Maria Franz Anton Hubert Ignaz Salm-Reifferscheid-Dyck (1773, kasteel Dyck bij Düsseldorf; 1861, Nizza), bezitter op zijn kasteel Dyck eener fraaie verzameling vetplanten, waarover hij verscheidene verhandelingen uitgaf.
salmonea salmónea, – zie salmonĕus.
salmoneiflorus salmoneiflórus (-a, -um), – van Lat. salmonĕus, zalmkleurig; flos (flōris), bloem: met zalmkleurige bloemen.
salmoneus salmóneus (-a, -um), – van Lat. salmo (salmōnis), zalm: zalmkleurig.
salmonicolor salmonícolor, – van Lat. salmo (salmōnis), zalm; cŏlor, kleur: zalmkleurig.
Salomonia Salomónia Lour. [J. Loureiro], – genoemd naar den beroemden Joodschen koning Salŏmo (Salomōnis) (971-931 v. Chr.), dien Loureiro (zie Lourēa), de auteur van het gesl., “den eersten algemeenen plantkundige” noemt. – Vgl. I Koningen IV, 33: “Hy (Salomo) sprack oock van de boomen, van den Cederboom aen die op den Libănon is, tot op den ysop, die aen den wandt uytwast.”
salomoniensis salomoniénsis (-is, -e), – afkomstig van de Salŏmo-eilanden (O. van Nieuw-Guinea; ±154 1/2 – 162 1/2° O.L.; 5 – 11° Z.B.) of daar het eerst gevonden. De Salŏmo-eilanden werden door hun ontdekker (1567), den Sp. zeeman Mendaña, wegens hun veronderstelde natuurlijke rijkdommen genoemd naar den niet slechts om zijn wijsheid (zie Salomonĭa) doch ook om zijn rijkdommen bekenden, Joodschen koning Salŏmo (971-931 v. Chr.). Vgl. I Koningen Χ, 14, 15 (= II Chronycken IX, 13, 14): “Het gewichte nu van het gout dat voor Salomo op een jaar inquam was 666 talenten gouts” (ongeveer 60 millioen gulden, voor dien tijd en voor zulk een kleinen staat een fabelachtig groote som) “behalven dat sy van de kramers ende de kooplieden inbrachten ende van allen Koningen van Arabien ende van de geweldigen desselven lants.” Voorts I Koningen X, 21: “Alle drinckvaten des Konings Salomo waren van gout ende alle vaten van het huys des wouts Libănon waren van gesloten” (d.i. gedegen) “gout; geen silver en was er aen, want het en wiert in de dagen van Salomo niet voor een dingh geacht.” – I Koningen X, 23: “Alsoo wert de Koning Salomo grooter in ryckdom ende wysheyt dan alle Koningen der aerde.” – II Chronycken I, 15: “Ende de Koning (Salomo) maeckte het silver ende het gout te Jeruzalem te zijn als steenen.”
Salpichroa Salpíchroa Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. salpinx, trompet; chrŏa, kleur. – Bij de typische soort van het gesl. is de bloemkroon trompetvormig en heldergeel als een koperen trompet.
Salpiglossis Salpiglóssis Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Gr. salpinx, trom- | |
| |
pet; glôssa, tong. De bij een tong vergeleken stijl met den breeden stempel doet aan een trompet denken.
salsa salsa, – zie salsus.
salsillus salsíllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. salsus, zout (bnw.): eenigszins zout; ziltig.
Salsola Sálsola L. [C. Linnaeus], – als substantief gebezigde vr. verkleiningsvorm van Lat. salsus, zout (bnw.): ziltige plant.
salsoloides salsoloídes, – van Salsŏla, plantengesl. (Chenopodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Salsŏla-achtig.
salsuginosus salsuginósus (-a, -um), – van Lat. salsūgo, het zoutgehalte, het zoute water: op zouten grond of in zout water levend, zoutlievend.
salsus salsus (-a, -um), – (Lat.) zout (bnw.).
saltatorius saltatórius (-a, -um), – van Lat. saltātor (van saltāre, dansen), danser: bij dansers behoorend, door dansers of danseressen gebezigd.
saltianus saltiánus (-a, -um) (Crotalarĭa – Andr. [H. C. Andrews]), – genoemd naar H. Salt (1780, Lichfield bij Birmingham; 1827, Dessuk, aan den westelijken hoofdarm van den Nijl in N.-Egypte), teekenaar en plantenverzamelaar, die in 1805 en 1810 Abyssinië bereisde en daar de naar hem genoemde plant ontdekte.
salticola saltícola (znw.), – van Lat. saltus, bergkloof, boschrijke bergstreek; cŏlĕre, wonen, bewonen: in bergkloven, in boschrijke bergstreken groeiende plant.
salticolus saltícolus (-a, -um), – van Lat. saltus, bergkloof, boschrijke bergstreek; cŏlĕre, wonen, bewonen: in bergkloven, in boschrijke bergstreken groeiend.
saltuum sáltuum, – 2e nv. mv. van Lat. saltus, bergkloof, boschrijke bergstreek: der bergkloven, der boschrijke bergstreken, dwz. daar groeiend.
saluber / salubris salúber (-ris, -re) / salúbris (-is, -e), – (verwant met Lat. salus, heil), heilzaam, geneeskrachtig, gezond (dwz. dienstig tot de gezondheid).
saluenensis saluenénsis (-is, -e), – afkomstig uit de omstreken der Salwin-rivier (of Giama-Nu-Chu, in Tibet; ±92° O.L.; ±31 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
salutaris salutáris (-is, -e), – van Lat. salus (salūtis), gezondheid, heil: heilzaam, gezond, de gezondheid bevorderend.
Salvadora Salvadóra L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Juan Salvador y Bosca (1598, Calella, N.O. van Barcelona; 1681, Barcelona), apotheker te Barcelona.
Salvadoraceae Salvadoráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Salvadōra geldt.
Salvia Sálvia L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, afgeleid van Lat. salvus, gezond, met zinspeling op bestaande of veronderstelde geneeskrachtige eigenschappen der plant. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 216: “Tsap van Sauien” (Salvĭa officinālis L. [C. Linnaeus]) “twee croesen vol met huenich ... ingenomen es seer goet den ghenen die bloet spouwen ende ouergeuen, want het stelpt den bloetganck terstont. Dijsghelijck stelpt oock die Sauie dat bloet dat wt den wonden ende quetsueren loopt gheureuen ende daer op gheleyt. Sauie in water, ghesoden ende ghedroncken gheneest den hoest, opent die verstoptheyt van der leuer, ende doet die pijne der zyden vergaen ende met Alsen” (alsem) “ghesoden stelpt zy dat root melizoen” (dysenterie). – “Sauie es ooc seer goet ghegeten ende gebruyckt den vrouwen die bevrucht zijn, want zy doet die moeder sluyten ende die vrucht groeyen ende sterck worden. Sauie maeckt ooc die vrouwen seer vruchtbaer ende daer om hier voortijts in Egypten naer groote sterften hebben die vrouwen tsap van Sauie moeten drincken om dat zy vruchtbaer wesen, ende veel kinderen voortbringhen souden.”
salviaefolius salviaefólius (-a, -um), – zie salviifolĭus.
salvifolius / salviifolius salvifólius (-a, -um) / salviifólius (-a, -um), – van Salvĭa, plantengesl. (Labiātae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Salvĭa.
Salvinia Salvínia Adans. [M. Adanson], – het eerst door Micheli (zie Michelĭa) genoemd naar zijn vriend Α. Μ. Salvini (1653, Florence; 1729, Florence), hoogleeraar in de Gr. taal te Florence, die voor hem den tekst zijner bot. werken corrigeerde.
Salviniaceae Salviniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Salvinĭa geldt.
salviodorus salviodórus (-a, -um), – van Lat. salvĭa, salie; odōrus, riekend: naar salie riekend.
salzmanni salzmánni, – 2e nv. van Salzmannus, Latinizeering van Salzmann: van Salzmann, gevonden door Salzmann, genoemd naar Salzmann. – Crocus – Gay [J. E. Gay] en Pinus – Dunal [M. F. Dunal] zijn genoemd naar Ph. Salzmann (1781, Erfurt; 1853, Montpellier), die het grootste deel zijns levens te Montpellier woonde en botanische nasporingen verrichtte in Z.-Frankrijk, Spanje, Tanger en (1827-30) Brazilië.
Samadera Samadéra Gaertn. [J. Gärtner], – Ceylonsche plantennaam (samadara).
samak samak, – Soend. plantennaam (pandan samak).
saman saman, – Zuidamer. plantennaam.
Samanea Samánea Merr. [E. D. Merrill], – Latinizeering van saman, Zuidamer. volksnaam der plant.
Samara Samára L. [C. Linnaeus], – mogelijk de Latinizeering van een Engelschind. volksnaam der plant.
samarangensis samarangénsis (-is, -e), – afkomstig van Samárang (= Sĕmárang, plaats aan de N. kust van Midden-Java op ±110 1/2° O.L.) of daar het eerst gevonden, Samarangsch.
samarensis samarénsis (-is, -e), – afkomstig van Samar (een van de oostelijke eilanden der Philippijnen, op ±12° N.B.) of daar het eerst gevonden.
samarindae samaríndae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Samarinda (naam eener havenplaats op Bórneo, nabij de O. kust, op ±1/2º Z.B.): van Samarinda; Samarindaasch.
Samaropyxis Samaropýxis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Lat. samăra, (als bot. term) vleugelvrucht; Gr. puxis, doos: plant met gevleugelde doosvruchten.
sambac sambac, – Perz. plantennaam (zambac).
sambasanus / sambasensis sambasánus (-a, -um) / sambasénsis (-is, -e), – afkomstig van Sambas (N.W.-Bórneo) of daar het eerst gevonden.
sambucifolius sambucifólius (-a, -um), – van Sambūcus, plantengesl. (Caprifoliacĕae), vlier; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van vlier.
sambucinus sambucínus (-a, -um), – van Sambūcus, plantengesl. (Caprifoliacĕae), vlier: vlierachtig.
Sambucus Sambúcus L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, welks afleiding niet vaststaat, vlier.
samius sámius (-a, -um), – afkomstig van Samos (tegenwoordig Susam, eiland voor de kust van Klein-Azië; ±37 1/4° N.B., ±26 1/2 – 27° O.L.) of daar het eerst gevonden.
samoensis samoénsis (-is, -e), – afkomstig van de Samōa-eilanden (groep van 4 groote en verscheidene kleinere eilanden; 168 – 172 3/4° W.L.; 13 1/2 – 14 1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Samolus Sámolus L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. naam eener plant, waarvan Plinius (zie Plinĭa) zegt (Historĭa Naturālis XXIV 63): “(Druĭdae) samŏlum herbam nominavēre nascentem in humĭdis: et hanc sinistra manu legi a jejūnis contra morbos suum boumque, nec respicĕre legentem, nec alĭbi quam in canāli deponĕre, ibique conterĕre potūris." [(DeDruïden) hebben den naam Samŏlus geschonken aan een kruid van vochtig terrein; dit trekken zij, nuchter, met de linkerhand uit en bezigen het tegen ziekten van | |
| |
varkens en runderen, zorg dragende bij het uittrekken niet naar de plant te kijken en haar nergens neerteleggen dan in den voederbak, waar zij fijn gewreven wordt voor het vee, dat drinken gaat].
sampitanus sampitánus (-a, -um), – afkomstig van Sampit (Bórneo, nabij de Z.-kust op ±113° O.L.) of daar het eerst gevonden.
sampsoni sampsóni, – 2e nv. van Sampsōnus, Latinizeering van Sampson: van Sampson, gevonden door Sampson, genoemd naar Sampson. – Sponĭa – Hance [H. Fletcher Hance] is genoemd naar Th. Sampson (1831, Hull; 1897, Londen), van 1858-89 ambtenaar bij den Eng. consulairen dienst te Kanton, die in Z.-China een herbarium van 1800 soorten bijeenbracht, dat bij een oproer te Kanton (1883) door brand vernield werd. Later verzamelde hij in de omstreken van Kanton. In 1889 keerde hij naar Engeland terug. Hij schreef verscheidene bot. publicaties.
Samyda Sámyda L. [C. Linnaeus], – modificatie van den ouden. Gr. plantennaam sêmŭda, welk woord vaak met berk vertaald wordt.
Samydaceae Samydáceae, – (voormalige) plantenfam. als type waarvan het gesl. Samўda gold.
Sanchezia Sanchézia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar J. Sanchez, in het laatst der achttiende eeuw hoogleeraar in de plantkunde aan de medische school te Cadiz (Spanje). Overigens is mij omtrent hem niets bekend.
sancta sancta, – zie sanctus.
sancti christophori sancti christóphori, – 2e nv. van Sanctus Christophŏrus, hier de latinizeering van San Christóval (naam van een der Salŏmo-eilanden; ±162° O.L.; bijna 11° Z.B.): afkomstig van San Christóval of daar het eerst gevonden. – Sanctus (Heilige) Christophŏrus (van Gr. Christos, de gezalfde, Christus; pherein, dragen: Christusdrager), die onder de regeering van keizer Decĭus (±250 n. Chr.) inderdaad geleefd heeft, was volgens een Middeleeuwsche legende een Palestijnsche reus van groote lichaamskracht, te voren Reprŏbus (de verworpeling) of Adokĭmos (de onberoemde) geheeten. Een kluizenaar onderwees hem in de Christelijke leer en droeg hem op zich aan den oever eener breede, diepe rivier te vestigen en op zijn schouders pelgrims naar de overzijde te dragen. – Eens kwam Christus in de gedaante van een knaapje naar de rivier en liet zich door den reus overdragen. Midden in de rivier werd het kind zoo zwaar, dat de reus dreigde te bezwijken en in doodsangst verkeerde. – Nu maakte Christus zich bekend, doopte den reus en schonk hem den naam Christophŏrus. Van dien oogenblik aan wijdde Christophŏrus zich aan de bekeering der heidenen, waardoor hij zich den haat der ongeloovigen op den hals haalde, die hem ten slotte doodmartelden. – Hij werd opgenomen onder de heiligen der R.K. kerk en wordt beschouwd als een der 14 helpers in nood, inzonderheid als schutspatroon van reizigers. Zijn naamdag valt op 25 Juli. – Mogelijk is het eiland San Christóval op dien datum ontdekt.
sancti pauli sancti pauli, – 2e nv. van Sanctus Paulus, hier de Latinizeering van São Paulo, naam van een staat in Brazilië, W. van Rio de Janeiro: afkomstig van São Paulo of daar het eerst gevonden. – Sanctus Paulus, d.i. de Heilige Paulus (Gr. Paulos), is de naam van een beroemden apostel, aanvankelijk Saul(us) (Gr. Saulos), geheeten (1 n. Chr., Tarsos in Kilikĭa, Klein-Azië, nabij de N.O. punt der Middellandsche Zee: 29 Juni 67, tegelijk met Petrus ter dood gebracht, Rome), eerst een Christenvervolger, daarna door een verschijning van Christus (zie Handelingen der Apostelen IX, 1-9), tot het geloof in Christus bekeerd, vurig opbouwer en verbreider der Christelijke leer, schrijver van verscheidene hoogst belangrijke, in het Nieuwe Testament opgenomen brieven.
sanctus sanctus (-a, -um), – (Lat.) heilig, bij uitbreiding: naar een heilige genoemd, op heilige graven groeiend, bij heiligdommen (tempels, kerken, kloosters) in het wild groeiend of gekweekt, bij den eeredienst gebezigd.
sandei sándei, – 2e nv. van Sandĕus, Latinizeering van (Van der) Sande (Lacoste): van Van der Sande Lacoste, genoemd naar Van der Sande Lacoste. Cyrtandra De Vr. [W. H. de Vriese] is genoemd naar C. M. van der Sande Lacoste (zie Lacostĕa).
sanderae sandérae, – 2e nv. van Sandēra, Latinizeering (vr. vorm) van Sander: van mevr. (mej.) Sander, genoemd naar mevr. (mej.) Sander. – Nicotiāna Hort. Sand. [van den tuin (kweekerij) van Sander & Sons, onder dezen naam in die tuin gekweekt], is genoemd naar mevr. Eliza Sander, echtgenoote van Henry F. C. Sander (zie sandēri).
sanderi sandéri, – 2e nv. van Sandērus, Latinizeering van Sander: van Sander, genoemd naar Sander. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Henry F. C. Sander (1847, Duitscher van geboorte; 1920, Brugge, België), stichter der beroemde Eng. kweekersfirma Sander & Sons te St. Albans bij Londen, met een groot filiaal te Brugge. Op jeugdigen leeftijd was hij werkzaam in een kweekerij bij Londen, waar een zijner plichten was des morgens te 6 uur de bel te luiden; dit deed hij drie à vier jaren zonder een enkele maal te verzuimen of ook maar een minuut te laat te komen. In 1874 begon hij op bescheiden schaal een (nog steeds bestaande) eigen zaak, welke hij door noesten arbeid en helder inzicht wist uittebreiden tot een der grootste ter wereld. Naar alle oorden der aarde zond hij plantenverzamelaars; hij voerde een menigte gewassen in. Bij al zijn voorspoed bleef hij een eenvoudig en beminnelijk man; een zijner grootste genoegens was bezoekers rondteleiden, waarbij hij geen verschil maakte tusschen armen en rijken. Hij bezat een phenomenale kennis zijner planten, behaalde op tentoonstellingen vele onderscheidingen en telde onder zijn afnemers verscheidene gekroonde hoofden. – The Horticultural Trade Journal van 29 Dec. 1920, waaraan deze bijzonderheden ontleend zijn, past dan ook op hem terecht toe de woorden van Spreuken XXII, 29: “Hebt gy eenen man gesien, die veerdigh in syn werck is? hy sal voor het aengesicht der Koningen gesteld worden.”
sanderianus sanderiánus (-a, -um) (Coelogўne – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]; – Macōdes – Rolfe [R. A. Rolfe]; – Vanda – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), -genoemd naar Henry F. C. Sander (zie sandēri).
sandoricocarpus sandoricocárpus (-a, -um), – van Sandorĭcum, plantengesl. (Meliacĕae); Gr. karpos, vrucht: met vruchten als die van een Sandorĭcum.
Sandoricum Sandóricum Cav. [A. J. Cavanilles], – Latinizeering van den Molukschen plantennaam sandori.
sandvicensis / sandwicensis sandvicénsis (-is, -e) / sandwicénsis (-is, -e), – afkomstig van de Sandwich-eilanden (= Hawaii-Archipel; ±160° W.L.; ±20° N.B.) of daar het eerst gevonden. De Sandwich-eilanden werden in 1527 door Spanjaarden ontdekt en in 1778 bezocht door den beroemden zeevaarder James Cook (zie Cookĭa), die ze noemde naar zijn beschermer John Montagu, graaf van Sandwich (1718-92), eersten Lord der Admiraliteit, berucht om zijn slecht beheer.
sangal sangal, – Dajaksche plantennaam.
sangianus sangiánus (-a, -um), – afkomstig van Poeloe (eiland) Sangian (= Dwars in den Weg, in het noordelijk deel van Straat Soenda) of daar het eerst gevonden.
| |
| |
sangier / sangir sángier / sangir, – Soend. naam eener mangga-soort (mangga sĕngir).
sangirensis sangirénsis (-is, -e), – afkomstig van de Sangi(r)-eilanden (Ν. van de Mináhasa) of daar het eerst gevonden, Sangireesch.
sanguinalis sanguinális (-is, -e), – van Lat. sanguis (sanguĭnis), bloed: bloedrood. Sanguinaria Sanguinária L. [C. Linnaeus], – van Lat. sanguis (sanguĭnis), bloed: bloedplant. – De niet gelukkig gekozen naam zinspeelt op het geelbruine melksap.
sanguinea sanguínea, – zie sanguinĕus.
sanguineomaculatus sanguineomaculátus (-a, -um), – van Lat. sanguinĕus, bloedrood; macŭlatus, gevlekt: bloedrood gevlekt.
sanguineus sanguíneus (-a, -um), – van Lat. sanguis (sanguĭnis), bloed: bloedig, bloedrood.
sanguinolentus sanguinoléntus (-a, -um), – van Lat. sanguis (sanguĭnis), bloed: bloedig, bloedrood.
sanguirensis sanguirénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Sanguir, ten rechte Sangi, N. van de Minahása, of daar het eerst gevonden, Sangireesch.
Sanguisorba Sanguisórba L. [C. Linnaeus], – van Lat. sanguis, bloed; sorbēre, opslorpen: het bloed opslorpende, d.i. bloedingen tegengaande plant (nl. de wortelstok, door de aanwezigheid van looizuur). Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 126: “Pimpinella (een andere naam voor Sanguisorba) ghesoden ende ghedroncken gheneest dat roode melizoen” (dysenterie), “stelpt dat bloetspouwen, bloetpissen, ende der vrouwen ouervloedighe natuerlycke cranckheyt ende die vloet, ende alle bloetganck. Tselue doet zy … gruen in die hant gehouwen als sommige schrijuen.”
sanguisorbifolius sanguisorbifólius (-a, -um), – van Sanguisorba, plantengesl. (Rosacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Sanguisorba.
Sanicula Sanícula L. [C. Linnaeus], – vr. verkleiningsvorm van Lat. sanus, gezond: gezondmakende plant, genezende of heelende plant, heelkruid. – Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 126: “Tsap van Sanikel ghedroncken heylt ende gheneest alderhande wonden ende ghequetstheyt van binnen ende van buyten, alzoo dat men in Vranckrijck, als Ruellius” (zie Ruellĭa) “schrijft, seyt dat hy gheen Chirurgijn van doene en heeft, die Sanikel heeft.” – Opmerkelijk is, dat op Java de geneeskrachtige werking van Sanicŭla (daar in bergwouden veelvuldig voorkomend) geheel onbekend is.
saniculaefolius saniculaefólius (-a, -um), – zie saniculifolĭus.
saniculifolius saniculifólius (-a, -um), – van Sanicŭla, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Sanicŭla.
saniensis saniénsis (-is, -e), – afkomstig van Sania (op Ned. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
sankumbangensis sankumbangénsis (-is, -e), – foutief voor sakoembangensis. Zie aldaar.
Sanseviera / Sansevieria Sanseviéra Willd. [Κ. L. Willdenow] / Sanseviéria Thunb. [C. P. Thunberg], – genoemd naar R. Sangro (1710, Napels; 1771, Napels), vorst van Sanseviero, veelzijdig geleerde.
Santalaceae Santaláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Santălum geldt.
Santaloides Santaloídes Schellenb. [G. Schellenberg, D. plantkundige], – van Santălum, plantengesl. (Santalacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Santălum gelijkend gesl.
santaloides santaloídes, – van Santălum, plantengesl. (Santalacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Santălum-achtig.
Santalum Sántalum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van Gr. santălon, sandelhout. Het Gr. woord is verbasterd uit Sanskr. chandana (Vgl. Jav. tjendána).
Santiria Santíria Bl. [C. L. Blume], – door Blume (zie Blumĕa) genoemd naar Bapa (of Pa = vader van) Santir [Noot: Op Java komt het veelvuldig voor, dat de dèsaman zich noemt naar zijn eerste kind. Heette hij bv. Achmat, en noemt hij zijn eerste kind Simin, dan neemt hij zelf den naam Pa-Simin aan], een ouden inlander, die meer dan een eeuw geleden ergens aan den voet van den Salak (bij Buitenzorg) woonde en zijn trouwe gids was bij zijn bot. tochten op dien berg. – Men zie de grappige verontwaardiging van Junghuhn (zie Junghuhnĭa) (Java, Ned. uitgave, 2e druk, I, 184, 185) over dezen vermeenden “hoon, iederen wetenschappelijken man aangedaan.”
Santolina Santolína L. [C. Linnaeus], – oude, mogelijk aan het Sp. (ook daarin santolĭna) ontleende plantennaam, welks afleiding en beteekenis niet vast staan. Sommigen brengen hem in verband met Lat. sanctus (Sp. santo), heilig (Heiligenbloem); anderen willen hem afleiden van Santōnes, naam van een volksstam, welke in de Oudheid aan den rechteroever der Gironde, in het tegenwoordige landschap Saintonges woonde, waar de plant veelvuldig zou voorkomen.
Sanvitalia Sanvitália Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – genoemd naar F. Sanvitali (1704, Parma; 1761, Brescia), hoogleeraar in de wiskunde te Brescia, en mogelijk ook naar andere beroemde leden derzelfde familie.
saparuensis saparuénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Saparoea (O. van Ambon; ±128 1/2° O.L.; ±3 1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Saparoeaasch.
sapida sápida, – zie sapĭdus.
sapidissimus sapidíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. sapĭdus, smakelijk, lekker: zeer smakelijk, zeer lekker.
sapidus sápidus (-a, -um), – van Lat. sapĕre, een smaak hebben: smakelijk. Vgl. insipĭdus.
sapientum sapiéntum, – kortere vorm voor sapientĭum, 2e nv. mv. van Lat. sapĭens (sapientis), wijs: der wijzen. Door Theophrastos (370-285 v. Chr.) werd de pisang (vrucht van Musa – L. [C. Linnaeus]) vermeld als het voedsel der sophoi ouk ampechomĕnoi, d.i. der ongekleede wijzen, waarmede hij de spaarzaam gekleede Brahmaansche asketen (yogi’s) bedoelde.
Sapindaceae Sapindáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Sapindus geldt.
sapindinus sapindínus (-a, -um), – van Sapindus, plantengesl. (Sapindacĕae): Sapindus-achtig.
sapindioides / sapindoides sapindioídes / sapindoídes, – van Sapindus, plantengesl. (Sapindacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sapindus-achtig.
Sapindus Sapíndus L. [C. Linnaeus], – van Lat. sapo, zeep; indus (zie aldaar), Indisch: Indische zeep(boom). De vruchten bevatten een als zeep schuimende stof.
sapitensis sapiténsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der Sapit [rivier op den Rindjani (Lombok)] of daar het eerst gevonden.
Sapium Sápium Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – oude, Lat. naam voor een harsrijken boom, op het hem tegenwoordig voerende gesl. overgedragen, omdat ook dit een harsachtige stof bevat.
saponaceus saponáceus (-a, -um), – van Lat. sapo (sapōnis), zeep: zeepachtig, als zeep gebezigd.
Saponaria / saponaria Saponária L. [C. Linnaeus] / saponária (znw.), – van Lat. sapo (sapōnis), zeep: zeepkruid. Alle deelen der plant bevatten een als zeep schuimende stof. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis (in bladvorm bv.) met het gesl. Saponarĭa uittedrukken.
saponaria saponária, – zie saponarĭus.
saponarioides saponarioídes, – van Saponarĭa, plantengesl. (Caryophyllacĕae), zeepkruid, of van den soortnaam saponarĭus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Saponarĭa-achtig, zeepkruidachtig. 2. op de soort saponarĭus gelijkend.
| |
| |
saponarius saponárius (-a, -um), – van Lat. sapo (sapōnis), zeep: zeepachtig, als zeep schuimend, als surrogaat voor zeep gebezigd, voor zeepbereiding gebezigd.
Sapota / sapota Sapóta Gaertn. [J. Gärtner] / sapóta, – Latinizeering van Sp. sapóte, dat verbasterd is uit den Mexic. plantennaam cochit-zapotl.
Sapotaceae Sapotáceae, – plantenfam. als type waarvan het voormalige gesl. Sapōta geldt.
sapotoides sapotoídes, – van Sapōta, voormalig plantengesl., tegenwoordig Achras zapōta L. [C. Linnaeus] (Sapotacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Achras zapōta gelijkend.
sappan sappan, – Mal. plantennaam (sapang).
saprophyticus saprophýticus (-a, -um), – van Gr. sapros, verrot, rottend; phuton, plant: van rottende plantendeelen levend, van doode organische stof levend.
Saprosma Saprósma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. sapros, verrot, rottend; osmê, geur: naar rottende stoffen stinkende plant. Het hout der Jav. Saprosma-soorten stinkt naar faeces.
sara sara, – Hindost. plantennaam.
Saraca Sáraca L. [C. Linnaeus], – schijnt een vervorming te zijn van den Jav. plantennaam soka, die zelf weer een verminking is van den Sanskr. naam asoka.
saracenicus saracénicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Saracēnus, Arabier, bij uitbreiding (aan het Christendom vijandige) Mohamedaan: Arabisch, Mohamedaansch, Oostersch.
Saracha Sarácha Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar Isidoro Saracha (1733, Casa la Reina, O.N.O. van Burgos; 1803, ?), Benedictijnermonnik, ijverig beoefenaar der plantkunde, die den bot. tuin van Madrid doorloopend met zeldzame planten verrijkte en in zijn tijd beschouwd werd als een der bekwaamste botanici, doch nimmer iets gepubliceerd heeft op bot. gebied.
sarachoides sarachoídes, – van Sarācha, plantengesl. (Solanacĕae): īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sarācha-achtig.
Sarana Sarána Fisch. [Fr. E. L. (von) Fischer], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk een (? gelatinizeerde) volksnaam der plant.
Saranthe Saránthe Eichl. [A. W. Eichler], – van Gr. saros, bezem, veger; anthê, bloem. De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze.
Sararanga Sararánga Hemsl. [W. Botting Hemsley], – Latinizeering van sararang, op de Salŏmo-eilanden (zie salomoniensis) gebruikelijke volksnaam van Sararánga sinuōsa Hemsl. [W. Botting Hemsley].
sarasinii sarasínii, – 2e nv. van Sarasinĭus, Latinizeering van Sarasin: van Sarasin, gevonden door Sarasin, genoemd naar Sarasin. – Ardisĭa – Mez [C. Mez] en Maesa – Mez [C. Mez] zijn genoemd naar de beide neven Paul Sarasin (1856, Bazel; 1929, Bazel) en Friedrich (Fritz) Sarasin (1859, Bazel; X), beroemde ontdekkingsreizigers, die van 1883-86, in 1890, 1907 en 1925 Ceylon, in 1889 Egypte en Sinaï, van 1893-96, in 1902/03 en 1906 Celébes, van 1910-12 Nieuw-Caledonië (164 – 167° O.L.; 20 – 22 1/2° Z.B.) en de oostwaarts daarvan gelegen Loyalty (Loyauté)-eilanden, en (Friedrich) in 1932 Siam bereisden, schrijvers van vele publicaties over hun reizen en de daarop bijeengebrachte verzamelingen.
sarasinorum sarasinórum, – 2e nv. mv. van Sarasīnus, Latinizeering van Sarasin: van de Sarasin’s, gevonden door de Sarasin’s, genoemd naar de Sarasin’s. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar de beide neven Sarasin (zie sarasinĭi).
sarassa sarássa, – Moluksche plantennaam (kajoe sarassa).
sarawacensis / sarawahensis / sarawakanus / sarawakensis sarawacénsis (-is, -e) / sarawahénsis (-is, -e) / sarawakánus (-a, -um) / sarawakénsis (-is, -e), – afkomstig van Sarawák (sultanaat langs de N.W.-kust van Bórneo, van Tandjoeng Datoek tot de golf van Broenei) of daar het eerst gevonden, Sarawaksch.
Sarcandra Sarcándra Gardn. [G. Gardner], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; anêr (andros), man. – De helmknop (mann. orgaan) is vleezig.
sarcantha sarcántha, – zie sarcanthus.
sarcanthiformis sarcanthifórmis (-is, -e), – van Sarcanthus, plantengesl. (Orchidacĕae); Lat. forma, vorm, gedaante: van de gedaante van een Sarcanthus, Sarcanthus-achtig.
sarcanthoides sarcanthoídes, – van Sarcanthus, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sarcanthus-achtig.
sarcanthum sarcánthum, – zie sarcanthus.
Sarcanthus Sarcánthus Lindl. [J. Lindley], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; anthos, bloem. Plant met vleezige bloemen.
sarcanthus sarcánthus (-a, -um), – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; anthos, bloem: met vleezige bloemen.
Sarcocalyx Sarcócalyx Zipp. [A. Zippelius], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; kălux, kelk: plant met vleezigen kelk.
sarcocarpa sarcocárpa, – zie sarcocarpus.
Sarcocarpon Sarcocárpon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; karpos, vrucht. Plant met vleezige vruchten.
sarcocarpus sarcocárpus (-a, -um), – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; karpos, vrucht: met vleezige vruchten.
sarcocaulis sarcocáúlis (-is, -e), – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; kaulos, stengel, steel: met vleezige stengels of stelen.
Sarcocephalus Sarcocéphalus Afz. [A. Afzelius], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; kephălê, hoofd. Plant met vleezige bloemhoofdjes.
Sarcochilus Sarcochílus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; cheilos, lip. Orchidacĕa met vleezige lip.
Sarcochlamys Sarcóchlamys Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; chlămus, mantel. De rijpe vrucht wordt door het vleezige bloemdek als door een mantel omsloten.
Sarcoclinium Sarcoclínium Wight [R. Wight], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; klinê, bed. De schijf der ♀ bloemen, het “bed” van het vruchtbeginsel, is dikvleezig.
Sarcococca Sarcocócca Lindl. [J Lindley], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; kokkos, bes, vrucht. Plant met vleezige vruchten.
sarcodanthus sarcodánthus (-a, -um), – van Gr. sarkôdês, vleezig; anthos, bloem: met vleezige bloemen.
sarcodes sarcódes, – Lat. transcr. van Gr. sarkôdês [van sarx (sarkos), vleesch], vleezig.
Sarcodiscus Sarcodíscus Griff. [W. Griffith], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; diskos, schijf. Plant met vleezige schijf.
Sarcolobus Sarcólobus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; lŏbos, vrucht. Plant met vleezige vruchten.
sarcophyllus sarcophýllus (-a, -um), – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; phullon, blad: met vleezige bladeren.
sarcopoda sarcópoda, – zie sarcopŏdus.
sarcopodioides sarcopodioídes, – van Sarcopodĭum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sarcopodĭum-achtig.
Sarcopodium Sarcopódium Lindl. [J. Lindley], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; podĭon [verkleinw. van pous (pŏdos), voet], voetje. Orchidacĕa met vleezigen zuilvoet.
sarcopodus sarcópodus (-a, -um), – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; pous (pŏdos), voet, steel: met vleezigen voet; met vleezige stelen.
Sarcopteryx Sarcópteryx Radlk. [L. Radlkofer], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; ptĕrux, vleugel. De vrucht bezit drie vleezige vleugels.
sarcopum sárcopum, – foutief voor sarcŏpus. Zie aldaar.
sarcopus sárcopus, – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; pous, voet, steel: met vleezigen voet, steel (of wortelstok). – Het woord wordt niet verbogen; us is hier geen uitgang, doch een integreerend deel van het hoofdwoord; de schrijfwijze sarcŏpum, welke men soms voor het onzijdig vindt, is ongeoorloofd.
Sarcopyramis Sarcopýramis Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. sarz (sarkos), | |
| |
vleesch; purămis, pyramide. – De naam zinspeelt op den vorm en de vleezigheid van den kelk.
sarcoscapus sarcoscápus (-a, -um), – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; skāpos (Lat. scāpus), steel eener bloeiwijze: met vleezige of dikke stelen der bloeiwijzen.
Sarcosiphon Sarcosíphon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; sīphôn, buis. – De bloemdekbuis is vleezig.
Sarcosperma Sarcospérma Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; sperma, zaad. Plant met vleezige zaden.
Sarcospermaceae Sarcospermáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Sarcosperma geldt.
sarcostachys sarcóstachys, – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; stăchus, aar: met vleezige aren of aarspillen.
Sarcostemma Sarcostémma R. Br. [Robert Brown], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; stemma, krans. De in een krans geplaatste binnenste bijkroonschubben zijn vleezig.
Sarcostigma Sarcostígma W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; stigma, (als bot. term) stempel. – Plant met vleezigen stempel.
Sarcostoma Sarcóstoma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; stŏma, mond. – De bij den ingang (mond) der bloem gelegen middenlob der lip is vleezig.
sarcostoma sarcóstoma, – zie sarcostŏmus.
sarcostomatoides / sarcostomoides sarcostomatoídes / sarcostomoídes, – van Sarcostŏma (Sarcostomătis), plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sarcostŏma-achtig.
sarcostomus sarcóstomus (-a, -um), – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; stŏma, mond: met vleezigen mond.
Sarcotheca Sarcothéca Bl. [C. L. Blume], – van Gr. sarx (sarkos), vleesch; thêkê, doos. De vruchten (doozen voor de zaden) zijn vleezig.
sardensis sardénsis (-is, -e), – afkomstig van de plaats, waar voorheen Sardeis (O. van Smyrna), hoofdstad van den voormaligen staat Ludĭa, lag of daar het eerst gevonden, Sardisch.
sardous sardóus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. sardôios (van Sardô, Sardinië), Sardinisch.
sargentianus sargentiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Charles Sprague Sargent (1841, Boston, Mass.; 1927, Boston), stichter (1872) en directeur van het Arnold-Arboretum te Boston, sedert 1879 hoogleeraar in de arboricultuur aan de Harvard University te Cambridge (Mass.), schrijver van vele belangrijke bot. publicaties, waaronder vooral bekend zijn Silva of North America (1891-1902), Forest Flora of Japan (1892), Manual of the Trees of North America (1905), Trees and Shrubs (1902-13) en Plantae Wilsoniānae, een beschrijving der door E. H. Wilson (zie wilsōni) voor het Arnold Arboretum verzamelde planten. In 1888 richtte hij het tijdschrift Garden and Forest op, waarvan hij redacteur was, tot het in 1897 bezweek.
sargentii sargéntii, – 2e nv. van Sargentĭus, Latinizeering van Sargent: van Sargent, genoemd naar Sargent. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Ch. Sprague Sargent (zie sargentiānus).
Saribus Saríbus Bl. [C. L. Blume], – Latinizeering van den Mol. plantennaam sariboe.
Sarissus Saríssus Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. sarissa, een Macedonische lans. – De naam zinspeelt op den vorm der vrucht.
sarmaticus sarmáticus (-a, -um), – van Lat. Sarmatĭa, het tegenwoordige Polen en Z.-Rusland: Sarmatisch, Poolsch, Zuidrussisch.
sarmentaceus sarmentáceus (-a, -um), – van Lat. sarmentum, slappe tak, uitlooper: slappe takken dragend, uitloopers dragend.
sarmentosa sarmentósa, – zie sarmentōsus.
sarmentosoides sarmentosoídes, – van den soortnaam sarmentōsus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort sarmentōsus gelijkend.
sarmentosus sarmentósus (-a, -um), – van Lat. sarmentum, slappe tak, uitlooper: slappe takken dragend, uitloopers voortbrengend.
sarniensis sarniénsis (-is, -e), – van Nieuwlat. Sarnĭa, d.i. het eiland Guernsey (een der Normandische eilanden in Het Kanaal): afkomstig van Guernsey of daar het eerst gevonden. Tegen het einde der 17de eeuw werd de in Z.-Afrika inheemsche Nerīne sarniensis Herb. [W. Herbert] (Amaryllis sarniensis L. [C. Linnaeus]) onder den naam Guernsey-lelie gekweekt op de Normandische eilanden, waar de bollen aan land gekomen zouden zijn uit een gestrand schip.
Sarosanthera Sarosanthéra Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. saros, bezem; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknoppen zijn sterk behaard en vormen daardoor te zamen een soort bezem.
sarosantherus sarosanthérus (-a, -um), – van Gr. saros, bezem; anthêra, (als bot. term) helmknop: met bezemachtige helmknoppen.
Sarothamnus Sarothámnus Wimm. [Fr. Wimmer], – van Gr. saros, bezem; thamnos, struik: bezemstruik. – De naam kan zoowel zinspelen op den vaak bezemvormigen habitus der plant, als op het gebruik, dat vroeger van de dunne twijgen werd gemaakt voor de vervaardiging van bezems.
sarracenicus sarracénicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Sarracēnus, Arabier, bij uitbreiding (aan het Christendom vijandige) Mohamedaan: Arabisch, Mohamedaansch, Oostersch.
sarrasinorum sarrasinórum, – foutief voor sarasinōrum.
sasanqua sasánqua, – Latinizeering van den Jap. plantennaam sasankwa.
Sassafras / sassafras Sássafras L. [C. Linnaeus] / sássafras, – Fr., Ital. en Sp. plantennaam, verbasterd uit Lat. saxifrăga (zie aldaar). – De plant is een in het O. van N.-Amerika inheemschen boom (Laurus sassăfras L. [C. Linnaeus] = Sassăfras officināle Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck]), welks bast en wortelhout een aetherische olie bevatten en dienstig zijn als diaphoretisch en diuretisch middel tegen jicht, rheumatiek, huiduitslag en andere aandoeningen.
sasuroides sasuroídes, – van sasuru (= sasoeroe), op Ambon gebruikelijke Alf. volksnaam van Osmoxўlon umbellifĕrum Merr. [E. D. Merrill] (Araliacĕae), Ambonsch sandelhout, Rozemarijnhout; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Osmoxўlon umbellifĕrum gelijkend.
sativus satívus (-a, -um), – van Lat. serĕre (met een stam sat), zaaien, planten: gezaaid, geplant, gekweekt, verbouwd.
satsumanus satsumánus (-a, -um), – van Nieuwlat. Satsuma, Satsoema (district in het Z.W. van Kioe-Sioe, het zuidelijkste der groote Jap. eilanden) of daar het eerst gevonden.
saturata saturáta, – zie saturātus.
saturate-ruber / saturateruber saturáte-ruber (-ra, -rum) / saturatéruber (-ra, -rum), – van Lat. saturāte, bijwoord bij saturātus (van saturāre, verzadigen), verzadigd; rŭber, rood: intensief rood, helrood. Vgl. dilúte – víridis.
saturatus saturátus (-a, -um), – van Lat. saturāre, verzadigen, vullen: gevuld, met gevulde of dichte bloeiwijzen.
Satureia Saturéía L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, boonenkruid, kunne, keule, keune. – Het woord wordt wel afgeleid van Gr. satŭros, sater, geile boschgod, en wordt dan geacht te zinspelen op het gebruik, dat sinds oude tijden van boonenkruid (Satureia hortensis L. [C. Linnaeus]) gemaakt wordt als geslachtsdriftopwekkend middel.
satureioides satureioídes, – van Satureia (Saturēja), plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Satureia-achtig.
Satureja Saturéja, – zie Satureia.
| |
| |
Satyrium Satýrium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. saturĭon (van satŭros, sater, geile boschgod), bij de oude Grieken naam van een bolgewas (niet de thans Satyrĭum genoemde plant), dat geacht werd de geslachtsdrift optewekken. – Het thans den naam Satyrĭum voerende orchideeëngesl. heet zoo, omdat de lip bij de eerstbeschreven soort aan de onderzijde een uitstulping heeft, welke aan een balzak doet denken.
sauguetiensis sauguetiénsis (-is, -e), – afkomstig van den Saugueti, hoogsten top van een voorgebergte van het Bismarck-gebergte (zie bismarckiensis) in Kaiser Wilhelmsland, of daar het eerst gevonden.
Saurauia / Saurauja Sauráúia / Sauráúja Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar graaf Fr. J. von Saurau (1760, Weenen; 1832, Florence), hooggeplaatst Oostenr. staatsambtenaar, beschermer van kunsten en wetenschappen.
saurocephalus saurocéphalus (-a, -um), – van Gr. saura of sauros, hagedis; kephălê, hoofd, kop: met een hagedissekop, dwz. met daarop gelijkende bloemen.
Sauromatum Saurómatum Schott [H. W. Schott], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam sauromăton, welke geacht wordt afgeleid te zijn van saura of sauros, hagedis, en te zinspelen op de gevlekte kolfscheeden.
Sauropus Sáúropus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. saura of sauros, hagedis; pous, poot: hagedissepoot. De naam zinspeelt op de in 3 uitgespreide armen verdeelde meeldradenzuil.
Saururaceae Saururáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Saurūrus geldt.
saururoides saururoídes, – van Saurūrus, plantengesl. (Saururacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Saurūrus-achtig.
Saururus Saurūrus L. [C. Linnaeus], – van Gr. saura of sauros, hagedis; oura, staart: hagedissestaart. De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze.
Saussurea Saussúrea A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar de beide Zwitsersche natuuronderzoekers: 1. H. B. de Saussure (1740, Conches bij Genève; 1799, Genève), hoogleeraar in de wijsbegeerte te Genève, die Frankrijk, Nederland, Engeland, Sicilië en de Alpen bereisde, deze laatste voornamelijk in de omgeving van Chamonix (N. van den Mont Blanc), waar een gedenksteen voor hem is opgericht, en die de eerste was, die den Mont Blanc beklom (1787), waar hij o.a. barometrische hoogtebepalingen verrichtte. Behalve een aantal publicaties over zijn reizen schreef hij een bot. verhandeling. 2. diens zoon, N. Th. de Saussure (1767, Genève; 1845, Genève), hoogleeraar in de mineralogie en physiologie te Genève, schrijver van bot. publicaties. – De auteur van het gesl., A. P. de Candolle (zie Candollĕa), licht de keuze van den naam als volgt toe: “Je désire que le nom des saussurées alpines rappelle à tous les botanistes qui parcourront les Alpes le nom du naturaliste qui a le mieux décrit cette vaste chaîne de montagnes tandisque celles des steps salés de Sibérie rappelleront les expériences de M. Théodore de Saussure sur l’introduction des matières salines dans les végétaux” [Ann. du Mus. d’Hist. Natur. XVI (1810), 197].
Sautiera Sautiéra Decsne [J. Decaisne], – genoemd naar Antoine Sautier (?, ?; 1801, op de vaart van Timor naar Nieuw-Holland), tuinmansknecht, toegevoegd aan de Fr. expeditie (1800-04), welke onder leiding van Baudin (†1803) op de korvetten Le Naturaliste en Le Géographe China en de Stille Zuidzee bezocht. Nadat Sautier, die als een werkzaam man geroemd wordt, in 1801 op Timor vele planten verzameld had, werd hij door malaria aangetast; hij overleed enkele dagen na de afvaart van Timor. Zie voorts leschenaultiānus en riedleānus.
Sauvagesia Sauvagésia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar P. A. Boissier de la Croix de Sauvages (1710, Alais, N.W. van Nîmes; 1795, Alais), medicus-botanicus, hoogleeraar te Montpellier, schrijver eener bot. publicatie, waarin hij de planten van Montpellier indeelde naar de bladeren. Hij was zeer bevriend met Linnaeus (zie Linnaea) en trachtte een systematische indeeling der ziekten te maken, zooals Linnaeus er een gemaakt had voor de planten.
sauvinieri sauviniéri, – 2e nv. van Sauviniērus, (foutieve) Latinizeering van (De la) Savinierre: van De la Savinierre, gevonden door De la Savinierre, genoemd naar De la Savinierre. – Polypodĭum – (sic!) Baker [J. G. Baker] werd in 1890 genoemd naar E. de la Savinierre, die de plant in 1877 op Celébes verzameld had. Overigens is mij van hem niets bekend.
savannicola savannícola (znw.), – van Nieuwlat. savanna (Sp. sabána), savanne, d.i. met verstrooide boomen bezette grasvlakte in warme gewesten met langdurige regenlooze perioden (als bv. op de N.O. helling van den Idjèn); Lat. cŏlĕre, wonen, bewonen: savannen bewonende, d.i. in savannen groeiende plant.
savannicolus savannícolus (-a, -um), – van Nieuwlat. savanna (Sp. sabána), savanne, d.i. met verstrooide boomen bezette grasvlakte in warme gewesten met langdurige regenlooze perioden (als bv. op de N.O. helling van den Idjèn); Lat. cŏlĕre, wonen, bewonen: op savannen wonend, dwz. in savannen groeiend.
Savia Sávia Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar G. Savi (1769, Florence; 1844, Pisa), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Pisa, schrijver van vele bot. werken, waaronder een flora van Pisa.
sawiensis sawiénsis (-is, -e), – afkomstig van Sawĭa (Z. van het bivak Hollandĭa, in het N.O. van Ned. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
saxatilis saxátilis (-is, -e), – van Lat. saxum, rotsblok: op rotsen groeiend, rots-.
Saxegothaea Saxegotháéa Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar Albert Fr. A. K. E. prins van Saksen Koburg-Gotha (zie alberti).
saxicola saxícola (znw.), – van Lat. saxum, rots(blok); cŏlĕre, wonen, bewonen: rotsbewoonster, op rotsen groeiende plant.
saxicolus saxícolus (-a, -um), – van Lat. saxum, rots(blok); cŏlĕre, wonen, bewonen: rotsen bewonend, op rotsen groeiend.
Saxifraga / saxifraga Saxífraga L. [C. Linnaeus] / saxífraga (znw.), – van Lat. saxum, rots(blok), steen; frangĕre (stam frăg), breken: steenbreek, dwz. geneesmiddel tegen blaassteen. De naam, waarmede vroeger alleen Saxífraga granulāta L. [C. Linnaeus] werd aangeduid, zinspeelt niet op het groeien van vele soorten van het gesl. in rotsspleten: Saxífraga granulāta is geen rotsplant. – Vgl. ook Dodoens, Cruydeboeck, 2de druk (1563), p. 249. “Die wortelen van wit Steenbreek” (Saxifrăga granulāta L. [C. Linnaeus]) “met hueren sade” (bedoeld worden de onderaardsche knolletjes) “in wijn ghesoden ende ghedroncken lossen die vrine, suyveren ende reynighen die nieren ende die blase, breken den steen ende doen hem rysen” (dwz. naar buiten komen). Als soortnaam gebezigd om overeenkomst met het gesl. Saxifrăga uittedrukken, bv. voor planten als Pimpinella – L. [C. Linnaeus], welke vroeger als geneesmiddel tegen blaassteen werden aangewend.
saxifraga saxífraga (bnw.), – zie saxifrăgus.
Saxifragaceae Saxifragáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Saxifrăga geldt.
saxifragoides saxifragoídes, – van Saxifrăga, plantengesl. (Saxifragacĕae), steenbreek; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Saxifrăga-achtig, steenbreekachtig.
saxifragus saxífragus (-a, -um), – van Lat. saxum, rots(blok), steen; | |
| |
frangĕre (stam frăg), breken: rotsen brekend, in rotsspleten groeiend, (blaas)steenen brekend.
saxophilus saxóphilus (-a, -um), – van Lat. saxum, rots(blok); Gr. phĭlein, beminnen: rotsen beminnend, op rotsen groeiend. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; saxicŏlus en petrophĭlus zijn beter.
saxorum saxórum, – 2e nv. mv. van Lat. saxum, rots(blok): der rotsblokken, op rotsblokken groeiend, op rotsen groeiend.
saxosus saxósus (-a, -um), – van Lat. saxum, rots(blok): tusschen rotsblokken groeiend, op rotsen groeiend.
sayerianus sayeriánus (-a, -um) (Saccolabĭum – F. v. M. et Kränzl. [Ferdinand von Müller en Fr. Kränzlin]), – genoemd naar W. A. Sayer, die, te zamen met Cuthbertson (zie cuthbertsonĭi), de plant in 1887 op Nieuw-Guinea had ontdekt. Overigens is mij niets van hem bekend.
scaber scaber (-ra, -rum), – (Lat.) ruw.
scaberrimus scabérrimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. scaber, ruw: zeer ruw.
scaberula scabérula, – zie scaberŭlus.
scaberulipes scaberúlipes, – van Lat. scaberŭlus, eenigszins ruw; pes, voet, steel: met eenigszins ruwen voet of steel.
scaberulus scabérulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. scaber, ruw: eenigszins ruw.
Scabiosa / scabiosa Scabiósa L. [C. Linnaeus] / scabiósa, – als znw. gebruikte vr. vorm van Lat. scabiōsus (van scabies, schurft), schurftig, tot schurft in betrekking staand: Schurftkruid. – Een vroeger tot het gesl. gerekende soort, Scabiósa arvensis L. [C. Linnaeus] (tegenwoordig Knautĭa arvensis Coult. [Th. Coulter]), werd oudtijds als geneesmiddel tegen schurft aangewend. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Scabiōsa uittedrukken.
scabiosaefolius scabiosaefólius (-a, -um), – zie scabiosifolĭus.
scabiosifolius scabiosifolĭus (-a, -um), – van Scabiōsa, plantengesl. (Dipsacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Scabiōsa.
scabra scabra, – zie scaber.
scabratus scabrátus (-a, -um), – van Lat. scaber (scabri), ruw: ruw.
scabrellus scabréllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. scaber (scabri), ruw: eenigszins ruw.
scabrescens scabréscens, – van Nieuwlat. scabrescĕre [van scaber (scabri), ruw], ruw worden: ruw wordend, eenigszins ruw.
scabricomus scabrícomus (-a, -um), – van Lat. scaber (scabri), ruw: cŏma, kuif (van haren, bladeren, bloemen, schutbladen, en dgl.): met een ruwe kuif, dwz. met een kuif van ruwe bladeren, schubben, en dgl.
scabrida scábrida, – zie scabrĭdus.
scabridulus scabrídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. scabrĭdus, ruw: eenigszins ruw.
scabridus scábridus (-a, -um), – van Lat. scaber (scabri), ruw: ruw.
scabriflorus scabriflórus (-a, -um), – van Lat. scaber (scabri), ruw; flos (flōris), bloem: ruwbloemig.
scabrifolius scabrifólius (-a, -um), – van Lat. scaber (scabri), ruw; folĭum, blad: ruwbladig.
scabrilinguis scabrilínguis (-is, -e), – van Lat. scaber (scabri), ruw; lingŭa, tong: met ruwe tong of (bij orchideeën) lip.
scabrinervis scabrinérvis (-is, -e), – van Lat. scaber (scabri), ruw; nervus, nerf: ruwnervig.
scabripes scábripes, – van Lat. scaber (scabri), ruw; pes, voet, steel: met ruwen voet, met ruwen steel.
scabrisetus scabrisétus (-a, -um), – van Lat. scaber (scabri), ruw; sēta, borstel (stijf haar): bezet met (door de aanwezigheid van kleine tandjes) ruwe borstels.
scabrispathus scabríspathus (-a, -um), – van Lat. scaber (scabri), ruw; spătha, (als bot. term) kolfscheede: met ruwe kolfscheeden.
scabristipes scabristípes, – van Lat. scaber (scabri), ruw; stīpes, steel: met ruwen steel.
Scabrita Scábrita L. [C. Linnaeus], – van Lat. scaber (scabri), ruw: ruwbladige plant.
scabriusculus scabriúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. scaber (scabri), ruw: eenigszins ruw.
scabrosus scabrósus (-a, -um), – van Lat. scaber (scabri), ruw: ruw.
scabrum scabrum, – zie scaber.
Scaevola Scáévola L. [C. Linnaeus], – genoemd naar den Romein Gajus Mucĭus, die volgens de sage in 507 v. Chr. op zich nam Lars Porsēna, koning van Clusĭum, die toen Rome belegerde, te vermoorden. Hij wist de koninklijke tent binnentedringen, doch, daar hij den koning niet van aangezicht kende, doodde hij bij vergissing diens fraaier gekleeden secretaris. Gegrepen en voor de koninklijke rechtbank gevoerd verklaarde hij een der 300 adellijke jongelingen te zijn, die gezworen hadden den koning om het leven te brengen en bij loting te zijn aangewezen den eersten aanslag te plegen. Met den dood bedreigd stak Mucĭus, om te toonen, dat hij dien niet vreesde, de rechterhand in een altaarvuur en hield haar daarin, tot zij door den gloed verteerd was. Lars Porsēna, bevreesd voor zijn leven, stelde Mucĭus in vrijheid en brak het beleg op. Mucĭus ontving als belooning van den Romeinschen staat een stuk lands en werd voortaan, ter herinnering aan zijn daad, Scaevŏla, d.i. de linksche, genoemd. – De zoom der bloemkroon van Scaevŏla heeft den vorm eener uitgespreide hand; bij de eerstbeschreven soort (en ook bij de Jav. Scaevŏla frutescens K. Krause [Kurt Krause, D. plantkundige]) zijn de bloemen aanvankelijk wit en worden zij later bruin, alsof zij verschroeid waren.
scalaris scaláris (-is, -e), – van Lat. scala (van scandĕre, klimmen), ladder: laddervormig.
scalpe scalpe, – van Lat. scalper, snoeimes. – De naam zinspeelt op den vorm der peulleedjes.
scalpellifolius scalpellifólius (-a, -um), – van Lat. scalpellum (verkleinw. van scalprum, mes), chirurgisch mes, lancet, scalpel; folĭum, blad: met scalpelvormige bladeren.
scalpelliformis scalpellifórmis (-is, -e), – van Lat. scalpellum (verkleinw. van scalprum, mes), chirurgisch mes, lancet, scalpel; forma, vorm: scalpelvormig.
scalpturatus scalpturátus (-a, -um), – van Lat. scalptūra, graveersel: als het ware gegraveerd.
scandens scandens, – van Lat. scandĕre, klimmen: klimmend.
Scandix Scandix L. [C. Linnaeus], – oude, Gr. plantennaam, waarmede een of ander moeskruid werd aangeduid, door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig op het hem thans voerende gesl. overgedragen.
scaphiger / scaphigerus scáphiger (scaphígera, scaphígerum) / scaphígerus (-a, -um), – van Lat. scapha (Gr. skaphê), schuitje; gĕrĕre, dragen: een schuitje dragend, een schuitvormig orgaan dragend.
scaphioglossus scaphioglóssus (-a, -um), – van Gr. skaphĭon (verkleinw. van skaphê, bootje), klein bootje, klein schuitje; glôssa, tong: met schuitvormige tong of (bij orchideeën) lip.
Scaphium Scáphium Schott et Endl. [H. W. Schott en St. L. Endlicher], – Lat. transcr. van Gr. skaphĭon (verkleinw. van skaphê, bootje), klein bootje, klein schuitje. De naam zinspeelt op den vorm der kokervruchtjes.
Scaphochlamys Scaphóchlamys Baker [J. G. Baker], – van Gr. skaphê, bootje, schuitje; chlămus, mantel. – De kelk, de “mantel” der bloemkroon, is scheedevormig gespleten en gelijkt daardoor eenigszins op een bootje.
scaphonema scaphonéma, – van Gr. skaphê, bootje, schuitje; nêma, draad: met schuitvormigen helmdraad. Het woord wordt soms verward met scyphonēma (zie aldaar).
scaphosepalus scaphosépalus (-a, -um), – van Lat. skapha, schuitje; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met een of meer schuitvormige kelkbladen.
scapiflorus scapiflórus, – van Lat. scapus, steel eener bloeiwijze; flos (flōris), bloem: met bloemen of | |
| |
bloeiwijzen welke op een steel (al of niet aan een bebladerden stengel) zijn gezeten; met al of niet uit een onderaardsch orgaan ontspruitende, gesteelde bloemen of bloeiwijzen.
scapiger / scapigerus scápiger (scapígera, scapígerus) / scapígerus (-a, -um), – van Lat. scapus, steel eener bloeiwijze; gĕrĕre, dragen: gesteelde, uit een onderaardsch of kort bovenaardsch orgaan ontspruitende bloeiwijzen dragend.
scarabaeoides scarabaeoídes, – van Lat. scarabaeus (= Gr. skarabaios), de heilige (mest)kever der Egyptenaren; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: scarabaeus-achtig (bv. wat den vorm der zaden betreft).
scardicus scárdicus (-a, -um), – afkomstig van den Mons Scardus, dwz. den Sjar Dagh (d.i. het Sjar-gebergte in Albanië; ±21° O.L.; ±42° N.B.) of daar het eerst gevonden.
scariola scarióla, – in het Lat. overgenomen Ital. volksnaam van Lactūca – L. [C. Linnaeus]. – Vgl. den Sp. volksnaam der plant escaróla.
scariosus scariósus (-a, -um), – (Nieuwlat.) van Fr. scarieux, droogvliezig: droogvliezig.
scarlatinus scarlatínus (-a, -um), – van Nieuwlat. scarlătum (van Perz. sakirlát), scharlaken: scharlakenrood, helder rood en tevens naar het oranje zweemend.
sceleratus scelerátus (-a, -um), – van Lat. scelerāre [van scelus (scelĕrus), misdaad], door misdaden bezoedelen: door misdaden bezoedeld, misdadig, bij uitbreiding: vergiftig.
Scepa Scepa L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. skepê, bedekking, bescherming, beschutting. De naam zinspeelt op de groote schutbladen der ♂ bloemen.
Scepasma Scepásma Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. skepasma (van skepan, bedekken), bedekking. Bij de eerstbeschreven soort, Scepásma buxifolĭa Bl. [C. L. Blume], bedekken de bladeren elkander ten deele; de kelkbladen bedekken elkander met de randen en omsluiten te zamen het vruchtbeginsel.
sceptrum sceptrum, – Lat. transcr. van Gr. skêptron, staf: staf als symbool der macht, scepter. Vgl. Jesaia XIV, 5: “De Heere heeft den stock der godtloosen gebroken: den scepter der heerschers.” – Als soortnaam gebezigd voor planten met bij een scepter vergelijkbare, fraaie bloeiwijzen.
Sceura Sceura Forsk. [P. Forskål], – Arab. plantennaam (schura).
schafta schafta (Silēne – S. G. Gmel. [Samuel Gottlieb Gmelin (1743-74), D. plantkundige]), – de auteur der soort geeft geen verklaring bij den naam, welke mogelijk de volksnaam der plant is in haar vaderland (Talysch, tussen de Kaspische Zee en Perzië in het westen, het Aral-meer en Boekhara in het oosten).
schajorani schajoráni, – 2e nv. van Schajorānus, Latinizeering van Schajoran: van Schajoran, gevonden door Schajoran, genoemd naar Schajoran. – Crocus – Rupr. [Fr. J. Ruprecht] is genoemd naar Schajoran, van wien mij niets bekend is dan, dat hij de plant in 1865 in den Kaukasus ontdekte.
schangulensis schangulénsis (-is, -e), – afkomstig van het landschap Beni Schangul (in tropisch O.-Afrika; 34-35° O.L.; ±10° N.B.) of daar het eerst gevonden.
scharffianus scharffiánus (-a, -um) (Begonĭa – Hook. f. [J. D. Hooker], bij vergissing), – genoemd naar D. Scharff (zie scharffĭi).
scharffii schárffii, – 2e nv. van Scharffĭus, Latinizeering van Scharff: van Scharff, gevonden door Scharff, genoemd naar Scharff. – Begonĭa – Hook. f. [J. D. Hooker] werd in 1888 genoemd naar Carl Scharff, die de plant op het eiland Santa Catherina voor de O. kust van Brazilië (±48 1/2° W.L.; ±27 1/2° Z.B.) ontdekt en aan de kweekersfirma Haage en Schmidt (zie haageānus) te Erfurt gezonden had. – Overigens is mij van hem niets bekend.
Schaueria Schauéria Hassk. [J. K. Hasskarl], – genoemd naar J. K. Schauer (1813, Frankfort a. M.; 1848, Eldena bij Greifswald), hoogleeraar aan de hoogeschool te Greifswald, schrijver van verscheidene bot. publicaties. Voor den Prodrŏmus van De Candolle (zie candolleānus) bewerkte hij de Verbenacĕae (deel XI, 1847).
Schefferella Schefferélla Pierre [L. Pierre], – genoemd naar R. H. C. C. Scheffer (1844, Spaarndam; 1880, Sindanglája boven Tjiandjoer, Java), van 1868 tot aan zijn dood directeur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, schrijver van een aantal bot. publicaties, stichter van den cultuurtuin en van een landbouwschool te Buitenzorg, oprichter van het onder zijn opvolger Treub (zie Treubanĭa) beroemd geworden, van 1925-35 kwijnende tijdschrift: Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg.
schefferi schefféri, – 2e nv. van Scheffērus, Latinizeering van Scheffer: van Scheffer, gevonden door Scheffer, genoemd naar Scheffer. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar R. H. C. C. Scheffer (zie Schefferella).
schefferianus schefferiánus (-a, -um), – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar R. H. C. C. Scheffer (zie Schefferella).
Schefferomitra Schefferómitra Diels [L. Diels], – van (R. H. C. C.) Scheffer (zie Schefferella); Gr. mĭtra, muts. – Ter eere van Scheffer genoemde plant, waarvan de binnenste kroonbladen tot een mutsvormig geheel zijn vergroeid.
Schefflera Scheffléra Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – genoemd naar J. Chr. Scheffler, in de achttiende eeuw plantkundige te Danzig, “onvermoeid natuuronderzoeker, dank zij wiens nasporingen vele nieuwe planten konden worden opgenomen in Reyger’s Tentāmen Florae Gedanensis” (Proeve eener Flora van Danzig, 1764-66). Overigens is mij van hem niets bekend.
scheideckeri scheideckéri, – 2e nv. van Scheideckērus, Latinizeering van Scheidecker: van Scheidecker, genoemd naar Scheidecker. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Peter Scheidecker (?, ?; vóór 1890, München), bezitter eener kweekerij te München.
Schelhammera / Schelhammeria Schelhamméra R. Br. [Robert Brown] / Schelhamméria Moench [K. Moench], – genoemd naar G. Chr. Schelhammer (1649, Jena; 1716, Kiel), hoogleeraar, eerst te Helmstedt, later te Jena, eindelijk te Kiel, schrijver van bot. publicaties.
Schellolepis Schellólepis J. Sm. [J. Smith], – van Gr. skellein, uitdrogen, verdorren; lĕpis, schub. – De naam zinspeelt op de vliezige, afvallende schubjes, welke bij jonge bladeren op de onderzijde aanwezig zijn.
scherzerianus scherzeriánus (-a, -um) (Anthurĭum – Schott [H. W. Schott]), – genoemd naar K. von Scherzer (1821, Weenen; 1903, Görz), wereldreiziger, staathuishoudkundige, linguist, deelnemer aan de reis van het Oostenrijksche fregat Novara om de aarde (1857-59), schrijver van vele publicaties.
scheuchzeri scheuchzéri, – 2e nv. van Scheuchzērus, Latinizeering van Scheuchzer: van Scheuchzer, gevonden door Scheuchzer, genoemd naar Scheuchzer. – Campanŭla – Vill. [D. Villars(s)] en Phyteuma All. [C. Allioni] zijn genoemd naar J. Scheuchzer (1684-1738; zie Scheuchzerĭa).
Scheuchzeria Scheuchzéria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar de gebroeders J. J. Scheuchzer (1672, Zürich; 1733, Zürich) en J. Scheuchzer (1684, Zürich; 1738, Zürich), beiden hoogleeraar te Zürich, die zich zeer verdienstelijk hebben gemaakt voor de kennis der flora van Zwitserland. – De eerste beschreef in 1726 “den mensch, die getuige geweest is van den zondvloed en die God heeft gezien” (Homo diluvĭi testis et | |
| |
theoskŏpos), naar een thans in Teyler’s Museum te Haarlem (zie ook Marumĭa) berustend versteend geraamte, dat later van een voorwereldlijken salamander bleek te zijn. – De tweede schreef over grassen van Zwitserland.
schiedeanus schiedeánus (-a, -um) (Dodonaea – Schlentend. [D. Fr. L. von Schlechtendal]; – Verbascum – W. D. J. Koch [W. D. J. Koch]), – genoemd naar Chr. J. W. Schiede (?, ?; 1836, in Mexico), Duitsch geneesheer, die in 1828 met Deppe (zie deppĕi) naar Mexico ging om planten te verzamelen en er tot aan zijn dood bleef, schrijver over spontane hybriden (1825).
schiffnerianus schiffneriánus (-a, -um) (Solānum – Witasek [Johanna Witasek (18..-1910), leerares aan een H.B.S. te Weenen]), – genoemd naar Victor Schiffner (1862, Böhmisch Leipa, N. van Praag; X), eerst assistent aan den bot. tuin en privaatdocent aan de universiteit te Praag, van Dec. 1893 tot Juli 1894 verbonden aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, ten einde de Hepatĭcae van W.-Java te verzamelen en te bewerken, in 1895 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar met den titel van gewoon hoogleeraar te Praag, van 1902 tot aan zijn pensionneering in 1932 hoogleeraar aan de universiteit te Weenen. In 1901 bereisde hij Z.-Brazilië. Voor den eersten druk van Engler en Prantl, Die Natürlichen Pflanzenfamilien, bewerkte hij de Hepatĭcae (verschenen 1893); voorts verschenen van zijn hand, behalve tal van kleinere publicaties, eenige werken over de Hepatĭcae van Ned. Indië, waaronder het eerste deel (1900) der Hepatĭcae van de Flore de Buitenzorg en gaf hij verzamelingen gedroogde levermossen uit.
schildei schíldei, – 2e nv. van Schildĕus, Latinizeering van Schild: van Schild, genoemd naar Schild. – Selaginella – Hier. [G. Hieronymus] is genoemd naar J. Schild (1865, St. Pölten, W. van Weenen; X), in 1907 D. consul te Padang, die den D. plantkundige F. R. Rudolf Schlechter (zie rudolphi) in dat jaar hulp verleende bij diens bot. onderzoek van Padang en omstreken. Overigens is mij van hem niets bekend.
schildianus schildiánus (-a, -um) (Erĭa – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar J. Schild (zie schildĕi).
schillerianus schilleriánus (-a, -um) (Coelogўne – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]; – Phalaenopsis – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar Schiller, in de vijftiger en zestiger jaren der 19de eeuw consul te Hamburg, bezitter eener fraaie orchideeëncollectie, welke in 1865 ongeveer 1400 soorten telde. Overigens is mij van hem niets bekend.
Schima Schima Reinw. [C. G. C. Reinwardt], – samentrekking van Gr. skiasma (van skiadzein, beschaduwen), beschaduwing. – De naam zinspeelt op de dichte bladerkroon van Schima noronhae Reinw. [C. G. C. Reinwardt]. Vgl. ook Antheëischīma en Closaschīma.
schimperi schimpéri, – 2e nv. van Schimpērus, Latinizeering van Schimper: van Schimper, gevonden door Schimper, genoemd naar Schimper. 1. Alŏë – Tod. [A. Todaro (1818-92), hoogleeraar te Palermo]; – Coccinĭa – Naud. [Ch. Naudin]; – Desmodĭum – Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter]), – genoemd naar W. Schimper (1804, Reichenschwand bij Neurenberg of, volgens sommigen, te Mannheim; 1878 of 1879, Adoea in Abyssinië), plantenverzamelaar, die in 1831 Algiers, van 1834-36 Egypte en Arabië bereisde en zich van 1837 tot aan zijn dood onafgebroken in Abyssinië ophield, vanwaar hij groote plantenverzamelingen naar Europa zond. Hij was de ontdekker der naar hem genoemde soorten. 2. (Vaccinĭum – Kds [S. H. Koorders]), – genoemd naar A. F. W. Schimper (1856, Straatsburg; 1901, Straatsburg), hoogleeraar eerst te Bonn, later te Straatsburg, die Z.-Frankrijk, Algiers, W.-Indië, Brazilië, Egypte, Arabië, Ceylon en Java (1889-90) bereisde en op den top van den Ardjoeno (O.-Java) de door hem als Vaccinĭum myrtoīdes vermelde en afgebeelde (Pflanzen-geographie auf physiologischer Grundlage, pp. 765, 767), later door Koorders (zie koordersi) naar hem genoemde plant ontdekte. Schimper heeft vele bot. publicaties geschreven op allerlei gebied.
schimperianus schimperiánus (-a, -um) Indigofĕra – Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter]; – Sida – Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter]; – Urtīca – Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter], – genoemd naar den ontdekker dezer planten, W. Schimper (zie schimpēri 1).
Schinus Schinus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam schinos, waarmede een Pistacĭa-soort werd aangeduid. – Het woord wordt wel in verband gebracht met Gr. schizein, splijten, klieven, omdat uit Pistacĭa hars wordt gewonnen door het maken van inkepingen in den stam.
schinzii schínzii, – 2e nv. van Schinzĭus, Latinizeering van Schinz: van Schinz, gevonden door Schinz, genoemd naar Schinz. – Dendrobĭum – Rolfe [R. A. Rolfe] is genoemd naar H. Schinz (1858, Zürich; X), van 1893-1929 hoogleeraar in de plantkunde te Zürich en directeur van den bot. tuin aldaar, die Z.W.-Afrika (1884-86) en den Oriënt bereisde, schrijver van vele bot. publicaties. – De naar hem genoemde Dendrobĭum-soort had hij uit Zürich aan Rolfe (zie rolfĕi), den auteur der soort, gezonden.
schipkaensis schipkaénsis (-is, -e), – afkomstig van den Schipka-pas (= Sjipka-pas, in den Hoogen Balkan, N.O. van Philippopel, bekend door de bloedige gevechten in den Russisch-Turkschen oorlog; 1877-1878) of daar het eerst gevonden.
Schisandra Schisándra L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – zie Schizandra.
Schismatoglottis Schismatoglóttis Zoll. [H. Zollinger], – van Gr. schisma (schismătos), splijting; glôtta, tong. – Het bij een tong vergeleken bovenste deel der kolfscheede laat bij het einde van den bloei met een horizontale spleet los van het blijvende onderste deel.
schismatoglottoides schismatoglottoídes, – van Schismatoglottis, plantengesl. (Aracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Schismatoglottis-achtig.
Schismoceras Schismóceras K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. schisma (van schizein, splijten), spleet, scheur, scheuring; kĕras, hoorn. – De lip draagt een 2-spletig, bij een hoorn vergeleken aanhangsel.
schistaceus schistáceus (-a, -um), – van Gr. schistos (van schizein, splijten), gespleten, het gespletene, hier = leisteen, het gemakkelijk splijtbare gesteente: leikleurig.
schistanthera / schistantherus schistanthéra (znw.) / schistanthérus (-a, -um), – van Gr. schistos (van schizein, splijten), gespleten; anthêra, (als bot. term) helmknop: met gespleten hemknop(pen).
schistoacanthus schistoacánthus (-a, -um), – van Gr. schistos (van schizein, splijten), gespleten, het gespletene, hier = leisteen, het gemakkelijk splijtbare gesteente; akantha, stekel, doorn: met leikleurige stekels of doornen.
schistocantha schistocántha, – zie schistocanthus.
schistocanthos / schistocanthus schistocánthos (-os, -on) / schistocánthus (-a, -um), – van Gr. schistos (van schizein, splijten), gespleten, het gespletene, hier = leisteen, het gemakkelijk splijtbare gesteente; akantha, stekel, doorn: met leikleurige stekels of doornen.
schistochilus schistochílus (-a, -um), – van Gr. schistos (van schizein, splijten), gespleten: cheilos, lip: met gespleten (in slippen verdeelde) lip.
schistoglossus schistoglóssus (-a, -um), – van Gr. schistos (van schizein, splijten), gespleten: glôssa, tong: met gespleten tong of (bij orchideeën) lip.
schistolobus schistólobus (-a, -um), – van Gr. schistos (van schizein, splijten), gespleten; lŏbos, lob: met gespleten lobben.
schistopetalus schistopétalus (-a, -um), – van Gr. schistos (van schizein, splijten), gespleten; petălon, kroonblad: met | |
| |
gespleten kroonbladen.
Schivereckia / Schiwereckia Schiveréckia Andrz. [A. L. Andrzejowski (1784-1868), hoogleeraar te Wilna] / Schiweréckia Andrz. [A. L. Andrzejowski (1784-1868), hoogleeraar te Wilna], – in 1821 genoemd naar S. B. Schiwereck (?, ?; ?, Krakau), eerst leeraar aan een lyceum te Lemberg, sedert 1805 te Krakau gevestigd.
Schizachyrium Schizachýrium Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. schizein, splijten; achŭron, kaf(je). G4 is diep 2-spletig.
Schizaea Schizáéa J. E. Sm. [J. E. Smith], – van Gr. schizein, splijten. – De top der bladeren is in smalle slippen verdeeld.
Schizaeaceae Schizaeáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Schizaea geldt.
Schizandra Schizándra L. Cl. M. Rick. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. schizein, splijten; anêr (andros), man. – Bij de eerstbeschreven soort bezitten de ♂ bloemen 5 nagenoeg zittende helmknoppen, welke aan den voet elkander aanraken en aan den top onderling vergroeid zijn, terwijl zij in het midden door spleten van elkander zijn gescheiden.
schizantherus schizanthérus (-a, -um), – van Gr. schizein, splijten; anthêra, (als bot. term) helmknop: met gespleten helmknop(pen).
Schizanthus Schizánthus Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Gr. schizein, splijten; anthos, bloem: gepleten bloem. – De kroonslippen zijn in slippen verdeeld.
Schizocaena Schizocáéna J. Sm. [J. Smith], – van Gr. schizein, splijten; kainos, nieuw, ongewoon. Nieuw varengesl. met onregelmatig splijtend dekvliesje.
schizocarpus schizocárpus (-a, -um), – van Gr. schizein, splijten, scheuren; karpos, vrucht: met splijtende, openscheurende of inscheurende vruchten; bij uitbreiding: met inscheurende dekvliesjes, met ingesneden dekvliesjes.
Schizocasia Schizocásia Schott [H. W. Schott], – van Gr. schizein, splijten; tweede helft van den naam Colacasĭa. Aan Colacasĭa verwant gesl. met diep ingesneden bladeren. Vgl. Alocasĭa, Leucocasĭa, Microcasĭa.
schizochilus schizochílus (-a, -um), – van Gr. schizein, splijten; cheilos, lip: met gespleten, dwz. in slippen verdeelde lip.
Schizochiton Schizóchiton Spreng. [K. P. J. Sprengel], – van Gr. schizein, splijten; chĭtôn, hemd. – De meeldradenbuis, welke gelijk een hemd het vruchtbeginsel omgeeft, is aan den top in slippen verdeeld. – Vgl. Chisochĕton.
schizochlamys schizóchlamys, – van Gr. schizein, splijten, verscheuren; chlămus, mantel: met verscheurden mantel, met inscheurende dekvliesjes.
schizogynus schizógynus (-a, -um), – van Gr. schizein, splijten; gŭnê, vrouw: met gespleten vr. orgaan (vruchtbeginsel, stijl, stempel).
schizolepis schizólepis, – van Gr. schizein, splijten; lĕpis, schub: met gespleten schubben.
Schizolepton Schizolépton Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. schizein, splijten; leptos, fijn, klein. Kleine varen, welker vruchtbare bladeren schijnbaar een gespleten rand bezitten, doordat het langs den rand loopende dekvliesje aan den buitenrand vrij is.
Schizolobium Schizolóbium Vogel [J. R. Th. Vogel], – van Gr. schizein, splijten; lobĭon (verkleinw. van lobos, peul), peul. De wand der peul splijt in de dikte; de buitenste laag verdeelt zich in twee kleppen en valt af; de dunne binnenste laag blijft als een vleugel het zaad omgeven en springt niet open.
Schizoloma / schizoloma Schizolóma Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré] / schizolóma, – van Gr. schizein, splijten; lôma, zoom, rand. – De bladrand is schijnbaar gespleten, doordat het nabij den rand loopende dekvliesje langs den buitenrand vrij is. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Schizolōma aanteduiden.
schizolomae schizolómae, – 2e nv. van Schizolōma, plantengesl. (Polypodiacĕae): van (de gedaante van een) Schizolōma, Schizolōma-achtig.
Schizomeria Schizoméria D. Don [David Don], – van Gr. schizein, splijten; meros, deel: plant met gespleten (bloem)deelen. – De naam zinspeelt op de ingesneden kroonbladen.
Schizonephos Schizónephos, – foutief voor Schizonĕphros.
Schizonephros / schizonephros Schizónephros Griff. [W. Griffith] / schizónephros, – van Gr. schizein, scheuren; nĕphros, nier. – Aan den voet der ♂ bloemen bevindt zich een vleezig schutblad, dat vóór den bloei geheel gesloten is, bij den bloei openscheurt en dan een niervormige gedaante erlangt. – Als soortnaam gebezigd voor een Piper, welke vroeger tot het gesl. Schizonĕphros gerekend werd.
schizopetalus schizopétalus (-a, -um), – van Gr. schizein, splijten; petălon, kroonblad: met gespleten, dwz. in slippen verdeelde kroonbladen.
Schizophragma Schizophrágma Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. schizein, splijten; phragma, schutting, tusschenschot. – De tusschenschotten der vrucht worden beschreven als te bestaan uit bundelsgewijs gegroepeerde, dwarse vezels: de bundels zijn door spleten gescheiden.
schizophyllus schizophýllus (-a, -um), – van Gr. schizein, splijten; phullon, blad: met gespleten, dwz. in slippen verdeelde bladeren of blaadjes.
Schizopremna Schizoprémna Baill. [H. E. Baillon], – van Gr. schizein, splijten; Premna, plantengesl. (Verbenacĕae): gespleten Premna, dwz. op Premna gelijkend gesl. met 4-deelig vruchtbeginsel.
Schizostachyum Schizostáchyum Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. schizein, splijten, splitsen, scheiden; stachus, aar. – De aartjes zijn vereenigd tot bundels; deze bundels zijn uiteengeplaatst langs de aarvormige zijtakken der bloeiwijze; de aren zijn dus als het ware in stukken verdeeld; zij bestaan uit gescheiden bundels.
schizostyla schizostýla, – zie schizostӯlus.
Schizostylis Schizostýlis Backh. et Harv. [J. Backhouse en W. H. Harvey], – van Gr. schizein, splijten; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), (als bot. term) stijl: met diep gespleten stijlen.
schizostylus schizostýlus (-a, -um), – van Gr. schizein, splijten; stūlos, zuil, (als bot. term) stijl: met (diep) gespleten stijl(en).
Schizotheca Schizothéca Ehrenb. et Hempr. [Chr. G. Ehrenberg en Fr. W. Hemprich], – van Gr. schizein, scheuren, splijten; thêkê, doos. – De vrucht (de “doos”, waarin de zaden bevat zijn) springt bij rijpheid van boven naar onder open.
Schkuhria Schkúhria Roth [A. W. Roth], – genoemd naar Chr. Schkuhr (1741, Pegau, Z. van Leipzig; 1811, Wittenberg, a/d Elbe boven Maagdenburg), amanuensis aan de hoogeschool te Maagdenburg, goed kenner van en verdienstelijk schrijver over de flora van Duitschland, samensteller eener monographie der Cyperacĕae.
schkuhrianus schkuhriánus (-a, -um) (Sināpis arvensis L. [C. Linnaeus] subvar. – Hagenb. [K. Fr. Hagenbach (1771-1849), hoogleeraar te Bazel]), – genoemd naar Chr. Schkuhr (zie Schkuhrĭa).
schkuhrii schkúhrii, – 2e nv. van Schkuhrĭus, Latinizeering van Schkuhr: van Schkuhr, genoemd naar Schkuhr. – Aspidĭum – Bl. [C. L. Blume] en Asplenĭum – Mett. [G. H. Mettenius] zijn genoemd naar Chr. Schkuhr (zie Schkuhrĭa).
schlechtendalianus schlechtendaliánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar D. Fr. L. von Schlechtendal (1794, Xanten, W. van Wesel; 1866, Halle a.d. Saale), zoon van D. Fr. K. von Schlechtendal (zie schlenchtendalĭi), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Halle, schrijver van vele bot. publicaties, waaronder een flora van Berlijn, oprichter (1826) en gedurende vele jaren redacteur van het tijdschrift Linnaea, oprichter (1843) met H. von Mohl der Botanische Zeitung. Met Von Chamisso (zie Chamissŏa) te zamen bewerkte hij de door dezen laatsten op zijn wereldreis (1815-18) verzamelde planten: ook schreven zij te zamen een monographie van het gesl. Potamogēton.
| |
| |
schlechtendalii schlechtendálii, – 2e nv. van Schlechtendalĭus, Latinizeering van Schlechtendal: van Schlechtendal, gevonden door Schlechtendal, genoemd naar Schlechtendal. – Rubus – Weihe [K. E. H. Weihe (1779-1834), arts-plantkundige in Westfalen] is genoemd naar D. Fr. K. von Schlechtendal (1767, Xanten; 1842, Paderborn), rechter te Paderborn, vriend van bot. studie.
schlechteri schlechtéri, – 2e nv. van Schlechtērus, Latinizeering van Schlechter: van Schlechter, gevonden door Schlechter, genoemd naar Schlechter. – De talrijke planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, F. R. Rudolf Schlechter (zie rudolphi).
schlechterianus schlechteriánus (-a, -um), – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, F. R. Rudolf Schlechter (zie rudolphi).
Schleichera / schleichera Schleichéra Wildd. [K. L. Willdenow] / schleichéra, – genoemd naar J. Chr. Schleicher (1768, Hofgeismar, Hessen-Nassau; 1834, Bex, kanton Waadt, Zwitserland), die zich in Zwitserland vestigde en daar en in N.-Italië voor handelsdoeleinden vele planten verzamelde. In 1800 gaf hij een later herhaaldelijk herdrukten catalogus uit van in Zwitserland in het wild groeiende planten. Zijn herbarium bevindt zich te Lausanne, zijn doublettenvoorraad te Genève.
schleicheri schleichéri, – 2e nv. van Schleichērus, Latinizeering van Schleicher: van Schleicher, gevonden door Schleicher, genoemd naar Schleicher. – Rubus – Weihe [K. E. H. Weihe (1779-1834), arts-plantkundige in Westfalen] is genoemd naar J. Chr. Schleicher (zie Schleichēra).
schleidenii schleidénii, – 2e nv. van Schleidenĭus, Latinizeering van Schleiden: van Schleiden, genoemd naar Schleiden. – Wolffĭa – Miq. [F. A. W. Miquel] is genoemd naar M. J. Schleiden (1804, Hamburg; 1881, Frankfort a. Main), in 1839 benoemd tot hoogleeraar te Jena, in 1863 in gelijke functie te Dorpat, schrijver van vele bot. verhandelingen, waaronder een studie over Lemnacĕae. Hij schreef ook gedichten.
schleinitzianus schleinitziánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar G. E. G. vrijheer Von Schleinitz (1834, Bromberg; 1910, Hohenborn bij Pyrmont), in 1849 in dienst getreden bij de D. marine, van 1874-76 commandant der Gazelle (zie gazellae). In 1886 trad hij in dienst der D. Nieuw-Guinea-compagnie; van dat jaar tot 1888 was hij Landeshauptman (militair commandant) van de bezittingen dier compagnie in Nieuw-Guinea.
schleinitzii schleinítzii, – 2e nv. van Schleinitzĭus, Latinizeering van Von Schleinitz: van Von Schleinitz, genoemd naar Von Schleinitz. – Myristĭca – Engl. [H. G. A. Engler] is genoemd naar G. E. G. vrijheer Von Schleinitz (zie schleinitziānus).
schlickumii schlickúmii, – 2e nv. van Schlickumĭus, Latinizeering van Schlickum: van Schlickum, gevonden door Schlickum, genoemd naar Schlickum. – Festūca – Grantzow [Carl Grantzow (?, ?; 1894, Prenzlau)] is genoemd naar J. Schlickum (1804, ?; 1884, Winningen a/d Moezel), apotheker te Winningen a/d Moezel, verdienstelijk florist.
schlippenbachii schlippenbáchii, – 2e nv. van Schlippenbachĭus, Latinizeering van Schlippenbach: van Schlippenbach, gevonden door Schlippenbach, genoemd naar Schlippenbach. – Rhododendron (Azalĕa). – Maxim. [K. J. Maximowicz] is genoemd naar baron O. von Schlippenbach, officier aan boord van het stoomschip Pallas, dat in April en Mei 1854 de O. kust van Korea verkende, waar Schlippenbach eenige planten, waaronder de naar hem genoemde, verzamelde.
Schmaltzia Schmáltzia Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – genoemd naar C. S. Rafinesque-Schmaltz (zie rafinesquĭi).
Schmidelia Schmidélia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar C. Chr. Schmidel (of Schmiedel) (1718, Baireuth; 1792, Anspach), medicus, sinds 1743 hoogleeraar te Erlangen bij Neurenberg, schrijver van vele bot. publicaties.
schmidii schmídii, – 2e nv. van Schmidĭus, latinizeering van Schmid: van Schmid, gevonden door Schmid, genoemd naar Schmid. – Dichrocephăla W. et A. [R. Wight en G. A. Walker Arnott] is in 1852 genoemd naar den geestelijke B. Schmid, die de plant in Voor-Indië had ontdekt.
schmidtianus schmidtianus (-a, -um) (Epilobĭum – Rostk. [Fr. W. G. Rostkov(ius)]), – genoemd naar W. L. F. Schmidt (1804, Nattwerder bij Potsdam; 1843, Stettin), medicus, schrijver over de flora van Pommeren en het eiland Rügen en, te zamen met den auteur der soort, Rostkovĭus (zie rostkoviānus), van een flora van Stettin (Flora Sedinensis).
schmidtii schmídtii, – 2e nv. van Schmidtĭus, latinizeering van Schmidt: van Schmidt, genoemd naar Schmidt. – Arthraxon – Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter] is genoemd naar J. A. Schmidt (1823, Hamburg; 1905, Elberfeld), eerst privaatdocent te Heidelberg, later ambteloos te Hamburg, schrijver van verscheidene bot. publicaties, o.a. over de flora der Kaapverdische eilanden (die hij in 1815 had onderzocht) en een flora van Heidelberg.
Schmiedelia Schmiedélia, – zie Schmidelĭa.
schmielei schmiélei, – 2e nv. van Schmielĕus, latinizeering van Schmiele: van Schmiele, genoemd naar Schmiele. – Psychotrĭa – Warb. [O. Warburg] is genoemd naar Schmiele (1855, ?; 1895, Reede van Batavia, aan boord van het S.S. Lübeck), die in 1886 als rechtsgeleerde in dienst trad bij de D. Nieuw-Guinea Compagnie, in 1889 in D. staatsdienst overging, in 1890 benoemd werd tot kanselier van het Keizerlijk Commissariaat van Nieuw-Guinea, eenige malen optrad als leider van strafexpedities in den Bismarck-Archipel en van 1892-95 militair commandant was van Kaiser Wilhelmsland. Hij overleed op de terugreis naar zijn vaderland.
schneideri schneidéri, – 2e nv. van Schneidērus, Latinizeering van Schneider: van Schneider, gevonden door Schneider, genoemd naar Schneider. 1. (Popŭlus – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – genoemd naar C. K. Schneider (1876, Oschatz, O. van Leipzig, Saksen; X), botanicus, eerst verbonden aan het Hofmuseum te Weenen, later tuinarchitect te Berlijn, stichter der Dendrologische Gesellschaft für Oesterreich-Ungarn, schrijver van een aantal publicaties, o.a. Illustriertes Handbuch der Laubholzkunde (1904-12), Illustriertes Handwörterbuch der Botanik (1905; 2e druk 1917), Jedermanns Gartenlexikon (1932). 2. (Polypodĭum – Chr. [H. Christ (1833, Bazel; 1933, Bazel)]), – genoemd naar Gustav Schneider (1867, Bazel; X), zoöloog en conservator van het Zoöl. Instituut te Bazel, die van 1897-99 Sumatra en den Riouw-Archipel bereisde voor het bijeenbrengen van zoöl. collecties en bij die gelegenheid ook planten, waaronder de naar hem genoemde soort, verzamelde ten behoeve van Christ (zie christĭi). Hij is de schrijver van verscheidene zoöl. publicaties over zijn reis; voorts schreef hij over de “Orang Mamma (Mamak), ein bisher unbekannter Volksstamm im Innern Sumatras.”
Schoberia Schobéria C. A. Mey. [C. A. Meyer], – genoemd naar G. Schober (±1670, Leipzig; 1739, Moskou), medicus, die in opdracht van Czar Peter den Grooten in 1717/18 het stroomgebied der Wolga, de omstreken der Kaspische zee en N.W.-Perzië bereisde.
schoemanni schoemánni, – 2e nv. van Schoemannus, latinizeering van Schoemann: van Schoemann, genoemd naar Schoemann. – Gardenĭa -T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] werd in 1855 genoemd naar “C. Schoemann, Phil. Dr., plantenliefhebber en bevorderaar der natuurwetenschappen.” Overigens is mij niets van hem bekend.
| |
| |
schoenantha / schoenanthum schoenántha / schoenánthum, – zie schoenanthus.
Schoenanthus Schoenánthus Adans. [M. Adanson], – van Gr. schoinos; bies; anthos, bloem: gras, welks bloeiwijzen geacht worden op die van biezen te gelijken.
schoenanthus schoenánthus (-a, -um), – van Gr. schoinos, bies; anthos, bloem: met bloeiwijzen, welke op die van biezen gelijken.
Schoenlandia Schoenlándia Cornu [Maxime Cornu (1843-1901), directeur van den Jardin des Plantes te Parijs], – genoemd naar Selmar Schönland (1860, Frankenhausen a. Kyffhäuser, Thüringen; X), van 1889-1911 directeur van het Albanymuseum te Grahamstown, Kaapland, van 1911-27 conservator van het herbarium dier instelling, daarnaast van 1905-27 hoogleeraar in de plantkunde aan het Rhodes University College, van 1918-27 belast met de leiding van het bot. onderzoek in het Z.O. deel van Kaapland. Hij bereisde geheel Z.-Afrika en schreef vele bot. publicaties, vooral over Zuidafr. planten. – Voor den eersten druk van Engler und Prantl, Die Natürlichen Pflanzenfamilien [II, Afd. 4 (1888), p. 70] bewerkte hij de Pontederiacĕae. – Cornu, de auteur van het gesl. Schoenlandĭa, gaf het in 1896 dien naam, omdat hij het tot de Pontederiacĕae rekende.
schoenocarpus schoenocárpus (-a, -um), – van Gr. schoinos. bies; karpos, vrucht: met vruchten als die eener bies.
Schoenoplectus Schoenopléctus Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Gr. schoinos, bies; plektos, gevlochten: gevlochten bies. De naam, welke door den auteur niet verklaard wordt, kan zoowel zinspelen op de opeengedrongen aartjes, als op het feit, dat soorten van dit gesl. voor vlechtwerk gebezigd worden.
Schoenorchis / schoenorchis Schoenórchis Reinw. [C. G. C. Reinwardt] / schoenórchis, – van Gr. schoinos, bies; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: Orchidacĕa met biesachtige bladeren. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Schoenorchis uittedrukken.
Schoenus Schoenus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. schoinos, bies.
Schoepfia Schóépfia Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – genoemd naar J. D. Schoepf (1752, Wunsiedel in N.O.-Beieren; 1800, Anspach, N.W. van Homburg), medicus, die in 1777 door Engeland aangeworven Hessische troepen naar Amerika vergezelde (onafhankelijkheidsoorlog der Vereenigde Staten) en in 1787 een werk uitgaf over Amerikaansche (voornamelijk plantaardige) geneesmiddelen.
schoggersii schoggérsii, – 2e nv. van Schoggersĭus, Latinizeering van Schoggers: van Schoggers, genoemd naar Schoggers. – Asplenĭum nidiforme V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] var. – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] is genoemd naar J. C. F. Schoggers (1843, Padang; 1908, Soekaboemi), in 1864 benoemd tot 2den luitenant der infanterie in het Nederlandschind. leger, in 1899 bevorderd tot luitenant-kolonel, met dien rang in 1891 gepensionneerd, bloemenvriend, die de naar hem genoemde varen van een inlandschen plantenzoeker kocht en aan zijn schoonzoon, den varenspecialist Van Alderwerelt van Rosenburgh (zie alderwereltĭānus) schonk. Vgl. kittўae.
scholaris scholáris (-is, -e), – van Lat. schola, school: in scholen gebruikt, voor schoolmeubelen (schoolborden bv.) gebezigd.
Schomburgkia Schombúrgkia Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar R. H. Schomburgk (1804, Freiburg a/d Unstrut; 1865, Schöneberg bij Berlijn), die zich in 1828 in N.-Amerika vestigde en in 1829 naar W.-Indië vertrok, waar hij door het vervaardigen eener goede kaart en eener beschrijving van het eiland Anegada (O.N.O. van Portorico) de aandacht trok der London Geographical Society, op welker kosten hij van 1835-39 Eng. Guiana (waar hij op 1 Jan. 1837 de Victorĭa regĭa Lindl. [J. Lindley] ontdekte) en den benedenloop van den Orinoco exploreerde. Van 1840-44 was hij in opdracht der Eng. regeering lid van de commissie voor de regeling der grens tusschen Venezuela en Guiana, in welke functie hij belangrijke waarnemingen verrichtte op bot., geol., physisch, geograph. en hydogr. gebied. Van 1848-57 was hij Eng. consul op San Domingo, waar hij groote reizen in het binnenland maakte, van 1857-64 Eng. consul-generaal voor Siam te Bangkok; in 1864 keerde hij naar Europa terug. Hij schreef een aantal wetensch. publicaties.
schomburgkianus schomburgkiánus (-a, -um) (Commelĭna – Klotzsch [Johann Friedrich Klotzsch (1805, Wittenberg; 1860, ?) D. plantkundige], – genoemd naar R. H. Schomburgk (zie Schomburgkĭa).
schomburgkii schombúrgkii, – 2e nv. van Schomburgkĭus, Latinizeering van Schomburgk: van Schomburgk, gevonden door Schomburgk, genoemd naar Schomburgk. – Clibadĭum – Sch. Bip. [K. H. Schulze] is genoemd naar R. H. Schomburgk (zie Schomburgkĭa).
schottianus schottiánus (-a, -um) (Aglaonēma – Miq. [F. A. W. Miquel]), – genoemd naar H. W. Schott (1794, Brünn; 1865, Schönbrunn bij Weenen), directeur van den bot. tuin van Schönbrunn, schrijver van verscheidene bot. publicaties, waaronder eenige over Aracĕae.
schouteni schouténi, – 2e nv. van Schoutēnus, Latinizeering van Schouten: van Schouten, gevonden door Schouten, genoemd naar Schouten. – Polypodĭum – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] is genoemd naar den ontdekker der plant, A. R. Schouten (1877, Pekalongan; 1932, Weltevreden), bioloog, in 1908 naar Indië vertrokken als assistent aan het koffie- en rubberproefstation te Malang, sinds 1909 als leeraar werkzaam aan verschillende onderwijsinrichtingen te Weltevreden, overleden even voor hij met pensioen zou gaan.
Schoutenia Schouténia Korth. [P. W. Korthals], – genoemd naar W. C. Schouten (?, Hoorn; 1625, baai van Antongil, a/d O. kust van Madagascar), zeevaarder, die in 1615 met zijn schip De Eendracht kaap Hoorn (door hem naar zijn vaderstad benoemd) omzeilde, op den verderen tocht in 1616 de Schouten-eilanden ontdekte en via de Molukken Java bereikte, vanwaar hij naar het vaderland terugkeerde. Later voer hij nog herhaalde malen van Nederland naar Ned. Indië en terug; hij overleed op een der retourvaarten.
schoutenianus schouteniánus (-a, -um) (Vatĭca – Scheff. [R. H. C. C. Scheffer]), – genoemd naar Gerardus Adrianus Schouten (1840, Dordrecht; 1904, in Nederland), in 1864 benoemd tot élève bij de Bangka-tinwinning, in 1866 tot administrateur bij dat bedrijf, in welke functie hij in 1869 gastvrijheid verleende aan Teysmann (zie teysmanni), die toen een onderzoek instelde naar de flora van het eiland. In 1877 werd hij benoemd tot tijdelijk controleur 1e klasse in Atjèh; na nog op Sumatra’s Westkust, Ambon, Celébes en te Palembang bij het Binnenlandsch Bestuur werkzaam te zijn geweest werd hij in 1887 benoemd tot assistent-resident van Bengkalis; in 1893 werd hij overgeplaatst naar Lematang Oeloe-Ilir-Kukum; in 1895 werd hij gepensionneerd.
schouteniensis schouteniénsis (-is, -e), – afkomstig van de Schouten-eilanden [voor den mond der Geelvinkbaai (Nieuw-Guinea); ±35 1/2 – ±136 1/4° O.L.; ±3/4 – ±11/4° Z.B.] of daar het eerst gevonden. De eilanden zijn genoemd naar den Ned. zeevaarder W. C. Schouten (zie Schoutenĭa), die ze in 1616 ontdekte.
schraderi schradéri, – 2e nv. van Schradērus, Latinizeering van Schrader: van Schrader, gevonden door Schrader, genoemd naar Schrader. | |
| |
1. (Verbascum – G. Fr. Mey. [G. Fr. Meyer (1782-1856), hoogleeraar te Göttingen]), – genoemd naar H. A. Schrader (1767, Alfeld bij Hildesheim; 1836 Göttingen), hoogleeraar in de plantkunde te Göttingen, schrijver van vele bot. publicaties, waaronder een monographie van het gesl. Verbascum. 2. (Cyrtandra – K. Schum. [K. M. Schumann]), – in 1887 genoemd naar Carl Schrader (1852, Brunswijk; 1930, Berlijn), van 1878-89 observator aan de sterrewacht te Hamburg, in welke hoedanigheid hij in 1882/83 in Z.-Georgië verblijf hield om den overgang van Venus over de zon te observeeren; voorts nam hij deel aan de expeditie van Hollrung (zie Hollrungĭa) naar Nieuw-Guinea (1886-88). Van 1890-1923 was hij rijksinspecteur voor de stuurmansexamens voor de Groote Vaart; in 1914 bereisde hij de Krim. – Hij was redacteur van het Nautisches Jahrbuch.
Schranckia Schránckia Bth. [G. Bentham], – zie Schrankĭa.
Schrankia Schránkia Willd. [K. L. Wildenow], – genoemd naar F. von Paula (von) Schrank (1747, Farnbach, Neder-Beieren; 1835, München), eerst lid der Jezuïeten-orde, na opheffing van deze achtereenvolgens professor te Amberg, Burghausen, Ingolstadt en Landshut, eindelijk (1809) hoogleeraar in de plantkunde te München en directeur van den door hem gestichten bot. tuin aldaar, grondlegger van de kennis der flora van Beieren, schrijver van vele bot. publicaties, waaronder een flora van Beieren.
Schrebera Schrebéra Retz. [A. J. Retzius], – genoemd naar J. Chr. D. von Schreber (1739, Weiszensee in Thüringen; 1810, Erlangen), die in den zomer van 1760 op Hammarby, het landhuis van Linnaeus (zie Linnaea), Z. van Upsála, van dezen privaatonderricht kreeg en daarop terugkeerde naar Duitschland, waar hij in 1769 werd benoemd tot hoogleeraar te Erlangen en directeur van den bot. tuin aldaar. Hij schreef verscheidene bot. publicaties, waaronder een uitnemende, van afbeeldingen voorziene beschrijving der grassen (1769-1810) en bezorgde nieuwe uitgave van verscheidene werken van Linnaeus (Materĭa medĭca, – Genĕra Plantārum, – Termĭni botanĭci, – Amoenitātes academĭcae).
schreberi schrebéri, – 2e nv. van Schrebērus, latinizeering van Schreber: van Schreber, genoemd naar Schreber. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Chr. D. von Schreber (zie Schrebēra).
schrenkii schrénkii, – 2e nv. van Schrenkĭus, Latinizeering van Schrenk: van Schrenk, gevonden door Schrenk, genoemd naar Schrenk. – Tulĭpa – Regel [E. A. von Regel] is genoemd naar haar ontdekker, A. Schrenk (1816, ?; 1876, ?), van 1837-44 verbonden aan den bot. tuin te St. -Petersburg (Leningrad). – Voor bot. doeleinden bereisde hij het N. van Europa, Rusland, Turkestan (Kirgiezen-steppe) en Djoengarije (1840-43) tot aan den Ala-Tau (zie alataviensis). – Later werd hij docert aan de universiteit te Dorpat.
schroederi schroedéri, – 2e nv. van Schroedērus, Latinizeering van (Von) Schroeder: van Von Schroeder, genoemd naar Von Schroeder. – Dendrobĭum – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] en Phalaenopsis violacĕa T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] var. – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] zijn genoemd naar Sir John Henry William von Schroeder (1825, Hamburg; 1910, The Dell, Englefield Green bij Egham, W. van Londen), bankier, bezitter van de landgoederen Dell Park en The Dell, beide bij Egham, waar hij een fraaie verzameling orchideeën bezat. Zie ook ballantiānus.
schroeterianus schroeteriánus (-a, -um) (Polygŏnum – Dans. [B. H. Danser]), – genoemd naar Carl Schroeter (1855, Esslingen, Württemberg; X), van 1878-1925 hoogleeraar in de plantkunde aan de Technische Hochschule te Zürich, schrijver van ongeveer 200 bot. publicaties, vooral op plantengeogr. gebied, waaronder het beroemde Pflanzenleben der Alpen. In 1927 maakte hij een wetensch. reis over Java, waarop hij de naar hem genoemde plant ontdekte.
Schubertia Schubértia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar G. H. von Schubert (1780, Hohenstein bij Schönburg, Saksen; 1860, München), medicus, hoogleeraar in de natuurwetenschappen, eerst te Erlangen (1819), later te München (1827), schrijver van vele wetensch. verhandelingen, inzonderheid op psychol. gebied. In 1836/37 bereisde hij Egypte en Palestina, vergezeld door J. R. Roth, welke op dien tocht talrijke planten verzamelde.
schubertii schubértii, – 2e nv. van Schubertĭus, Latinizeering van Schubert: van Schubert, gevonden door Schubert, genoemd naar Schubert. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar G. H. von Schubert (zie Schubertĭa).
schullei schúllei, – 2e nv. van Schullĕus, Latinizeering van Schulle: van Schulle, genoemd naar Schulle. – Euodĭa – Warb. [O. Warburg] is genoemd naar den Duitscher Schulle, die in 1889 de eenige Europeesche inwoner was van het eilandje Nusa aan de noordzijde van Nieuw-Mecklenburg (= Nieuw-Ierland) en Warburg (zie warburgiānus), den auteur der soort, bij diens bot. onderzoek van het eiland in dat jaar behulpzaam was. Overigens is mij niets van hem bekend.
schulleri schulléri, – 2e nv. van Schullērus, Latinizeering van Schuller: van Schuller, genoemd naar Schuller. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar J. G. H. F. Schuller tot Peursum te Weltevreden (Batavia), die de plant op een vendutie kocht en in 1914 naar den auteur der soort, den orchideeën-specialist J. J. Smith (zie smithiānus 3), te Buitenzorg zond. Overigens is mij niets van hem bekend.
schultesianus schultesiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. A. Schultes (1773, Weenen; 1831, Landeshut, Silezië), hoogleeraar in de plantkunde achtereenvolgens te Weenen, Krakau, Innsbruck en Landeshut, schrijver van verscheidene bot. werken, waaronder een flora van Oostenrijk, en te zamen met J. J. Roemer (zie Roemerĭa) uitgever van den16den druk van Linnaeus’ Systēma Vegetabilĭum, classes I-VI.
schultesii schultésii, – 2e nv. van Schultesĭus, Latinizeering van Schultes: van Schultes, genoemd naar Schultes. – Hieracĭum – F. W. Schulz [F. W. Schultz (1804-76), D. medicus-plantkundige] en Loranthus – A. P. DC. [A. P. de Candolle] zijn genoemd naar J. A. Schultes (zie schultesiānus).
schultzei schúltzei, – 2e nv. van Schultzĕus, Latinizeering van Schultze: van Schultze, gevonden door Schultze, genoemd naar Schultze. – Amyēma – Dans. [B. H. Danser]; – Asplenĭum – Brause [G. Brause]; – Dryoptĕris – Brause [G. Brause]; – Epiblastus – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Lindsaya – Brause [G. Brause]; – Polypodĭum – Brause [G. Brause] en Trichomănes – Brause [G. Brause] zijn genoemd naar Leonhard Schultze Jena (sic) (1872, Jena; X), zoöloog-geograaf, thans hoogleeraar aan de universiteit van Marburg. Hij bereisde Z.O.-Afrika (1905), Macedonië, Z.-Mexico en Kaiser Wilhelmsland (1910) en schreef over zijn reizen een aantal wetensch. publicaties.
schultzianus schultziánus (-a, -um) (Wedelĭa – Miq. [F. A. W. Miquel]), – genoemd naar K. H. Schultz (1805, Zweibrücken, O. van Saarbrücken in de Pfalz; 1867, Deidesheim, W.Z.W. van Mannheim), bijgenaamd Bipontīnus, d.i. van Zweibrücken, medicus, schrijver over Composĭtae.
schultzii schúltzii, – 2e nv. van Schultzĭus, Latinizeering van Schultz: van Schultz, gevonden door Schultz, genoemd naar Schultz. | |
| |
1. (Erigĕron – Zoll. [H. Zollinger]), – genoemd naar K. H. Schultz (zie schuitziānus). 2. (Camptostĕmon – Masters [M. T. Masters]), – in 1876 genoemd naar Schultz, die de plant bij Port Darwin (N.-Australië, aan de N.W. kust van Arnhemsland, op ±131° O.L.) verzameld had. Overigens is mij niets van hem bekend.
schulzei schúlzei, – 2e nv. van Schulzĕus, Latinizeering van Schulze: van Schulze, gevonden door Schulze, genoemd naar Schulze. – Rumex – Hausskn. [H. K. Haussknecht, D. plantkundige] is genoemd naar Max Schulze (1841, Neuhaldensleben, N.W. van Maagdeburg; 1915, Jena), verdienstelijk onderzoeker der flora van Maagdeburg en van Thüringen, kenner o.a. van Viŏla en Rosa, schrijver o.a. over de orchideeën van Duitschland, Duitsch Oostenrijk en Zwitserland.
schumacherae schumachérae, – 2e nv. van Schumachēra, Latinizeering (vr. vorm) van Schumacher: van mevr. (mej.) Schumacher, genoemd naar mevr. (mej.) Schumacher. – Kalanchŏë – Kds [S. H. Koorders] werd door S. H. Koorders (zie koordersi) in 1918 genoemd naar zijn echtgenoote, mevr. Anna Koorders, geb. Schumacher (1870, Müllenbach i/d Eifel, W. van Coblenz; 1934, Oberdollendorf bij Bonn), die hem bij zijn werk gedurende vele jaren administratief behulpzaam was.
schumacheri schumachéri (Kalanchöë – Kds [S. H. Koorders]), – foutief voor schumachērae.
schumanni schumánni, – 2e nv. van Schumannus, Latinizeering van Schumann: van Schumann, gevonden door Schumann, genoemd naar Schumann. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar K. M. Schumann (1851, Görlitz; 1904, Berlijn), eerst leeraar te Breslau, van 1884 tot aan zijn dood custos van het Bot. Museum te Berlijn en daarnaast sinds 1893 docent aan de universiteit aldaar, schrijver van vele bot. werken, waaronder monographieën der Cactacĕae, Marantacĕae, Musacĕae en Zingiberacĕae. – Voorts bewerkte hij verscheidene familiën voor de Flora Brasiliensis, dan nog te zamen met Hollrung (zie Hollrungĭa) een flora van Kaiser Wilhelmsland en te zamen met Lauterbach (zie Lauterbachĭa) de “Flora der Deutschen Schutzgebiete in der Südsee.”
schumannianus schumanniánus (-a, -um), Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Κ. Μ. Schumann (zie schumanni).
schumannii schumánnii, – 2e nv. van Schumannĭus, Latinizeering van Schumann: van Schumann, gevonden door Schumann, genoemd naar Schumann. Linnaea – Graebn. [K. O. R. P. P. Graebner] en Nederlandschind. planten van den naam schumannii zijn genoemd naar Κ. Μ. Schumann (zie schumanniānus).
Schuurmansia Schuurmánsia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar J. Schuurmans Stekhoven (1792, Leiden; 1855, Leiden), van 1839-55 hortulanus van den bot. tuin der Leidsche Universiteit, schrijver van tuinbouwkundige artikelen, opleider van jongelieden voor tuinbouwkundige.
Schuurmansiella Schuurmansiélla Hall. f. [Albert von Haller (1758-1823)], – van Schuurmansĭa, plantengesl. (Ochnacĕae): op Schuurmansĭa gelijkend gesl.
schwartzkopffianus schwartzkopffiánus (-a, -um), – (Dendrobĭum – Kränzl. [Fr. Kränzlin]), – genoemd naar Ernst Schwartzkopff (1853, Maagdenburg; 1904, Grosz-Lichterfelde bij Berlijn), architect en Koninklijk “Baurat”, en tevens naar Philipp Schwartzkopff (1858, Maagdenburg; 1914, Posen), jurist, opperpresident der provincie Posen.
schwarzii schwárzii, – 2e nv. van Schwarzĭus, Latinizeering van Schwarz: van Schwarz, genoemd naar Schwarz. – Ficus – Kds [S. H. Koorders] en Saurauja – Kds [S. H. Koorders] zijn genoemd naar Johannes Albert Traugott Schwarz (1836, Langowan, Minahása, Celébes; ?, ?), van 1847-60 opgeleid in Nederland, in 1860 in Indië teruggekomen als zendeling-leeraar in dienst van het Ned. Zendelinggenootschap, in 1879 in den burgerlijken dienst overgegaan en tot aan zijn eervol ontslag in 1904 hulpprediker in de Minahasa. Met zijn groote kennis der in dat landschap gesproken talen stond hij den houtvester S. H. Koorders (zie koordersi) bij in diens bot. onderzoek der streek (Dec. 1894 – Mei 1895).
schweinfurthianus schweinfurthiánus (-a, -um), – (Coelogўne amplissĭma A. et S. [O. Ames en Ch. Schweinfurth] var. – J. J. S. [J. J. Smith]), in 1930 genoemd naar Ch. Schweinfurth, (1890, Brookline, Mass. U.S.A.; X), assistent van den orchideeën-specialist Oakes Ames (zie amesiānus 2) te Cambridge (Mass. U.S.A.).
schwenkii schwénkii, – 2e nv. van Schwenkĭus, Latinizeering van Schwenk: van Schwenk, gevonden door Schwenk, genoemd naar Schwenk. – Anauxanopetălum – T. et Β. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] is genoemd naar Η. Schwenk (?, ?; 1855, ?), majoor der infanterie in het Nederlandschind. leger, die de plant in 1855 aantrof op het eiland Mo(e)rsala (voor de baai van Tapanoeli bij Sibo(l)ga) en naar ’s Lands Plantentuin zond. Overigens is mij niets van hem bekend.
Schychowskya Schychówskya Endl. – genoemd naar I. Schychowsky, in de eerste helft der 19de eeuw hoogleeraar te Moskou, schrijver van eenige bot. publicaties. Overigens is mij van hem niets bekend.
sciadanthus sciadánthus (-a, -um), – van Gr. skias (skiădos), scherm (bloeiwijze); anthos, bloem: met schermvormig bijeenstaande bloemen.
Sciadicarpus Sciadicárpus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. skias (skiādos), scherm (bloeiwijze); karpos, vrucht. – De vrucht bestaat uit vele, op een gemeenschappelijken hoofdsteel schermvormig bijeengezeten vruchtjes.
sciadiolepidus sciadiolépidus (-a, -um), – van Gr. skiadĭon, zonnescherm; lepis (lepĭdos), schub: met zonneschermvormige schubben.
sciadophylloides sciadophylloídes, – van Sciadophyllum, voormalig plantengesl. (Araliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sciadophyllum-achtig.
Sciadophyllum Sciadophýllum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. skias (skiădos), scherm (bloeiwijze); phullon, blad. De bladeren zijn handvormig samengesteld; de blaadjes staan bijeen als de stralen van een scherm.
Sciadopitys Sciadópitys Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. skias (skiādos), scherm (bloeiwijze); pĭtus, den (Pinus): Pinacĕa, welker naalden bijeenstaan als de stralen van een scherm.
Sciaphila Sciáphila Bl. [C. L. Blume], – van Gr. skia, schaduw; phĭlein, beminnen: schaduwlievende plant, op beschaduwd terrein groeiende plant.
sciaphilus sciáphilus (-a, -um), – van Gr. skia, schaduw; phĭlein, beminnen: schaduwlievende plant, op beschaduwd terrein groeiend.
Scilla Scilla L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam skilla, waarmede de tegenwoordig Urginĕa maritĭma Baker [J. G. Baker] (vroeger Scilla maritĭma L. [C. Linnaeus]) geheeten plant werd aangeduid.
scilloides scilloídes, – van Scilla, plantengesl. (Liliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Scilla-achtig.
Scindapsus Scindápsus Schott [H. W. Schott], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam skindapsos, waarmede een op Klimop gelijkende plant werd aangeduid. – De stengel van Scindapsus klimt, evenals die van Klimop, met behulp van hechtwortels tegen boomstammen op.
scintilla scintílla, – (Lat.) vonk. – Als soortnaam gebezigd voor planten met roode of oranjekleurige bloemen.
scintillans scintíllans, – van Lat. scintillāre (van scintilla, | |
| |
vonk), vonkelen, fonkelen: vonkelend, fonkelend.
Sciodaphyllum Sciodaphýllum, – foutief voor Sciadophyllum.
Sciophila / Sciophila Scióphila Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré] / Scióphila Post et O. K. [Hampus Adolf von Post en C. E. Otto Kunze], – van Gr. skia, schaduw; phĭlein, beminnen: schaduwlievende plant, op beschaduwd terrein groeiende plant.
scipionum scipiónum, – 2e nv. mv. van Lat. scipĭo (scipiōnis), staf, stok: der stokken, dwz. gebezigd voor de vervaardiging van stokken (wandelstokken, bergstokken, stokken van regenschermen en dgl.).
scirpioides scirpioídes, – zie scirpoīdes.
Scirpodendron Scirpodéndron Zipp. [A. Zippelius], – van Scirpus, plantengesl. (Cyperacĕae); Gr. dendron, boom: boomachtige Scirpus, dwz. forsche, aan Scirpus verwante plant.
scirpoidea scirpoídea, – zie scirpoidĕus.
scirpoides scirpoídes, – van Scirpus, plantengesl. (Cyperacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Scirpus-achtig.
scirpoideus scirpoídeus (-a, -um), – van Scirpus, plantengesl. (Cyperacĕae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Scirpus-achtig.
Scirpus Scirpus L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam van onbekenden oorsprong, bies.
scita scita, – zie scitus.
scitulus scítulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. scitus, lief, aardig: aardig, net, mooi.
scitus scitus (-a, -um), – (Lat.) lief, aardig.
sciuroides sciuroídes, – van Lat. sciūrus, eekhoorn, of van den soortnaam sciūrus (zie aldaar): 1. in eenig opzicht met een eekhoorn (met diens staart bv.) overeenkomend. 2. gelijkend op de soort sciūrus.
sciurus sciúrus, – Lat. transcr. van Gr. skiouros (van skia, schaduw; oura, staart: schaduwstaart; dier, dat zich met zijn staart schaduw verschaft), eekhoorn: in eenig opzicht met een eekhoorn overeenkomend.
sclarea sclaréa, – Ital. plantennaam (= schiaréa). – De naam staat in verband met ons woord scharlaken en zinspeelt op de kleur der bloemen.
scleracanthus scleracánthus (-a, -um), – van Gr. sklêros, hard; akantha, stekel, doorn: hardstekelig, harddoornig.
Sclerachne Scleráchne R. Br. [Robert Brown], – van Gr. sklêros, hard; achnê, kaf (je): gras met harde kafjes (om de ♀ bloemen).
Scleranthus Scleránthus L. [C. Linnaeus], – van Gr. sklêros, hard; anthos, bloem: hardbloem. – Na den bloei wordt het kelkachtige bloemdek hard.
Scleria Scléria Berg. [P. J. Bergius], – van Gr. sklêros, hard. – De naam zinspeelt op de zeer harde vruchten.
scleriifolius scleriifólius (-a, -um), – van Sclerĭa, plantengesl. (Cyperacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Sclerĭa.
sclerioides sclerioídes, – van Sclerĭa, plantengesl. (Cyperacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sclerĭa-achtig.
sclerocarpa / sclerocarpum sclerocárpa / sclerocárpum, – zie sclerocarpus.
Sclerocarpus Sclerocárpus Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. sklêros, hard; karpos, vrucht. – De vruchten worden omsloten door droge strooschubben.
sclerocarpus sclerocárpus (-a, -um), – van Gr. sklêros, droog, hard; karpos, vrucht: met droge vruchten, met harde vruchten.
Sclerochloa Scleróchloa P. B. [Α. Μ. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. sklêros, stijf, hard; chlŏa, gras. – De naam zinspeelt op de stijve assen der bloempluim.
Sclerococcus Sclerocóccus Bartl. [Fr. G. Bartling (1798-1875), hoogleeraar te Göttingen], – van Gr. sklêros, hard; kokkos, vrucht. – Plant met harde vruchten.
sclerocomus sclerocómus (-a, -um), – van Gr. sklêros, hard; kŏmê, kuif (van haren, bladeren, bloemen, schutbladen en dgl.): met een harde kuif; met een kuif van harde bladeren.
Scleroglossum Scleroglóssum V. A. V. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh], – van Gr. sklêros, stijf; glôssa, tong. – Varen met tongvormige, stijf leerachtige bladeren.
Scleromitrion Scleromítrion Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – van Gr. sklêros, droog; mitrĭon (verkleinw. van mitra, muts), mutsje. De naam zinspeelt op de verdroogde kelkslippen, waardoor de vrucht gekroond wordt.
sclerophyllus sclerophýllus (-a, -um), – van Gr. sklêros, stijf; phullon, blad: stijfbladig, hardbladig.
scleropterus sclerópterus (-a, -um), – van Gr. sklêros, stijf, hard; ptĕron, vleugel, wiek: met stijve of harde vleugels; met harde of stijve, als wieken in het rond staande bladeren.
Scleropyron / Scleropyrum Sclerópyron Endl. [St. L. Endlicher] / Sclerópyrum Arn. [G. A. Walker-Arnott], – van Gr. sklêros, hard; Lat. pўrum (= pĭrum), peer. Plant met harde, peervormige vruchten.
Sclerostylis Sclerostýlis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. sklêros, droog; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), (als bot. term) stijl. De verdroogde stijl blijft op de vrucht staan.
scobiformis scobifórmis (-is, -e), – van Lat. scobis, zaagsel, vijlsel; forma, vorm: zaagselachtig, vijlselachtig.
Scolochloa Scolóchloa Mert. et Koch [Fr. K. Mertens en W. D. J. Koch], – van Gr. skôlos (= skolops), paal met spitsen top, palissade; chlŏa, gras. De hooge halmen van het gras worden bij palissaden vergeleken.
scolopacinus scolopacínus (-a, -um), – van Lat. scolōpax (scolopācis), snip: op (den kop van) een snip gelijkend.
scolopendria scolopéndria, – van Gr. skolopendra, duizendpoot, klabang (mal.): duizendpootachtige plant.
scolopendrinus scolopendrínus (-a, -um), – van Gr. skolopendra, duizendpoot, of van Scolopendrium, plantengesl. (Polypodiacĕae): 1. op een duizendpoot gelijkend, duizendpootachtig. 2. op een Scolopendrĭum gelijkend, Scolopendrĭumachtig.
scolopendrioides scolopendrioídes, – van Scolopendrĭum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Scolopendrĭum-achtig.
Scolopendrium Scolopéndrium Adans. [M. Adanson], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam skolopendrĭon (van skolopendra, duizendpoot). Door de regelmatige rangschikking der lijnvormige sori doet de onderzijde der bladeren met veel goeden wil en niet te geringe fantasie aan een duizendpoot denken.
scolopendroides scolopendroídes, – van Gr. skolopendra, duizendpoot: duizendpootachtig. Het woord wordt soms verward met scolopendrioīdes (zie aldaar).
scolopendropsis scolopendrópsis, – van Gr. skolopendra, duizendpoot, of van Scolopendrĭum, plantengesl. (Polypodiacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: 1. duizendpootachtig. 2. Scolopendrĭum-achtig.
Scolopia Scolópia Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – van Gr. skolops (skolŏpos), paal met spitsen top, palissade, doorn. De naam zinspeelt op de lange, scherpe doornen, waarmede de boom gewapend is.
Scolymus / scolymus Scólymus L. [C. Linnaeus] / scólymus, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam skolŭmos, waarmede een distelachtige plant met eetbaren algemeenen bloembodem, waarschijnlijk de artisjok, werd aangeduid.
scopa scopa, – (Lat.) dunne twijg, bij uitbreiding bezem. Bij Dendrobĭum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] zinspeelt de soortnaam op de haarvormige slippen, waarin de middenslip der onderlip verdeeld is.
Scoparia Scopária L. [C. Linnaeus], – van Lat. scopa, dunne twijg, bij uitbreiding bezem: bezemplant. De naam zinspeelt op de vele dunne takken, waarin de plant verdeeld is.
scoparius scopárius (-a, -um), – van Lat. scopa, dunne twijg, bij uitbreiding bezem: dunne twijgen dragend, bezem- | |
| |
achtig vertakt, voor het vervaardigen van bezems gebezigd.
scopellatus scopellátus (-a, -um), – van Lat. scopella (verkleinw. van scopa, bezem), bezempje: tot bezempjes vereenigd, op een bezempje gelijkend.
scopifer / scopiferus scópifer (scopífera, scopíferum) / scopíferus (-a, -um), – van Lat. scopa, dunne twijg, bij uitbreiding bezem; ferre, dragen: dunne twijgen dragend, bezems dragend, dwz. bezemachtig vertakt.
Scopolia / Scopolia Scopólia Jacq. [N. J. baron Von Jacquin] / Scopólia L. f. [C. von Linné (1741-83)], – genoemd naar J. A. Scopoli (1723, Cavalese in Tirol; 1788, Pavia), hoogleeraar in de plant- en scheikunde te Pavia, uitnemend kenner van de flora der Alpen, schrijver van vele bot. werken, waaronder de beroemde Flora Carniolĭca (Flora van de Krain).
scopolii scopólii, – 2e nv. van Scopolĭus, Latinizeering van Scopoli: van Scopoli, gevonden door Scopoli, genoemd naar Scopoli. – Scrophularĭa – Hoppe [D. H. Hoppe (1760-1846), D. plantkundige] is genoemd naar J. A. Scopoli (zie Scopolĭa).
scopula scópula, – (Lat.) verkleinw. van scopa, dunne twijg, bij uitbreiding bezem: dun twiigje, bezempje.
scopulorum scopulórum, – 2e nv. mv. van Lat. scopŭlus, bergspits, rots, klip: der bergspitsen, der rotsen, der klippen, dwz. daar groeiend.
Scordium / scordium Scórdium Gilib. [J. E. Gilibert] / scórdium, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam skordĭon (van skordon = skorŏdon, knoflook), waarmede een naar knoflook riekende plant (tegenwoordig Teucrĭum – L. [C. Linnaeus]) werd aangeduid.
Scorodocarpus Scorodocárpus Becc. [Odoardo Beccari], – van Gr. skorŏdon, knoflook; karpos, vrucht. – De vruchten bezitten een sterken knoflookgeur.
Scorododendron Scorodedéndron Bl. [C. L. Blume], – van Gr. skorŏdon, knoflook; dendron, boom: naar knoflook stinkende boom.
Scorodonia / scorodonia Scorodónia Adans. [M. Adanson] / scorodónia, – Van Gr. skorŏdon, knoflook: naar knoflook riekende plant. Teucrĭum – L. [C. Linnaeus] bezit echter geen knoflookgeur, wel de hier en daar in Nederland voorkomende moerasplant Teucrĭum scordĭum L. [C. Linnaeus].
scorpioidea scorpioídea, – zie scorpioidĕus.
scorpioides scorpioídes, – van Lat. scorpĭus, schorpioen; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: gekromd als (de staart van) een schorpioen.
scorpioideus scorpioídeus (-a, -um), – van Lat. scorpĭus, schorpioen; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: gekromd als (de staart van) een schorpioen.
Scorpiurus Scorpiúrus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam skorpiouros (van skorpĭos, schorpioen; oura, staart), schorpioenstaart. – Bij het tegenwoordige gesl. Scorpiūrus zinspeelt de naam op de gekromde peulen.
scortea scórtea, – zie scortĕus.
Scortechinia Scortechínia Hook. f. [J. D. Hooker], – genoemd naar Benedetto Scortechini (1845, Cupramontana, W.Z.W. van Ancona; 1886, Calcutta), R.Κ. missionaris, van 1871-84 werkzaam in Queensland, daarna in de Straits Settlements, ijverig verzamelaar van planten. Zijn voornaam wordt soms verkeerdelijk opgegeven als Bertold; vandaar de naar hem genoemde Oberonĭa bertoldi King.
scortechinii scortechínii, – 2e nv. van Scortechinĭus, Latinizeering van Scortechini: van Scortechini, gevonden door Scortechini, genoemd naar Scortechini. – Dillenĭa – Ridl. [H. N. Ridley] en Sarcanthus – Hook. f. [J. D. Hooker] zijn genoemd naar B. Scortechini (zie Scortechinĭa).
scorteus scórteus (-a, -um), – van Lat. scortum, dierenhuid: van een dierenhuid, lederen, zoo taai als leder.
Scorzonera Scorzonéra L. [C. Linnaeus], – Volgens sommigen afgeleid van Sp. escorzon, padde. De wortel werd vroeger aangewend tegen het gif van padden en slangen. Anderen leiden den naam af van Ital. scorza, bast, schors; nera, vr. vorm van nero, zwart: plant met zwarte wortelschors. Beide verklaringen zijn aannemelijk; de eerste wordt o.a. gegeven door Webster, International Dictionary of the English Language (1902), Suppl., en Hatzfeld, Darmesteter & Thomas, Dictionnaire général de la Langue Française; de laatste o.a. door A. de Candolle, Origine des Plantes Cultivées (1883), p. 35.
scorzonerifolius scorzonerifólius (-a, -um), – van Scorzonēra, plantengesl. (Composĭtae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Scorzonēra.
Scotanthus Scotánthus Naud. [Ch. Naudin], – van Gr. skotos, duisternis: anthos, bloem: bloem der duisternis. – De plant bloeit des nachts.
scoticus scóticus (-a, -um), – van Lat. Scotĭa, Schotland: Schotsch.
scotiifer / scotiiferus scotíifer (scotiífera, scotiíferum) / scotiíferus (-a, -um), – van Lat. scotĭa, goot; ferre, dragen: een of meer gootvormige organen dragend.
scotiifolius scotiifólius (-a, -um), – van Lat. scotĭa, goot; folĭum, blad: met gootvormige bladeren.
scotiiformis scotiifórmis (-is, -e), – van Lat. scotĭa, goot; forma, vorm: gootvormig.
scotinus scotínus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. skoteinos, duister, donker, geheimzinnig.
scouleri scouléri, – 2e nv. van Scoulērus, Latinizeering van Scouler: van Scouler, gevonden door Scouler, genoemd naar Scouler. – Pentstĕmon – Lindl. [J. Lindley] is in 1829 genoemd naar John Scouler (1804, Glasgow; 1871, Glasgow), medicus, die David Douglas (zie Douglasĭa) van 1825-27 vergezeld had op diens tocht in het W. van N.-Amerika, waar hij een aantal planten verzamelde. Van 1833-54 was hij hoogleeraar in de zoölogie te Dublin.
scratchleyanus scratchleyánus (-a, -um), – afkomstig van Mount Scratchley in het Owen Stanley gebergte in Eng. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden. – Mount Scratchley is genoemd naar Sir Peter Henry Scratchley (1835, Parijs; 1885, op zee tusschen Cooktown en Townsville, beide aan de oostkust van Queensland), die in 1885 als Hooge Commissaris der Eng. Regeering het Eng. protektoraat over Z.O.-Nieuw-Guinea vestigde.
scriptus scríptus (-a, -um), – van Lat. scribĕre, schrijven, beschrijven: beschreven, voorzien van bij schriftteekens vergeleken vlekken, gevlekt, geteekend.
scrobiculatus scrobiculátus (-a, -um), – van Lat. scrobicŭlus (verkleinw. van scrobis, greppel, groeve), groefje, kuiltje: van groefjes of kuiltjes voorzien.
scrobiculilabris scrobiculílabris (-is, -e), – van Lat. scrobicŭlus (verkleinw. van scrobis, greppel, groefje), groefje, kuiltje; lăbrum, lip: met een of meer groefjes of kuiltjes in de lip.
Scrophularia Scrophulária L. [C. Linnaeus], – van Lat. scrophŭla (= scrofŭla, afgeleid van scrofa, zeug, een dier, dat geacht werd vaak aan zwelling en ontaarding der halslympheklieren te lijden), kliergezwel aan den hals: plant, welke als geneesmiddel tegen zulke kliergezwellen werd aangewend. – Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), p. 42: “Die bladeren, stelen, saet, wortelen, en sap van dat oprecht Helmcruyt verteeren ende doen verdwijnen alderleye gheswel, ende herde clieren, alsmense met eedick” (azijn) “menghelt, ende daer twee daghen lauwachtigh op gheleyt.” (signatuurleer: de wortelstok van Scrophulária nodōsa L. [C. Linnaeus] en Scrophulária aquatĭca L. [C. Linnaeus] is bezet met speen- of aambeiachtige knobbels; vandaar de oude volksnamen speenkruid en aambeienkruid).
Scrophulariaceae Scrophulariáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Scrophularĭa geldt.
scrotiformis scrotifórmis (-is, -e), – van Lat. scrotum, balzak; forma, vorm: den vorm van een balzak hebbend.
| |
| |
sculpta / sculptum sculpta / sculptum, zie sculptus.
sculpturatus sculpturátus (-a, -um), – van Lat. sculptūra, beeldhouwwerk: (als het ware) van beeldhouwwerk voorzien, uitgebeiteld, met inzinkingen.
sculptus sculptus (-a, -um), – van Lat. sculpĕre, graveeren, beitelen, uitsnijden: uitgesneden, uitgeschulpt.
Scurrula / scurrula Scúrrula L. [C. Linnaeus] / scúrrula, – verkleinw. van Lat. scurra, potsenmaker, parasiet: parasietje.
scutatus scutátus (-a, -um). – van Lat. scutum, (langwerpig) schild: schilden of iets daarop gelijkends, schildvormige of langwerpig ronde bladeren bv., dragend.
Scutellaria Scutellária L. [C. Linnaeus], – van Lat. scutellum (verkleinw. van scutum, schild), schildje. – De kelk draagt een bij een schild vergeleken aanhangsel.
scutellaria scutellária, – zie scutellarĭus.
scutellarioides scutellarioídes, – 1. van Scutellaria, plantengesl. (Labiātae), glidkruid; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Scutellarĭa-achtig, glidkruidachtig. 2. van den soortnaam scutellarĭus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort scutellarĭus gelijkend.
scutellarius scutellárius (-a, -um), – van Lat. scutella (verkleinw. van scuta, schotel), schoteltje: op een schoteltje gelijkend.
scutellatus scutellátus (-a, -um), – van Lat. scutella (verkleinw. van scuta, schotel), schoteltje, of van scutellum (verkleinw. van scutum, schild), schildje: schotel- of schildvormige organen, vruchten bv., dragend.
Scutia Scútia Comm. [Ph. Commerson], – van Lat. scuta (= scutra), vlakke schotel. De naam zinspeelt op den vorm der blijvende kelkbuis, waarop de vrucht als op een schotel rust.
scutifer / scutiferus scútifer (scutífera, scutíferum) / scutíferus (-a, -um), – van Lat. scuta (= scutra), vlakke schotel; ferre, dragen: een of meer schotelvormige organen dragend.
scutiger / scutigerus scútiger (scutígera, scutígerum) / scutígerus (-a, -um), – van Lat. scuta (= scutra), vlakke schotel; gĕrĕre, dragen: een of meer schotelvormige organen dragend.
Scutinanthe Scutinánthe Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. skutĭnos (van skutos, leder), lederen; anthê, bloem. – Plant met lederachtige bloemkroon.
scyphifer / scyphiferus scýphifer (scyphífera, scyphíferum) / scyphýferus (-a, -um), – van Lat. scyphus, beker; ferre, dragen: bekervormige organen dragend.
scyphiger / scyphigerus scýphiger (scyphígera, scyphígerum) / scyphýgerus (-a, -um), – van Lat. scyphus, beker; gĕrĕre, dragen: bekervormige organen dragend.
Scyphiphora Scyphíphora Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. skuphos, beker; pherein, dragen: bekerdragende plant. – De naam zinspeelt op den vorm van den kelkzoom.
scyphocalyx scyphócalyx, – van Gr. scuphos, beker; kălux, kelk: met bekervormigen kelk.
scyphochilus scyphochílus (-a, -um), – van Gr. skuphos, beker; cheilos, lip: met bekervormige lip.
scyphonema scyphonéma, – van Gr. skuphos, beker; nêma, draad: met bekervormigen helmdraad. – Het woord wordt soms verward met scaphonēma (zie aldaar).
Scyphostegia Scyphostégia Stapf [O. Stapf], – van Gr. skuphos, beker; stegê, dek. – De vruchtbeginsels zijn besloten binnen een bekervormigen bloembodem.
Scyphularia Scyphulária Fée [A. L. A. Fée], – van Lat. scyphŭlus (verkleinw. van scyphus, beker), bekertje. Varen met bekervormige dekvliesjes.
scyphus scyphus, – Lat. transcr. van Gr. skuphos, beker.
Scytalia Scytália Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. skutălê, knuppel, knots. – De naam zinspeelt op den vorm van het zaad (na verwijdering van den zaadrok).
scytophyllus scytophýllus (-a, -um), – van Gr. skutos, leder; phullon, blad: met leerachtige bladeren.
Seaforthia Seafórthia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar Francis Mackenzie Humberston, Lord Seaforth and Mackenzie (1754, ?; 1815, bij Edinburgh), luitenant-generaal in het Eng. leger, van 1800-06 gouverneur van Barbádos, waar hij algen verzamelde en talrijke hoogere planten levend naar Engeland overzond (aan Aylmer Bourke Lambert; zie Aylmerĭa).
seaforthianus seaforthiánus (-a, -um), – (Solānum – Andr. [H. C. Andrews]), – genoemd naar Lord Seaforth (zie Seaforthĭa).
sebae sebae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden persoonsnaam Seba: van Seba, genoemd naar Seba. – Lobelïa – A. DC. [A. L. P. P. de Candolle] is genoemd naar A. Seba (1665, Etzel, W.Z.W. van Wilhelmshaven; 1736, Amsterdam), schrijver van een natuurhistorisch werk.
sebassa sebássa, – Mal. plantennaam (ten rechte sibasa).
Sebastiania Sebastiánia Spreng. [K. P. J. Sprengel], – genoemd naar Fr. A. Sebastiani (1782, Riofreddo, Rome; 1821, Aversa, N.N.W. van Napels), arts en hoogleeraar in de plantkunde te Rome, schrijver over de flora van de omstreken dier stad.
sebesiae sebesíae, – 2e nv. van Sebesīa, Latinizeering van Sĕbĕsí, naam van een eiland in Straat Soenda, N. van Krakatau: afkomstig van Sĕbĕsí of daar het eerst gevonden.
sebesiensis / sebessianus sebesiénsis (-is, -e) / sebessiánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Sĕbĕsí (ook wel Sebessí genoemd, in Straat Soenda, N. van Krakatau) of daar het eerst gevonden.
Sebestena / sebestena Sebesténa Gaertn. [J. Gärtner] / sebesténa, – van Arab, sebestān, volksnaam eeniger Cordĭa-soorten, welker slijmerige vruchten als geneesmiddel worden aangewend.
sebifer sébifer (sebífera, sebíferum), – van Lat. sebum, vet; ferre, dragen, voortbrengen: vet leverend.
Sebifera Sebífera Lour. [J. Loureiro], – van Lat. sebum, vet; ferre, dragen, voortbrengen: vet leverende boom.
sebiferus sebíferus (-a, -um), – van Lat. sebum, vet; ferre, dragen, voortbrengen: vet leverend.
Secale Secále L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, rogge. De afleiding staat niet vast.
secalinus secalínus (-a, -um), – van Lat. secāle, rogge: roggeachtig.
Secamone Secamóne R. Br. [Robert Brown], – Latinizeering van Gr. skamônia, naam eener windende plant, uit welker wortel een purgeermiddel bereid werd.
sechellarum sechellárum, – 2e nv. van Sechellae, Latinizeering van Seychellen, naam eener eilandengroep N.N.O. van Madagaskar; ±55° O.L.; ±5° Z.B.: van de Seychellen, afkomstig van de Seychellen of daar het eerst gevonden.
Sechium Séchium A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – mogelijk latinizeering van chacha (uitgesproken als Ned. tsjeetsjee), een van de volksnamen der plant in W.-Indië.
secunda secúnda, – zie secundus.
secundarius secundárius (-a, -um), – van Lat. secundus, tweede: van de tweede soort, tweederangs.
secundatus secundátus (-a, -um), – van Lat. secundāre (van secundus, gunstig), begunstigen, helpen. Bij Stenotàphrum – O. K. [C. E. Otto Kunze] schijnt de soortnaam te zinspelen op het feit, dat de hoofdas der bloeiwijze holten bevat, waarin de zijassen grootendeels zijn weggedoken.
secundiflorus secundiflórus (-a, -um), – van Lat. secundus, naar één zijde gekeerd; flos (flōris), bloem: met naar één zijde gekeerde bloemen.
secundus secúndus (-a, -um), – van Lat. sequi, volgen: 1. als het ware den stroom (van lucht of water) volgend, dwz. naar één zijde gekeerd (de bloemen eenerzelfde bloeiwijze; de slippen van eenzelfde blad). | |
| |
2. tweede. 3. gunstig, begunstigend.
Securidaca Securídaca L. [C. Linnaeus], – van Lat. secūris, bijl. De naam zinspeelt op den vorm der vrucht.
securidacoides securidacoídes, – van Securidăca, plantengesl. (Polygalacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Securidăca-achtig.
securifolius securifólius (-a, -um), – van Lat. secūris, bijl; folĭum, blad: met bladeren of blaadjes, welke den vorm van het blad eener bijl hebben.
Securinega Securínega Comm. [Ph. Commerson], – van Lat. secūris, bijl; nĕgāre, weigeren: boom met zulk hard hout, dat het de bijl weigert, dwz. niet met een bijl te bewerken is.
Sedgwickia Sedgwíckia Griff. [W. Griffith], – genoemd naar Adam Sedgwick (1785, Dent, Yorkshire; 1873, Cambridge, Engeland), geestelijke, hoogleeraar in de geologie te Cambridge, in 1831 president der Geological Society, schrijver van ongeveer 40 geol. publicaties. Hij heeft o.a. de Alpen en België bereisd.
sedifolius sedifólius (-a, -um), – van Sedum, plantengesl. (Crassulacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Sedum; met vleezige bladeren.
sedoides sedoídes, – van Sedum, plantengesl. (Crassulacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sedum-achtig.
Sedum Sedum L. [C. Linnaeus], – van Lat. sedēre, zitten, of van sedāre, (pijn) stillen: zittende plant, pijnstillende plant. Met den naam Sedum werd vroeger het bekende huislook (Sempervīvum tectōrum L. [C. Linnaeus]) bedoeld, dat op last van Karel den Grooten allerwege op daken van boerenwoningen werd aangeplant en dat men nog ten huidigen dage daarop wel aantreft. Nog in mijn jeugd (±1880) werd het op het platteland beschouwd als een uitnemend voorbehoedmiddel tegen het inslaan van den bliksem. – De bladeren werden vroeger aangewend tegen allerlei pijnlijke aandoeningen; zij waren o.a. [zie Dodoens, Cruydeboeck, 2de druk (1563), p. 104] “goet gheleyt op die pijne ende weedom des hoofts” en “ghedruypt in die heete roode ende loopende ooghen”; voorts waren zij “goet gheleyt op dwilt vier” (ontstekingen), “ορ heete ende voorts eetende sweeringhen, op verbrantheyt ende op alle verhitheyt. “Dijsghelijck oock op het heet fledercijn” (jicht).
seegerianus seegeriánus (-a, -um), – (Grammatophyllum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – in 1891 genoemd naar de Eng. bloemkweekersfirma Seeger & Tropp te Dulwich (Londen), door welke de plant gekweekt werd en omtrent welke mij geen gegevens ten dienste staan.
seemanni seemánni, – 2e nv. van Seemannus, Latinizeering van Seemann: van Seemann, gevonden door Seemann, genoemd naar Seemann. – Adiantum -W. J. Hook [W. J. Hooker], is genoemd naar B. C. Seemann (1825, Hannover; 1871, Javali in Nicarágua), die als plantkundige van 1847-51 deelnam aan de expeditie van de Herald naar W.-Indië, de landengte van Panama, de W. kust van Peru, Ecuador en Mexico, de Noordelijke IJszee, den Hawaii-archipel en Kaapland. – In 1860 bereisde hij in opdracht der Eng. Regeering in gezelschap van luitenant-kolonel Smythe (zie Smythĕa) de Fidsji-eilanden (zie fijiensis), welke kort te voren op instigatie van Pritchard (zie Pritchardĭa) door hun koning Thakombau aan Engeland waren aangeboden, ten einde de waarde dezer eilanden voor strategische en handelsdoeleinden nategaan; Seemann verzamelde bij die gelegenheid vele planten. Hij schreef eenige bot. publicaties, waaronder een flora der Fidsji-eilanden, was van 1853-62 redacteur van het tijdschrift Bonplandia en van 1863-67 redacteur van The Journal of Botany. – Men zie ook de van weinig waardeering getuigende necrologie door H. G. Reichenbach (zie reichenbachiānus) in Botanische Zeitung XXX (1872), 503 seq.
seemannii seemánnii, – 2e nv. van Seemannĭus, Latinizeering van Seemann: van Seemann, gevonden door Seemann, genoemd naar Seemann. – Heliconĭa – Van Houtte [L. B. van Houtte] en Stereospermum – Rolfe [R. A. Rolfe] zijn genoemd naar B. C. Seemann (zie seemanni).
seemenianus seemeniánus (-a, -um), – (Loranthus – K. Schum. [Κ. Μ. Schumann]), – genoemd naar O. von Seemen (1838, Sprindlack, O.-Pruisen; 1910, Berlijn), hoogleeraar in de plantkunde te Berlijn, specialist voor de gesl. Quercus en Salix. – Hij leverde belangrijke bijdragen tot de kennis der flora van Duitschland en bewerkte het gesl. Salix in Ascherson und Graebner, Synopsis der Mitteleuropäischen Flora, deel IV.
segaarensis segaarénsis (-is, -e), – afkomstig van Sekar (hier verbasterd tot Segaar; aan de N.W. kust van het schiereiland Onin in W.-Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
segetalis segetális (-is, -e), – (Lat.) van seges (segĕtis), graanveld: in graanvelden groeiend.
segetum ségetum, – 2e nv. mv. van Lat. seges (segĕtis), graanveld: der graanvelden, op graanvelden (hoema’s bv.) groeiend.
segregatus segregátus (-a, -um), – van Lat. segregāre [van se, ter zijde; grex (gregis), kudde], van de kudde afzonderen, afscheiden: afgescheiden, gescheiden.
seguieri seguiéri, – 2e nv. van Seguiĕrus, Latinizeering van Séguier: van Séguier, gevonden door Séguier, genoemd naar Séguier. – Dianthus – Vill. [D. Villars(s)] en Saxifrăga – Spreng [K. P. J. Sprengel], zijn genoemd naar J. Fr. Séguier (1703, Nîmes; 1784, Nîmes), schrijver van bot. en bibliographische publicaties.
seguierianus seguieriánus (-a, -um), – (Euphorbia – Neck. [Ν. J. de Necker]), – genoemd naar J. Fr. Séguier (zie seguiēri).
Sehima Séhima Forsk. [P. Forskål], – Latinizeering van den Arab, plantennaam saehim.
Selaginella Selaginélla Spring [A. Fr. Spring], – verkleinw. van Lat. selāgo (selagĭnis), in het Lat. overgenomen, Keltische naam eener wolfsklauw (waarschijnlijk Lycopodĭum selāgo L. [C. Linnaeus]): kleine wolfsklauw.
Selaginellaceae Selaginelláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Selaginella geldt.
selaginoides selaginoídes, – van Selāgo (Selagĭnis), plantengesl. (Scrophulariacĕae) of van den soortnaam selāgo; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Selāgo-achtig. 2. op de soort selāgo gelijkend.
Selago Selágo L. [C. Linnaeus], – oude, in het Lat. overgenomen Keltische naam eener wolfsklauwsoort, door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl., waarvan sommige soorten, vóór den bloei, aan wolfsklauwen doen denken.
selago selágo, – oude, Keltische naam eener wolfsklauw.
selangoricus selangóricus (-a, -um), – afkomstig van Selangor (aan de W. kust van het Mal. Schiereiland op ruim 3° N.B.) of daar het eerst gevonden.
selanicus selánicus (-a, -um), – Latinizeering van de tweede helft van den Mol. plantennaam damar sélan. – Vgl. Rumphius, Herbarium Amboinense II, 168: “Waar van de naam dammar selan kome, is my nog niet ter deege bekend.” De boom is niet van Ceylon afkomstig.
Selas Selas Spreng. [K. P. J. Sprengel], – (Gr.) glans, luister. – De naam zinspeelt op de glanzende bladeren.
Selbya Sélbya M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw], – genoemd naar Pr. J. Selby (1788, Alnwick, Northumberland; 1867, Twizell, Northumberland), High Sheriff van Northumberland, schrijver over Eng. boschboomen.
| |
| |
selebensis / selebicus selebénsis (-is, -e) / selébicus (-a, -um), – afkomstig van Celébes (ook wel eens Selebes geschreven) of daar het eerst gevonden, Celebisch.
selendit seléndit, – Minangkabausche plantennaam (njatoh salindit).
seleniglossus seleniglóssus (-a, -um), – van Gr. selênê, maan; glóssa, tong: met halvemaanvormige tong of (bij orchideeën) lip.
Selenipedilum Selenipedílum Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Gr. selênê, maan; tweede helft van den geslachtsnaam Cypripedīlum (zie aldaar): aan Cypripedīlum verwant gesl. met halvemaanvormige lip.
Selenipedium Selenipédium Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Gr. selênê, maan; tweede helft van den geslachtsnaam Cypripedĭum (zie aldaar): aan Cypripedĭum verwant gesl. met halvemaanvormige lip.
Selenocera Selenócera Zipp. [A. Zippelius], – van Gr. selênê, maan; kĕras, hoorn. – De vrucht draagt op den top twee halvemaanvormige hoornen.
selenopteris selenópteris, – van Gr. selênê, maan; ptĕris, varen. – Varen met halvemaanvormige dekvliesjes.
Selinum Selínum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam selīnon, waarmede een schermbloemig gewas (eppe, selderij) werd aangeduid.
Selliera Selliéra Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar N. Sellier (?, ?; ?, ?), een Fr. graveur, die in het laatst der achttiende eeuw voor den auteur van het gesl., den Madrileenschen hoogleeraar Cavanilles (zie Cavanillĕa), werkte.
Selliguea / selliguea Selliguéa Bory [J. B. M. baron Bory de Saint Vincent] / selliguéa (znw.), – in 1824 genoemd naar den Fr. instrumentmaker Selligué, vervaardiger van uitnemende mikroskopen, tevens natuuronderzoeker. Als soortnaam gebezigd voor een vroeger tot het gesl. Selliguēa gerekende varen.
selliguea selliguéa (bnw.), – zie selliguēus.
selligueoides selligueoídes, – van Selliguēa, (voormalig) plantengesl. (Polypodiacĕae) of van de soortnamen selliguēa of selliguēus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Selliguēa-achtig. 2. op de soort selliguēa of selliguēus gelijkend.
selligueus selliguéus (-a, -um), – genoemd naar Selligué (zie Selliguēa).
selloanus / sellowianus selloánus (-a, -um) (Cortaderĭa – A. et G. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner]) / sellowiánus (-a, -um) (Commelīna – Kth [K. S. Kunth]), – genoemd naar Fr. Sello of, zooals hij zich later noemde, Sellow (1789, Potsdam; 1831, verdronken bij het baden in de Rio Doce, uitmondend aan de O. kust van Brazilië, op bijna 20° Z.B.), die met ondersteuning der Pruis. Regeering van 1814 tot aan zijn dood Brazilië en Uruguay bereisde en daar een verzameling van ongeveer 12500 gedroogde planten bijeenbracht.
sellowii sellówii, – 2e nv. van Sellowĭus, Latinizeering van Sellow: van Sellow, gevonden door Sellow, genoemd naar Sellow. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Fr. Sello(w) (zie sellowiānus).
seloang selóang, – Mal. plantennaam (madang sĕlóang).
selskianus selskiánus (-a, -um) (Sedum – Regel [E. A. von Regel]), – genoemd naar H. S. Selsky (1808, ?; 1861, Irkoetsk), aardrijkskundige, die O.-Azië en het Amoergebied bereisde en vandaar vele zaden aan den bot. tuin van St.-Petersburg zond, ontdekker der naar hem genoemde plant.
semaram semáram, – Mal. plantennaam (sĕmaram).
sematoglossus sematoglóssus (-a, -um), – van Gr. sêma (sêmătos), kenteeken; glôssa, tong: met een kenteeken dragende of zelve als kenteeken bruikbare, dus op eenigerlei wijze de aandacht trekkende tong of (bij orchideeën) lip.
Semecarpus Semecárpus L. f. [C. von Linné (1741-83)], – van Gr. sêma, kenteeken; karpos, vrucht: plant, welke gekend wordt aan haar vrucht, met opvallende vrucht dus. – De rijpe vrucht wordt gedeeltelijk omsloten door de sterk vergroote, roode, napvormige, zeer opvallende bloemas.
Semeiocardium Semeiocárdium Zoll. [H. Zollinger], – van Gr. sêmeion, vaandel; kardĭa, hart. – De vier onderste kroonbladen zijn vergroeid tot een opvallend, min of meer omgekeerd hartvormig geheel.
Semele Sémele Kth [K. S. Kunth], – (Gr. Semĕlê), de schoone dochter van koning Kadmos (Cadmus) van Thêbai (Thebae, Thebe), bij wie Zeus (Juppĭter) Dionūsos (Dionȳsus, Bacchus) verwekte. – De naam zinspeelt op de schoonheid der plant.
semenovii semenóvii, – 2e nv. van Semenovĭus, Latinizeering van Semenow: van Semenow, gevonden door Semenow, genoemd naar Semenow. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Peter Petrowitsch von Semenow-Tian-Shansky (1827, Rjasan, Z.O. van Moskou; 1914, St.-Petersburg), aardrijkskundige-entomoloog, die een groot deel van Centraal-Azië bereisde, schrijver van vele aardrijkskundige publicaties, waaronder een geographisch-statistisch woordenboek van het Russ. rijk.
semenowii semenówii, – zie semenovĭi.
semialatus semialátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; alātus, gevleugeld: half gevleugeld, over de halve lengte gevleugeld; eenerzijds gevleugeld, anderzijds niet.
semiamplexicaulis semiamplexicáúlis (-is, -e), – van Lat. semi, half; amplexicaulis, stengelomvattend: halfstengelomvattend.
semiannularis semiannuláris (-is, -e), – van Lat. semi, half; annulāris, ringvormig: half ringvormig.
semiasper semiásper (-ra, -rum), – van Lat. semi, half; asper, ruw: over de halve oppervlakte ruw.
semiberbis semibérbis (-is, -e), – van Lat. semi, half; barba, baard: half gebaard, over de halve lengte gebaard, eenerzijds gebaard, anderzijds niet.
semibifidus semibífidus (-a, -um), – van Lat. semi, half; bifĭdus, tweespletig: halfweg in tweeën gedeeld.
semibipinnatus semibipinnátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; bipinnātus, dubbelgevind: voor de helft dubbelgevind.
semibivalvis semibiválvis (-is, -e), – van Lat. semi, half; bivalvis, tweekleppig: halfweg tweekleppig.
semicordatus semicordátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; cordātus, hartvormig: halfhartvormig, eenerzijds hartvormig, anderzijds niet.
semicostatus semicostátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; costātus, geribd, generfd: over de halve lengte of breedte geribd of generfd.
semicrenatus semicrenátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; crenātus, gekarteld: over de halve lengte gekarteld.
semicristatus semicristátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; cristātus, een of meer kammen dragend: over de halve lengte of breedte een of meer kammen dragend.
semicryptus semicrýptus (-a, -um), – van Lat. semi, half; Gr. kruptos, verborgen: voor de helft verborgen. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai: semioccultus en hemicryptus zijn beter.
semidecander / semidecandrus semidecánder (-ra, -rum) / semidecándrus (-a, -um), – van Lat. semi, half; decander of decandrus, met tien meeldraden, tienhelmig: met de helft van tien (dus met vijf) meeldraden, vijfhelmig. Deze naam wordt wel gegeven aan vijfhelmige planten, welker naaste verwanten tienhelmig zijn of aan planten met vijf volkomen meeldraden en vijf staminodiën.
semidecumbens semidecúmbens, – van Lat. semi, half; decumbens, liggend: half liggend.
semidentatus semidentátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; dentātus, getand: over de halve lengte getand.
semidigynus semidígynus (-a, -um), – van Lat. semi, half; Nieuwlat. digўnus, met twee stijlen: halfweg tweestijlig, | |
| |
dwz. met twee halverwege vergroeide stijlen.
semierectus semieréctus (-a, -um), – van Lat. semi, half; erectus, opgericht: half opgericht.
semifimbriatus semifimbriátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; fimbriātus, franjeachtig ingesneden, franjeachtig gewimperd: over de halve lengte of breedte franjeachtig ingesneden of franjeachtig gewimperd.
semifissus semifíssus (-a, -um), – van Lat. semi, half; fissus, gespleten: halfweg gespleten.
semiglaber semíglaber (-ra, -um), – van Lat. semi, half; glăber, kaal: over de halve oppervlakte kaal.
semiglaucus semigláúcus (-a, -um), – van Lat. semi, half; glaucus, zeegroen, blauwgroen: voor de helft zee- of blauwgroen; eenerzijds blauwgroen, anderzijds niet.
semiglobosus semiglobósus (-a, -um), – van Lat. semi, half; globōsus, bolvormig: half bolvormig, den vorm van een gehalveerden bol hebbend.
semigyratus semigyrátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; gyrus, kring: in een halven cirkel geplaatst.
semihastatus semihastátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; hastātus, spiesvormig: half spiesvormig, eenerzijds spiesvormig, anderzijds niet.
semiliber semilíber (-ra, -rum), – van Lat. semi, half; līber, vrij: half vrij.
semilunaris semilunáris (-is, -e), – van Lat. semi, half; lunāris, maanvormig: halvemaanvormig.
semineuter seminéúter (-ra, -rum), – van Lat. semi, half; neuter, geen van beide, (als bot. term) onzijdig (mannelijk noch vrouwelijk): half onzijdig; voor de helft onzijdig; met 1 ☿ en 1 onzijdige bloem.
seminifer / seminiferus semínifer (seminífera, seminíferum) / seminíferus (-a, -um), – van Lat. semen (semĭnis), zaad; ferre, dragen, voortbrengen: zaaddragend, zaden voortbrengend.
seminis semínis (Hopĕa – De Vr. [W. H. de Vriese]), – 2de nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam van het district Semínis (Z. van Sambas, in het N.W. van Ned. Bórneo): afkomstig van Semínis of daar het eerst gevonden.
seminudus seminúdus (-a, -um), – van Lat. semi, half; nūdus, naakt: half naakt; halfweg bebladerd; half kaal; met bladeren half zoo lang als de stengel.
semioccultus semioccúltus (-a, -um), – van Lat. semi, half; occultus, verborgen: voor de helft verborgen.
semioppositus semioppósitus (-a, -um), – van Lat. semi, half; opposĭtus, tegenoverstaand: voor de helft tegenoverstaand; deels tegenoverstaand, deels niet.
semiorbicularis semiorbiculáris (-is, -e), – van Lat. semi, half; orbiculāris, cirkelvormig: half cirkelvormig; den vorm van een halven cirkel hebbend.
semiovatus semiovátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; ovātus, eirond: half eirond, den vorm van een overlangs gehalveerd eirond orgaan hebbend.
semipedalis semipedális (-is, -e), – van Lat. semi, half; pedālis, een voet lang: een halven voet lang. – Voor de lengte van den voet zie men onder pedālis.
semipellucidus semipellúcidus (-a, -um), – van Lat. semi, half; pellucĭdus, doorschijnend: half doorschijnend, niet volkomen doorschijnend, voor de helft doorschijnend.
semipeloricus semipelóricus (-a, -um), – van Lat. semi, half; pelorĭcus (zie aldaar), pelorisch: half pelorisch, onvolkomen pelorisch.
semipinnatus semipinnátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; pinnātus, gevind: half gevind, slechts aan één zijde gevind.
semipollicaris semipollicáris (-is, -e), – van Lat. semi, half; pollicāris, een duim lang: een halven duim lang. Voor de lengte van den duim zie men onder pollicāris.
semiruensis semiruénsis (-is, -e), – afkomstig van den vulkaan Sĕméroe [in O.-Java; de naam werd door Zollinger (zie zollingēri) verkeerdelijk Semiru geschreven] of daar het eerst gevonden.
semiserratus semiserrátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; serrātus, gezaagd: half gezaagd, over de halve lengte gezaagd.
semisterilis semistérilis (-is, -e), – van Lat. semi, half; sterĭlis, onvruchtbaar: voor de helft onvruchtbaar.
semitalis semitális (-is, -e), – van Lat. semĭta, voetpad: aan voetpaden groeiend.
semiteres semíteres (-es, -es), – van Lat. semi, half; tĕres, rolrond: halfrolrond.
semitortus semitórtus (-a, -um), – van Lat. semi, half; tortus, gedraaid: voor de helft gedraaid, een halven slag gedraaid.
semitrilobus semitrílobus (-a, -um), – van Lat. semi, half; trilŏbus, drielobbig: halfweg in drieën gedeeld, driedeelig.
semitruncatus semitruncátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; truncātus, afgeknot: half afgeknot, over de halve breedte afgeknot.
semiverticillatus semiverticillátus (-a, -um), – van Lat. semi, half; verticillātus, kransstandig: half kransstandig, in een halven krans geplaatst.
semivestitus semivestítus (-a, -um), – van Lat. semi, half; vestītus, bekleed: half bekleed, over de halve oppervlakte bekleed (met haren bv.).
semoi semoi, – Sarawáksche plantennaam (rotan semoi).
semperflorens semperflórens, – van Lat. semper, altijd; flōrens (van flōrēre, bloeien), bloeiend: altijd bloeiend, steeds door bloeiend, den geheelen zomer bloeiend.
sempervirens sempérvirens, – van Lat. semper, altijd; vĭrens (van vĭrēre, groen zijn), groen: altijd groen.
sempervivoides sempervivoídes, – van Sempervīvum, plantengesl. (Crassulacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sempervīvum-achtig.
Sempervivum Sempervívum L. [C. Linnaeus], – van Lat. semper, altijd; vīvus, levend: altijd levend, dwz. ook in den winter en bij groote droogte groene bladeren dragende plant.
Senacia Senácia Comm. [Ph. Commerson], – genoemd naar J. B. Senac (1693, Lombez in Gascogne; 1770, Parijs), lijfarts van Lodewijk XV van Frankrijk, schrijver van een publicatie over den bouw, de werking en de ziekten van het hart.
Senebiera Senebiéra A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar J. Senebier (1742, Genève; 1809, Genève), schrijver van verscheidene botanisch-physiol. publicaties.
Senecio Senécio L. [C. Linnaeus], – van Lat. senex, grijsaard, oude man. – De naam zinspeelt op het spoedig na den bloei zichtbaar wordende, witte vruchtpluis en mogelijk ook op de na het afvallen der vruchten kale kruin van den algemeenen bloembodem.
senecioides senecioídes, – van Senecĭo, plantengesl.; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Senecĭo-achtig.
senegalensis senegalénsis (-is, -e), – afkomstig van Senegal (Fr. bezitting aan de W. kust van Afrika, op ±15° N.B.) of daar het eerst gevonden, Senegaleesch.
senensis senénsis (-is, -e), – afkomstig van Sena (in Moçambique, aan de Sambési, op ±35° O.L., ±17 1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
senescens senéscens, – van Lat. senescĕre (van senēre, oud zijn), oud worden: oud wordend; met grijze of grijs wordende haren of schubben bezet; tengevolge van ouderdom geen of weinig stekels of doornen meer bezittend.
senex senex, – (Lat.) grijsaard. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor met lange, grijze of witte haren of schubben bezette planten.
senilis senílis (-is, -e), – (Lat.) van senex (senis), grijsaard: bij een grijsaard behoorend, grijs, wit, opvallend grijsharig.
senior sénior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. senex (senis), oud: ouder, tamelijk oud, de oudste van twee.
senna senna, – van Arab. sena, naam der purgeerend wer- | |
| |
kende bladeren (seneblaren, zenuwblaren) van eenige Egypt. en Arab. Cassĭa-soorten, bij uitbreiding de planten zelve, waarvan er een Cassĭa – L. [C. Linnaeus] is genoemd.
sennoides sennoídes, – van senna, soortnaam eener Cassĭa; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in eenig opzicht (bladvorm bv.) met Cassĭa senna L. [C. Linnaeus] overeenkomend.
sensibilis / sensitivus sensíbilis (-is, -e) / sensitívus (-a, -um), – van Lat. sentīre, gevoelen: gevoelig, (voor koude, voor prikkels); bij aanraking, verandering van belichting, enz. bewegingen uitvoerend.
sentanensis sentanénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving van het meer van Sentani (in het uiterste N.O. van Ned. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
senticosus senticósus (-a, -um), – van Lat. sentis, doornstruik: vol doornen, vol stekels.
sentok sentok, – Soend. plantennaam (mangga sentok).
sepalinus sepalínus (-a, -um), – van Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met groote kelkbladen.
Sepalosiphon Sepalosíphon Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Nieuwlat. sepălum, kelkblad; Gr. sīphôn, buis. De zijdelingsche kelkbladen zijn aan den voet sterk verlengd en met den nagel der lip tot een buis vergroeid.
separatus separátus (-a, -um), – van Lat. separāre, scheiden: gescheiden.
sepiarius sepiárius (-a, -um), – van Lat. sepes, heg, haag: in heggen groeiend, voor het aanleggen van heggen gebezigd.
sepikensis sepikénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Sepik (= Keizerin Augusta-rivier, in Kaiser Wilhelmsland, uitmondend aan de N. kust op ±144 1/2° O.L.) of daar het eerst gevonden.
sepium sépium, – 2e nv. mv. van Lat. sepes (sepis), heg, haag: der heggen, in heggen groeiend, haag-.
Septas Séptas Lour. [J. Loureiro], – van Lat. septem, zeven (telw.): plant met (schijnbaar) 7-talligen kelk. In werkelijkheid is de kelk 5-slippig, doch aan zijn voet bevinden zich nog 2 schutblaadjes.
septatus septátus (-a, -um), – van Lat. septum, tusschenschot: van tusschenschotten voorzien, met tusschenschotten.
septemcostatus septemcostátus (-a, -um), – van Lat. septem, zeven (telw.); costa, ribbe, nerf: 7-ribbig, 7-nervig.
septemcostulatus septemcostulátus (-a, -um), – van Lat. septem, zeven (telw.); costŭla (verkleinw. van costa, ribbe, nerf), korte of dunne nerf, korte of dunne ribbe: met 7 korte of dunne nerven of ribben.
septemfidus septémfidus (-a, -um), – van Lat. septem, zeven (telw.); findĕre (stam fĭd), splijten: zevenspletig, zevenslippig.
septemjugus septémjugus (-a, -um), – van Lat. septem, zeven (telw.); jŭgum, juk: zevenjukkig.
septemlobus septémlobus (-a, -um), -van Lat. septem, zeven (telw.); lŏbus, lob: zevenlobbig.
septemnerva septemnérva, – zie septemnervus.
septemnerve septemnérve, – zie septemnervis.
septemnervia septemnérvia, – zie septemnervĭus.
septemnervis / septemnervius / septemnervus septemnérvis (-is, -e) / septemnérvius (-a, -um) / septemnérvus (-a, -um), – van Lat. septem, zeven (telw.); nervus, nerf: zevennervig.
septemtrionalis / septentrionalis septemtrionális (-is, -e) / septentrionális (-is, -e), – van Lat. septemtriōnes of septentriōnes [van septem, zeven (telw.); trio (triōnis), dorschos], de zeven dorschossen, dwz. het schijnbaar uit 7 (in werkelijkheid uit meer dan 400) sterren bestaande sterrenbeeld De Groote Beer: naar den kant van den Grooten Beer liggend, in het noorden liggend, noordelijk, in het noorden groeiend. – Vgl. meridionālis, occidentālis, orientālis.
[Noot: Bij de Ouden, en nog tegenwoordig in Palestina, werd het op den steenen of leemen dorschvloer in een kring uitgespreide graan vaak gedorscht door ossen, welke men er aanhoudend overheen deed loopen, waardoor zij de korrels uit de aren traden en het stroo tot kleine stukjes trapten, welke o.a. gebruikt werden voor veevoeder en om vermengd te worden met de klei, waarvan, door droging in de zon, steenen gemaakt werden. – Vgl. James Neil, Everyday Life in the Holy Land, Scenes on the Threshing Floor, en vgl. het voorschrift in Deuteronomium XXV, 4 (met geringe wijzigingen ook in I Korinthe IX, 9; I Timotheus V, 18): “Eenen osse en sult gy niet muylbanden, als hy dorscht”, wat ongeveer gelijk van beteekenis is met Lukas X, 7 (ook I Timotheus V, 18): “de arbeyder is syns loons weerdigh.” – Voor het mengen van stroo met klei zie men Exŏdus V, 6-19.]
septicus sépticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. sêptĭkos (van sêpein, doen verrotten), verrotting teweegbrengend. – Ficus – Ν. L. Burm. [N. L. Burman] ontving dien soortnaam naar aanleiding der volgende mededeeling van Rumphius (Herbarium Amboinense III, 153) aangaande deze plant: “De melk uyt de bladeren of steelen ... ’t lyf rakende daar ’t raauw of bloedig is ... doet met haare rottende kragt ’t omleggende vleesch sweeren en uitvallen.”
septuplinervius septuplinérvius (-a, -um), – van Lat. septŭplus, zevenvoudig; nervus, nerf: zevendubbelnervig, dwz. met 7 hoofdnerven, waarvan de 3 linksche en de 3 rechtsche een weinig boven den voet der middennerf uit deze ontspringen.
sepulcralis sepulcrális (-is, -e), – van Lat. sepulcrum, graf: bij graven behoorend, bij of op graven geplant.
sequax sequax, – van Lat. sequi, volgen: gemakkelijk volgend, zich gemakkelijk vasthechtend aan andere voorwerpen.
Sequoia Sequóía Endl. [St. L. Endlicher], – Indiaansche plantennaam.
serampurensis serampurénsis (-is, -e), – afkomstig van Serampur bij Calcutta of daar het eerst gevonden.
seranicus seránicus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Ceram (ook wel Seran genoemd; ±128 – ±131° O.L.; ±2 3/4 – ±4° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Serapias Serápias L. [C. Linnaeus], – oude, Gr. plantennaam, waarmede een of andere orchidacĕa met onderaardsche knollen werd aangeduid, door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig op het hem thans voerende gesl. overgedragen. – Het woord wordt geacht afgeleid te zijn van Serāpis, naam van een Egypt. god der onderwereld.
seraweiensis seraweiénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Serawei in W.-Bórneo of daar het eerst gevonden.
serbicus sérbicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Serbĭa, Servië: Servisch.
seriana seriána, – in 1703 genoemd naar den toen reeds overleden Philippus Serjeant Caletānus, een in plant- en geneeskunde bedreven monnik van de orde der Minǐmi (Minsten, Geringsten) [in 1483 gesticht door den Heiligen Franciscus van Paula (1416-1507). – De naam der orde is ontleend aan Mattheus XXV, 40: “Voor soo veel gy (dit) een van dese mijne minste broeders gedaen hebt, soo hebt gy (dat) my gedaen,” of in de Lat. overzetting der Vulgāta: Quamdǐu fecistis uni ex his fratris meis minĭmis mihi fecistis].
Serianthes Seriánthes Bth. [G. Bentham], – van Gr. sêr (sêros), zijderups; anthos, bloem: plant met zijdeachtig behaarde bloemen.
sericans séricans, – van Lat. serǐcum (van Gr. Sêr, mv. Sêres, in de Oudheid een Oostaziat. volk, beroemd om zijn zijden stoffen), de Serische stof, zijde: zijdeachtig, zijdeachtig behaard.
sericatus sericátus (-a, -um), – van Lat. serĭcum (van Gr. Sêr, mv. Sêres, in de Oudheid een Oostaziat. volk, beroemd om zijn zijden stoffen), de Serische stof, zijde: in zijde gekleed, met zijde bekleed, zijdeachtig behaard.
| |
| |
sericea serícea, – zie sericĕus.
sericeo-stipulatus seríceo-stipulátus (-a, -um), – van Lat. sericĕus, zijdeachtig behaard; stipŭla, steunblad: met zijdeachtig behaarde steunbladen.
sericeus seríceus (-a, -um), – van Lat. serĭcum (van Gr. Sêr, mv. Sêres, in de Oudheid een Oostaziat. volk, beroemd om zijn zijden stoffen), de Serische stof, zijde: zijdeachtig, zijdeachtig behaard.
sericiflorus sericiflórus (-a, -um), – van Lat. serĭcus (van Gr. Sêr, mv. Sêres, in de Oudheid een Oostaziat. volk, beroemd om zijn zijden stoffen), Serisch, bij uitbreiding zijden (bnw.); flos (flōris), bloem: met zijden, dwz. zijdeachtig behaarde bloemen.
sericofer / sericoferus serícofer (sericófera, sericóferum) / sericóferus (-a, -um), – van Lat. serĭcum (van Gr. Sêr, mv. Sêres, in de Oudheid een Oostaziat. volk, beroemd om zijn zijden stoffen), de Serische stof, zijde; ferre, dragen, voortbrengen: een zijdeachtige stof opleverend.
Sericolea Sericólea Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Lat. serĭcus (van Gr. Sêr, mv. Sêres, in de Oudheid een Oostaziat. volk, beroemd om zijn zijden stoffen), Serisch, bij uitbreiding zijden (bnw.); Olĕa, plantengesl. (Oleacĕae), olijfboom: zijdeachtig behaarde plant van den habitus eener Olĕa.
Sericura Sericúra Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. sêrikos (van Sêr, mv. Sêres, in de Oudheid een Oostaziat. volk, beroemd om zijn zijden stoffen), Serisch, bij uitbreiding zijden (bnw.); oura, staart: gras met zijden staarten, dwz. met zachtharige, staartvormige bloeiwijzen.
Seringea / Seringia Seríngea F. V. M. [Ferdinand von Müller] / Seríngia Spreng. [K. P. J. Sprengel], – genoemd naar N. Ch. Seringe (1776, Longjumeau bij Parijs; 1858, Lyon), hoogleeraar te Lyon en directeur van den bot. tuin aldaar (voordien te Genève en te Bern), schrijver van vele bot. publicaties, o.a. over Caryophyllacĕae, Cucurbitacĕae en Melastomatacĕae, voorts over de wilgen van Zwitserland.
Serissa Seríssa Comm. [Ph. Commerson], – afleiding en beteekenis onbekend.
serissoides serissoídes, – van Serissa, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Serissa-achtig.
serotinus serótinus (-a, -um), – van Lat. sero, laat: laat komend, laat in het jaar bloeiend.
serpens serpens, – van Lat. serpĕre, kruipen: kruipend.
serpentarius serpentárius (-a, -um), – van Lat. serpens (serpentis), slang: op eenigerlei wijze tot slangen in betrekking staand, als geneesmiddel tegen den beet van gifslangen aangewend.
serpentilingua serpentilíngua, – van Lat. serpens (serpentis), slang; lingŭa, tong: met een of ander slangetongachtig (smal en tweespletig) orgaan; met slangvormige tong of (bij orchideeën) lip.
serpentina serpentína, – zie serpentīnus.
serpentinicaulus serpentinicáúlus (-is, -e), – van Lat. serpentīnus, slangachtig gebogen; caulis, stengel, steel: met slangachtig gebogen stengels of stelen.
serpentinus serpentínus (-a, -um), – van Lat. serpens (serpentis), slang: op een of andere wijze met slangen in verband staand, slangachtig gebogen, als genees- of voorbehoedmiddel tegen slangenbeet aangewend.
Serpicula Serpícula L. [C. Linnaeus], – verkleinw. (znw.) gevormd van Lat. serpĕre, kruipen: kleine, kruipende plant.
serpillifolius serpillifólius (-a, -um), – zie serpyllifolĭus.
serpyllaceus serpylláceus (-a, -um), – van Lat. serpyllum, tijm (Thymus serpyllum L. [C. Linnaeus]): tijmachtig.
serpyllifolius serpyllifólius (-a, -um), – van Lat. serpyllum, tijm (Thymus serpyllum L. [C. Linnaeus]); folĭum, blad: met bladeren als die der tijm.
Serpyllum / serpyllum Serpýllum Rupp. [H. B. Ruppe] / serpýllum – oude, Lat. plantennaam, tijm. – Het woord wordt wel in verband gebracht met Lat. serpĕre, kruipen (zooals herpullon, de Gr. naam der plant, wordt afgeleid van herpein, kruipen) en zou zinspelen op den habitus der plant.
serra serra, – (Lat.) zaag.
serraeformis serraefórmis (-is, -e), – zie serriformis.
serraria serrária (znw.), – van Lat. serra, zaag: plant met gezaagde bladeren.
serrarius serrárius (-a, -um), – van Lat. serra, zaag: gezaagd.
serrata serráta, – zie serrātus.
serratifolius serratifólius (-a, -um), – van Lat. serrātus, gezaagd; folĭum, blad: met gezaagde bladeren of blaadjes.
serratobracteatus serratobracteátus (-a, -um), – van Lat. serrātus, gezaagd; bractĕa, schutblad: met gezaagde schutbladen.
serratocrenatus serratocrenátus (-a, -um), – van Lat. serrātus, gezaagd; crenātus, gekarteld: gezaagd-gekarteld.
serratodentatus serratodentátus (-a, -um), – van Lat. serrātus, gezaagd; dentātus, getand: gezaagd-getand.
serratopetalus serratopétalus (-a, -um), – van Lat. serrātus, gezaagd; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met gezaagde kroonbladen.
Serratula Serrátula L. [C. Linnaeus], – als znw. gebezigde vr. vorm van Lat. serratŭlus (verkleinw. van serrātus, gezaagd), ondiep gezaagd. – Plant met ondiep gezaagde bladeren.
serratulus serrátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. serrātus, gezaagd: ondiep gezaagd, een weinig gezaagd, fijn gezaagd.
serratus serrátus (-a, -um), – van Lat. serrāre (van serra, zaag), zagen: gezaagd.
serricuspis serricúspis (-is, -e), – van Lat. serra, zaag; cuspis, spits (znw.): met gezaagde spits.
serriformis serrifórmis (-is, -e), – van Lat. serra, zaag; forma, vorm: zaagvormig.
serriola serrióla, – verbastering van scarióla, Ital. volksnaam der plant.
serrula sérrula, – verkleinw. van Lat. serra, zaag: zaagje.
serrulata serruláta, – zie serrulātus.
serrulatifolius serrulatifólius (-a, -um), – van Lat. serrulātus, ondiep gezaagd, fijn gezaagd; folĭum, blad: met ondiep of fijn gezaagde bladeren.
serrulatus serrulátus (-a, -um), – van Lat. serrŭla (verkleinw. van serra, zaag), zaagje: fijn gezaagd, ondiep gezaagd.
sertulifer / sertuliferus sertúlifer (sertulífera, sertulíferum) / sertulíferus (-a, -um), – van Lat. sertŭlum (verkleinw. van sertum, bloemkrans), bloemkransje; ferre, dragen: bloemkransjes dragend, met bloemen bekranst.
sesamoides sesamoídes, – van Sesămum, plantengesl. (Pedaliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sesămum-achtig.
Sesamopteris Sesamópteris A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Sesămum, plantengesl. (Pedaliacĕae); Gr. ptĕron, vleugel: aan Sesămum verwant gesl. met gevleugeld-gerande zaden.
Sesamum Sésamum L. (C. Linnaeus), – Lat. transcr. van Gr. sêsămon, de vrucht der Sesǎmum-plant, welke zelve sêsămê (Arab. simsim) heette.
sesban sesban, – verbastering van den Arab. plantennaam seiseban of sêsabân.
Sesbania Sesbánia Scop. [J. A. Scopolo], – Latinizeering van den Arab. plantennaam seiseban of sêsabân.
Seseli Séseli L. [C. Linnaeus], – oude, Gr. plantennaam, waarmede eenige Schermbloemigen werden aangeduid.
Sesleria Sesléria Scop. [J. A. Scopolo], – genoemd naar Leonardo Sesler (?, ?; 1785, ? Venetië), arts en plantkundige te Venetië, bot. directeur van den beroemden tuin, welken Farsetti (zie Farsetĭa) gesticht had te Santa Maria di Sala (Venetië). Sesler was eigenaar van een bot. tuin op het eilandje Santa Élena bij Venetië, welke in 1745 bezocht werd door Scopoli (zie Scopolĭa), den auteur van het gesl., en welken de | |
| |
eigenaar, nadat hij benoemd was tot chirurg aan het hospitaal van de Heilige Johannes en Paulus, naar die instelling overbracht; hij schreef een kleine natuurhistorische publicatie.
sesquiflorus sesquiflórus (-a, -um), – van Lat. sesqui, anderhalf; flos (flōris), bloem: met anderhalve bloem, dwz. met één goed ontwikkelde en een onvolkomen of rudimentaire bloem.
sesquifolius sesquifólius (-a, -um), – van Lat. sesqui, anderhalf; folĭum, blad: met anderhalf blad, dwz. met tegenoverstaande bladeren, terwijl één der bladeren van elk paar aanmerkelijk kleiner is dan het andere.
sesquipedalis sesquipedális (-is, -e), – van Lat. sesqui, anderhalf; pes (pedis), voet: 1. anderhalven voet lang (voor de lengte van den voet zie men onder pedālis). 2. (fig.) zeer lang.
sesquitortus sesquitórtus (-a, -um), – van Lat. sesqui, anderhalf; tortus, gedraaid, gewrongen: anderhalven slag gedraaid of gewrongen.
sessiflorus sessiflórus (-a, -um), – foutief voor sessiliflōrus.
sessilantherus sessilanthérus (-a, -um), – van Lat. sessĭlis, zittend; Nieuwlat. anthēra, helmknop: met zittende helmknoppen.
sessile séssile, – zie sessĭlis.
sessiliflorus sessiliflórus (-a, -um), – van Lat. sessĭlis, zittend; flos (flŏris), bloem: met zittende bloemen.
sessilifolius sessilifólius (-a, -um), – van Lat. sessĭlis, zittend; folĭum, blad: met zittende bladeren.
sessilipinnus sessilipínnus (-a, -um), – van Lat. sessĭlis, zittend; pinna, vin (van een samengesteld blad): met zittende vinnen.
sessilis séssilis (-is, -e), – van Lat. sedēre, zitten: zittend, ongesteeld.
Sestochilos / Sestochilus Sestochílos Breda [J. G. S. van Breda (1788-1867), Ned. plantkundige] / Sestochílus – van Gr. seistos, zwaaiend, bevend; cheilos, lip: orchidacĕa met bevende of schommelende lip.
Sesuvium Sesúvium L. [C. Linnaeus], – afleiding en beteekenis onbekend.
setaceus setáceus (-a, -um), – van Lat. seta, borstel, stijf haar: borstelvormig, met borstels bezet.
Setaria Setária P. Β. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Lat. seta, borstel. Aan den voet der aartjes bevinden zich één tot vele borstels.
setaria setária, – zie setarĭus.
setarioides setarioídes, – van Setarĭa, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Setarĭa-achtig.
setarius setárius (-a, -um), – van Lat. seta, borstel, stijf haar: borstelig, borstelvormig, met borstels bezet.
setibracteatus setibracteátus (-a, -um), – van Lat. seta, borstel, stijf haar; bractĕa, schutblad: met borstelvormige schutbladen, met borsteldragende schutbladen.
seticalyx setícalyx, – van Lat. seta, borstel, stijf haar; călyx, kelk: met borsteldragenden kelk.
setidens sétidens, – van Lat. seta, borstel, stijf haar; dens, tand: met borstelig behaarde of in een borstel eindigende tanden.
setifer / setiferus sétifer (setífera, setíferum) / setíferus (-a, -um), – van Lat. seta, borstel, stijf haar; ferre, dragen: borsteldragend, borstelig, bezet met lange en vaak stijve haren.
setiflorus setiflórus (-a, -um), – van Lat. seta, borstel, stijf haar; flos (flōris), bloem: met borstels op of tusschen de bloemen.
setifolius setifólius (-a, -um), – van Lat. seta, borstel, stijf haar; folĭum, blad: met borstelvormige bladeren, met in een borstel eindigende bladeren, met borstelige bladeren.
setiformis setifórmis (-is, -e), – van Lat. seta, borstel, stijf haar; forma, vorm: borstelvormig.
setiger / setigerus sétiger (setígera, setígerum) / setígerus (-a, -um), – van Lat. seta, borstel, stijf haar; gĕrĕre, dragen: borsteldragend, borstelig, bezet met lange en vaak stijve haren.
setilobus setílobus (-a, -um), – van Lat. seta, borstel, stijf haar; lŏbus, lob: met borstelvormige lobben, met in een borstel eindigende lobben, met borstelige lobben.
setipes sétipes, – van Lat. seta, borstel, stijf haar; pes, voet, steel: met borsteldragenden of borstelvormigen voet of steel.
setipodus setípodus (-a, -um), – van Lat. seta, borstel, stijf haar; Gr. pous (pŏdos), voet, steel: met borsteldragenden of borstelvormigen voet of steel. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; beter zijn: chaetopŏdus, chaetŏpus en setĭpes.
setisectus setiséctus (-a, -um), – van Lat. seta, borstel, stijf haar; sectus (van secāre, snijden), (in)gesneden: met borstelvormige of in een borstelvormige punt eindigende slippen.
setisepalus setisépalus (-a, -um), – van Lat. seta, borstel, stijf haar; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met borstelvormige kelkbladen, met in een borstel eindigende kelkbladen, met borstelige kelkbladen.
setistylus setístylus (-a, -um), – van Lat. seta, borstel; stўlus, stijl: met borsteldragenden stijl, met borstelvormigen stijl.
setosa setósa, – zie setōsus.
setosociliatus setosociliátus (-a, -um), – van Lat. setōsus, borstelig; ciliātus, gewimperd: borstelig gewimperd, met borstelachtige wimpers.
setosus setósus (-a, -um), – van Lat. seta, borstel, stijf haar: met borstels bezet, borstelig behaard.
setulifer / setuliferus setúlifer (setulífera, setulíferum) / setulíferus (-a, -um), – van Lat. setŭla, (verkleinw. van seta, borstel, stijf haar), borsteltje; ferre, dragen: borsteltjes dragend.
setulosus setulósus (-a, -um), – van Lat. setŭla (verkleinw. van seta, borstel, stijf haar), borsteltje: met borsteltjes bezet.
setumpul setúmpul, – Mal. plantennaam (setoempoel).
sexalatus sexalátus (-a, -um), – van Lat. sex, zes; ala, vleugel: zesvleugelig.
sexangula sexángula, – zie sexangŭlus.
sexangularis / sexangulatus / sexangulus sexanguláris (-is, -e) / sexangulátus (-a, -um) / sexángulus (-a, -um), – van Lat. sex, zes; angŭlus, hoek: zeshoekig.
sexstylosus sexstylósus (-a, -um), – van Lat. sex, zes; stylus, stijl: zesstijlig.
shallon shallon, – Indiaansche volksnaam van Gaultherĭa – Pursh [Fr. Tr. Pursh] in het W. van N.-Amerika.
shawianus shawiánus (-a, -um) (Loranthus – Elm. [A. D. E. Elmer]), – genoemd naar Walter Robert Shaw (1871, Galena, Illinois, U.S.A.; X), van 1906-22 hoogleeraar in de plantkunde aan de universiteit te Manila.
shawii sháwii, – 2e nv. van Shawĭus, Latinizeering van Shaw: van Shaw, gevonden door Shaw, genoemd naar Shaw. – Polypodĭum – Copel. [E. B. Copeland] is genoemd naar P. C. Shaw, Eng. zendeling, die de plant in 1914 bij Taupota in O.-Nieuw-Guinea had verzameld. Overigens is mij van hem niets bekend.
shepherdi shephérdi, – 2e nv. van Shepherdus, Latinizeering van Shepherd: van Shepherd, genoemd naar Shepherd. – Asplenĭum – Mett. [G. H. Mettenius] is genoemd naar John Shepherd (? 1764, Gosforth bij Newcastle; 1836, Liverpool), die gedurende 35 jaren verbonden was aan den bot. tuin van Liverpool.
Shepherdia Shephérdia Nutt. [Th. Nuttall], – genoemd naar J. Shepherd (zie shepherdi).
shepherdii shephérdii, – 2e nv. van Shepherdĭus, Latinizeering van Shepherd: van Shepherd, genoemd naar Shepherd. – Asplenĭum – Spreng [K. P. J. Sprengel], is genoemd naar J. Shepherd (zie shepherdi).
shepherdioides shepherdioídes, – van Shepherdĭa, plantengesl. | |
| |
(Eleagnacĕae) of van den soortnaam shepherdi(i); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Shepherdĭa-achtig. 2. op de soort shepherdi(i) gelijkend.
Sherardia Sherárdia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar William Sherard (aanvankelijk W. Sherwood geheeten) (1659, Bushby in Leicestersh., Engeland; 1728, Londen), rechtsgeleerde, van 1703-15 consul te Smyrna, stichter van den leerstoel voor plantkunde te Oxford, ijverig verzamelaar van planten, welke hij naliet aan de hoogeschool te Oxford, uitgever van Hermann’s (zie hermanni) Paradīsus Batāvus (1698).
Shorea Shórea Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar Sir John Shore (1751, Londen; 1834, Londen), in 1768 in dienst getreden bij de Eng. O.I. Compagnie, van 1793-98 gouverneur-generaal van Engelsch Indië, in 1794 gekozen tot voorzitter der Asiatic Society of Bengal, in 1798 gerepatrieerd en verheven tot baron Teignmouth, auteur van een levensbeschrijving van Sir William Jones (zie Jonesĭa) en van andere publicaties.
Shortia Shórtia Torr. et Gray [J. Torrey en Asa Gray], – genoemd naar Charles Wilkins Short (1794, Greenville, Kentucky, U.S.A.; 1863, Heyfield bij Louisville, Kentucky), van 1825-37 hoogleeraar in de materĭa medĭca en de medische botanie aan de Transylvania University (thans de University of Kentucky), van 1837-49 in gelijke functie te Louisville. Hij schreef verscheidene bot. publicaties en feldt voor den besten verzamelaar van planten, welke ooit in Kentucky heeft gewerkt.
shortii shórtii, – 2e nv. van Shortĭus, Latinizeering van Short: van Short, gevonden door Short, genoemd naar Short. – Solidāgo – Torr. et Gray [J. Torrey en Asa Gray] is genoemd naar den ontdekker der plant, Ch. W. Short (zie Shortĭa).
Shutereia / Shuteria Shuteréía Choisy [J. D. Choisy] / Shutéria W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – genoemd naar James Shuter (?, ?; 1834, in Engeland), naturalist der Eng. Regeering in Madras. De talrijke door hem verzamelde planten berusten in het herbarium te Kew.
siamang siámang, – fragment van een Sum. plantennaam (kajoe siámang). De siámang is een aap, een soort van gibbon (Hylobătes syndactўlus Desm. [A. G. Desmarest]); kajoe siámang beteekent siámang-boom.
siamea siámea, – zie siamĕus.
siamensis / siameus siaménsis (-is, -e) / siámeus (-a, -um), – afkomstig van Siam (koninkrijk in het midden van Achter-Indië) of daar het eerst gevonden; Siameesch.
siantanensis siantanénsis (-is, -e), – afkomstig van Poelau (eiland) Siantan (een der Anambas-eilanden, tusschen het zuidelijk deel van Malaka en Bórneo) of daar het eerst gevonden.
sibarongae sibaróngae, – 2e nv. van Sibaronga, Latinizeering van Sibarong, naam van een bergkam in Midden-Celébes tusschen Paloe en Palópo: van den Sibarong, afkomstig van den Sibarong of daar het eerst gevonden.
sibayakensis sibayakénsis (-is, -e), – afkomstig van den Sibájak (een ruim 2000 M. hoogen, ouden vulkaan, Z.Z.W. van Medan, N.-Sumatra) of daar het eerst gevonden.
sibbaldii sibbáldii, – 2e nv. van Sibbaldĭus, Latinizeering van Sibbald: van Sibbald, gevonden door Sibbald, genoemd naar Sibbald. – Oleandra – Grev. [R. K. Greville] werd in 1848 genoemd naar Dr. Sibbald, die de plant kort te voren op Tahiti (zie tahitensis) had ontdekt. Overigens is mij niets van hem bekend.
siberutensis siberuténsis (-is, -e), – afkomstig van Sibĕroet (het noordelijkste van de grootere Mentawei-eilanden, voor de W. kust van Sumatra, op ±1 – ±2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Sibiraea Sibiráéa Maxim. [K. J. Maximowicz], – van Nieuwlat. Sibirĭa, Siberië: Siberische plant.
sibiricus sibíricus (-a, -um), – van Nieuwlat. Sibirĭa, Siberië: Siberisch.
sibogae sibógae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Sibó(l)ga, naam eener plaats aan de W. kust van Sumatra op bijna 2° N.B.: van Sibóga, afkomstig van Sibóga of daar het eerst gevonden.
siboganus sibogánus (-a, -um), – afkomstig van Sibó(l)ga (plaats aan de W. kust van Sumatra op bijna 2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
sibomensis siboménsis (-is, -e), – afkomstig van Siboma (bij Logaueng in Kaiser Wilhelmsland) of daar het eerst gevonden.
Sibthorpia Sibthórpia L. [C. Linnaeus], – in 1751 genoemd naar H. Sibthorp (? 1713, Lincoln; 1797, Instow, Devon), van 1747-83 hoogleeraar in de plantkunde te Oxford, correspondent van Linnaeus (zie Linnaea).
sibthorpianus sibthorpiánus (-a, -um) (Silēne dichotŏma L. [C. Linnaeus] var. – Boiss. [E. Boissier]), – genoemd naar John Sibthorp (1758, Oxford; 1796, Bath), zoon van H. Sibthorp (zie Sibthorpĭa), die van 1786-87 met Bauer (zie baueriānus) Griekenland bereisde, van 1794-95 Cyprus en Klein-Azië, schrijver eener flora van Griekenland. Het door hem in Griekenland verzamelde materiaal werd bewerkt door J. E. Smith (zie Smithĭa) in Sibthorp et Smith, Flora Graeca.
sibthorpii sibthórpii, – 2e nv. van Sibthorpĭus, Latinizeering van Sibthorp: van Sibthorp, gevonden door Sibthorp, genoemd naar Sibthorp. – Primŭla – Hoffm. [G. Fr. Hoffmann] is genoemd naar John Sibthorp (zie sibthorpiānus).
sibthorpioides sibthorpioídes, – van Sibthorpĭa, plantengesl. (Scrophulariacĕae); īdes, (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sibthorpĭa-achtig.
sibulanensis sibulanénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Sibulan in Z.O.-Mindanao (het zuidelijkste van de grootere eilanden der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
sibuyanensis sibuyanénsis (-is, -e), – afkomstig van Sibuyan (een der kleinere Philippijnsche eilanden, O. van de Z.-punt van Mindoro) of daar het eerst gevonden.
sicerarius sicerárius (-a, -um), – van Lat. sicĕra (Gr. sikĕra), een bedwelmende drank: bedwelmend; gebezigd voor de bereiding van een alkoholischen drank.
siculus sículus (-a, -um), – (Lat.) van Sicŭli, naam van een Ind. volksstam, welke zich in Sicilië had nedergezet: Siciliaansch.
sicyocarpus sicyocárpus (-a, -um), – van Sicўos, plantengesl. (Cucurbitacĕae); Gr. karpos, vrucht: met vruchten als die van een Sicўos.
Sicyos Sícyos L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. sikŭos, augurk, komkommer. – Evenals de komkommer behoort het gesl. Sicўos tot de Cucurbitacĕae.
Sida Sida L. [C. Linnaeus], – Men zou geneigd zijn dit woord te beschouwen als een afkorting van den Mal. of Jav. naam van het gesl., sidalgo(e)ri. – Linnaeus (zie Linnaea) zelf echter, de auteur van den naam, leidt hem af van den ouden, Gr. plantennaam sidê, waarmede evenwel een geheel ander gewas, mogelijk een Nymphaea-soort, werd aangeduid.
sidaefolius sidaefólius (-a, -um), – zie sidifolĭus.
Sidalcea Sidálcea A. Gray [Asa Gray], – samenkoppeling der beide namen Sida (zie aldaar) en alcĕa (zie aldaar) om op de overeenkomst met de door deze beide namen aangeduide planten te wijzen. Sidalcĕa mont met Sida overeen door het ontbreken van een bijkelk, met (Malva) alcĕa door de afloopende stempels en den stand der zaden.
sidereus sidéreus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. sidêrĕos (van sidêros, ijzer), ijzeren, ijzerhard.
| |
| |
Sideritis Siderítis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam sidêrītis (van sidêros, ijzer), waarmede de Ouden verschillende planten aanduidden, welke zij beschouwden als heelmiddel voor door ijzeren wapenen toegebrachte wonden.
sideromallus sideromállus (-a, -um), – van Gr. sidêros, ijzer; mallos, wol: met roestbruine wol; roestbruin behaard.
sideroxylifolius sideroxylifólius (-a, -um), – van Sideroxўlon, plantengesl. (Sapotacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Sideroxўlon.
Sideroxylon Sideróxylon L. [C. Linnaeus], – van Gr. sidêros, ijzer; xŭlon, hout; boom met ijzerhard hout; ijzerhout.
sideroxylon sideróxylon, – van Gr. sidêros, ijzer; xŭlon, hout: met ijzerhard hout.
sidifolius sidifólius (-a, -um), – van Sida, plantengesl. (Malvacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Sida.
sidoides sidoídes, – van Sida, plantengesl. (Malvacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sida-achtig.
sieberi siebéri, – 2e nv. van Siebērus, Latinizeering van Sieber: van Sieber, gevonden door Sieber, genoemd naar Sieber. – Celtis – Bl. [C. L. Blume]; – Cordylĭna – Kth. [K. S. Kunth]; – Crocus – J. Gay [J. E. Gay] en Phyteuma – Spreng. [K. P. J. Sprengel] zijn genoemd naar Fr. W. Sieber (1785, Praag; 1844, Praag), die van 1811-24 een groot deel van Europa voorts Palestina, Egypte, tropisch en Z.-Afrika, Madagaskar, Mauritius en W.-Indië òf zelf bereisde of door zijn inzamelaars (zie kohautiānus) bereizen deed en er groote plantenverzamelingen bijeenbracht, waarin hij handel dreef, waardoor hij indirect de kennis van de flora dier landen aanmerkeljk bevorderde. Hij schreef eenige bot. werken en enkele reisbeschrijvingen; de laatste veertien jaren van zijn leven bracht hij door als verpleegde in een krankzinnigengesticht.
sieberianus sieberiánus (-a, -um) (Fimbristўlis – Kth [K. S. Kunth]; – Mariscus – Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck]), – genoemd naar Fr. W. Sieber (zie siebēri).
sieboldianus sieboldiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Ph. Fr. von Siebold (1796, Würzburg; 1866, München), die in 1822 als officier van gezondheid in dienst trad bij het Nederlandschind. leger en in 1823 naar Japan vertrok, waar hij tot 1830 als arts verblijf hield en belangrijke, thans te Leiden berustende, ethnol. en bot. verzamelingen bijeenbracht. Van 1859-62 verbleef hij wederom in Japan, over welk land hij vele en belangrijke bot., zoöl., ethnol., linguistische en bibliogr. publicaties heeft geschreven, waaronder zijn onvoltooid gebleven hoofdwerk Flora Japonĭca (1834-44).
sieboldii siebóldii, – 2e nv. van Sieboldĭus, Latinizeering van Von Siebold: van Von Siebold, gevonden door Von Siebold, genoemd naar Von Siebold. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Ph. Fr. von Siebold (zie sieboldiānus).
sieboldtianus sieboldtiánus (-a, -um) (Medinilla – Planch. [J. E. Planchon]), – foutief voor sieboldiānus. Zie aldaar.
Siegesbeckia Siegesbéckia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. G. Siegesbeck (1686, Merseburg, W. van Leipzig; 1755, Seehausen bij Maagdenburg), tot 1730 arts te Neuhausen, daarna districtgeneesheer te Helmstedt (tusschen Brunswijk en Maagdenburg), sedert 1735 medicus en directeur van den bot. tuin te St.-Petersburg (Leningrad), in 1742 op eigen verzoek en tegen den zin der overige leden benoemd tot lid der Akademie van St.-Petersburg, van welke posten hij wegens zijn twistgierigheid, waardoor hij met nagenoeg al zijn collega’s overhoop geraakte, in 1747 werd ontheven, daarna tot aan zijn dood geneesheer te Seehausen. – Aanvankelijk was hij een warm vriend van Linnaeus (zie Linnaea), doch toen deze zijn op de sexualiteit der planten berustend Systēma Natūrae (1735) en zijn Fundamenta Botanĭca (1736) had uitgegeven, trad Siegesbeck (1737) op als verbitterde tegenstander van Linnaeus’ systeem, voornamelijk op grond, dat God zulk een afschuwelijke ontucht nimmer in het plantenrijk zou kunnen gedoogen en dat zulk een onkiesch systeem alleen maar aanstoot zou kunnen geven aan de studeerende jongelingschap. Linnaeus liet zijn verdediging over aan zijn vrienden Browallĭus (zie Browallĭa) en Gleditsch (zie Gleditschĭa), tegen welke beiden Siegesbeck opnieuw met groote verbittering te velde trok. – Siegesbeck en zijn dwaze aanvallen zouden reeds lang vergeten zijn, indien Linnaeus in het jaar, waarin Siegesbeck hem aanviel, geen geslacht naar hem genoemd had.
Sieglingia Sieglíngia Bernh. [J. J. Bernhardi], – genoemd naar Siegling, in het begin der 19de eeuw hoogleeraar te Erfurt, waar hij planten verzamelde.
sieheanus sieheánus (-a, -um) (Iris – Lynch [R. I. Lynch (1850-1924), Eng. tuinbouwkundige]), – genoemd naar Walter Siehe [1859, Berlijn; 1928, Mersina (a/d Z.-kust van Klein-Azië; ruim 34 1/2° O.L.)], die vele jaren te Mersina woonde en groote verzamelingen levende en gedroogde planten, waaronder eenige nieuwe Iris-soorten, naar Europa zond.
Sieversia Sievérsia Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar J. Sievers (?; ?; in of voor 1797, ?), een D. apotheker, deelnemer aan een expeditie, welke in opdracht van den keizer van Rusland van 1790-95 Z.-Siberië, Dsjoengarije en Mongolië bereisde om naar goede, geneeskrachtige rabarber te zoeken en plaatsen optesporen, waar de echte Chin. rabarber met goed gevolg gekweekt zou kunnen worden.
sigarensis sigarénsis (-is, -e), – afkomstig van Sekar (hier verbasterd tot Sigar, aan de N.W. kust van het schiereiland Onin in W.-Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
sigmoideus sigmoídeus (-a, -um), – van Gr. sigma, de letter S; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de letter S gelijkend, S-vormig. – Men bedoelt dan de Lat. S, niet de Gr. (Σ).
signatus signátus (-a, -um), – van Lat. signāre (van signum, teeken, merk), teekenen, merken: geteekend, gemerkt.
sigun sigun, – Lat. transcr. van Soend. sigoen, volgens Blume (zie Blumĕa) een volksnaam van Echinocarpus – Bl. [C. L. Blume] (= Sloanĕa – Szyszyl. [Ignaz, ridder von Szyszylowicz (1857, Granica, Z.W.-Polen; 1910, ?), plantkundige te Lemberg]). Waarschijnlijk berust deze opgave op een misverstand; de Soend. naam van den boom is niet sigoen, doch bĕlĕkĕtĕbĕk of boeloe noenggoel; sigoen(g) is de volksnaam van den stinkdas (Mydăus javanensis Steud. [C. G. Steudel]).
siifolius siifólius (-a, -um), – van Sium, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Sium.
sikapingensis sikapingénsis (-is, -e), – afkomstig van Loeboek Sikaping (in Sumatra, Residentie Sumatra’s W. kust, ruim 100° O.L., even ten N. van den aequātor) of daar het eerst gevonden.
sikini sikíni, – 2e nv. van Sikīnus, Latinizeering van Sikin: van Sikin, gevonden door Sikin, genoemd naar Sikin. – Dendrobĭum – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter] is genoemd naar Sikin, een inboorling van Nieuw-Mecklenburg, welke te zamen met Takadu (zie takadŭi) vele planten verzamelde voor F. R. Rudolf Schlechter (zie rudolphi), toen deze op Nieuw-Guinea botaniseerde (1907-09).
sikkimensis sikkiménsis (-is, -e), – afkomstig van Sikkim (vazalstaat in Eng. Indië, in den Himálaya; ±88 – ±89° O.L.; 27 – 28° N.B.) of daar het eerst gevonden.
sil sil, – Nieuwguineaansche plantennaam.
silaka siláka, – Mal. plantennaam (siláka).
| |
| |
Silaum Silaüm Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – wijziging van den ouden, Lat. plantennaam silăüs. – Zie voorts Silăūs.
Silaus / silaus Sílaüs Bernh. [J. J. Bernhardi] / sílaüs, – oude, Lat. naam eener schermbloemige plant. Afleiding en beteekenis van den naam staan niet vast. Vermoed wordt wel, dat hij verwant is met Gr. selas (selăos), glans, of selīnon, eppe, selderij. In het eerste geval zou hij zinspelen op de glanzende bladeren, in het tweede op de verwantschap met de eveneens tot de Schermbloemigen behoorende selderij. – Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het gesl. Silăüs gerekend werd.
Silene Siléne L. [C. Linnaeus], – oude plantennaam, waarvan afleiding en beteekenis niet vast staan. Sommigen brengen hem in verband met Gr. siălon, speeksel, in welk geval hij zou zinspelen op de kleverige stengels van Silēne muscipŭla L. [C. Linnaeus], anderen leiden hem af van Silēnus (Gr. Silênos), den meestal half of heel dronken, kwijlenden, dikbuikigen sater, die Bacchus opvoedde, in welk geval de naam geacht wordt te zinspelen op den buikigen kelk van eenige soorten, nog anderen eindelijk zoeken verband met Gr. selênê, maan, omdat een aantal vroeger of thans tot het gesl. gerekende soorten des nachts bloeien.
sileniflorus sileniflórus (-a, -um), – van Silēne, plantengesl. (Caryophyllacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Silēne.
silenoides silenoídes, – van Silēne, plantengesl. (Caryophyllacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Silēne-achtig.
Siler Siler Crantz [H. J. N. von Crantz], – oude, Lat. naam van een op vochtig terrein groeienden heester, waarvan Plinius (Historĭa Naturālis XXIV, 44) zegt: “folia illĭta fronti capĭtis dolōres sedant. Ejusdem semen tritum in olĕo phthiriāses coërcet. Serpentes et hunc frutĭcem refugĭunt; baculumque rustri ob id ex eo gerunt” [de bladeren, op het voorhoofd gewreven, stillen hoofdpijn. De met olie fijngewreven zaden genezen de luizenziekte (vervuilingstoestand, waarbij het lichaam van luizen wemelt). Ook deze heester wordt door slangen geschuwd; daarom dragen de boeren een van zijn hout gemaakten stok bij zich]. – De identiteit der door Plinius bedoelde plant staat niet vast; sommigen houden haar voor een Euonўmus; anderen, mogelijk met meer recht, voor een wilg. Later is de naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende Umbelliferen-gesl.
silhetensis / silhetianus silheténsis (-is, -e) / silhetiánus (-a, -um), – afkomstig van Silhet of Sylhet (in Bengalen; ±92° O.L.; bijna 25° N.B.) of daar het eerst gevonden.
siliculosus siliculósus (-a, -um), – van Lat. silicŭla [verkleinw. van silĭqua, (als bot. term) hauw], hauwtje: (vele) hauwtjes dragend, (vele) op hauwtjes gelijkende organen (vruchtbare bladslippen bv.) dragend.
siliquastrum siliquástrum, – oude, Lat. plantennaam, van Lat. silĭqua, peul: peuldragende boom.
siliquosus siliquósus (-a, -um), – van Lat. silĭqua, peul, hauw: vele of opvallende peulen of hauwen of iets daarop gelijkends (smalle bladslippen met omgerolde randen bv.) dragend.
silomaradjae silomarádjae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Silo Maradja, naam eener dèsa in Asahan (Gt O. kust van Sumatra), ±14 km verwijderd van Kisaran: afkomstig van Silo Maradja of daar het eerst gevonden.
Silphium Sílphium L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden, Gr. plantennaam silphĭon, waarmede een Noordafr. schermbloemige plant werd aangeduid, welker sap als geneesmiddel en als kruiderij werd aangewend. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem tegenwoordig voerende gesl., dat met het silphĭon der Ouden niets te maken heeft.
silvamontanus silvamontánus (-a, -um), – van Lat. silva montāna (silva, bosch; montānus, in bergstreken voorkomend), bergbosch; in bergbosschen groeiend.
silvanus silvánus (-a, -um), – van Lat. silva, bosch: in bosschen groeiend, bij uitbreiding: in het wild groeiend.
silva-taroucanus silva-taroucánus (-a, -um) (Berbĕris – C. K. Schneid. [C. K. Schneider]), – genoemd naar graaf Ernst Silva Tarouca, president der Dendrologische Vereeniging van Oostenrijk-Hongarije, bezitter van een fraaien tuin. Overigens is mij van hem niets bekend.
silvaticus / silvester / silvestris silváticus (-a, -um) / silvéster (-ris, -re) / silvéstris (-is, -e), – van Lat. silva, bosch: in bosschen groeiend, bij uitbreiding: in het wild groeiend.
silvicola silvícola (znw.), – van Lat. silva, bosch; cŏlĕre, wonen, bewonen: bosschen bewonende plant, boschplant.
silvicolus silvícolus (-a, -um), – van Lat. silva, bosch; cŏlĕre, wonen, bewonen: bosschen bewonend, in bosschen groeiend.
Silvorchis Silvórchis J. J. S. [J. J. Smith], – van Lat. silva, bosch; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: in bosschen groeiende Orchidacĕa.
Silybum Sílybum Adans. [M. Adanson], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam silŭbon of silŭbos, waarmede een distelsoort werd aangeduid.
sima sima, – zie simus.
simaloerensis / simaluranus / simalurensis simaloerénsis (-is, -e) / simaluránus (-a, -um) / simalurénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Simaloer of Simeuloe (tenonrechte ook wel Poeloe Babi genoemd; voor de W. kust van Sumatra, op ±2 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Simarouba Simaroúba, – zie Simarūba.
Simaruba Simarúba Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Guiaansche plantennaam (simarouba).
Simarubaceae Simarubáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Simarūba geldt.
simassan simássan, – Mal. plantennaam (ten rechte simásan).
simia símia, – (Lat.) aap.
simiae símiae, – 2e nv. enkv. van Lat. simĭa, aap: van den aap, door apen gegeten wordend, in het “apenland” groeiend. – Ficus – H. Winkl. [Hubert Winkler] werd zoo genoemd, omdat de boom groeit in Bórneo, het land van den orang oetan (Simĭa satўrus L. [C. Linnaeus]).
simiarum simiárum, – 2e nv. mv. van Lat. simĭa, aap: der apen, door apen gegeten wordend, in het “apenland” groeiend.
similis símilis (-is, -e), – (Lat.) gelijk, gelijkend (op een andere soort).
simillimus simíllimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. simĭlis, gelijkend: sprekend gelijkend.
simlensis simlénsis (-is, -e), – afkomstig van Simla, plaats op de Z. helling van den Himálaya (±77° O.L.; ruim 31° N.B.) of daar het eerst gevonden.
simonii simónii, – 2e nv. van Simonĭus, Latinizeering van Simon: van Simon, gevonden door Simon, genoemd naar Simon. – Elaeagnus – Carr. [E. A. Carrière] en Pirus – Carr. [E. A. Carrière] zijn genoemd naar haar ontdekker, Gabriel Eugène Simon (1829, Metz; ?, ?), in 1854 benoemd tot secretaris van het Fr. consulaat te Erzeroem (in het O. van Klein-Azië; bijna 41 1/2° O.L.; bijna 40° N.B.), vanwaaruit hij Koerdistan bereisde, waar hij planten verzamelde. In 1860 werd hij naar China gezonden om agronomische gegevens bijeentebrengen; hij verzamelde daar vele planten. In 1862/63 bereisde hij Japan. In 1864 keerde hij naar Frankrijk terug; datzelfde jaar werd hij benoemd tot Fr. consul te Ning-po (nabij de O. kust van China; bijna 30° N.B.), waar hij wederom vele planten verzamelde. In 1868 werd hij overgeplaatst | |
| |
naar Fu-chow (aan de O. kust van China; ruim 26° N.B.); in 1871 verliet hij China voor goed en vestigde hij zich te Parijs. Hij zond vele levende Chin. en Jap. planten naar Frankrijk.
simonsii simónsii (Cotoneaster -Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – zie symonsĭi.
simplex simplex, – (Lat.) enkelvoudig, eenvoudig, onvertakt, met enkelvoudige bladeren.
simplicicaulis simplicicáúlis (-is, -e), – van Lat. simplex (simplĭcis), enkelvoudig, onvertakt; caulis, stengel: met onvertakten stengel.
simplicifolius simplicifólius (-a, -um), – van Lat. simplex (simplĭcis), enkelvoudig; folĭum, blad: met enkelvoudige bladeren.
simplicifrons simplícifrons, – van Lat. simplex (simplĭcis), enkelvoudig, ongedeeld; frons, loof, gebladerte: met niet of ondiep ingesneden bladeren.
simplicior simplícior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. simplex (simplĭcis), enkelvoudig, onvertakt: minder vertakt of minder sterk gedeeld dan gewoonlijk.
simplicissimus simplicíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. simplex (simplĭcis), enkelvoudig, eenvoudig, onvertakt, ongedeeld: zeer eenvoudig, in het geheel niet vertakt, volkomen ongedeeld.
simplicius simplícius, – zie simplicĭor.
simplicivenius simplicivénius (-a, -um), – van Lat. simplex (simplĭcis), onvertakt; vena, ader: met onvertakte aderen.
simpokakensis simpokakénsis (-is, -e), – afkomstig van Simpókak (in Z.O.-Bórneo) of daar het eerst gevonden.
simsii símsii, – 2e nv. van Simsĭus, Latinizeering van Sims: van Sims, genoemd naar Sims. Acacĭa – Cunn. [Allan Cunningham] is genoemd naar J. Sims (1749, Canterbury; 1831, Dorking), plantkundige, van 1798-1826 redacteur van The Botanical Magazine.
simsoni simsóni, – 2e nv. van Simsōnus, Latinizeering van Simson: van Simson, genoemd naar Simson. – Commelīna – Clarke [Ch. Baron Clarke] werd in 1870 genoemd naar Simson, commissaris van Dacca (O. van Calcutta), uitnemend natuurkenner, van wien mij overigens niets bekend is.
simulans símulans, – van Lat. simŭlare (van simĭlis, gelijkend), nabootsen: nabootsend, veel gelijkend op een andere soort.
simus simus (-a, -um), – (Lat.) opwaarts gebogen en aan den top plat, platneuzig, breedneuzig.
sinadjiensis sinadjiénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Sinadji in Z.-Celébes, of daar het eerst gevonden.
sinaicus sináicus (-a, -um), – afkomstig van het schiereiland (en berg) Sinaï (N. van de Roode Zee, tusschen de golf van Suez en die van Akaba) of daar het eerst gevonden.
sinapifolius sinapifólius (-a, -um), – van Sināpis, plantengesl. (Crucifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van eener Sināpis.
Sinapis Sinápis L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam (Gr. sināpi), mosterd.
Sinapistrum / Sinapistrum / sinapistrum Sinapístrum Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin bij Heidelberg] / Sinapístrum Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg] / sinapístrum, – van Sināpis, plantengesl. (Crucifĕrae), mosterd (plant); istrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte mosterd, op mosterd gelijkende plant.
sindjarensis sindjarénsis (-is, -e), – afkomstig van Djebel (berg) Sindjar in Mesopotamië (±42° O.L.; ruim 36° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Sindora Síndora Miq. [F. A. W. Miquel], – Latinizeering van den Mal. boomnaam sindoer.
sindoroensis sindoroénsis (-is, -e), – afkomstig van den Sindóro, een 3150 M. hoogen vulkaan in Midden-Java, of daar het eerst gevonden.
sinensis sinénsis (-is, -e), – van Sina, een oude schrijfwijze voor China: Chineesch.
singalana singalána, – zie singalānus.
singalanensis / singalangensis / singalanus / singalensis singalanénsis (-is, -e) / singalangénsis (-is, -e) / singalánus (-a, -um) / singalénsis (-is, -e), – afkomstig van den Singgálang, een bijna 3000 M. hoogen, rustenden vulkaan in de Padangsche Bovenlanden (Sumatra) of daar het eerst gevonden.
singaporeanus / singaporensis / singaporianus singaporeánus (-a, -um) / singaporénsis (-is, -e) / singaporiánus (-a, -um), – afkomstig van Singapóre (eiland met gelijknamige stad; ±104° O.L.; ±1 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden, Singapoersch.
singgalana singgalána, – zie singgalānus.
singgalangensis / singgalanus singgalangénsis (-is, -e) / singgalánus (-a, -um), – afkomstig van den Singgálang, een bijna 3000 M. hoogen, rustenden vulkaan in de Padangsche Bovenlanden (Sumatra) of daar het eerst gevonden.
singkawang singkáwang, – Mal. plantennaam (ten rechte sengkáwang).
singkawangensis singkawangénsis (-is, -e), – afkomstig van de omstreken van Singkáwang (W. kust van Borneo; bijna 1° N.B.) of daar het eerst gevonden.
singkojan / singkojang singkójan / sinkójang, – in de Minahása gebruikelijke plantennaam.
singularis singuláris (-is, -e), – van Lat. singŭlus, één enkele: eenig in zijn soort, buitengewoon, zonderling, singulier.
singuliflorus singuliflórus (-a, -um), – van Lat. singŭlus, één enkele; flos (flōris), bloem: met één enkele bloem, éénbloemig, met slechts één geopende bloem.
singulifolius singulifólius (-a, -um), – van Lat. singŭlus, één enkele; folĭum, blad: met één enkel blad, éénbladig.
sinicus sínicus (-a, -um), – van Sina, een oude schrijfwijze voor China: Chineesch.
sinistrorsus sinistrórsus (-a, -um), – van Lat. sinistre, links; vorsus (van vortĕre, wenden), gewend: naar links gewend, naar links gedraaid.
Sinningia Sinníngia Nees [Th. Fr. L. Nees von Esenbeck], – genoemd naar Wilhelm Sinning (1794, ? Bonn; 1874, Bonn), tuinbouwkundige, die in 1819 den bot. tuin der hoogeschool te Bonn aanlegde en tot aan zijn pensionnering (1 Juli 1871) met de leiding daarvan belast was. Sinds 1852 gaf hij als “Hülfslehrer” college over plantkunde aan de landbouwhoogeschool te Poppelsdorf (Bonn). Tezamen met Th. Fr. L. Nees von Esenbeck (zie Neesĭa) stelde hij een groot plaatwerk samen over sierplanten.
sino-grandis sino-grándis (-is, -e), – Rhododendron – Balf. f. et W. W. Sm. [I. Bailey Balfour en Sir William Wright Smith] werd in 1916 zoo genoemd, omdat de plant uit China (Nieuwlat. Sina) stamt en op Rhododendron grande Wight [R. Wight] gelijkt: de Chin. soort grandis, niet de echte.
sino-listeri sino-listéri, – Primŭla – Balf. f. [I. Bailey Balfour] werd in 1915 zoo genoemd, omdat de plant uit China (Nieuwlat. Sina) stamt en oorspronkelijk ten onrechte voor Primŭla listēri King [G. King] werd gehouden: de Chin. soort listēri, niet de echte.
sino-nuttallii sino-nuttállii, – Rhododendron – Balf. f. et G. Forr. [I. Bailey Balfour en G. Forrest] werd in 1920 zoo genoemd, omdat de plant uit Chna (Nieuwlat. Sina) stamt en op Rhododendron nuttallĭi Booth [Thomas Booth] gelijkt: de Chin. soort nuttallĭi, niet de echte.
sino-ornatus sino-ornátus (-a, -um), – Gentiāna – Balf. f. [I. Bailey Balfour] werd in 1907 zoo genoemd, omdat de plant uit China (Nieuwlat. Sina) stamt en oorspronkelijk ten onrechte voor Gentiāna ornāta Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich] werd gehouden: de Chin. soort ornāta, niet de echte.
sinops sinops, – oorspronkelijk schrijf- of drukfout voor oinops (zie aldaar), later als naam bestendigd.
sintoc / sintok sintoc / sintok, – Soend. plantennaam (hoeroe sintok).
sinuata sinuáta, – zie sinuātus.
sinuato-crenatus sinuáto-crenátus (-a, -um), – van Lat. sinuātus, bochtig; crenātus, gekarteld: bochtig-gekarteld.
sinuato-lobatus sinuáto-lobátus (-a, -um), – van Lat. sinuātus, bochtig; lobātus, gelobd: bochtig gelobd, dwz. ondiep gelobd met breede, afgeronde lobben en even zulke insnijdingen.
| |
| |
sinuato-pinnatifidus sinuáto-pinnatífidus (-a, -um), – van Lat. sinuātus, bochtig; pinnatifĭdus, vinspletig, vindeelig: bochtig vinspletig, bochtig vindeelig, dwz. vinspletig (vindeelig) met bochtig gelobde slippen. Vgl. sinuātus-lobātus.
sinuatus sinuátus (-a, -um), – van Lat. sinuāre (van sinus, bocht, insnijding), krommen, buigen: bochtig.
sinulatus sinulátus (-a, -um), – van Lat. sinŭlus (verkleinw. van sinus, bocht), ondiepe bocht, ondiepe, ronde insnijding: met ondiepe, ronde insnijdingen.
sinuosus sinuósus (-a. -um), – van Lat. sinus, bocht, insnijding, kronkel: vol bochten, bochtig, gekronkeld.
sioides sioídes, – van Sium, plantengesl. (Umbellifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sium-achtig.
sipannas sipánnas, – Mal. plantennaam (ten rechte sipanas).
sipho sipho, – (Lat.) buis.
Siphokentia Siphokéntia Burr. [M. Burret (1883, Saffig bij Coblenz; X) custos en professor aan het bot. museum te Berlijn-Dahlem], – van Lat. sipho, buis; Kentĭa, plantengesl. (Palmae): aan Kentĭa verwant gesl., welks kelk- en kroonbladen tot een buis vergroeid zijn.
siphonantha / siphonanthum siphonántha / siphonánthum, – zie siphonanthus.
Siphonanthus / siphonanthus Siphonánthus L. [C. Linnaeus] / siphonánthus, – van Gr. siphôn (siphônos), buis; anthos, bloem: buisbloem, dwz. plant met lange kroonbuis. – Als soortnaam gebezigd voor een Clerodendron, welke vroeger tot het gesl. Siphonanthus gerekend werd.
siphonanthus siphonánthus (-a, -um), – van Gr. siphôn (siphônos), buis; anthos, bloem: met buisvormige bloemen.
Siphonia Siphónia L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. siphôn, buis – Plant, welker melksap rubber levert, die o.a. voor de vervaardiging van buizen wordt gebruikt.
siphonocalyx siphonócalyx, – van Gr. siphôn (siphônos), buis; kălux, kelk: met buisvormigen kelk.
Siphonodon Siphónodon Griff. [W. Griffith], – van Gr. siphôn (siphônos), buis; ŏdous (ŏdontos), tand. – In den top van het vruchtbeginsel bevindt zich een vertikale, buisvormige holte met getanden bovenrand.
Siraitia Siráítia Merr. [E. D. Merrill], – genoemd naar den ontdekker der plant, H. H. Bartlett (zie bartlettĭi), die, toen hij in 1927 in Asahan (Gt O. kust van Sumatra) deze en andere planten verzamelde, Silo Maradja tot zijn bot. hoofdkwartier koos en daar onder den naam Si Rait werd aangenomen als stambroeder van het plaatselijk hoofd, den Sumatraan Ria Maradja Si Rait Holboeng.
siranda siránda, – Mal. plantennaam (sirandah).
siriboa siribóa, – Mal. plantennaam (sirih boea, d.i. vruchtdragende sirih).
sirissa siríssa, – Beng. plantennaam (sirisha).
Sirium Sírium Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – Latinizeering der eerste lettergreep van srikhanda, Hind. volksnaam der plant.
sisalanus sisalánus (-a, -um), – afkomstig van Sisal (plaats aan de N.W. kust van Yucatán; ±90° W.L.; ±21 1/4° N.B.) of vandaar oorspronkelijk uitgevoerd.
Sison Sison L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. sisôn, oude naam eener Syrische plant, welker zaden als kruiderij en als geneesmiddel dienden.
sissoides sissoídes, – van den soortnaam sissoo; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort sissoo gelijkend.
sissoo síssoo, – Engelschind. plantennaam (síssu).
sisymbriifolius sisymbriifólius (-a, -um), – van Sisymbrĭum, plantengesl. (Crucifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Sisymbrĭum.
Sisymbrium Sisýmbrium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam sisumbrĭon, welks afleiding en beteekenis onbekend zijn.
Sisyrinchium Sisyrínchium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam sisurinchĭon, geschonken aan een plant met zoete knollen. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam, welks afleiding en beteekenis onbekend zijn, willekeurig overgedragen op het hem thans voerende Amer. gesl.
sitanalae sitanálae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Sitanála: van Sitanala, genoemd naar Sitanala. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar J. B. Sitanála (1889, Tifoe, Z.-Boeroe; zie buruānus; X), inlandsch arts, die de Ned. Nieuw-Guinea-expeditie van 1912/13 medemaakte en bij die gelegenheid de naar hem genoemde plant ontdekte. In 1927 werd hij benoemd tot gouvernementsarts 1ste klasse; later werd hij verbonden aan de leprozerie van het Leger des Heils te Pelantoengan (Midden-Java), thans (1935) is hij hoofd van den lepra-bestrijdingsdienst in Ned. Indië.
sitchensis sitchénsis (-is, -e), – afkomstig van Sitcha (= Sitka, Russ. vestiging op een eiland voor de W. kust van N.-Amerika op ±57° N.B., tot het territorium Alaska behoorend), of daar het eerst gevonden.
Sitodium Sitódium Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. sitos, spijze: plant met tot spijze strekkende vruchten.
Sitolobium Sitolóbium J. Sm. [J. Smith], – van Gr. sitos, tarwe, graan, voedsel; lobos, lob. – De op bladlobjes geplaatste sori vertoonen eenige overeenkomst met graankorrels.
sitophilus sitóphilus (-a, -um), – van Gr. sitos, tarwe, meelspijs; phĭlein, beminnen: van meelspijs houdend, dwz. op uit meel bereide (of zetmeel bevattende) spijzen groeiend.
situla sítula, – (Lat.) beker, emmer.
Sium Sium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam sion, waarmede een aromatische, schermbloemige moeras- of waterplant werd aangeduid.
sizyg- sizyg-, – foutief voor syzyg-
Skaphium Skáphium Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. skaphê, trog, nap. – De naam zinspeelt op de holbolle zaadlobben.
Skimmia Skímmia Thunb. [C. P. Thunberg], – Latinizeering van skimmi, Jap. volksnaam der plant.
skinneri skinnéri, – 2e nv. van Skinnērus, Latinizeering van Skinner: van Skinner, gevonden door Skinner, genoemd naar Skinner. 1. (Lycaste – Lindl. [J. Lindley]; – Aquilegĭa – W. J. Hook. [W. J. Hooker]), – genoemd naar G. Ure Skinner (1804, Newcastle on Tyne; 1867, Aspinwall, Panamá), koopman en plantenliefhebber, verzamelaar en kweeker van orchideeën, die uit Guatemala, waar hij een kantoor had, vele planten in Engeland importeerde. Hij zond vele orchideeën aan James Bateman (zie batemāni). 2. (Dipterocarpus – King [G. King]), – in 1893 genoemd naar Skinner, toen lid van het raadscollege van het eiland Penang. Overigens is mij niets van hem bekend.
Skinneria Skinnéria Choisy [J. D. Choisy], – genoemd naar G. Ure Skinner (zie skinnēri).
slamatensis slamaténsis (-is, -e), – afkomstig van den ruim 3400 M. hoogen vulkaan Slamat (Slamĕt) in Midden-Java of daar het eerst gevonden.
Slevogtia Slevógtia Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – genoemd naar J. H. Slevogt (1653, Jena; 1726, Jena), hoogleeraar te Jena, schrijver van verscheidene kleine bot. publicaties.
slingerlandtianus slingerlandtiánus (-a, -um) (Goniothalămus – Scheff. [R. H. C. C. Scheffer]), – genoemd naar Jacobus Hendrik van Slingerlandt (1825, Batavia; 1908, Grissee), in 1845 benoemd tot klerk ter Algemeene Secretarie te Buitenzorg, in 1851 tot élève bij de Bangka-tinwinning, van 1853-56 administrateur bij dat bedrijf, van 1858-60 pakhuismeester bij het zout-hoofddepôt te Grissee, van 1867-74 wederom als administrateur werkzaam bij de Bangka-tinwinning, in welke | |
| |
functie hij Teysmann (zie teysmanni) gastvrijheid verleende tijdens diens onderzoek (1869/1870) naar de flora van Bangka. – In 1877 werd hij op verzoek eervol uit ’s Lands dienst ontslagen.
Sloanea Sloánea L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Sir Hans Sloane (1660, Killyleagh, Z.Z.O. van Belfast, Ierland; 1753, Chelsea, Londen), medicus-natuurhistoricus, een der beroemdste mannen van zijn tijd. In 1687 vergezelde hij den hertog van Albemarle, nieuwbenoemd gouverneur van Jamaica, als lijfarts derwaarts, de reis makende over Madeira en Barbádos. Tot 1689 bleef hij op Jamaica, waarvan hij een deel grondig doorvorschte; daarna vestigde hij zich te Londen, waar hij door zijn bekwaamheid grooten roem en een zeer aanzienlijk vermogen verwierf. Hij werd president of correspondeerend lid van een aantal geleerde genootschappen, lijfarts van koning George II en in 1716 baronet. Zijn vorstelijk vermogen besteedde hij ten deele voor het bijeenbrengen eener rijke bibliotheek en het stichten van een museum van naturaliën, dat na zijn dood overging aan de Eng. Regeering (welke daarvoor 240 000 gulden aan zijn erfgenamen te betalen had), en dat den grond legde tot de verzamelingen van het British Museum. – Hij schreef enkele werken, waaronder een beschrijving van Madeira, Barbádos en Jamaica met de nat. geschiedenis van dit laatste eiland. Clifford (zie Cliffortĭa), die dit werk in duplo bezat, schonk in 1735 een exemplaar aan den Amsterdamschen hoogleeraar J. Burman (zie Burmannĭa) onder voorwaarde, dat deze hem den toen nog in zijn opkomst zijnden, te Amsterdam vertoevenden Linnaeus (zie Linnaea) afstond om de planten te determineeren en te beschrijven, welke hij op zijn buitenplaats De Hartekamp bij Bennebroek kweekte.
Sloetia Slóétia T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk], in 1863 genoemd naar L. A. J. W. baron Sloet van de Beele (1806, Voorst; 1890, Arnhem), van 1861-66 gouverneur-generaal van Ned. Indië, van 1868-71 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
slooteni slooténi, – 2e nv. van Slootēnus, Latinizeering van Van Slooten: van Van Slooten genoemd naar Van Slooten. – Symplŏcos – V. St. [C. G. G. J. van Steenis] is genoemd naar D. F. van Slooten (1891, Amersfoort; X), bioloog, na te Utrecht volbrachte studiën in 1919 benoemd tot plantkundige aan het Buitenzorgsche Herbarium, in 1931 tot hoofd dier instelling, schrijver van verscheidene bot. publicaties, o.a. over de Combretacĕae, Flacourtiacĕae, Stylidiacĕae en Dipterocarpacĕae van Nederlandsch Indië, voorts van “Heinrich Zollinger als Botaniker und seine Bedeutung für unsere Kenntnis der Flora Java’s”, van “Teysmann herdacht bij gelegenheid van het eeuwfeest zijner benoeming tot Hortulanus van ’s Lands Plantentuin”, verder (te zamen met C. A. Backer) van Geïllustreerd Handboek der Javaansche Theeonkruiden en hunne beteekenis voor de cultuur. Van 1919-34 was hij redacteur van het tijdschrift De Tropische Natuur.
smaragdinus smarágdinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. smaragdĭnos (van smaragdos, smaragd), smaragdgroen.
smeathmanni smeathmánni, – 2e nv. van Smeathmannus, Latinizeering van Smeathmann: van Smeathmann, gevonden door Smeathmann, genoemd naar Smeathmann. – Maba- A. DC. [A. L. P. P. de Candolle] werd in 1844, genoemd naar Henry Smeathmann (?, ?; 1786, ?), die in 1775 door de hertogin van Portland(zie Portlandĭa), werd uitgezonden om planten te verzamelen. Hij bereisde Sierra Leone (W. kust van Afrika; ±7-10° N.B.), Madagaskar en W.-Indië. De naar hem genoemde plant had hij in Sierra Leone ontdekt.
smeeanus smeeánus (-a, -um) (Saccolabĭum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar Alfred Hutchinson Smee (1841, Londen; 1901, Hackbridge bij Carshalton, Londen), bestuurslid der Royal Horticultural Society, ijverig bevorderaar van den tuinbouw, bezitter eener orchideeën-verzameling. De naar hem genoemde plant had in 1885 en 87 bij hem gebloeid; in dit laatste jaar zond hij haar aan Reichenbach (zie reichenbachiānus), den auteur der soort.
Smelowskia Smelówskia C. A. Mey. [C. (K.) A. Meyer], – genoemd naar T. Smielowsky (?, ?; 1815, St.-Petersburg), schrijver eener publicatie over in den bot. tuin der Akademie van Wetenschappen te St.-Petersburg gekweekte gewassen.
smilacifolius smilacifólius (-a, -um), – van Smilax (Smilăcis), plantengesl. (Liliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Smilax.
Smilacina Smilácina Desf. [R. L. Desfontaines], – als znw. gebezigde vr. vorm van Lat. smilacĭnus (zie aldaar), Smilax-achtig: op Smilax gelijkend gesl.
smilacinus smilácinus (-a, -um), – Latinizeering van Gr. smilakĭnos [van smilax (smilăkos)], op een Smilax gelijkend, Smilax-achtig.
smilacocladus smilacócladus (-a, -um), – van Smilax (Smilăcis), plantengesl. (Liliacĕae); Gr. klădos, twijg: met twijgen als die van een Smilax, dwz. met klimmende stengels.
Smilax Smilax L. [C. Linnaeus], – oude, Gr. en Lat. plantennaam
smilliae smílliae, – 2e nv. van Smillĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Smillie: van mevr. (mej.) Smillie, genoemd naar mevr. (mej.) Smillie. – Dendrobĭum – F. v. M. [Ferdinand von Müller] werd in 1867 genoemd naar mevr. E. J. Smillie, een “even edele als schrandere” Austral. dame, van wie mij verder niets bekend is.
smirnovi smirnóvi, – 2e nv. van Smirnōvus, Latinizeering van Smirnov: van Smirnov, gevonden door Smirnov, genoemd naar Smirnov. – Rhododendron – Trautv. [E. R. von Trautvetter] is genoemd naar Michael Smirnov (1849, ?; 1889 Odessa), schrijver over de flora van den Kaukăsus.
smirnowi smirnówi, – zie smirnōvi.
Smithia Smíthia Ait. [W. Aiton (1731-93), hortulanus van den bot. tuin te Kew, of W. T. Aiton (1766-1849), zoon en opvolger van W. Aiton en mede-oprichter der Royal Horticultural Society (1804)], – genoemd naar Sir James Edward Smith (1759, Norwich; 1828, Norwich), medicus, medeoprichter (1788) en van het oprichtingsjaar tot aan zijn dood voorzitter der Linnean Society te Londen, die na den dood van Linnaeus (1778) diens herbarium, thans het eigendom der Linnean Society, kocht (1784), schrijver van vele bot. werken, waaronder de beroemde Flora Britannĭca, bewerker der op het door John Sibthorp (zie sibthorpĭi) verzamelde materiaal gebaseerde Flora Graeca.
smithiana smithiána, – zie smithiānus.
Smithiantha Smithiántha O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van (Matilda) Smith (1854, ?; 1926, Kew), van 1878-1923 teekenaarster voor The Botanical Magazine, van 1881-1921, voor Hooker’s Icōnes Plantārum, bovendien vervaardigster van teekeningen voor verscheidene andere werken; Gr. anthos, bloem: bloem van (Matilda) Smith, dwz. te harer eere genoemde bloem.
smithianus smithiánus (-a, -um), – 1. (Mimōsa – Roxb. [W. Roxburgh]; – Pachystŏma – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]; – Picĕa – Boiss. [E. Boissier]; – Salix – Willd. [K. L. Willdenow]; – Ventilāgo – Tul. [L. R. Tulasne (1815-1885), plantkundige, vele jaren te Parijs werkzaam]), – genoemd naar J. E. Smith (zie Smithĭa). 2. (Ctenoptĕris – Kunze [G. Kunze]; – Diplazĭum – Kunze [G. Kunze]; – Diplazĭum – Diels [L. Diels]), – genoemd naar John Smith (1798, Aberdour, Fife, Schotland; 1888, Kew), in 1818 aangesteld tot tuinman aan den bot. tuin van Edinburgh, in 1822 tot tuinman aan den bot. tuin van Kew, van 1842-64 hortulanus dezer instelling, schrijver over varens. | |
| |
3. (Bulbophyllum – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Dendrobĭum – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Phreatĭa – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Podochĭlus – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar den bekenden specialist voor Nederlandschind. orchideeën, J. J. Smith (1867, Antwerpen; X), opgeleid in Nederland, in 1891 naar Java vertrokken, datzelfde jaar benoemd tot assistent- hortulanus van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, in 1905 benoemd tot assistent aan het Buitenzorgsche herbarium, van 1913 tot aan zijn pensionneering in 1924 hoofd dier instelling, thans te Oegstgeest, schrijver van vele publicaties, vooral over Orchidacĕae. – Voor Koorders en Valeton, Bijdragen tot de Kennis der Boomsoorten, bewerkte hij voor deel XI de Moracĕae, met uitzondering van het gesl. Ficus, dan het geheele deel XII (Buxacĕae, Euphorbiacĕae, Ulmacĕae, Urticacĕae) en het grootste deel van deel XIII (nl. de Clethracĕae, Ericacĕae, Hamamelidacĕae, Moracĕae, Violacĕae). – Voor Nova Guinea bewerkte hij de Orchidacĕae en eenige andere familiën. Voorts schreef hij talrijke tijdschriftartikelen.
smithii smíthii, – 2e nv. van Smithĭus, Latinizeering van Smith: van Smith, genoemd naar Smith. 1. (Lepidĭum – W. J. Hook. [W. J. Hooker]), – genoemd naar J. E Smith (zie Smithĭa). 2. (Hymenophyllum – W. J. Hook. [W. J. Hooker]; – Hymenophyllum – Hook. et Baker [W. J. Hooker en J. G. Baker]; – Marattĭa – Mett. [G. H. Mettenius]; – Stenochlaena – Und. [L. M. Underwood (1853-1907), hoogleeraar te New York]; – Trichomănes – W. J. Hook. [W. J. Hooker]), – genoemd naar J. Smith (zie smithiānus 2). 3. (Aglaĭa – Kds [S. H. Koorders]; – Angioptĕris – Rac. [M. Raciborski] = Macroglossum – Campb. [D. H. Campbell (1859, Detroit, U.S.A.; X), oud-hoogleeraar, schrijver van vele bot. publicaties]; – Chrysanthellum – Backer [C. A. Backer]; – Erĭa – Ames [O. Ames]; – Leea – Kds [S. H. Koorders]; – Myristĭca – Warb. [O. Warburg]; – Phegoptĕris – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] = Dryoptĕris -V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]; – Pleopeltis – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]; – Rubus – Backer [C. A. Backer]; – Stenochlaena – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] = Acrostĭchum – Rac [M. Raciborski]), – genoemd naar J. J. Smith (zie smithiānus 3).
Smyrnium Smýrnium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam smurnĭon. De naam is afgeleid van Gr. smurna, myrrhe, een welriekende balsem, en zinspeelt op den geur der plant, welke “met wat scerpheyts aromatelijck ende liefelijck” is [Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), p. 530].
Smythea Smýthea Seem. [B. C. Seemann], – genoemd naar W. J. Smythe (1816, Coole Glebe, Carnmoney, Belfast; 1887, Carnmoney), in 1833 als 2de luitenant der artillerie in dienst getreden bij het Eng. leger, in 1881 gepensionneerd met den rang van generaal. – In 1860 bezocht hij, toen luitenant-kolonel, in opdracht der Eng. Regeering in gezelschap van Seemann (zie seemanni), den auteur der soort, de Fidsji-eilanden (zie fijiensis) [welke kort te voren op instigatie van Pritchard (zie Pritchardĭa) door hun koning Thakombau aan Engeland waren aangeboden] ten einde de waarde der eilanden voor strategische en handelsdoeleinden nategaan. – Hij bereisde alle grootere eilanden der groep, verrichtte er magnetische en meteorologische waarnemingen en bracht een rapport uit, dat de inbezitneming der eilanden tengevolge had. In 1861 keerde hij naar Engeland terug.
sobolifer / soboliferus sobólifer (sobolífera, sobolíferum) / sobolíferus (-a, -um), – van Lat. sobŏles (sobŏlis), spruit, zijspruit; ferre, dragen: zijspruiten dragend.
Sobralia Sobrália Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – in 1794 genoemd naar F. M. Sobral, Sp. hofmedicus en bevorderaar der bot. wetenschap. Overigens is mij van hem niets bekend.
socialis sociális (-is, -e), – van Lat. socĭus, makker, lid eener vereeniging: (in groote hoeveelheid) bijeengroeiend.
sociatus sociátus (-a, -um), – van Lat. sociāre (van socĭus, deelgenoot, makker, lid eener vereeniging), vereenigen. vergezelschappen: vereenigd (tot een hoofdje bv.).
societatis societátis, – 2e nv. enkv. van Lat. sociĕtas, gezelschap, genootschap: van het gezelschap, van het genootschap. – Bedoeld wordt: afkomstig van de Gezelschapseilanden (in den Stillen Oceaan; 148-153° W.L.; 16-18° Z.B.) of daar het eerst gevonden. De eilanden zijn genoemd naar de Royal Society (Koninklijk Genootschap) van Londen.
soembawanus soembawánus (-a, -um), – afkomstig van Soembáwa (een der Kleine Soenda-eilanden; ±116 3/4 – ruim 119° O.L.; ±8 – ±9° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
soembensis soembénsis (-is, -e), – afkomstig van Soemba (een der Kleine Soenda-eilanden; 119 – 121° O.L.; ±9 1/4 – ±10 1/4° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Soembaasch.
sogerensis / sogerianus / sogeriensis sogerénsis (-is, -e) / sogeriánus (-a, -um) / sogeriénsis (-is, -e), – afkomstig van Sogeri (in Z.O.- Nieuw-Guinea; ruim 143 1/2° O.L.; bijna 8° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Soja / soja Soja Moench [K. Moench] / soja, – van Chin, shōyū, een Chin. saus, – kètjap.
solanacea solanácea, – zie solanacĕus.
Solanaceae Solanáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Solānum geldt.
solanaceus solanáceus (-a, -um), – van Solānum, plantengesl. (Solanacĕae), nachtschade: Solānum-achtig, nachtschadeachtig.
Solandra / Solandra / Solandra / solandra Solándra L. [C. Linnaeus], / Solándra J. A. Murr. [J. A. Murray], / Solándra Sw. [O. Swartz], / solándra, – genoemd naar D. C. Solander (1736, Pitea, Norrland, Zweden; 1782, Londen), lievelingsleerling van Linnaeus (zie Linnaea). Hij vestigde zich in 1760 in Engeland, werd in 1763 hulpbibliothecaris aan het British Museum, vergezelde Banks (zie Banksĕa), toen deze de eerste wereldreis van James Cook (1768-71; zie Cookĭa) medemaakte, werd in 1771 bibliothecaris bij Banks, vergezelde dezen in 1772 naar IJsland en werd in 1773 wederom verbonden aan het British Museum, nu als conservator der afdeeling voor nat. historie. – Als soortnaam gebezigd voor een Hibiscus, welke vroeger tot het gesl. Solandra J. A. Murr [J. A. Murray], gerekend werd.
solandri solándri, – 2e nv. van Solandrus, Latinizeering van Solander: van Solander, gevonden door Solander, genoemd naar Solander. – Nothofāgus – Oerst. [A. S. Oersted (1816-73), hoogleeraar te Kopenhagen] en Pleiogynĭum – Engl. [H. G. A. Engler] zijn genoemd naar D. C. Solander (zie Solandra).
solanifolius solanifólius (-a, -um), – van Solānum, plantengesl. (Solanacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Solānum.
solanoides solanoídes, – van Solānum, plantengesl. (Solanacĕae), nachtschade; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Solānum-achtig, nachtschadeachtig.
Solanum Solánum L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam. – Het woord wordt wel in verband gebracht met Lat. solāri, troosten, leed verzachten, smart verlichten. – Dodoens [Cruydeboeck, 2de druk (1563), pp. 381, 382] zegt van een door hem Solānum somnifĕrum en Solānum somnifĭcum (thans Withanĭa somnifĕra Dunal [M. F. Dunal]) genoemde plant: “Tsap van desen besien es goet in die medecynen vermenght, diemen ingheeft tot versuetinghe van weedom ende van pijne.”
solaris soláris (-is, -e), – van Lat. sol (solis), zon: bij de zon behoorend, op een stralende zon gelijkend.
Soldanella / soldanella Soldanélla L. [C. Linnaeus], / soldanélla, verkleiningsvorm van Ital. soldo (van Lat. solĭdus), muntstuk ter waarde van 1/20 lire, penning: penningkruid. – De naam zinspeelt op de kleine, ronde bladeren.
soleiformis soleifórmis (-is, -e), – van Lat. solĕa, voetzool, sandaal, | |
| |
tong (platvisch); forma, gedaante, vorm: voetzoolvormig, sandaalvormig, den vorm eener tong (platvisch) hebbend.
soleirolii soleirólii, – 2e nv. van Soleirolĭus, Latinizeering van Soleirol: van Soleirol, gevonden door Soleirol, genoemd naar Soleirol. – Helxīne – Requien [E. Requien] is genoemd naar Henry Augustiin Soleirol (1792, Verdun; ?, ?), in 1813 als tweede luitenant der genie in dienst getreden bij het Fr. leger, in 1818 bevorderd tot kapitein, als zoodanig van 1820-23 gedetacheerd te Calvi in N.W.-Corsica, welk eiland hij geheel doorkruiste en waar hij vele planten verzamelde, waarvan hij in 1825 collecties uitgaf, daarna nog herhaaldelijk overgeplaatst, laatstelijk (sinds 1842) Chef du Génie te Versailles, in 1851 gepensionneerd en daarmede uit de geschiedenis verdwenen.
Solena Soléna Lour. [J. Loureiro], van Gr. sôlên (sôlênos), buis. – De naam zinspeelt op de tot een korte buis vergroeide meeldraden.
Solenomelus Solenomélus Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. sôlên (sôlênos), buis; mêlon, wollig dier, schaap, geit. – De naam zinspeelt op de wollig behaarde meeldradenbuis.
solenopteris solenópteris, – foutief voor selenoptĕris.
Solenospermum Solenospérmum Zoll. [H. Zollinger], – van Gr. sôlên (sôlênos), buis; sperma, zaad. – Pas opengesprongen vruchten vertoonen een buisvormige ruimte tusschen drie groepen dicht opeengedrongen zaden.
Solenostigma Solenostígma Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. sôlên (sôlênos), buis; stigma, stempel. – Plant met buisvormigen stempel.
solida sólida, – zie solĭdus.
Solidago Solidágo L. [C. Linnaeus], – van Lat. solĭdus, stevig, krachtig; agĕre, maken: versterkende plant, gezond makende plant. – Vroeger gold de Europeesche Solidāgo virga aurĕa L. [C. Linnaeus] (Gulden roede) voor geneeskrachtig. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 128: “Gulden roede es oock een wondecruyt... Gulden roede in wyn ghesoden ende gedroncken es seer goet tseghen den steen sonderlinghe van den nieren, ende doet den selven breken ende met dat water rijsen ende afgaen.”
solidus sólidus (-a, -um), – (Lat.) massief, stevig, vast, krachtig.
solitarius solitárius (-a, -um), – (Lat.) van solus, alleen: alleen, eenzaam, alleenstaand.
Soliva Solíva Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar J. Soliva, Sp. medicus-plantkundige van het einde der achttiende eeuw, van wien mij overigens niets bekend is.
Sollya Sóllya Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar Richard Horsman Solly (1778, Londen; 1858, Londen), plantkundige. – Hij werkte vooral op physiol. en anat. gebied.
sollyanus sollyánus (-a, -um) (Eriocaulon – Royle [J. F. Royle]), – genoemd naar R. H. Solly (zie Sollўa).
solo solo, – in de Minahasa gebruikelijke volksnaam eener naar Canarĭum-soort.
soloensis soloénsis (-is, -e), – afkomstig van Solo (= Soerakarta; residentie met gelijknamige hoofdplaats in Midden-Java) of daar het eerst gevonden.
solomonensis solomonénsis (-is, -e), – afkomstig van de Solomon-islands of Salŏmo-eilanden (zie salomoniensis) of daar het eerst gevonden.
solstitialis solstitiális (-is, -e), – van Lat. solstitĭum (van sol, zon; sistĕre, stilstaan), zonnestilstand, het tijdstip, waarop de zon haar grootste declinatie (23°28' N.B. of Z.B.) bereikt en, na een zeer kort oogenblik van schijnbaren stilstand, zich wederom naar den evenaar beweegt (vgl. tropĭcus): bij den zonnestilstand behoorend, tijdens den zonnestilstand (bedoeld wordt de zomerzonnestilstand, ±21 Juni) bloeiend.
soltwedeli soltwedéli, – 2e nv. van Solwedēlus, Latinizeering van Soltwedel: van Soltwedel, gevonden door Soltwedel, genoemd naar Soltwedel. – Sacchărum – Kobus [J. D. Kobus] is genoemd naar Fr. W. O. Soltwedel (1858, Grünhagen bij Lüneburg; 1889, Semarang), die in 1884 naar Java kwam in de hoop daar een betrekking te zullen vinden en, na tevergeefs gesolliciteerd te hebben bij den Buitenzorgschen Plantentuin en bij het Middelbaar Onderwijs te Semarang, als chemiker geplaatst werd op de suikerfabriek Kali Woengoe bij Semarang. Hij trok de aandacht door zijn belangstelling in cultuurproblemen en werd daarom in 1885 verbonden aan den dat jaar gestichten proeftuin voor suikerriet te Semarang en in 1886 benoemd tot directeur van het pas opgerichte Suikerproefstation Midden-Java te Semarang, welke functie hij tot aan zijn dood vervulde. Hij heeft zich verdienstelijk gemaakt door studiën over de serehziekte, door het winnen van suikerriet uit zaad en door het stichten van bergbibittuinen.
soltwedelii soltwedélii, – 2e nv. van Soltwedelĭus, Latinizeering van Soltwedel: van Soltwedel, gevonden door Soltwedel, genoemd naar Soltwedel. – Sacchărum – Kds [S. H. Koorders] is genoemd naar Fr. W. O. Soltwedel (zie soltwedēli).
soluta solúta, – zie solūtus.
solutisepalus solutisépalus (-a, -um), – van Lat. solūtus, losgemaakt, los, vrij; Nieuwlat. sepălum, kelk: met vrije kelkbladen; met losbladigen kelk.
solutus solútus (-a, -um), – van Lat. solvĕre, losmaken: losgemaakt. – Bij Cypērus – Steud. [C. G. Steudel] is de teruggekromde naald in een uitranding van het kafje geplaatst, dáár, als het ware, van het kafje losgemaakt.
somalium somálium, – 2e nv. mv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Somal, lid van een negerstam in N.O.-Afrika, Somali-neger: der Somali-negers, in Somali-land groeiend.
Sommiera / Sommieria Sommiéra B. et H. [G. Bentham en J. D. Hooker] / Sommiéria Becc. [Odoardo Beccari], – genoemd naar St. Sommier (1848, Florence; 1922, Florence), plantkundige, die een groot deel van Europa en N.-Azië en, te zamen met E. Levier (zie Levierĭa) in 1890 den Kaukasus bereisde, schrijver van vele bot. publicaties. Hij trad op als secretaris van het in Mei 1874 te Florence gehouden bot. congres, wat voor Beccari (zie beccariānus) aanleiding was een gesl. naar hem te noemen.
somnifer / somniferus sómnifer (somnífera, somníferum) / somníferus (-a, -um), – van Lat. somnus, slaap; ferre, dragen, brengen: slaap brengend, slaapwekkend.
somnificus somníficus (-a, -um), – van Lat. somnus, slaap; facĕre, maken: slaapwekkend.
somnulentus somnuléntus (-a, -um), – (Lat.) slaperig, slaapdronken. Als soortnaam gebezigd voor planten, welker bladeren des avonds een slaapstand innemen.
sonchifolius sonchifólius (-a, -um), – van Sonchus, plantengesl. (Composĭtae), melkdistel; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Sonchus.
Sonchus Sonchus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam sonchos, waarmede een distelachtige plant werd aangeduid.
sondaicus sondáicus (-a, -um), – afkomstig van een der Soenda-eilanden (meestal Java en speciaal het Soendaneesch sprekend westelijk deel daarvan) of daar het eerst gevonden, Soendasch, Soendaneesch.
Sonerila Soneríla Roxb. [W. Roxburgh], – Latinizeering van den Malab. plantennaam soneri-ila.
songa songa, – Bataksche plantennaam.
songaricus songáricus (-a, -um), – afkomstig van Songarië (landschap doorsneden door de Songari, rechterzijrivier der Amoer, in Mantsjoerije) of daar het eerst gevonden, Songarisch.
sonkaris sónkaris, – 2e nv. van het als een Lat. substantief | |
| |
behandelde woord Sonkar, ten rechte Sanggar, landschap en plaats in het noorden van Midden-Soembáwa (zie soembawānus): van Sanggar, afkomstig van Sanggar of daar het eerst gevonden. – In het landschap Sanggar ligt de bekende, 2800 M. hooge vulkaan Tambóra (zie tambōrae).
sonnerati sonneráti, – 2e nv. van Sonnerātus, Latinizeering van Sonnerat: van Sonnerat, gevonden door Sonnerat, genoemd naar Sonnerat. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar P. Sonnerat (1749, Lyon; 1814, Parijs), ontdekkingsreiziger, die o.a. Madagaskar, Eng. Indië, Nieuw-Guinea en China bezocht en daar vele planten en dieren verzamelde. Over zijn reizen schreef hij eenige werken.
Sonneratia Sonnerátia L. f. [C. von Linné (1741-83)], – genoemd naar P. Sonnerat (zie sonnerāti).
Sonneratiaceae Sonneratiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Sonneratĭa geldt.
sonneratii sonnerátii, – 2e nv. van Sonneratĭus, Latinizeering van Sonnerat: van Sonnerat, gevonden door Sonnerat, genoemd naar Sonnerat. – Selaginella – Hier. [G. Hieronymus] is genoemd naar P. Sonnerat (zie sonnerāti).
sonneratioides sonneratioídes, – van Sonneratĭa, plantengesl. (Sonneratiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sonneratĭa-achtig.
sonorus sonórus (-a, -um), – (Lat.) van sonor (sonōris), klank, geluid: klinkend, schallend. – Hernandĭa – L. [C. Linnaeus] ontving dien soortnaam, “omdat de bekers, welke de vruchten dragen en gedeeltelijk omsluiten, een fluitend geluid maken, wanneer zij door den wind heen en weer geschud worden, waarvan reizigers, die er niet op verdacht zijn, vaak schrikken” (Browne, The Civil and Natural History of Jamaica, p. 373).
sophera sophéra, – Latinizeering van den Arab. plantennaam çufair (of sofêra).
sopheroides sopheroídes, – van den soortnaam sophēra; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort sophēra gelijkend.
sophia sóphia, – (Gr.) wijsheid, kennis. – Sisymbrĭum – L. [C. Linnaeus], welke in vroegeren tijd als wondheelend middel in gebruik was, droeg in de Middeleeuwenn den naam Sophĭa chirurgōrum, d.i. wijsheid der heelmeesters. – Sommigen willen den naam afleiden van Gr. sôs, gezond, ongedeerd: phǔesthai, worden, ontstaan, groeien; het woord zou dan moeten beteekenen: gezondmakende plant, wondheelende plant. Ware deze afleiding juist, dan zou de juiste spelling sophўa zijn.
Sophonodon Sophónodon Miq. [F. A. W. Miquel], – foutief voor Siphonŏdon.
Sophora Sophóra L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den Arab. plantennaam çufair (of sofêra).
sophorae sophórae, – 2e nv. van Sophōra, plantengesl. (Leguminōsae): (van de gedaante) van Sophōra, Sophōra-achtig.
sophronites sophronítes, – van Gr. sôphrôn, ingetogen, zedig: bescheiden, plantje, klein plantje.
sopoetanensis / sopoetanicus sopoetanénsis (-is, -e) / sopoetánicus (-a, -um), – afkomstig van den 1748 M. hoogen Goenoeng (berg) Sopoetan in de Minahása (N.-Celébes) of daar het eerst gevonden.
soporifer / soporiferus sopórifer (soporífera, soporíferum) / soporíferus (-a, -um), – van Lat. sopor, vaste slaap; ferre, dragen, brengen: een vasten slaap brengend, slaapwekkend.
Sopubia Sopúbia Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam sopubi(-swa).
Sorbaria Sorbária A. Br. [A. Braun], – van Sorbus, (voormalig) plantengesl. (Rosacĕae): plant, welke in bladvorm op een Sorbus gelijkt.
sorbifolius sorbifólius (-a, -um), – van Sorbus, (voormalig) plantengesl. (Rosacĕae), waartoe o.a. de lijsterbes behoort; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een lijsterbes.
Sorbus Sorbus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. naam voor eenige Midden- en Zuideurop. boomen (tegenwoordig Sorbus domestĭca L. [C. Linnaeus] en Sorbus torminālis L. [C. Linnaeus] genoemd).
sordidus sórdidus (-a, -um), – van Lat. sordes, het vuil, de onreinheid: vies, vuil, morsig, haveloos, goor.
sorghoides sorghoídes – van Sorghum, voormalig plantengesl. (Graminĕae) of van den soortnaam sorghum; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Sorghum-achtig. 2. op de soort sorghum gelijkend.
Sorghum / sorghum Sorghum Moench [K. Moench] / sorghum, – Latinizeering van den Ital. plantennaam sorg(h)o, welks afleiding onbekend is.
Soria / Soria Sória Adans. [M. Adanson], / Soría Adans. [M. Adanson], – afleiding en beteekenis onbekend. Vgl. Adansonĭa.
sorianus soriánus (-a, -um) (Torenĭa – Blanco [M. Blanco]), – in 1845 genoemd naar den Philipp. geneesheer Fr. Soriano, die met de plant een inboorling van waterzucht zou hebben genezen, en van wien mij overigens niets bekend is.
soridens sóridens, – van Lat. sorus, sporenhoopje, sorus; dens, tand: de sori op de bladtanden dragend.
sorifer / soriferus sórifer (sorífera, soríferum) / soríferus (-a, -um), – van Lat. sorus, sporenhoopje, sorus; ferre, dragen: sori dragend.
Sorindeia / Sorindeja Sorindéía Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars] / Sorindéja, – Latinizeering van den Malg. plantennaam voa (vrucht) sorindi.
soromanes sorómanes, – van Gr. sôros, hoopje, hier sporenhoopje, sorus; mainesthai, razen: zeer veel (razend veel) sori dragen; zeer groote (razend groote) sori dragend.
soronensis / sorongensis soronénsis (-is, – e) / sorongénsis (-is, -e), – afkomstig van Sorong (kampong op het eilandje Dom, even W. van den “vogelkop” van Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
soror soror, – (Lat.) zuster. – Als soortnaam gebezigd voor planten, welke op een andere soort gelijken als de eene zuster op de andere.
sororius sorórius (-a, -um), – van Lat. soror, zuster: zusterlijk, op een andere soort gelijkend als de eene zuster op de andere, nauw verwant. Vgl. fraternus.
sorostachya sorostáchya, – zie sorostachўus.
Sorostachys Soróstachys Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. sôros, hoop; stăchus, aar: plant met opeengehoopte aartjes.
sorostachys / sorostachyus soróstachys / sorostáchyus (-a, -um), – van Gr. sôros, hoop; stăchus, aar: met opeengehoopte aren of aartjes.
sorsogonensis / sorzogonensis sorsogonénsis (-is, -e) / sorzogonénsis (-is, -e), – afkomstig van Sorsogon [op het Z.O. schiereiland van Luzon (het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen)] of daar het eerste gevonden.
Soulamea Soulámea Lmk. [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – Latinizeering van den Ternat. plantennaam (pohon) soelamoe.
soulatri / soulattri soulátri / souláttri, – Soend. plantennaam (soelátri).
soulieanus soulieánus (-a, -um) (Berbĕris – Schneid. [C. K. Schneider]; – Rosa – Crép [Fr. Crépin (1830-1903), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Brussel, rozenspecialist]), – genoemd naar den ontdekker der planten, Jean André Soulié (1858, Saint-Juéry, N.O. van Toulouse; 1905, Yar-gong, O.-Tibet, gemarteld en daarna doodgeschoten door lama’s), R.K. missionaris, in 1885 naar China vertrokken en geplaatst te Ta-tsien-loe (±102 1/4° O.L.; ±30° N.B.), in 1891 overgeplaatst naar Yar-gong, waar hij, behalve in zijn functie als missionaris, de bevolking op vele andere wijzen van dienst was, o.a. als medicus, houtskoolbrander en pottenbakker. Voor het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs bracht hij een verzameling van ±7000 planten, | |
| |
waaronder vele nieuwe, bijeen; voorts verzamelde hij vele zoogdieren en vogels en eenige slangen. – De in Nederland en de Jav. bergstreken veelvuldig als sierplant gekweekte Buddleia davĭdi Hemsl. [W. Botting Hemsley] werd door hem in Europa ingevoerd, waar zij in den zomer van 1894 voor het eerst bloeide.
souliei souliéi, – 2e nv. van Souliēus, Latinizeering van Soulié: van Soulié, gevonden door Soulié, genoemd naar Soulié. – Rhododendron – Franch. [A. Franchet] is genoemd naar J. A. Soulié (zie soulieānus).
Southwellia Southwéllia Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – in 1806 genoemd naar Sophia Southwell, de toen reeds overleden weduwe van Lord Eduard Clifford, bezitster eener fraaie verzameling uitheemsche planten. Overigens is mij van haar niets bekend.
Sowerbaea Sowerbáéa J. E. Sm. [J. E. Smith], – genoemd naar J. Sowerby (1757, Londen; 1822, Lambeth, Londen), plantenteekenaar, die o.a. gewerkt heeft voor The Botanical Magazine.
Soya / soya Soya Bth. [G. Bentham] / soja, – van Chin. shōyū, een Chin. saus, kètjap.
spadiceus spadíceus (-a, -um), – van Lat. spadix (spadīcis), oudtijds naam der rijpe vruchtkolf van den dadelpalm: dadelbruin, ongeveer = kastanjebruin.
spadiciger / spadicigerus spadíciger (spadicígera, spadicígerum) / spadicígerus (-a, -um), – van Lat. spadix (spadīcis), (als bot. term) kolf; gĕrĕre, dragen: kolven dragend.
Spalanthus Spalánthus Walp. [W. G. Walpers (1816-53), D. plantkundige], – foutief voor Sphalanthus.
spangleri spangléri (Sterculĭa – R. Br. [Robert Brown]), – foutief voor spanoghĕi, zooals reeds in 1859 vermoed werd door Miquel [F. A. W. Miquel] (Flora Ind. Bat. I2, 174) en in 1897 bevestigd werd door Engler (Bot. Jahrbücher XXIV, Beibl. 58, p. 17).
spaniophyllus spaniophýllus (-a, -um), – van Gr. spanĭos, weinig; phullon, blad: weinigbladig, armbladig.
Spanoghea Spanóghea Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar J. B. Spanoghe (1796, Madras: 1838, ?), die in 1816 in den Nederlandsch. staatsdienst trad, in 1821 assistent-resident werd van de zuidelijke afdeelingen der residentie Bantam [waar hij Blume (zie Blumĕa) op tochten vergezelde], in 1831 Timor bezocht, van 1833-34 als waarnemend resident van Timor fungeerde en in 1837 eervol uit ’s Lands dienst werd ontslagen. Zoowel op Java als op Timor verzamelde hij planten, waarvan er verscheidene naar hem genoemd zijn.
spanogheanus spanogheánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. B. Spanoghe (zie Spanoghĕa).
spanoghei spanóghei, – 2e nv. van Spanoghĕus, Latinizeering van Spanoghe: van Spanoghe, gevonden door Spanoghe, genoemd naar Spanoghe. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. B. Spanoghe (zie Spanoghĕa).
Sparaxis Sparáxis Ker [John Gawler], – van Gr. sparattein of sparassein, verscheuren. – De naam zinspeelt op de aan den top franjeachtig ingesneden schutbladen.
Sparganiaceae Sparganiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Sparganĭum geldt.
sparganiifolius sparganiifólius (-a, -um), – van Sparganĭum, plantengesl. (Sparganiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Sparganĭum.
Sparganium Spargánium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam sparganĭon (verkleinw. van spargănon, windsel, luier), waarmede een plant werd aangeduid, welker identiteit niet vast staat. De naam is door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
sparganophora / sparganophorum sparganóphora / sparganóphorum, – zie sparganophŏrus.
Sparganophorus Sparganóphorus Vaill. [S. Vaillant], – van Gr. spargănon, windsel, omwindsel; pherein, dragen. – De naam zinspeelt op het napje, dat den voet der bloemkroon omgeeft.
sparganophorus sparganóphorus (-a, -um), – van Gr. spargănon, windsel, omwindsel; pherein, dragen: een windsel dragend, een omwindsel dragend.
Sparmannia Sparmánnia L. f. [C. von Linné (1741-83)], – genoemd naar A. Sparrman (1748, in Uppland, N. van Stockholm; 1820, Stockholm), natuuronderzoeker, die in 1772 met Thunberg (zie Thunbergĭa) naar de Kaap reisde, van 1772-75 deel nam aan de tweede wereldreis van Cook (zie Cookĭa), in 1775 terugkeerde naar de Kaapkolonie, welke hij van 1775-76 bereisde en waar hij groote natuurhistorische verzamelingen bijeenbracht, waarna hij terugkeerde naar Zweden, conservator werd der Zw. Akademie van Wetenschappen en in 1781 hoogleeraar in de nat. historie te Upsála.
sparsa sparsa, – zie sparsus.
sparsiflorus sparsiflórus (-a, -um), – van Lat. sparsus, verstrooid, uiteengeplaatst; flos (flōris), bloem; met uiteengeplaatste bloemen.
sparsifolius sparsifólius (-a, -um), – van Lat. sparsus, verstrooid, uiteengeplaatst; folĭum, blad: met uiteengeplaatste bladeren.
sparsipilus sparsípilus (-a, -um), – van Lat. sparsus, verstrooid, uiteengeplaatst; pĭlus, haar: met verstrooide haren.
sparsisorus sparsisórus (-a, -um), – van Lat. sparsus, verstrooid, onregelmatig verspreid; sōrus, sporenhoopje: met uiteengeplaatste sporenhoopjes of sori.
sparsus sparsus (-a, -um), – van Lat. spargĕre, verstrooien, verspreiden; verstrooid, verspreid, uiteengeplaatst.
Spartina Spártina Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – als znw. gebezigde, gelatinizeerde vr. vorm van Gr. spartĭnos (van spartos, Esparto-gras, een stijfbladige grassoort), (als het ware) van Esparto-gras gemaakt: stijfbladig gras.
spartioides spartioídes, – van Spartĭum, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Spartĭum-achtig.
Spartium Spártium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. spartĭon (van sparton, touw), naam van eenige heesters, uit welker bast touw gedraaid werd.
spartum spartum, – Lat. transcr. van Gr. sparton, touw, voorts naam van een gras, uit welks bladeren touw gedraaid werd.
spathaceus spatháceus (-a, -um), – van Lat. spatha, (als bot. term) (kolf)scheede: scheedevormig, met scheedevormige bladeren, steunbladen, schutbladen, kelk of dgl.
spathaeformis spathaefórmis (-is, -e), – zie spathiformis.
spathatus spathátus (-a, -um), – van Lat. spatha, (als bot. term) scheede: van een scheede voorzien, een scheedevormig schutblad dragend.
spathellifer / spathelliferus spathéllifer (spathellífera, spathellíferum) / spathellíferus (-a, -um), – van Lat. spathella [verkleinw. van spatha, (als bot. term) kolfscheede], scheede of schutblad aan den voet van een kolftak: aan den voet der kolftakken scheeden of schutbladen dragend.
spathiformis spathifórmis (-is, -e), – van Lat. spatha, (als bot. term) scheede; forma, vorm: scheedevormig.
spathilabius spathilábius (-a, -um), – van Lat. spatha, spatel; labīum, lip: met spatelvormige lip.
spathilabris spathílabris (-is, -e), – van Lat. spatha, spatel; lăbrum, lip: met spatelvormige lip.
spathilinguis spathilínguis (-is, -e), – van Lat. spatha, spatel; lingǔa, tong: met spatelvormige tong of (bij orchideeën) lip.
Spathiostemon Spathiostémon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. spathĭon (verkleinw. van spathê, spatel), spateltje: stêmôn, draad. – De meeldraden zijn vergroeid tot min of meer spatelvormige bundels.
spathipetalus spathipétalus (-a, -um), – van Lat. spatha, spatel; | |
| |
Nieuwlat. petălum, kroonblad: met spatelvormige kroonbladen.
spathiphylla spathiphýlla, – zie spathiphyllus.
Spathiphyllopsis Spathiphyllópsis T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk], – van Spathiphyllum, plantengesl. (Aracĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Spathiphyllum gelijkend gesl.
Spathiphyllum Spathiphýllum Schott [H. W. Schott], – van Lat. spatha, (als bot. term) kolfscheede; Gr. phullon, blad. – De kolfscheeden zijn bladachtig, vooral na den bloei.
spathiphyllus spathiphýllus (-a, -um), – van Gr. spathê, spatel; phullon, blad: met spatelvormige bladeren.
Spathium Spáthium Lour. [J. Loureiro], – van Lat. spatha, spatel, – De naam zinspeelt op den vorm der schutbladen.
Spathodea Spathódea P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. spathôdês [van spathê, (als bot. term) scheede], scheedevormig. – De naam zinspeelt op den scheedevormigen kelk.
Spathodithyros Spathodíthyros Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. spathê, (als bot. term) scheede; dithŭros [van di(s), dubbel, tweemaal; thŭra, deur], tweedeurig: plant, welker bloeiwijzen goed ontwikkelde scheeden dragen en welker vruchten zich met twee deuren, dwz. met twee kleppen, openen.
Spathoglottis Spathoglóttis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. spathê, spatel; glôtta, tong, (bij orchideeën) lip. Orchidacĕa met spatelvormige lip.
spathoglottoides spathoglottoídes, – van Spathoglottis, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Spathoglottis-achtig.
Spatholobus Spathólobus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. spathê, spatel; lŏbos, peul: plant met spatelvormige peulen.
spathulaefolius spathulaefólius (-a, -um), – zie spathulifolĭus.
spathulatus spathulátus (-a, -um), – van Lat. spathŭla (verkleinw. van spatha, spatel), spateltje: spatelvormig.
spathulifer / spathuliferus spathúlifer (spathulífera, spathulíferum) / spathulíferus (-a, -um), – van Lat. spathŭla (verkleinw. van spatha, spatel), spateltje; ferre, dragen: een of meer spatelvormige organen dragend.
spathulifolius spathulifólius (-a, -um), – van Lat. spathŭla (verkleinw. van spatha, spatel), spateltje; folĭum, blad: met spatelvormige bladeren.
spathulinus spathulínus (-a, -um), – van Lat. spathŭla (verkleinw. van spatha, spatel), spateltje: spatelvormig.
spatiosus spatiósus, – van Lat. spatĭum, ruimte: veel ruimte beslaand, groot, breed, forsch, hoog klimmend.
spatul- spatul-, – zie spathul-.
speciosa speciósa, – zie speciōsus.
speciosissimus speciosíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. speciōsus, opvallend schoon: buitengewoon fraai.
speciosoides speciosoídes, – van den soortnaam speciōsus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort speciōsus gelijkend.
speciosus speciósus (-a, -um), – van Lat. species, hier = schoonheid, schoon uiterlijk: opvallend schoon, zeer fraai.
spectabilis spectábilis (-a, -um), – van Lat. spectāre, bezien, beschouwen: bezienswaardig, fraai.
Specularia Speculária A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – van Lat. specŭlum, spiegel: spiegelkruid. – De naam zinspeelt op den vorm van den zoom der bloemkroon.
speculifer / speculiferus specúlifer (speculífera, speculíferum) / speculíferus (-a, -um), – van Lat. specŭlum, spiegel; ferre, dragen: een of ander op een spiegel gelijkend orgaan dragend.
speculiger / speculigerus specúliger (speculígera, speculígerum) / speculígerus (-a, -um), – van Lat. specŭlum, spiegel; gĕrĕre, dragen: een of ander op een spiegel gelijkend orgaan dragend.
speculum spéculum, – (Lat.) spiegel. – Bij Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] vertoont de lip een als een spiegel glanzende vlek.
speculum veneris spéculum véneris, – Lat. specŭlum, spiegel; Venĕris (2e nv. van Venus, de schoone godin der liefde), van Venus: spiegel van Venus, Venusspiegel.
Speiranthes Speiránthes Hassk. [J. K. Hasskarl], – zie Spiranthes.
Speirema Speiréma Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – Lat. transcr. van Gr. speirêma, winding. – De naam zinspeelt op de, althans na den bloei, sterk teruggekromde kelkslippen.
spelta spelta, – oude Lat. plantennaam, spelt.
spelunca spelúnca, – (Lat.) spelonk, grot, hol in een heuvel of berg.
speluncae spelúncae, – 2e nv. enk. van Lat. spelunca, spelonk, grot, hol in een heuvel of berg: van een spelonk (afkomstig), in of bij spelonken groeiend.
spencerii spencéríi, – 2e nv. van Spencerĭus, latinizeering van Spencer: van Spencer, genoemd naar Spencer. – Decatŏca – F. v. M. [Ferdinand von Müller] is genomd naar Sir Walter Baldwin Spencer (1860, Stratford, Lancaster, Engeland; ?, ?), van 1887-1919 hoogleeraar in de biologie aan de universiteit te Melbourne, plaatselijk secretaris van The Australian Association for the Advancement of Science, schrijver van vele ethnol. publicaties.
sperabilis sperábilis (-is, -e), – van Lat. sperāre, hopen: te hopen.
Spergula Spérgula L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van Zw. of D. spergel, spurrie.
spergulaceus sperguláceus (-a, -um), – van Spergŭla, plantengesl. (Caryophyllacĕae), spurrie: Spergŭla-achtig, spurrieachtig.
Spergularia Spergulária J. et K. B. Presl [J. Sv. Presl en K. (C.) B. Presl], – van Spergŭla, plantengesl. (Caryophyllacĕae), spurrie: aan Spergŭla verwante plant.
Sperlingia Sperlíngia Vahl [M. Vahl], – genoemd naar O. Sperling (1602, Hamburg; 1681, Kopenhagen), arts te Kopenhagen, schrijver van een catalŏgus van den Bot. tuin te dier stede.
Spermabolus Spermábolus T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk], – van Gr. sperma, zaad; ballein, werpen: plant, welker vruchten bij het openspringen de zaden wegslingeren.
Spermachiton Spermáchiton Llanos [Antonio Llanos], – van Gr. sperma, zaad; chĭtôn, hemd. – Gras, welks zaden door den lossen vruchtwand als door een hemd worden omgeven.
Spermacoce Spermacóce Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. sperma, zaad; akôkê, spitsje. – De vruchthelften, welke elk een zaad omsluiten, dragen op den top 1-4 spitsjes (de kelkslippen).
Spermadictyon Spermadíctyon Roxb. [W. Roxburgh], – van Gr. sperma, zaad; diktŭon, net. – Plant met netvormig geribde zaadhuid.
Spermadyction Spermadýction, – foutief voor Spermadictўon.
sphacelatus sphacelátus (-a, -um), – van Gr. sphakĕlos, koudvuur, droog gangreen: als het ware door koudvuur aangetast, bij gedeelten verdrogend en afvallend, met verdrogende toppen.
Sphaen- / sphaen- Sphaen- / sphaen-, – zie Sphen-, sphen-.
sphaeracros spháéracros (-os, -on), – van Gr. sphaira, bol (znw.); ăkron, top: met bolvormigen top.
sphaerantha / sphaeranthum sphaerántha / sphaeránthum, – zie sphaeranthus.
Sphaeranthus Sphaeránthus L. [C. Linnaeus], – van Gr. sphaira, bol; anthos, bloem. – Bij een deel der soorten zijn de bloeiwijzen bolvormig.
sphaeranthus sphaeránthus (-a, -um), – van Gr. sphaira, bol; anthos, bloem: met bolvormige bloemen of bloeiwijzen.
sphaericus spháéricus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. sphairĭkos (van sphaira, bol), bolrond.
Sphaeridiophora Sphaeridióphora Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. sphairidĭon (verkleinw. van sphaira, bol), bolletje; pherein, dragen. – De naam zinspeelt op de kleine, bolvormige peulen.
sphaeridiophorus sphaeridióphorus (-a, -um), – van Gr. sphairidĭon (verkleinw. van sphaira, bol), bolletje; pherein, dragen: kleine bolvormige organen (bloeiwijzen, vruchten) | |
| |
dragend.
sphaeridophorus sphaeridóphorus (-a, -um), – zie sphaeridiophŏrus.
sphaeroblastus sphaeroblástus (-a, -um), – van Gr. sphaira, bal, bol; blastê, kiem: met bolvormige kiem, bij uitbreiding: met bolvormig vruchtbeginsel, met bolvormige bloemknoppen.
sphaerocalyx sphaerócalyx, – van Gr. sphaira, bol; kălux, kelk: met bolvotmigen kelk.
sphaerocarpus sphaerocárpus (-a, -um), – van Gr. sphaira, bol; karpos, vrucht: met bolvormige vruchten of vruchtjes.
Sphaerocarya Sphaerocárya Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. sphaira, bol; karŭon, noot. – De harde steenkern is bolvormig.
sphaerocephalus sphaerocéphalus (-a, -um), – van Gr. sphaira, bol; kephălê, hoofd; met bolvormige hoofdjes of sori.
sphaeroceras sphaeróceras, – van Gr. sphaira, bol; kĕras, hoorn: met bolvormige hoornen, met bolvormig spoor.
Sphaerocionium Sphaerociónium K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. sphaira, bol; kionĭon [verkleinw. van kiôn (kiŏnos), zuil], zuiltje. De sporangiën worden gedragen door een aan den top bolvormig verdikte zuil.
sphaerococcus sphaerocóccus (-a, -um), – van Gr. sphaira, bol; kokkos, vrucht(nootje): met bolvormige vruchtnootjes.
sphaeroideus sphaeroídeus (-a, -um), – van Lat. sphaera (Gr. sphaira), bol; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: bolvormig.
sphaerolobus sphaerólobus (-a, -um), – van Lat. sphaera (Gr. sphaira), bol; lŏbus (Gr. lŏbos), lob: met bolvormige lobben.
Sphaeromariscus Sphaeromaríscus E. G. Camus [Edmond Gustave Camus (1852, Parijs; 1915, Parijs), apotheker-botanicus], – van Lat. sphaera, bol; Mariscus, (voormalig) plantengesl. (Cyperacĕae): aan Mariscus verwant gesl. met tot bolvormige hoofdjes opeengedrongen aartjes.
Sphaeromorphaea Sphaeromorpháéa A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. sphaeromorphos (van sphaera, bol; morphê, vorm), bolvormig. Plant met bolvormige bloemhoofdjes.
Sphaerophora Sphaeróphora Bl. [C. L. Blume], – van Gr. sphaira, bol; pherein, dragen. – De plant draagt tot bolvormige hoofdjes vereenigde bloemen en vruchten.
sphaerophorus sphaeróphorus (-a, -um), – van Gr. sphaira, bol; pherein, dragen: bolvormige organen (bloeiwijzen bv.) dragend.
sphaerophyllus sphaerophýllus (-a, -um), – van Gr. sphaira, bol; phullon, blad: met bolvormige bladeren.
Sphaerosacme Sphaerosácme Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. sphaira, bol; akmê, spits (znw.). – De meeldradenbuis is bolvormig en draagt tandjes aan den top.
Sphaeroschoenus Sphaeroschóénus Arn. [G. A. Walker-Arnott], – van Lat. sphaera, bol; Schoenus, plantengesl. (Cyperacĕae): aan Schoenus verwant gesl. met bolvormige bloeiwijze.
sphaerostachyus sphaerostáchyus (-a, -um), – van Gr. sphaira, bol; stachus, aar: met bolvormige aren of aartjes.
Sphaerostema Sphaerostéma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. sphaira, bol; stêma, geërigeerde penis (mann. orgaan) of stêmôn, draad: De helmdraden zijn vergroeid tot een bolvormige massa.
Sphaerostemma Sphaerostémma Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – foutief voor Sphaerostēma.
Sphaerostephanos Sphaerostéphanos J. Sm. [J. Smith], – van Gr. sphaira, bol; stephănos, krans. – Het dekvliesje draagt langs den rand een krans van bolvormige klieren.
sphaerosticha sphaerósticha, – zie sphaerostĭchus.
Sphaerostichum Sphaeróstichum K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. sphaira, bol; stĭchos, rij. Varen met in rijen geplaatste, bolvormige sori.
sphaerostichus sphaeróstichus (-a, -um), – van Gr. sphaira, bol; stĭchos, rij: met in rijen geplaatste bolvormige organen (sori bv.).
Sphaerothalamus Sphaerothálamus Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. sphaira, bol; thalămos, (als bot. term) bloembodem. – Plant met bolvormigen bloembodem.
sphaerothyrsus sphaerothýrsus (-a, -um), – van Gr. sphaira, bol (znw.); thursos, (als bot. term) bloempluim: met bolvormige bloempluimen, met bolvormige, vertakte bloeiwijzen.
sphaerula spháérula, – (Lat.) verkleinw. van sphaera, bol: bolletje.
sphaerulifer / sphaeruliferus sphaerúlifer (sphaerulífera, sphaerulíferum) / sphaerulíferus (-a, -um), – van Lat. sphaerŭla (verkleinw. van sphaera, bol), bolletje; ferre, dragen: bolletjes dragend (bolvormige vruchten bv.).
Sphagnaceae Sphagnáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Sphagnum geldt.
sphagnicola sphagnícola (znw.), – van Nieuwlat. sphagnum, veenmos; cŏlĕre, wonen, bewonen: veenmos bewonende, in veenmos groeiende plant.
sphagnicolus sphagnícolus (-a, -um), – van Nieuwlat. sphagnum, veenmos; cŏlĕre, wonen, bewonen: veenmos bewonend, in veenmos groeiend.
sphagnoides sphagnoídes, – van Sphagnum, plantengesl. (Sphagnacĕae), veenmos; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Sphagnum-achtig, veenmos-achtig.
Sphagnum Sphagnum Ehrh. [J. Fr. Ehrhart], – van Gr. sphagnos, oude naam eener mossoort.
Sphalanthus Sphalánthus Jack [W. Jack], – van Gr. sphallein, doen vallen, afwerpen; anthos, bloem. Na den bloei vallen kelk, kroon, meeldraden en stijl gezamenlijk af.
Sphedamnocarpus Sphedamnocárpus Planch. [J. E. Planchon], – foutief voor Sphendamnocarpus.
Sphenanthera Sphenanthéra A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. sphên (sphênos), wigge; anthêra, (als bot. term) helmknop. Plant met wigvormige helmknoppen.
sphenantherus sphenanthérus (-a, -um), – van Gr. sphên (sphênos), wigge; anthêra, (als bot. term) helmknop: met wigvormige helmknoppen.
Sphendamnocarpus Sphendamnocárpus Baker [J. G. Baker], – van Gr. sphendamnos, ahorn, esdoorn; karpos, vrucht: plant, welker vruchten op die van een ahorn gelijken.
Sphendanthera Sphendanthéra Hassk. [J. K. Hasskarl], – foutief voor Sphenanthēra.
sphenobasis sphenóbasis, – van Gr. sphên (sphênos), wigge; băsis, voet (fig.): met wigvormigen voet.
sphenocarpus sphenocárpus (-a, -um), – van Gr. sphên (sphênos), wig(ge); karpos, vrucht: met wigvormige vruchten.
sphenochilus sphenochílus (-a, -um), – van Gr. sphên (sphênos), wig(ge); cheilos, lip: met wigvormige lip.
Sphenoclea Sphenocléa Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. sphên (sphênos), wig(ge); kleiein, sluiten. – De bloemen en later de vruchten worden omsloten door wigvormige schutbladen.
Sphenodesma / Sphenodesme Sphenodésma Jack [W. Jack] / Sphenodésme, – van Gr. sphên (sphênos), wigge; desmê, bundel. – De bloemen staan bundelsgewijs bijeen binnen een omwindsel; de kelk loopt naar onder smal toe gelijk een wigge; binnen het omwindsel staat dus als het ware een bundel van wiggen.
Sphenogyne Sphenógyne R. Br. [Robert Brown], – van Gr. sphên (sphênos), wig(ge); gŭnê, vrouw. – De stempels (vr. organen) zijn wigvormig.
sphenoidea sphenoídea, – zie sphenoidĕus.
sphenoides sphenoídes, – Lat. transcr. van Gr. sphênoëidês [van sphên (sphênos), wigge; eidês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt], wigvormig.
sphenoideus sphenoídeus (-a, -um), – van Gr. sphên (sphênos), wig(ge); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: wigvormig.
Sphenomeris Sphenómeris Maxon [W. R. Maxon (1877-X), Amer. plantkundige], – van Gr. sphên (sphênos), wig(ge); mĕros, deel. – De naam zinspeelt op de wigvormige slippen (deelen) der blaadjes.
Sphenopholis Sphenópholis Scribn. [Frank Lamson-Scribner (1851, Cambridge Port, Mass., U.S.A.; X), van 1894 tot aan zijn pensionneering in 1922 verbonden aan het United Stats Department of Agriculture te Washington. Oorspronkelijk noemde hij zich Franklin Pierce Lamson, daarna gedurende eeinge jaren Frank Lamson Scribner, thans Frank Lamson-Scribner], – van Gr. sphên (sphênos), wig(ge); phŏlis, schub. – G1 (hier bij een schub vergeleken) is bij sommige soorten van het gesl. wigvormig.
sphenophyllus sphenophýllus (-a, -um), – van Gr. sphên (sphênos), | |
| |
wigge; phullon, blad: met wigvormige bladeren of blaadjes.
sphenoptera sphenóptera, – zie sphenoptĕrus.
Sphenopteris Sphenópteris Maxon [W. R. Maxon (1877-X), Amer. plantkundige], – van Gr. sphên (sphênos), wig(ge); ptĕris, varen: varen met wigvormige uiterste bladslippen.
sphenopterus sphenópterus (-a, -um), – van Gr. sphên (sphênos), wig(ge); ptĕron, vleugel: met wigvormige vleugels.
Sphinctacanthus Sphinctacánthus Bth. [G. Bentham], – van Gr. sphinktos (van sphigein, insnoeren), ingesnoerd; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: Acanthacĕa met ingesnoerden keel der bloemkroon.
sphingoides sphingoídes, – van Gr. sphinx (sphingos), sphinx; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: sphinxachtig. – Bij de Oude Egyptenaren was de sphinx een monster in de gedaante van een liggende leeuw, met half opgericht bovenlijf en een menschelijk hoofd met starenden blik. – De naam is veel later overgedragen op een soort nachtvlinder, waarvan de rups (pijlstaartrups), als zij verontrust wordt, ongeveer de houding aanneemt der Egypt. sphinx. De zich – via de pop – uit deze rups ontwikkelende vlinder bezit een lange, draadvormige tong. – Langs dezen omweg is men ertoe gekomen den naam sphingoīdes te schenken aan een orchidee, welker lip in een lange, dunne spits eindigt. Als de oude Sphinx dat beleefd had!
sphondylium sphondýlium, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam sphondulĭon. Het is niet zeker, welke plant daarmede bedoeld werd; ook de beteekenis van den naam staat niet vast.
sphondylophyllus sphondylophýllus (-a, -um), – van Gr. sphondŭlos, wervel, ronde steen; phullon, blad: rondbladig.
Sphragidea Sphragídea Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. sphragis (sphragīdos), zegel, zegelring. – De schijf der ♀ bloemen is ringvormig.
spica spica, – (Lat.) aar. Voorts oude naam voor de lavendel.
spicaeformis spicaefórmis (-is, -e), – zie spiciformis.
spicant spicant, – oude D. varennaam.
Spicanta Spicánta K. B. Presl [K. B. Presl], – Latinizeering van den ouden D. varennaan spicant.
spicata spicáta, – zie spicātus.
spicatopaniculatus spicatopaniculátus (-a, -um), – van Lat. spicātus, tot aren vereenigd; paniculātus, tot pluimen vereenigd: vereenigd tot aren, welke zelve tot een pluimvormige bloeiwijze samenkomen.
spicatus spicátus (-a, -um), – van Lat. spica, aar: tot aren vereenigd, aren dragend.
spica venti spica venti, – van Lat. spica, aar: venti (2e nv. enkv. van ventus, wind), van den wind: aar van den wind, windaar. – De naam zinspeelt op de bij wind zeer beweeglijke, echter niet aar-, doch pluimvormige bloeiwijzen.
spicerianus spiceriánus (-a, -um) (Paphiopedīlum – Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg]), – genoemd naar den Eng. theeplanter Spicer, van wien mij niets bekend is, dan dat hij de plant in 1878 uit de Lushai Hills (Burma; ±93° O.L.; ±23° N.B.) in Engeland importeerde.
spicifer / spiciferus spícifer (spicífera, spicíferum) / spicíferus (-a, -um), – van Lat. spica, aar; ferre, dragen: aardragend.
spiciflorus spiciflórus (-a, -um), – van Lat. spica, aar; flos (flōris), bloem: met tot aren vereenigde bloemen.
spiciformis spicifórmis (-is, -e), – van Lat. spica, aar; forma, gedaante, vorm: aarvormig.
spiciger / spicigerus spíciger (spicígera, spicígerum) / spicígerus (-a, -um), – van Lat. spica, aar; gĕrĕre, dragen: aardragend.
Spicillaria Spicillária A. Rich. [A. Richard], – van Lat. spicilla, bedoeld als verkleinw. van spica, aar (het gewone verkleinw. is spicŭla), korte aar: plant met tot korte aren vereenigde bloemen.
spiculatus spiculátus (-a, -um), – 1. van Lat. spicŭla (verkleinw. van spica, aar), korte aar, aartje: tot korte aren vereenigd, tot aartjes vereenigd. 2. van Lat. spicŭlum (verkleinw. van spicum, spits, stekel), spitsje, stekeltje: een spits(je) of stekel(tje) dragend.
spiculiflorus spiculiflórus (-a, -um), – 1. van Lat. spicŭla (verkleinw. van spica, aar), korte aar, aartje; flos (flōris), bloem: met tot aartjes vereenigde bloemen. 2. van Lat. spicŭlum (verkleinw. van spicum, spits, stekel), spitsje, stekeltje; flos (flōris), bloem: met gestekelde bloemen.
spiculifolius spiculifólius (-a, -um), – van Lat. spicŭlum, stekel, spitsje; folĭum, blad: met in een stekel of een spitsje eindigende bladeren, met stekelvormige bladeren.
Spigelia Spigélia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar A. van der Spi(e)gel (1578 of 1579, Brussel; 1625, Padua), hoogleeraar in de anatomie aan de universiteit te Padua, schrijver van een bot. werk.
Spilanthes Spilánthes Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. spilos, vlek; anthos, bloem. – Bij sommige soorten (zeer fraai bij Spilánthes oleracĕa Jacq. [N. J. baron Von Jacquin]) hebben de gele bloemhoofdjes in het midden een paarsbruine vlek.
spilanthoides spilanthoídes, – van Spilanthes, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Spilanthes-achtig.
spina christi spina christi, – (Lat.) spina, doorn; christi, 2e nv. van Christus [Gr. Christos, de gezalfde (van chriein, zalven) = Messīas = Hebr. Māshīakh (van māshakh, zalven)]: Christusdoorn. – De naam zinspeelt op de doornenkroon van Christus. Vgl. Mattheüs XXVII, 29: “Ende een kroone van doornen gevlochten hebbende, setteden die op sijn hooft.” Zie voorts Markus XV, 17, – Johannes XIX, 2. – Van de vele gedoornde planten, welke in den volksmond Christusdoorn heeten, komt Paliūrus spina christi Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige] overvloedig voor in het dal der beek Kidron, even ten O. van Jeruzalem; van dezen heester zijn dan ook de doornenkronen vervaardigd, welke als reliquie te Trier en te Brugge bewaard worden; die vanRome en Turijn bestaan uit twijgen van Lycĭum europaeum L. [C. Linnaeus]. – De tegenwoordig in Jeruzalem nog wel aan pelgrims verkocht wordende doornenkronen zijn van een derde plant, Sanguisorba spinōsa Bert. [A. Bertoloni], welke zich gemakkelijker laat vlechten dan de beide andere. – Zeker is, dat de doornenkroon niet geleverd werd door de op Java algemeen Christusdoorn genoemde, in de vorige eeuw uit Z.-Afrika ingevoerde sierplant Asparăgus sprengēri Regel [E. A. von Regel], noch door de in Europa onder den naam Christusdoorn gekweekte, pas na 1492 uit Amerika geïmporteerde Gleditschĭa triacanthos L. [C. Linnaeus], noch door de van Madagaskar afkomstige Euphorbĭa splendens Bojer [W. Bojer, conservator van een museum op Mauritius].
Spinacia Spinácia L. [C. Linnaeus], – via den Ital. meervoudsvorm spináci (= spinazie) ontleend aan den Arab. volksnaam der plant isfānāj (Perz. aspanach). De afleiding van Lat. spina, doorn, met vermeende zinspeling op het na den bloei stekelig wordende bloemdek der winterspinazie, is volksetymologie. Den Ouden Grieken en Romeinen was de plant onbekend; zij is pas in het begin der 15e eeuw in Europa ingevoerd, in Spanje door de Arabieren.
spinaefolius spinaefólius (-a, -um), – zie spinifolĭus.
spinalba spinálba, – samentrekking van Lat. spina alba (van spina, stekel, doorn; albus, wit), witte stekel, witte doorn, dwz. met witte stekels of witte doornen gewapende plant.
spinarum spinárum, – 2e nv. mv. van Lat. spina, doorn: der | |
| |
doornen. De soortnaam is ontleend aan Rumphius, Herbarium Amboinense, Auctuarium 37, die een heester Spina spinārum (d.i. doorn der doornen) noemde “wegens zijn veelvoudige, en op malkander gedrongene doorens, diergeluke ik aan geen andere plant kenne.” Met den geslachtsnaam Carissa (zie aldaar) verbonden schijnt de naam te moeten beteekenen: de doortrapte (plant), wat haar doornen betreft; de sterk gedoornde plant.
spinescens spinéscens, – van Lat. spinescĕre (van spina, doorn, stekel), doornig worden, stekelig worden: gedoornd, gestekeld.
spinidens spínidens, – van Lat. spina, doorn, stekel; dens, tand: met doorn- of stekelachtige tanden.
spinifer / spiniferus spínifer (spinífera, spiníferum) / spiníferus (-a, -um), – van Lat. spina, doorn, stekel; ferre, dragen: een of meer doornen of stekels dragend, gedoornd, gestekeld.
Spinifex / spinifex Spínifex L. [C. Linnaeus] / spínifex, – van Lat. spina, doorn; facĕre, maken: doornen makend, dwz. doornachtig gepunte bladeren voortbrengend gras. – De Jav. Spinĭfex littorĕus Merr. [E. D. Merrill] bezit deze eigenschap in hooge mate. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Spinĭfex uittedrukken.
spinifolius spinifólius (-a, -um), – van Lat. spina, doorn, stekel; folĭum, blad: met doornen of stekels dragende, met in een doorn of stekel eindigende of op doornen of stekels gelijkende bladeren.
spinifructus spinifrúctus (-a, -um), – van Lat. spina, doorn, stekel; fructus, vrucht: met gedoornde of gestekelde vruchten. Vgl. echinocarpus.
spiniger / spinigerus spíniger (spinígera, spinígerum) / spinígerus (-a, -um), – van Lat. spina, doorn, stekel; gĕrĕre, dragen: een of meer doornen of stekels dragend, gedoornd, gestekeld.
spinosa spinósa, – zie spinōsus.
spinosissimus spinosíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. spinōsus, gedoornd, gestekeld: zeer sterk gedoornd of gestekeld.
spinosus spinósus (-a, -um), – van Lat. spina, doorn, stekel: gedoornd, gestekeld.
Spinovitis Spinovítis Rom. [Frédéric Romanet du Caillaud], – van Lat. spina, doorn, stekel; Vītis, plantengesl. (Vitacĕae): aan Vitis verwante, gestekelde plant.
spinulifer / spinuliferus spinúlifer (spinulífera, spinulíferum) / spinulíferus (-a, -um), – van Lat. spinŭla (verkleinw. van spina, doorn, stekel), doorntje, stekeltje; ferre, dragen: doorntjes of stekeltjes dragend.
spinulifolius spinulifólius (-a, -um), – van Lat. spinŭla (verkleinw. van spina, doorn, stekel), doorntje, stekeltje; folĭum, blad: met doorntjes of stekeltjes op de bladeren.
spinulinervis spinulinérvis (-is, -e), – van Lat. spinŭla (verkleinw. van spina, doorn, stekel), doorntje, stekeltje; nervus, nerf: met doorntjes of stekeltjes op de nerven.
spinulipes spinúlipes, – van Lat. spinŭla (verkleinw. van spina, doorn, stekel), doorntje, stekeltje; pes, voet, steel: met één of meer doorntjes of stekeltjes op den (zuil)voet of steel.
spinulosus spinulósus, – van Lat. spinŭla (verkleinw. van spina, doorn, stekel), doorntje, stekeltje: met vele doorntjes of stekeltjes bezet, fijn gedoornd, fijn gestekeld.
Spiradiclis Spirádiclis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. speira, krul; dĭklis, dubbele deur. – De kleppen (hier beschouwd als deuren) de doosvrucht zijn 2-deelig en krommen zich ten slotte naar binnen.
Spiraea Spiráéa L. [C. Linnaeus], – Lat. transvr. van den ouden Gr. naam speiraia, waarmede een plant werd aangeduid, welker identiteit niet vast staat. – Ook de oorsprong van den naam is onzeker. Sommigen leiden hem af van Gr. speira (Lat. spira), spiraal. Zoolang men niet weet, welke plant met speiraia bedoeld werd, valt niet uittemaken, of deze afleiding juist is. – Zeker is echter, dat de speiraia der Ouden niet was Spiraea ulmarĭa L. [C. Linnaeus] (Ulmarĭa palustris Moench [K. Moench]), met spiraalvormig gewonden vruchten, welke plant in het Middellandsche-Zeegebied ontbreekt. – De vruchten van het tegenwoordige gesl. Spiraea zijn niet gewonden. – Linnaeus (zie Linnaea) zelf [Philosophĭa Botanĭca, Editĭo princeps (1751), p. 175] leidt den naam niet af van speira of spira, doch rekent hem tot de Graeca obscūra, de duistere Gr. namen, waarvan hij zegt: “quamplurĭma eruuntur difficillĭme & erŭta dubĭa tamen persistunt” (de meeste zijn zeer moeilijk natesporen en, als zij nagespoord zijn, blijven zij toch nog twijfelachtig).
Spiraeanthemum Spiraeánthemum A. Gray [Asa Gray], – van Spiraea, plantengesl. (Rosacĕae); Gr. anthĕmon, bloem: plant, welker bloemen op die eener Spiraea gelijken.
spiraeoides spiraeoídes, – van Spiraea, plantengesl. (Rosacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Spiraea-achtig.
Spiraeopsis Spiraeópsis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Spiraea, plantengesl. (Rosacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Spiraea gelijkend gesl.
spirale spirále, – zie spirālis.
spiralipetalus spiralipétalus (-a, -um), – van Lat. spirālis, spiraalvormig; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met spiraalvormige kroonbladen.
spiralis spirális (-is, -e), – van Lat. spira, spiraal: spiraalvormig.
spiraloides spiraloídes, – van den soortnaam spirālis (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort spirālis gelijkend.
Spiranthera Spiranthéra A. St.-Hil. [A. Fr. C. de Saint-Hilaire (1779-1853), Fr. plantkundige], – van Lat. spira (Gr. speira), spiraal; Nieuwlat. anthēra (Gr. anthêra), (als bot. term) helmknop. – De helmknoppen zijn na den bloei spiraalvormig gewrongen.
Spiranthes Spiránthes L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. speira, spiraal; anthos, bloem. – De bloeiwijze is duidelijk spiraalvormig.
spiratus spirátus (-a, -um), – van Lat. spirāre, uitademen: uitgeademd, aan een adentocht gelijk, zeer vergankelijk, met teere, kortlevende bloemen.
Spirodela Spirodéla Schleid. [M. J. Schleiden], – van Gr. speira, spiraal; dêlos, duidelijk. – De plant bevat duidelijke spiraalvaten.
spironema spironéma, – van Gr. speira, spiraal; nêma, draad: met spiraalvormig gewrongen (helm)draden.
Spirostemon Spirostémon Griff. [W. Griffith], – van Gr. speira, spiraal; stêmôn, draad. – De helmdraden zijn spiraalvormig ineengedraaid.
spirostyla spiróstyla, – zie spirostўlus.
spirostyla spirostýla, – zie spirostȳlus.
spirostylis spiróstylis (-is, -e), – van Lat. spira, spiraal; stўlus, stijl: met spiraalvormig gewrongen of gewonden stijl.
spirostylis spirostýlis (-is, -e), – van Gr. speira, spiraal; stūlos, stijl: met spiraalvormig gewrongen of gewonden stijl.
spirostylus spiróstylus (-a, -um), – van Lat. spira, spiraal; stўlus, stijl: met spiraalvormig gewrongen of gewonden stijl.
spirostylus spirostýlus (-a, -um), – van Gr. speira, spiraal; stūlos, stijl: met spiraalvormig gewrongen of gewonden stijl.
spissus spissus (-a, -um), – (Lat.) dicht opeen, dik (van vloeistoffen).
spithameus spithámeus (-a, -um), – van Lat. spithăma (Gr. spithămê), span, afstand tusschen de toppen van de zoo ver mogelijk in tegenovergestelde richting uitgespreide duim en pink: een span lang, d.i. 19 a 22 cm (in oude Fr. literatuur 7 Fr. duimen of 19 cm).
splendens splendens, – van Lat. splendēre, schitteren, stralen: schitterend, stralend, zeer fraai.
| |
| |
splendida spléndida, – zie splendĭdus.
splendidissimus splendidíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. splendĭdus, schitterend, prachtig: allerprachtigst.
splendidus spléndidus (-a, -um), – van Lat. splendēre, schitteren, stralen: schitterend, stralend, prachtig.
Splitgerbera Splitgerbéra Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar Fr. L. Splitgerber (1801, Amsterdam; 1845, Amsterdam), die in 1833 een bot. reis maakte door Italië, in 1837/38 Suriname bereisde, en voorts eenige bot. publicaties schreef. Zijn bot. verzamelingen berusten in het Rijksherbarium te Leiden.
Spodiopogon Spodiopógon Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. spodĭos, aschgrauw; pôgôn, baard. – De naam zinspeelt op de aschgrauwe beharing en de lange, bij baardharen vergeleken naalden.
spodochrous spodóchrous (-a, -um), – van Gr. spodos, asch; chrŏa, kleur: aschgrauw.
spoliatus spoliátus (-a, -um), – van Lat. spoliāre, berooven: beroofd; iets ontberend, dat verwante soorten wel bezitten (bv. spoorvormige aanhangsels aan den voet van het helmbindsel).
spondiaefolius spondiaefólius (-a, -um), – zie spondiifolĭus.
Spondias Spóndias L. [C. Linnaeus], – oude Gr. plantennaam, waarmede een boom werd aangeduid, welks vruchten op pruimen geleken. Ook de vruchten sommiger soorten van het tegenwoordige gesl. Spondĭas, dat den Ouden onbekend was, doen eenigszins aan pruimen denken, die van Spondĭas lutĕa L. [C. Linnaeus] bv.
spondiifolius spondiifólius (-a, -um), – van Spondĭas, plantengesl. (Anacardiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Spondĭas.
spondylophyllus spondylophýllus (-a, -um), – van Gr. spondŭlos, wervel, ronde steen; phullon, blad: rondbladig.
spongiosus spongiósus (-a, -um), – van Lat. spongĭa, spons: sponsachtig.
Sponia Spónia Comm. [Ph. Commerson], – genoemd naar J. Spon (1647, Lyon; 1685, Vevey bij Lausanne), die Italië, Dalmatië, Griekenland en de Levant bereisde en over koffie, thee en chocolade schreef.
spontaneus spontáneus (-a, -um), – van Lat. spons (spontis), vrije wil: vrijwillig, uit vrijen wil ergens groeiend, in het wild groeiend, niet gekweekt.
sporadosorus sporadosórus (-a, -um), – van Gr. sporas (sporādos), verstrooid; sôros, hoop(je): met verstrooide sporenhoopjes of sori.
Sporobolus Sporóbolus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. sporos, vrucht, zaad; ballein, werpen: gras, dat, bij wijze van spreken, zijn zaden wegwerpt. – Het zaad is bij dit gesl. niet met den vruchtwand vergroeid en valt gemakkelijk uit.
Sprekelia Sprekélia Heist. [L. Heister (1683-1758), D. plantkundige], – in 1753 genoemd naar J. H. von Sprekelsen (†1764), raadssecretaris te Hamburg, iemand “zeer bekwaam in de natuurlijke historie”, bij wien de plant gekweekt werd, schrijver eener bot. verhandeling. Overigens is mij van hem niets bekend.
sprengeli sprengéli, – 2e nv. van Sprengēlus, Latinizeering van Sprengel: van Sprengel, genoemd naar Sprengel. – Didymocarpus – Korth. [P. W. Korthals] (= Didissandra – Clarke [Ch. Baron Clarke]) is genoemd naar K. P. J. Sprengel (1766, Boldekow, Z.Z.W. van Anklam, Pommeren; 1833, Halle), veelzijdig geleerde, hoogleeraar in de genees- en plantkunde te Halle, schrijver van vele bot. en geschiedkundige publicaties, verzorger van den 16den druk (1825-28) van Linnaeus’ Systēma Vegetabilĭum.
sprengelii sprengélii, – 2e nv. van Sprengelĭus, Latinizeering van Sprengel: van Sprengel, genoemd naar Sprengel. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar K. P. J. Sprengel (zie sprengēli).
sprengeri sprengéri, – 2e nv. van Sprengērus, Latinizeering van Sprenger: van Sprenger, genoemd naar Sprenger. – Asparăgus – Regel [E. A. von Regel] en Tulĭpa – Baker [J. G. Baker] zijn genoemd naar K. L. Sprenger (1846, Güstrow, Mecklenburg; 1917, Korfoe), bloemkweeker te Vomero bij Napels, die zich verdienstelijk maakte voor den tuin- en landbouw van Italië en door den invoer van nieuwe planten in Europa, schrijver van tuinbouwkundige artikelen.
Springia Spríngia M. A. [J. Müller van Aargau], – genoemd naar A. Fr. Spring (1814, Geroldsbach, Beieren; 1872, Luik), hoogleeraar in de anatomie en pfysiologie te Luik, lid en later voorzitter der Belg. Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Letteren en Fraaie Kunsten, schrijver van geneeskundige en bot. publicaties, o.a. over Lycopodĭum en Selaginella.
springianus springiánus (-a, -um) (Selaginella – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]), – genoemd naar A. Fr. Spring (zie Springĭa).
spruceanus spruceánus (-a, -um) (Epidendrum – Lindl. [J. Lindley]), – genoemd naar Richard Spruce (1817, Ganthorpe, N.-Yorksh., Engeland; 1893, Coneysthorpe, Castle Howard, N.-Yorksh.), die van 1849-64 tropisch Z.-Amerika van Eng. Guiana tot Perú bot. en geographisch onderzocht. Hij verzamelde ongeveer 7000 verschillende plantensoorten en bracht het zaad van Cinchōna sucirŭbra Pav. [J. Pavon] van Columbia over naar Br. Indië, vanwaar in 1862 een tiental jonge planten naar Java werden gezonden. Voorts schreef hij een aantal bot. publicaties.
spuria spúria, – zie spurĭus.
spuriemarginatus spuriemarginátus (-a, -um), – van Lat. spurie, schijnbaar (bijw.); marginātus, gerand: schijnbaar gerand.
spurius spúrius (-a, -um), – (verwant aan Lat. spernĕre, verachten, versmaden): van een onbekenden vader, van onechte geboorte, onecht.
squalens / squalidus squalens / squálidus (-a, -um), – van Lat. squalēre, stijf zijn, vuil zijn: stijf, vuil.
squamaestipes squamaestípes, – zie squamistīpes.
Squamaria / squamaria Squamária Scop. [J. A. Scopoli] / squamária (znw.), – van Lat. squama, schub. – De naam zinspeelt op den dicht beschubden wortelstok.
squamarius / squamatus squamárius (-a, -um) / squamátus (-a, -um), – van Lat. squama, schub: beschubd.
squamellatus squamellátus (-a, -um), – van Lat. squamella (verkleinw. van squama, schub), schubje: met schubjes bezet, fijn beschubd.
squamellicaulis squamellicáúlis (-is, -e), – van Lat. squamella (verkleinw. van squama, schub), schubje; caulis, stengel, steel: met fijn beschubde stengels of stelen.
squamellosus squamellósus (-a, -um), – van Lat. squamella (verkleinw. van squama, schub), schubje: met vele schubjes.
squamifer / squamiferus squámifer (squamífera, squamíferum) / squamíferus (-a, -um), – van Lat. squama, schub; ferre, dragen: schubben dragend, beschubd.
squamistipes squamistípes, – van Lat. squama, schub; stīpes, steel: met beschubden steel.
squamosa squamósa, – zie squamōsus.
squamosipes squamósipes, – van Lat. squamōsus, beschubd; pes, voet, steel: met beschubden voet of steel.
squamosus squamósus (-a, -um), – van Lat. squama, schub: vol schubben, beschubd.
squamulatus squamulátus (-a, -um), – van Lat. squamŭla (verkleinw. van squama, schub), schubje: schubjes dragend, fijn beschubd.
squamulifer / squamuliferus squamúlifer (squamulífera, squamulíferum) / squamulíferus (-a, -um), – van Lat. squamŭla (verkleinw. van squama, schub), schubje; ferre, dragen: schubjes dragend, fijn beschubd.
squamuliger / squamuligerus squamúliger squamulígera, squamulígerum) / squamulígerus (-a, -um), – van Lat. squamŭla (verkleinw. van squama, schub), schubje; gĕrĕre, dragen: schubjes dragend, fijn beschubd.
squamulosus squamulósus (-a, -um), – van Lat. squamŭla (verkleinw. | |
| |
van squama, schub), schubje; met vele schubjes bezet; fijn en (vrij) dicht beschubd.
squarrosus squarrósus (-a, -um), – van Gr. eschăra, roof of korst op een zweer, hoofdzeer, schurft: (als bot. term) rappig, d.i. bezet met naar alle zijden uitstaande organen (bladeren, schutbladen, aarspillen, bloemen).
stabilis stábilis (-is, -e), – van Lat. stare, staan, stilstaan, vaststaan: stilstaand, onbeweeglijk, niet schommelend.
stachyanthus stachyánthus (-a, -um), – van Gr. stachus, aar; anthos, bloem: met tot aren vereenigde bloemen.
Stachycrater Stachycráter Turcz. [N. St. Turczaninow], – van Gr. stachus, aar; krātêr, kom. De bloemen zijn vereenigd tot aren; elke bloem staat binnen een komvormig schutblad.
Stachygynandrum Stachygynándrum P. Β. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. stachus, aar; gŭnê, vrouw; anêr (andros), man. – Plant met mann. en vr. sporangiën in eenzelfde aar.
stachyodes stachyódes, – Lat. transcr. van Gr. stachuôdês (van stachus, aar; ôdês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), aarvormig.
stachyoides stachyoídes, – van Gr. stachus, aar; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: aarachtig.
Stachyphrynium Stachyphrýnium K. Schum. [K. M. Schumann], – van Gr. stachus, aar; Phrynĭum, plantengesl. (Marantacěae): aan Phrynĭum verwant gesl. met aarvormige bloeiwijzen.
Stachys Stachys L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. stachus, aar. De naam werd gegeven met het oog op de aarvormige bloeiwijze van verscheidene soorten.
Stachytarpha / stachytarpheta Stachytárpha Link [H. Fr. Link] / stachytárpheta Vahl [M. Vahl], – van Gr. stachus, aar; tarphus, dicht: plant met dichte aren.
stachyura / stachyurum stachyúra / stachyúrum, – zie stachyūrus.
Stachyurus Stachyúrus Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. stachus, aar; oura, staart. – De bloemen zijn vereenigd tot op staartvormige aren gelijkende bloeiwijzen.
stachyurus stachyúrus (-a, -um), – van Gr. stachus, aar; oura, staart: met staartvormige aren.
Stackhousia Stackhoúsia J. E. Sm. [J. E. Smith], – genoemd naar J. Stackhouse (1742, Trehane, Cornwall, Engeland; 1819, Bath), teekenaar, schrijver van eenige bot. werken.
Stackhousiaceae Stackhousiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Stackhousĭa geldt.
Stadmannia Stadmánnia Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – in 1793 genoemd naar Stadmann, reizend plantkundige, van wien mij niets bekend is.
staehelinus staehelínus (-a, -um) (Xeranthěmum – L. [C. Linnaeus]), – genoemd naar B. Staehelin (1695, Bazel; 1750, Bazel), medicus-plantkundige, schrijver van eenige wetensch. publicaties, vooral op plantenanatomisch gebied.
Stagmaria Stagmária Jack [W. Jack], – van Gr. stagma, droppel. – De plant bevat een bijtend, zwart opdrogend sap, dat druppelsgewijs uit den stam en de vruchten naar buiten treedt.
stagnalis / stagninus stagnális (-is, -e) / stagnínus (-a, -um), – van Lat. stagnum, buiten de oevers getreden water, langzaam stroomend of stilstaand water, poel: in langzaam stroomend of stilstaand water groeiend, in poelen groeiend.
Stalagmites / Stalagmitis Stalagmítes Spreng. [K. P. J. Sprengel] / Stalagmítis J. A. Murr. [J. A. Murray], – van Gr. stalagma, druppel. – Aan stam en twijgen treft men dikwerf druppels geel melksap aan.
stamineus stamíneus (-a, -um), – van Lat. stamen (stamĭnis), meeldraad: op eenigerlei wijze tot meeldraden in betrekking staand; met opvallende meeldraden.
staminodiatus staminodiátus (-a. -um), – van Nieuwlat. staminodĭum, onvolkomen meeldraad, staminodium: met duidelijke staminodiën.
standishii standíshii, – 2e nv. van Standishĭus, Latinizeering van Standish: van Standish, genoemd naar Standish. – Lonicēra – Carr. [E. A. Carrière] en Thuja – Carr. [E. A. Carrière] zijn genoemd naar John Standish (±1809, in Yorkshire of in Wiltshire; 1875, ?), een aan de Royal Horticultural Society verbonden, actieven en intelligenten kweeker, aan wien R. Fortune (zie fortuneānus) vele der door hem in China verzamelde planten gezonden had.
Stanhopea Stanhópea Frost [John Frost (1803-40), Eng. medicus-plantkundige] ex W. J. Hook. [W. J. Hooker], – genoemd naar Philip Henry, graaf van Stanhope (1781, Londen; 1855, Chevening Park, Sevenoaks, Kent), van 1829-37 president van de Medico-botanical Society te Londen.
stanleyanus stanleyánus (-a, -um), – 1. (Gardenĭa – W. J. Hook. [W. J. Hooker], – in 1845 genoemd naar Edward Smith Stanley (1775, ?; 1851, Knowsley, Liverpool), sinds 1834 graaf van Derby, verdienstelijk zoöloog, bezitter eener groote menagerie, van 1828-33 voorzitter der Linnean Society. Op zijn kosten werd de plant door Thomas Whitfield in Afrika verzameld. 2. (Polypodĭum – Baker [J. G. Baker]), – afkomstig van het Owen-Stanley-gebergte (in het Z.O. schiereiland van Nieuw-Guinea; ±147-148° O.L.; ±9° Z.B.) of daar het eerst gevonden. Het gebergte is genoemd naar Owen Stanley, kapitein van het Eng. oorlogsschip Rattlesnake, die van 1846-50 opnemings- en ontdekkingsreizen maakte in de wateren van Nieuw-Guinea en den Louisiade-Archipel en het in 1848 ontdekte.
stans stans, – van Lat. stare, staan: staand, opgericht.
Stapelia Stapélia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Bodaeus van Stapel (?, ?; 1636, ?), geneesheer te Amsterdam. – Hij bewerkte een Gr.-Lat. uitgave van Theophrastos’ “Peri phutôn historĭan kai peri phutôn aitĭôn” (Kennis en Oorzaken der Planten).
stapeliaeflorus stapeliaeflórus (-a, -um), – zie stapeliiflōrus.
stapeliiflorus stapeliiflórus (-a, -um), – van Stapelĭa, plantengesl. (Asclepiadacěae); Lat. flos (floris), bloem: met bloemen als die eener Stapelĭa.
stapfianus stapfiánus (-a, -um), – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Otto Stapf (1857, Bad Ischl, O. van Salzburg, Oostenrijk; 1933, Innsbruck), van 1882-90 assistent aan den bot. tuin der universiteit te Weenen, van 1887-90 privaat-docent aan die universiteit, van 1891-1922 verbonden aan het herbarium te Kew, eerst als assistent voor Indië, sinds 1899 als hoofdassistent, sedert 1909 als conservator van het herbarium en bibliothecaris. In 1885 maakte hij een bot. reis naar Perzië. Hij schreef vele bot. publicaties, o.a. over de flora van Perzië en over die van den Kinabaloe, een monographie van het gesl. Ephědra en van de Engelschind. Aconītum-soorten en werkte mede aan den Index Londinensis (alphabetische lijst van alle afbeeldingen van planten). – Sedert 1922 was hij redacteur van The Botanical Magazine.
stapfii stápfii, – 2e nv. van Stapfĭus, Latinizeering van Stapf: van Stapf, genoemd naar Stapf. – Aglaĭa – Kds [S. H. Koorders]; – Astronĭa – Kds [S. H. Koorders]; – Didymocarpus – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), D. schrijver over orchideeën] en Poliothyrsis – Kds [S. H. Koorders] zijn genoemd naar O. Stapf (zie stapfiānus).
Staphidium Staphídium Naud. [Ch. Naudin], – Lat. transcr. van Gr. staphidĭon [verkleinw. van staphis (staphĭdos), krent, rozijn], krentje, rozijntje. – De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.
staphisagria staphiságria, – oude Gr. plantennaam (staphis agrĭa, d.i. wilde staphis), waarmede een soort ridderspoor werd aangeduid (Delphinĭum – L. [C. Linnaeus]), van welker zaden (staverzaad) een aftreksel op water werd gemaakt. Dit aftreksel werd gebezigd als haarwaschmiddel om luizen te dooden. In mijn jonge jaren (±1880) geschiedde dit nog op het Ned. platteland.
Staphylea Staphyléa L. [C. Linnaeus], – van Gr. staphŭlê, druif, bij uitbrei- | |
| |
ding tros. – Plant met trosvormige bloeiwijzen.
staphylea staphyléa, – zie staphylēus.
Staphyleaceae Staphyleáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Staphylēa geldt.
staphyleus staphyléus (-a, -um), – van Gr. staphŭlê, druif: druifachtig.
staphylinus staphýlinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. staphulĭnos (van staphŭlê, druif), op druiven gelijkend (bv. in vorm en rangschikking der vruchten).
Statice Státice L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam statĭkê (van statĭkos, tot stilstand brengend), waarmede een plant werd aangeduid, welke gebezigd werd als buikloopstillend en bloedstelpend middel en welker identiteit niet vast staat.
stauntonianus stauntoniánus (-a, -um) (Sida – A. P. DC. [A. P. de Candolle]), – genoemd naar Sir George L. Staunton (1737, Cargin, Galway, Ierland; 1801, Londen), geneesheer, die zich in 1762 in W.-Indië vestigde en daar bijna 20 jaren lang praktizeerde. – In 1781 vergezelde hij den tot gouverneur van Madras benoemden graaf Macartney naar diens standplaats, in 1784 keerde hij naar Engeland terug. Van 1792-94 vergezelde hij Macartney op diens vruchtelooze reis als gezant naar China, in welk land hij vele planten verzamelde. Hij ligt begraven in de Westminster Abdij.
stauntonii stauntónii, – 2e nv. van Stauntonĭus, Latinizeering van Staunton: van Staunton, gevonden door Staunton, genoemd naar Staunton. – Elsholtzĭa – Bth. [G. Bentham] is genoemd naar Sir George L. Staunton (zie stauntoniānus).
Stauranthera Stauranthéra Bth. [G. Bentham], – van Gr. stauros, paal, ook het dwarshout, dat tot den kruisdood veroordeelden naar den (reeds op de gerechtsplaats staanden) kruispaal moesten dragen, aan of nabij welks top het bevestigd werd, waarna zij er met de handen aan vastgenageld werden (vaak verkeerdelijk met kruis vertaald); anthêra, (als bot. term) helmknop. – De helmknoppen hangen paarsgewijs samen; de hokjes van elk paar zijn in een kruis gerangschikt. [Noot:De veroordeelde droeg niet het geheele kruis, dat trouwens voor één man in den regel te zwaar zou zijn geweest. Een kruis van slechts 4 M. lang (waarvan 1 M. in den grond), met een dwarsbalk van 1,8 m. en een dikte en breedte van het hout van 1 1/2 dM. weegt, het S.G. van het hout op 0,8 stellende, reeds 56 1/2 x 1 1/2 x 1 1/2 x 0,8 Kg. of 241100 Kg. Dit gewicht torst iemand, niet aan het dragen van zeer zware lasten gewend, niet.]
Stauritis Staurítis Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Gr. stauros, hier verkeerdelijk opgevat in de beteekenis van kruis (vgl. Stauranthēra). De naam zinspeelt op de 3-lobbige, een kruis vormende lip.
Staurochilus Staurochílus Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. stauros, hier verkeerdelijk opgevat in de beteekenis van kruis (vgl. Stauranthēra); cheilos, lip: orchidee met kruisvormige lip.
Staurogeton Staurogéton Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Gr. stauros, hier verkeerdelijk opgevat in de beteekenis van kruis (vgl. Stauranthēra); geitôn, buurman. – De onderling samenhangende planten, bij wijze van spreken buurlieden, staan kruiselings op elkander.
stauroglossus stauroglóssus (-a, -um), – van Gr. stauros, hier verkeerdelijk opgevat in de beteekenis van kruis (vgl. Stauranthēra); glôssa, tong of (bij orchideeën) lip: met kruisvormige lip.
Staurogyne / staurogyne Staurógyne Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich] / staurógyne, – van Gr. stauros, hier verkeerdelijk opgevat in de beteekenis van kruis (vgl. Stauranthēra); gŭnê, vrouw. – De naam zinspeelt op den 3-lobbigen, een St.-Antoniuskruis (T) vormenden stempel (vr. orgaan).
Stauropsis Staurópsis Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Gr. stauros, hier verkeerdelijk opgevat in de beteekenis van kruis (vgl. Stauranthēra); opsis, voorkomen, uiterlijk. – De naam zinspeelt op de 3-lobbige, een kruis vormende lip.
steenisii steenísii, – 2e nv. van Steenisĭus, Latinizeering van Van Steenis: van Van Steenis, gevonden door Van Steenis, genoemd naar Van Steenis. – Coelogўne – J. J. S. [J. J. Smith] en Microtatorchis – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar C. G. G. J. van Steenis (1901, Utrecht; X), bioloog, enthousiast natuuronderzoeker, sinds 1928 verbonden aan het Buitenzorgsche herbarium. In 1928 verrichtte hij een floristisch onderzoek van de Anambas- en Natoena-eilanden (tusschen Malaka en N.-Bórneo), in 1929 van de Ranau-streek in Z.- Sumatra, terwijl ook op Java verscheidene excursies door hem werden gemaakt, waarvan vooral die naar den Papandájan belangrijke resultaten heeft opgeleverd. Ook in Atjèh heeft hij merkwaardige vondsten gedaan. Hij schreef verscheidene bot. publicaties, o.a. over de Bignoniacěae en de Styracacěae van Ned. Indië, voorts Botanical Results of a trip to the Anambas and Natoena Islands, – Die Pteridophyten und Phanerogamen der Deutschen Limnologischen Sunda-Expedition, – Report of a Botanical trip to the Ranau region, South Sumatra, – On the Origin of the Malaysian Mountain Flora.
steerei steérei, – 2e nv. van Steerěus, Latinizeering van Steere: van Steere, gevonden door Steere, genoemd naar Steere. – Asplenĭum – Harr. [M. W. Harrington, hoogleeraar te Michigan, U.S.A.] is genoemd naar Joseph Beal Steere (1842, Rollin, Michigan, U.S.A.; ?, ?), van 1876-93 hoogleeraar in de zoölogie aan de universiteit te Michigan, ornitholoog. Van 1870-73 bereisde hij China en Formosa, van 1874-75 de Philippijnen.
steffensianus steffensiánus (-a, -um), – 1. (Dendrobĭum purpurěum Roxb. [W. Roxburgh] var. – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar H. F. Steffens, Duitsch consul te Menado, die F. R. Rudolf Schlechter (zie rudolphi), den auteur der soort, veel hulp verleende, toen deze zich met het bot. onderzoek der Minahása bezig hield (1909, 1910, 1911). 2. (Podochīlus – Schltr []), – genoemd naar J. Steffens, leider van het station Seleo in Kaiser Wilhelmsland, die F. R. Rudolf Schlechter (zie rudolphi) in 1903 vergezelde op een bot. tocht naar het Torricelli-gebergte (zie torricellensis).
steffensii steffénsii, – 2e nv. van Steffensĭus, Latinizeering van Steffens: van Steffens, genoemd naar Steffens. – Bulbophyllum – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – Coelogўne – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter] en Malleŏla – J. J. S. et Schltr [J. J. Smith en F. R. Rudolf Schlechter] zijn genoemd naar H. F. Steffens (zie steffensiānus 1).
Stegania Stegánia R. BR. [Robert Brown], – van Gr. stegānos (van stegê, dak, dek), bedekt, verborgen. De onderzijde der vruchtbare blaadjes wordt geheel verborgen door de sori.
Steganthera Steganthéra Perk. [Janet Perkins (1853, Lafayette, Indiana, U.S.A.; 1933, Hindsdale, Illinóis), plantkundige], – van Gr. stegos = stegê, dak; anthêra, (als bot. term) helmknop. – De helmhokjes vloeien aan den top ineen, vormen, als het ware, een dak op den helmdraad.
Stegastrum Stegástrum v. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – Lat. transcr. van Gr. stegastron, dek, deken. – De naam zinspeelt op het omwindsel der bloeiwijze.
Stegnogramma / stegnogramma Stegnográmma Bl. [C. L. Blume] / stegnográmma, – van Gr. stegnos, bedekt; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie: (varen) met lange sori, welke een groot deel der aderen bedekken. – Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het gesl. Stegnogramma gerekend werd.
stegnogramme stegnográmme, – van Gr. stegnos, bedekt; grammê, lijn: met bedekte lijnen, dwz. met lijnvormige sori, welke een groot deel der aderen bedekken.
Stegosia Stegósia Lour. [J. Loureiro], – van Gr. stegos, dak. Het gras wordt in Cochinchina voor dakbedekking gebezigd.
steinii stéinii, – 2e nv. van Steinĭus, Latinizeering van Stein: van Stein, gevonden door Stein, genoemd naar Stein. 1. (Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith]; – Licuāla – Burr. [M. Burret (1883, Saffig bij Coblenz; X), custos en professor aan het bot. museum te Berlijn-Dahlem]; – Podochīlus – J. J. S. [J. J. Smith]), – genoemd naar G. Stein, D. zoöloog-geoloog, die in 1931 Nieuw-Guinea, Waigeoe en Timor bereisde en daar de naar hem genoemde planten ontdekte. | |
| |
2. (Rumex – Aresch. [Fr. W. Chr. Areschoug]), – genoemd naar J. K. Stein (1776, Gemmingen, Württemberg; 1834, Frankfort a. Main), apotheker te Frankfort, verdienstelijk florist.
Steironema Steironéma Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], -van Gr. steiros, onvruchtbaar; nêma, draad. – De bloemen bevatten 5 staminodiën (onvruchtbare meeldraden).
Stekhovia Stekhóvia De Vr. [W. H. de Vriese], – genoemd naar J. Schuurmans Stekhoven (zie Schuurmansĭa).
Stelanthes Stelánthes Stokes [J. Stokes], – van Gr. stêlê, zuil; anthos of anthê, bloem: plant met zuilvormige bloemknoppen.
Stelechocarpus Stelechocárpus Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – van Gr. stelěchos, stam; karpos, vrucht: boom, welke zijn vruchten aan den stam draagt.
stelidiifer / stelidiiferus stelidíifer (stelidiífera, stelidiíferum) / stelidiíferus (-a, -um), – van Lat., stelidĭum [Lat. transcr. van Gr. stêlidĭon (verkleinw. van stêlê, zuil), zuiltje], elk der aan den top der stempelzuil links en rechts van den helmknop geplaatste, tand- of tongvormige uitsteeksels (staminodiën, stelidiën) bij vele orchideeën; ferre, dragen: stelidiën dragend.
Stelis / stelis Stelis Sw. [O. Schwartz] / stelis, – oude Gr. naam eener epiphytische parasiet (Loranthus of Viscum), aan het hem tegenwoordig voerende gesl. geschonken om te zinspelen op de epiphytische levenswijze daarvan. – Het woord wordt als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het gesl. Stelis werd gerekend.
stellare stelláre, – zie stellāris.
Stellaria Stellária L. [C. Linaeus], – van Lat. stellāris, stervormig. – De naam zinspeelt op den vorm der bloemkroon.
stellaria stellária, – zie stellarĭus.
stellaris / stellarius stelláris (-is, -e) / stellárius (-a, -um), – van Lat. stella, ster: stervormig, sterren dragend, sterharen dragend.
stellata stelláta, – zie stellātus.
stellato-puberulus stelláto-pubérulus (-a -um), – van Lat. stellātus, stervormig; puberŭlus, ijl zachtharig, fijn zachtharig: ijl bezet met korte, zachte sterharen.
stellatosorus stellatosórus (-a, -um), – van Lat. stellātus, stervormig; Nieuwlat. sōrus (Gr. sôros), sporenhoopje, sorus: met stervormige sori.
stellatus stellátus (-a, -um), – van Lat. stellāre (van stella, ster), met sterren bezetten: met sterren bezet, gesternd, besterd, sterren dragend, stervormige bloemen, stervormige kelken, sterharen of stervormige borstels dragend, stervormig gerangschikt.
stellerianus stelleriánus (-a, -um) (Artemisĭa – Besser [W. S. J. G. von Besser]), – genoemd naar G. W. Steller (1709, Windsheim, Ζ. van Würzburg; 1745, doodgevroren op den terugweg van Kamtsjatka naar Rusland), medicus, die zich in 1734 als arts in Rusland vestigde en in 1738 naar Kamtsjatka toog, van welk land hij een beschrijving uitgaf. Hij sloot zich aan bij een door Bering geleide Russ. expeditie, welke in 1741, onder groote ontberingen en door scheurbuik gekweld, tot het Bering-eiland (ruim 165° O.L.; 55° N.B.) doordrong, waar Bering weldra stierf, terwijl het Steller in 1742 gelukte Kamtsjatka wederom te bereiken. De door hem ontdekte zeekoe (Steller’s zeekoe; Hydrodamălis stellěri Retz. [A. J. Retzius]), welke toen in groote kudden aan het strand van het Bering-eiland leefde, werd door op haar spek azende jagers dusdanig vervolgd, dat het dier reeds in 1768 was uitgeroeid. Auri sacra fames!
stellifer / stelliferus stéllifer (stellífera, stellíferum) / stellíferus (-a, -um), – van Lat. stella, ster; ferre, dragen: sterren dragend.
stelliger / stelligerus stellíger (stellígera, stellígerum) / stellígerus (-a, -um), – van Lat. stella, ster; gěrěre, dragen: sterren dragend.
stellingianus stellingiánus (-a, -um) (Codiaeum – Warb. [O. Warburg]), – genoemd naar den heer Stelling te Makasar, die in 1889 Warburg (zie warburgiānus) met raad en daad bijstond bij diens bot. onderzoek van het oostelijk deel van den O.I. Archipel. Overigens is mij niets van hem bekend.
stellipila stellípila, – zie stellipĭlus.
stellipilis / stellipilus stellípilis (-is, -e) / stellípilus (-a, -um), – van Lat. stella, ster; pĭlus, haar: sterharig.
stellula stéllula, – verkleinw. van Lat. stella, ster: sterretje.
stellulatus stellulátus (-a, -um), – van Lat. stellŭla (verkleinw. van stella, ster), sterretje: sterretjes (sterharen, stervormige bloeiwijzen, vruchten met stervormig uitstaande borstels, enz.) dragend.
stemmato-beccarii stémmato-beccárii, – verhaspeling van den naam Stemmatophyllum beccarĭi. – Zie onder deze beide woorden.
Stemmatophyllum Stemmatophýllum v. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. stemma (stemmătos), krans; phullon, blad: plant met kransstandige bladeren.
Stemmodontia Stemmodóntia Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. stemma, krans, hoofdband; ŏdous (ŏdontos), tand. – De dopvruchten dragen op den top vaak korte tanden of naaldjes.
Stemodia Stemódia L. [C. Linnaeus], – van Gr. stêma, geërigeerde penis, mann. orgaan; dis, dubbel. – De helmhokjes zijn uiteengeplaatst, tengevolge waarvan elke meeldraad een dubbelen helmknop schijnt te dragen.
stemodioides stemodioídes, – van Stemodĭa, plantengesl. (Scrophulariacěae); ĭdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Stemodĭa-achtig.
Stemona Stémona Lour. [J. Loureiro], -van Gr. stêmôn (stêmônos), (meel)draad. Plant met eigenaardig gevormde meeldraden.
Stemonaceae Stemonáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Stemŏna geldt.
Stemonurus Stemonúrus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. stêmôn (stêmŏnos), (als bot. term) meeldraad; oura, staart. De helmdraden zijn aan den top langharig.
Stenactis Stenáctis Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. stenos, smal; aktis, straal: composiet met smalle straalbloemen.
stenantha stenántha, – zie stenanthus.
Stenanthium Stenánthium Kth [K. S. Kunth], – van Gr. stenos, smal; anthos, bloem. – De naam zinspeelt op de smalle bloemdekslippen.
stenanthus stenánthus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; anthos, bloem: smalbloemig.
stenaulus stenáúlus (-a -um), – van Gr. stenos, smal; aulos, fluit, buis: met smalle buis.
stenobasis stenóbasis, – van Gr. stenos, smal; băsis, voet (fig.): met smallen voet.
stenobolba stenobólba, – zie stenobolbus.
stenobolbos / stenobolbus stenobólbos (-os, -on) / stenobólbus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; bolbos, bol: met smalle bollen of schijnknollen.
stenobulba stenobúlba, – zie stenobulbus.
stenobulbos stenobúlbos (-os, -on), – foutief voor stenobolbos, stenobolbus of stenobulbus.
stenobulbus stenobúlbus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; Lat. bulbus, bol: met smalle bollen of schijnknollen. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn stenobolbos en stenobolbus.
stenocarpa / stenocarpum stenocárpa / stenocárpum, – zie stenocarpus.
Stenocarpus Stenocárpus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. stenos, smal; karpos, vrucht. – Plant met smalle vruchten.
stenocarpus stenocárpus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; karpos, vrucht: met smalle vruchten.
stenocentra stenocéntra, – zie stenocentrus.
stenocentron / stenocentrum / stenocentrus stenocéntron / stenocéntrum / stenocéntrus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; kentron, spoor: met smalle spoor.
| |
| |
stenocephalus stenocéphalus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; kephălê, hoofd: met smalle hoofdjes.
Stenochasma Stenochásma Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. stenos, smal; chasma, spleet, opening. – De mond van het vergroeidbladige bloemdek is zeer klein.
stenochilus stenochílus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; cheilos, lip: smallippig.
Stenochlaena Stenochláéna J. Sm. [J. Smith], – van Gr. stenos, smal; chlaina, mantel. – Bij sommige soorten worden de sori gedeeltelijk overdekt door den smal omgebogen bladrand.
stenochlaenoides stenochlaenoídes, – van Stenochlaena, plantengesl. (Polypodiacěae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Stenochlaena-achtig.
stenochlamys stenóchlamys, – van Gr. stenos, smal; chlămus, mantel: met smallen mantel of daarbij vergelijkbaar orgaan, een dekvliesje bv.
stenocryptus stenocrýptus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; kruptê, (onderaardsch) gewelf: met smalle gewelven, met smalle inzinkingen, waarin de sori liggen.
stenoglossus stenoglóssus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; glôssa, tong: smaltongig, (bij orchideeën) smallippig.
stenoglottis stenoglóttis (-is, -e), – van Gr. stenos, smal; glôtta, tong: smaltongig, (bij orchideeën) smallippig.
stenogynus stenógynus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; gŭnê, vrouw: met smalle vr. organen (vruchtbeginsel, stijl, stempel).
Stenolepia Stenolépia V. A. V. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh], – van Gr. stenos, smal; lepis, schub. – Varen met smalle dekvliesjes.
stenolimbus stenolímbus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; Lat. limbus, zoom, ook vaak gebezigd in de beteekenis van bladschijf: met smallen zoom, met smalle bladschijf. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn angustilimbus en stenophyllus.
stenoloba stenóloba, – zie stenolŏbus.
Stenolobium Stenolóbium D. Don [David Don], – van Gr. stenos, smal; lobĭon (verkleinw. van lobos, peul, vrucht), peul, vrucht. – Plant met smalle vruchten.
stenolobus stenólobus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; lŏbos, lob, peul, vrucht: met smalle lobben, peulen of vruchten.
Stenoloma Stenolóma Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. stenos, smal; lôma, zoom: varen met smalle blaadjes.
stenomera stenómera, – zie stenoměrus.
Stenomeris Stenómeris Planch. [J. E. Planchon], – van Gr. stenos, smal; měros, deel. – De bloemdekslippen zijn zeer smal toegespitst.
stenomerus stenómerus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; měros, deel: met smalle deelen (bladvinnen, blaadjes, bladslippen, kelkslippen, kroonbladen en dgl.).
stenopetalus stenopétalus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; petălon, kroonblad: met smalle kroonbladen.
Stenophragma Stenophrágma Čelak. [L. Čelakowsky], – van Gr. stenos, smal; phragma, tusschenschot. – De naam zinspeelt op het zeer smalle tusschenschot der hauwen.
stenophylla stenophýlla, – zie stenophyllus.
stenophylloides stenophylloídes, – van den soortnaam stenophyllus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort stenophyllus gelijkend.
stenophyllus stenophýllus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; phŭllon, blad: smalbladig, met smalle blaadjes.
stenophyton stenóphyton, – van Gr. stenos, smal; phŭton, plant: smalle plant.
stenopodus stenópodus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal, dun; pous (pŏdos), voet, steel: smalvoetig, dunstelig.
stenoptera stenóptera, – zie stenoptěrus.
stenopteris stenópteris, – van Gr. stenos, smal; ptěris, varen: smalle varen; varen met smalle bladeren of blaadjes.
stenopterus stenópterus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; ptěron, vleugel: smal gevleugeld.
stenopus sténopus, – van Gr. stenos, smal, dun; pous, voet, steel: smalvoetig, dunstelig.
stenorhopalos stenorhópalos (-os, -on), – zie stenorrhopălos.
stenorrhopalos stenorrhópalos (-os, -on), – van Gr. stenos, smal, dun; rhopălon, knots: met smalle of dunne, knotsvormige organen.
Stenosemia Stenosemía K. Β. Presl [K. B. Presl], – van Gr. stenos, smal; sêmeion, veldteeken, vaandel. – Varen, welker (bij een vaandel vergeleken) vruchtbare bladeren in smalle slippen zijn gedeeld.
stenosemioides stenosemioídes, – van Stenosemīa, plantengesl. (Polypodiacěae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Stenosemīa-achtig.
stenosepalus stenosépalus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met smalle kelkbladen.
stenosiphon stenosíphon, – van Gr. stenos, smal; sīphôn, buis: met smalle buis.
Stenosiphonium Stenosiphónium Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. stenos, smal; siphôn, buis. – Plant met zeer dunne bloemdekbuis.
stenospathus stenóspathus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; spăthê (Lat. spătha), (als bot. term) kolfscheede: met smalle kolfscheeden.
stenostachya stenostáchya, – zie stenostachўus.
stenostachys / stenostachyus stenóstachys / stenostáchyus (-a, -um), – van Gr. stenos, smal; stăchus, aar: met smalle aren.
stenostigma stenostígma, – van Gr. stenos, smal; stigma, (als bot. term) stempel: met smallen stempel.
stenotaenius stenotáénius (-a -um), – van Gr. stenos, smal; tainĭa, band: smal bandvormig; met een of meer smalle banden.
Stenotaphrum Stenótaphrum Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. stenos, smal; tăphros, gracht. De hoofdas der bloeiwijze bevat smalle groeven, waarin de zijtakken grootendeels zijn weggedoken.
stenurus stenúrus (-a -um), – van Gr. stenos, smal, dun; oura, staart: dunstaartig.
Stephanandra Stephanándra Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. Stephănos, krans; anêr (andros), man. De meeldraden (mann. organen) staan in een duidelijken krans.
Stephania Stephánia Lour. [J. Loureira], – van Gr. stephănos, krans. De helmknoppen omgeven “gelijk een gouden krans” den verbreeden top der meeldradenzuil.
Stephanotis Stephanótis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. stephănos, krans; ous (ôtos), oor. – De naam zinspeelt op de 5 in een krans geplaatste (bij oortjes vergeleken) vrije toppen der bijkroonbladen van Stephanotis floribunda Brongn. [A. Th. Brongniart].
Stephegyne Stephégyne Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. stephos, krans; gŭnê, vrouw. – Het vruchtbeginsel draagt een ringvormige, bij een krans vergeleken schijf.
stephensii stephénsii, – 2e nv. van Stephensĭus, Latinizeering van Stephens: van Stephens, gevonden door Stephens, genoemd naar Stephens. – Cymbidĭum – Ridl. [H. N. Ridley] werd in 1900 genoemd naar den ontdekker der plant, Arthur Bligh Stephens (1855, in Engeland; 1909, Perak), eerst planter in Perák, daarna werkzaam bij het Boschwezen aldaar, van 1897-1909 Deputy Conservator of Forests. Hij verzamelde planten in Perák.
stercorarius stercorárius (-a, -um), – van Lat. stercus (stercŏris), drek: naar drek stinkend.
Sterculia Stercúlia L. [C. Linnaeus], – van Lat. Sterculĭus (van stercus, drek, mest), God van den mest en van de W.C.’s. – De naam zinspeelt op den drekstank der bloemen van Stercúlia foetĭda L. [C. Linnaeus].
sterculiacea sterculiácea, – zie sterculiacěus.
Sterculiaceae Sterculiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Sterculĭa geldt.
sterculiaceus sterculiáceus (-a, -um), – van Sterculĭa, plantengesl. (Sterculiacěae): Sterculĭa-achtig.
sterculiaefolius sterculiaefólius (-a, -um), – zie sterculiifolĭus.
sterculiifolius sterculiifólius (-a, -um), – van Sterculĭa, plantengesl. (Sterculiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Sterculĭa.
| |
| |
Stereoderma Stereodérma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. sterěos, hard; derma, huid. – De steenvrucht heeft een harden, drogen wand.
stereophyllus stereophýllus (-a, -um), – van Gr. sterěos, hard, stijf; phullon, blad: hardbladig, stijfbladig.
Stereosandra Stereosándra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. sterěos, stijf, hard, vast; anêr (andros), man: orchidee met een stijf mann. orgaan, dwz. met vleezigen helmknop.
Stereospermum Stereospérmum Cham. [L. C. A. Chamisseau de Boncourt], – van Gr. sterěos, hard; sperma, zaad: boom met harde zaden.
sterilis stérilis (-is, -e), – (Lat.) onvruchtbaar, geen voortplantingsorganen of vruchten dragend, steriel, met geheel of ten deele onvruchtbare bloemen. Potentilla – Grcke werd zoo genoemd, omdat deze vroeger tot Fragarĭa (Fragarĭa sterĭlis L. [C. Linnaeus]) gerekende plant in tegenstelling tot de gewone aardbezie geen sappige schijnvruchten voortbrengt.
Steripha Stéripha Banks [J. Banks], – van Gr. sterĭphos, hard. – De zaden zijn hard.
Steris Steris Adans. [M. Adanson], – waarschijnlijk een letterverbinding zonder beteekenis. Zie onder Adansonĭa.
Sternbergia Sternbérgia Waldst. et Kit. [Fr. A. graaf Van Waldstein-Wartemberg en P. Kitaibel], – genoemd naar K. M. graaf Von Sternberg (1761, Praag; 1838, Březina, N.O. van Pilsen), hoog staatsambtenaar, stichter der Botanische Vereeniging van Regensburg, medestichter van het Boheemsche Museum te Praag, verdienstelijk kenner van en schrijver over de flora van Boheme en die der Alpen, een van de grondleggers der wetensch. palaeobotanie.
sternbergianus sternbergiánus (-a, -um) (Antherĭcum – Schult. [J. A. Schultes]), – genoemd naar K. M. graaf Von Sternberg (zie Sternbergĭa).
sternutatorius sternutatórius (-a, -um), – van Lat. sternutāre, niezen: niezen te weeg brengend, aan het niezen makend, nies-.
sterrophyllus sterrophýllus (-a, -um), – van Gr. sterros, stijf, hard; phullon, blad: stijfbladig, hardbladig.
steudelianus steudeliánus (-a, -um) (Sclerĭa – Miq. [F. A. W. Miquel]), – genoemd naar E. G. Steudel (1783, Esslingen bij Stuttgart; 1856, Esslingen), arts te Esslingen, schrijver van verscheidene bot. werken, o.a. van een Nomenclātor botanĭcus (voorlooper van den Index Kewensis) en van een monographie der Graminěae en Cyperacěae.
stevéni stevéni, – 2e nv. van Stevēnus, Latinizeering van Steven: van Steven, gevonden door Steven, genoemd naar Steven. – Aster – Bieb. [Fr. A. vrijheer Marschall von Bieberstein] is genoemd naar Christian (von) Steven (1781, Fredrikshamn, a/d Z. kust van Finland op ruim 27° O.L.; 1863, Simferopol, Krim), directeur van den bot. tuin van Nikita (Krim), verdienstelijk onderzoeker (met Marschall von Bieberstein; zie biebersteiniānus) der flora van Z.-Rusland en de Krim, schrijver van eenige bot. werken.
Stevensonia Stevensónia J. Dunc [James Duncan (1802-76), hortulanus van den bot. tuin van Mauritius], – in 1863 genoemd naar Stevenson, gouverneur van Mauritius en de Seychellen (N. van Mauritius), die zich verdienstelijk gemaakt had als bestuursambtenaar en als bevorderaar der natuurkundige wetenschappen. Overigens is mij niets van hem bekend.
Stevia Stévia Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar P. J. Esteve (?, Morella of San Mateo, beide bij Tortosa, Spanje; 1556, Valencia), vertaler der werken van Hippocrătes (zie Hippocratēa) in het Sp., schrijver over de geneeskrachtige planten van Valencia.
Stewartia Stewártia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar John Stuart, 3den graaf van Bute (zie Butěa).
Stichianthus Stichiánthus Valet. [Th. Valeton], – van Gr. stichos, rij; anthos, bloem. – Plant met in rijen geplaatste bloemen.
stichophlebius stichophlébius (-a, -um), – van Gr. stichos, rij; phlebĭon [verkleinw. van phleps (phlebos), ader], adertje: met opvallend in twee rijen geplaatste aderen (zijnerven).
Stichorchis Stichórchis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. stichos, rij; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacěae: Orchidacěa met in (twee) rijen geplaatste bloemen.
stickmanii stickmánii, – 2e nv. van Stickmanĭus, Latinizeering van Stickman: van Stickman, genoemd naar Stickman. – Litsēa – Merr. [E. D. Merrill] is genoemd naar Olof Stickman uit Småland (Z.-Zweden), leerling van Linnaeus (zie Linnaea), verdediger eener dissertatie (1754) over het Herbarium Amboinense van Rumphius (zie Rumphĭa). Overigens is mij van hem niets bekend.
stictanthus stictánthus (-a, -um), – van Gr. stiktos, gestippeld; anthos, bloem: met gestippelde bloemen.
sticticus stícticus (-a, -um), – van Gr. stiktos, gestippeld: vol stippels of puntjes.
Stictocardia Stictocárdia Hall. f. [J. G. Hallier], – van Gr. stiktos, gestippeld; kardĭa, hart. – De bladeren zijn hartvormig en van onder gestippeld.
stictocarpus stictocárpus (-a, -um), – van Gr. stiktos, gestippeld; karpos, vrucht: met gestippelde of fijn wrattige vruchten (of vijgen).
stictopetalus stictopétalus (-a, -um), – van Gr. stiktos, gestippeld; petălon, kroonblad: met gestippelde kroonbladen.
stictopodus stictópodus (-a, -um), – van Gr. stiktos, gestippeld; pous (pŏdos), voet, steel: met gestippelden of fijn wrattigen steel.
stictosepalus stictosépalus (-a, -um), – van Gr. stiktos, gestippeld; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met gestippelde of fijn wrattige kelkbladen.
Stifftia Stífftia J. Chr. Mik. [J. Chr. Mikan], – genoemd naar A. J. vrijheer Von Stifft (1760, Röschitz, Neder-Oostenrijk; 1836, Schönbrunn bij Weenen), lijfarts van keizer Frans I (1806-35) van Oostenrijk, bevorderaar der koepokinenting. Toen in 1831 in Weenen een heftige cholera-epidemie uitbrak en de geheele bevolking, de geneesheeren incluis, het hoofd verloor, wist hij door taktvol optreden de gemoederen tot kalmte te brengen.
stigmacanthus stigmacánthus (-a, -um), – van Gr. stigma, (als bot. term) stempel; akantha, doorn, stekel: met stekeltjes op den stempel.
Stigmarota Stigmárota Lour. [J. Loureiro], – van Lat. stigma, stempel; rŏta, wiel. – De stempels zijn uitgespreid als de spaken van een wiel.
Stigmatodactylus Stigmatodáctylus Maxim. [K. J. Maximowicz], – van Gr. stigma, (als bot. term) stempel; daktŭlos, vinger. Orchidacěa, welker stempelzuil een vingervormig uitsteeksel draagt.
stigmatolepis stigmatólepis, – van Gr. stigma (stigmătos), puntje; lěpis, schub: met puntvormige, dwz. kleine, ronde schubben.
stigmatophorus stigmatóphorus (-a, -um), – van Gr. stigma (stigmătos), puntje; pherein, dragen: puntjes dragend, gestippeld, fijn wrattig.
stigmatosus stigmatósus (-a, -um), – 1. van Gr. stigma (stigmătos), puntje: met vele puntjes, met vele fijne wratjes. 2. van Lat. stigma (stigmătis), (als bot. term) stempel: met lange of dikke stempels.
stigmosus stigmósus (-a, -um), – van Lat. stigma, hier gebezigd in de beteekenis van puntje: vol puntjes, met vele fijne wratjes, met vele stippels.
stilagineus stilagíneus (-a, -um), – van Stilāgo (Stilagĭnis), voormalig plantengesl. (Euphorbiacěae), thans Antidesma: in eenig opzicht, vruchtvorm bv., op een Stilāgo (Antidesma) gelijkend.
Stilágo Stilágo L. [C. Linnaeus], – van Gr. stilê, droppel; agein, voeren: boom, waaruit vocht droppelsgewijs wordt weggevoerd. – De naam dankt zijn oorsprong aan de volgende mededeeling van Rumphius (Herbarium Amboinense III, 204): “Als de bomen niet wel dragen | |
| |
willen, zo boort men een gat door den stam, doch dat het niet juyst door ’t hert gaat, steekt daardoor een touwtje van Gomuto” (arènvezel) “en laat het zo hangen, zo zal hy beter dragen, dewyl een deel van de overvloedige vogtigheyd hierdoor uytloopt.”
Stillingfleetia / Stillingia Stillingfleétia Bojer [W. Bojer (1797 (of 1800)-1856)] / Stillíngia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Benjamin Stillingfleet (1702, ? Norwich; 1771, Londen), letterkundige, schrijver van een publicatie over grassen, vertaler van werken van Linnaeus (zie Linnaea) in het E. – Hij maakte in Engeland propaganda voor het stelsel van Linnaeus.
stillmannii stillmánnii, – 2e nv. van Stillmannĭus, Latinizeering van Stillman: van Stillman, gevonden door Stillman, genoemd naar Stillman. – Leptosўne – Torrey [J. Torrey] is genoemd naar haar ontdekker, Jacob Davis Babcock Stillman (?, ?; 1888, ?) medicus, bevriend met Torrey (zie Torreya), den auteur der soort, voor wien hij in Californie planten verzamelde.
stimulans stímulans, – van Lat. stimŭlāre (van stimŭlus, prikkel), prikkelen: prikkelend, jeuking veroorzakend.
Stipa Stipa L. [C. Linnaeus], – van Gr. stupê, werk, grove vezels, uitgeplozen touw. De naam zinspeelt op de lange naalden.
stipaeformis stipaefórmis (-is, -e), – zie stipiformis.
stipatus stipátus (-a, -um), – van Lat. stipāre, samenpersen, opeenhoopen: opeengehoopt, dicht opeengedrongen.
Stipellaria Stipellária Bth. [G. Bentham], – van Lat. stipella, steunblaadje (op den bladsteel). – Plant met steunblaadjes.
stipellatus stipellátus (-a, -um), – van Lat. stipella, steunblaadje (op den bladsteel of op de algemeene bladspil): van duidelijke steunblaadjes of daarop gelijkende organen voorzien.
stipiformis stipifórmis (-is, -e), – van Stipa, plantengesl. (Graminĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Stipa, Stipa-achtig.
stipitata stipitáta, – zie stipitātus.
stipitatobulbus stipitatobúlbus (-a, -um), – van Lat. stipitātus, gesteeld; bulbus, bol: met gesteelde bollen of schijnknollen.
stipitatus stipitátus (-a, -um), – van Lat. stipes (stipĭtis), steel: gesteeld.
stipulatus stipulátus (-a, -um), – van Nieuwlat. stipitŭlus [verkleinw. van stipes (stipĭtis), steel], steeltje: door een steeltje gedragen, op een steeltje zittend, gesteeld.
stipoides stipoídes, – van Stīpa, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Stipa-achtig.
stipulaceus / stipularis / stipulatus stipuláceus (-a, -um) / stipuláris (-is, -e) / stipulátus (-a, -um), – van Lat. stipŭla, steunblad: met (duidelijke) steunbladen.
stipulosus stipulósus (-a, -um), – van Lat. stipŭla, steunblad: met groote steunbladen.
Stixis Stixis Lour. [J. Loureiro], – (Gr., van stizein, prikken), het prikken. – De naam zinspeelt op de kleine, ronde indruksels van den vruchtwand der eerstbeschreven soort.
Stizolobium Stizolóbium Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – van Gr. stizein, prikken; lobĭon (verkleinw. van lobos, peul), peul: plant met prikkende, dwz. met jeukharen bezette, peulen.
Stoebe / stoebe Stoebe / stoebe L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. stoibê (van steibein, stampen, aanstampen), in de Oudheid naam eener plant, welke gebezigd werd voor het aanvullen van pakkisten en het opvullen van hoofdkussens. – Als soortnaam gebezigd voor een Centaurĕa, welke door voor-Linnaeaansche schrijvers tot het gesl. Stoebe gerekend werd.
stoechadifolius stoechadifólius (-a, -um), – van Stoechas (Stoechădis), voormalig plantengesl. (thans Lavandŭla stoechas L. [C. Linnaeus]); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Stoechas (Lavandŭla stoechas).
Stoechas Stoechas Adans. [M. Adanson], – oude, Lat. plantennaam, van Gr. stoichas, oude naam der thans Lavandŭla stoechas L. [C. Linnaeus] genoemde plant. Het woord wordt wel afgeleid van Gr. stichos, rij, en wordt dan geacht te zinspelen op de aarvormige bloeiwijze. – Vgl. spica.
Stokesia Stokésia L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – in 1788 genoemd naar Jonathan Stokes (1755, Chesterfield, Z. van Sheffield; 1831, Chesterfield), toen geneesheer te Dublin, vriend van natuurstudie, bezitter van een herbarium.
stolleanus stolleánus (-a, -um), – (Bulbophyllum – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Cyrtandra – Lauterb. [C. G. A. Lauterbach]; – Dendrobĭum – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Microstȳlis – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), -genoemd naar A. Stollé (1876, Mülheim a/d Rijn; X), geoloog-mijnbouwkundige. In 1908/09 was hij lid der D.-E. grensregelingsexpeditie op Nieuw-Guinea, in 1910 lid der D.-Ned. grensregelingsexpedite aldaar, in 1912/13 was hij leider eener D. expeditie langs de Keizerin Augusta-rivier (Sepik).
stolonifer / stoloniferus stolónifer (stolonífera, stoloníferum) / stoloníferus (-a, -um), – van Lat. stolon (stolōnis), uitlooper; ferre, dragen, voortbrengen: uitloopers voortbrengend.
stoloniflorus stoloniflórus (-a, -um), – van Lat. stolon (stolōnis), uitlooper; flos (flōris), bloem: met op de uitloopers geplaatste bloemen.
Stomatocalyx Stomatócalyx M. A. [J. Müller van Aargau], – van Gr. stoma (stomătos), mond; kălux, kelk. – De kelk is plat samengedrukt met 2 platte, als de lippen van een mond tegen elkander liggende lippen.
stonei stónei, – 2e nv. van Stonĕus, Latinizeering van Stone: van Stone, genoemd naar Stone. – Cypripedĭum Hook. f. [J. D. Hooker] (Paphiopedilum – Pfitz. [E. H. H. Pfitzer]) is genoemd naar Stone, een bekwaam tuinman, die in 1862 in dienst stond van den bloemkweeker J. Day (zie dayānus) en van wien mij overigens niets bekend is.
storei stórei, – foutief voor storiĕi.
storiei storíei, – 2e nv. van Storiĕus, Latinizeering van Storie: van Storie, genoemd naar Storie. – Renanthĕra – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] werd in 1880 genoemd naar James G. Storie, van wien mij niets bekend is.
stormii stórmii, – 2e nv. van Stormĭus, Latinizeering van Storm: van Storm, gevonden door Storm, genoemd naar Storm. – Bulbophyllum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar Fr. L. K. Storm van ’s Gravesande (1856, Palembang; ?, ?), na opleiding in Nederland in 1878 benoemd tot ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur in Ned. Indië, waar hij, na verschillende lagere rangen te hebben doorloopen, van 1906 tot aan zijn pensionneering in 1909 resident was van Palembang. Hij was een liefhebber van orchideeën, waarvan hij er verscheidene, waaronder de naar hem genoemde, aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg zond.
stortii stórtii, – 2e nv. van Stortĭus, Latinizeering van Stort: van Stort, gevonden door Stort, genoemd naar Stort. – Pteris – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] en Schizolōma – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] zijn genoemd naar Pieter van Genderen Stort (1873, Moeara Doea, Palembang, Sumatra; X), in 1893 benoemd tot 2den luitenant bij het Nederlandschind. leger, in 1924 benoemd tot generaal-majoor, in welken rang hij in 1926 werd gepensionneerd. In 1912 maakte hij als kapitein deel uit der Eng.-Ned. grensregelingscommissie voor N.-Borneo, waar hij een aantal planten verzamelde, waaronder de naar hem genoemde. Zie voorts vangenderenstortĭi en finĭum.
strachwitzii strachwítzii, – 2e nv. van Strachwitzĭus, Latinizeering van Strachwitz: van Strachwitz, genoemd naar Strachwitz. – Begonĭa – Warb [O. Warburg], is genoemd naar graaf Strachwitz, eigenaar der onderneming Bojong in de Minahása, Z.W. van Amoerang, bij wien O. | |
| |
Warburg (zie warburgiänus) in Sept. 1888 tijdens zijn bot. onderzoek dier streek eenigen tijd logeerde en van wien mij overigens niets bekend is.
Strakaea Strakáéa K. B. Presl [K. B. Presl], – afleiding en beteekenis onbekend, waarschijnlijk naar een of anderen persoon genoemd.
stramenticius stramentícius (-a, -um), – van Lat. stramentum, stroo: strooien, strooachtig.
stramineus stramíneus (-a, -um), – van Lat. stramen (stramïnis), stroo: strooachtig, strookleurig, stroogeel.
stramonifolius / stramoniifolius stramonifólius (-a, -um) / stramoniifólius (-a, -um), – van Middeleeuwsch Lat. stramonĭum, doornappel (Datūra – L. [C. Linnaeus]); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van den doornappel.
stramonium stramónium, -Middeleeuwsche plantennaam, welks afleiding niet vast staat. Sommigen beschouwen het woord als een verbastering van Middeleeuwsch Lat. strumarĭa (Xanthĭum strumarĭum L. [C. Linnaeus]; zie strumarĭus), met welker stekelige ♀ bloemhoofdjes de vruchten van den doornappel een verwijderde gelijkenis vertoonen; anderen leiden het woord af van Gr. struchnos manĭkos, d.i. razernij verwekkende Strychnos. Zie Strychnos.
strangulatus strangulátus (-a, -um), – van Lat. strangulāre, worgen: (als het ware) geworgd, diep ingesnoerd.
Strangwaysia / Stranvaesia Strangwáýsia Post et O. K. [Hampus Adolf von Post en C. E. Otto Kuntze] / Stranváésia Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar William Thomas Horner Fox Strangways, 4den graaf van Ilchester (1795, Londen; 1865, Melbury, Dorsetsh.), eerst gezantschapssecretaris te Weenen, van 1840-49 Eng. minister te Berlijn, schrijver van tuinbouwkundige artikelen.
strateumaticus strateumáticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. strateumatĭkos (van strateuma, leger), tot het leger behoorend, krijgshaftig, op een of ander strijdwapen gelijkend.
Stratiotes / stratiotes Stratiótes L. [C. Linnaeus] / stratiótes, – Lat. transcr. van Gr. stratiôtês, soldaat. – De Europ. Stratiōtes aloīdes L. [C. Linnaeus] heeft zwaardvormige, scherp gezaagde bladeren, waaraan men zich, evenals aan de sabel van een soldaat, gemakkelijk kan verwonden. – Pistĭa – L. [C. Linnaeus] schijnt dien soortnaam ontvangen te hebben met het oog op haar bladrozetten, welke, evenals die van Stratiōtes aloīdes tijdens den bloei, op den waterspiegel een dicht aaneengesloten massa, als het ware een leger, kunnen vormen; de plant heeft overigens niets soldaatachtigs. – Dendrobĭum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] werd zoo genoemd, omdat “de massa opgerichte schijnknollen op een compagnie soldaten gelijkt en de nu eens opgerichte, dan weer naar voren gekeerde kroonbladen op hun bajonetten in verschillende standen gelijken.” – Daar komen de schutters, daar komen ze an!
Stravadia / Stravadium / stravadium Stravádia Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog] / Stravádium A. L. Juss. [A. L. de Jussieu] / stravádium, – gelatinizeerde afkorting van den Malab. plantennaan samstravadi.
strebloceras streblóceras, – van Gr. streblos, krom, gedraaid, verdraaid; kěras, hoorn: met kromme of gedraaide hoornen of daarbij vergeleken wordende organen (bloemdekbladen bv.).
Streblosa Streblósa Korth. [P. W. Korthals] van Gr. streblos, gedraaid, krom: plant met bochtigen stengel.
streblosifolius streblosifólius (-a, -um), – van Streblōsa, plantengesl. (Rubiacěae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Streblōsa.
Streblosiopsis Streblosiópsis Valet. [Th. Valeton], – van Streblōsa, (voormalig) plantengesl. (Rubiacěae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Streblōsa gelijkend gesl.
Streblus Streblus Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. streblos, krom, bochtig, verdraaid. De naam zinspeelt op de geaardheid der twijgen.
Strelitzia / strelitzia Strelítzia Banks [J. Banks] / strelítzia, – genoemd naar Charlotte Sophia van Mecklenburg Strelitz (1744, ?; 1818, Kew), in 1761 gehuwd met George III (1738-1820), koning van Engeland (sinds 1760).
strepens strepens, – van Lat. strepěre, lawaai maken, leven maken: luidruchtig, lawaaierig.
strepsiceros strepsíceros (-os, -on), – van Gr. strepsis, draaiing, wending, wrong; kěras, hoorn: met gedraaide of gewrongen hoornen.
Strepsimela Strepsímela Rafin. [S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. strepsis, draaiing, wending, wrong; mělos, lid: plant met gedraaide leden, dwz. met spiraalvormig gewrongen helmknoppen.
Streptachne Streptáchne R. Br. [Robert Brown], – van Gr. streptos, gedraaid, gewonden; achnê, kafje. – De vruchtbare gluma bezit ingerolde randen.
Streptanthéra Streptanthéra Sweet [R. Sweet (1783-1835), Eng. tuinbouwkundige], – van Gr. streptos, gedraaid, gewonden, gewrongen; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met (na den bloei) spiraalvormig gewonden helmknoppen.
Streptocarpus Streptocárpus Lindl. [J. Lindley], – van Gr. streptos, gedraaid, gewrongen, gewonden; karpos, vrucht: plant met sterk gewrongen vruchten.
Streptocaulon Streptocáulon W. et Α. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. streptos, gedraaid, gewrongen, gewonden; kaulos, stengel: plant met windenden stengel, slingerplant.
streptophyllus streptophýllus (-a, -um), – van Gr. streptos, gedraaid, gewrongen, gewonden; phullon, blad: met gedraaide of gewrongen bladeren.
streptopódius streptopódius (-a, -um), – van Gr. streptos, gedraaid, gewrongen, gewonden; podĭon [verkleinw. van pous (pŏdos), voet, steel], voetje, steeltje: met gedraaide of gewrongen (bloem)steeltjes.
Streptopus Stréptopus L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. streptos, gedraaid, gewrongen, gewonden; pous, voet, steel. – De bloemsteeltjes der eerstbeschreven soort vertoonen in het midden een wrong.
streptopus stréptopus, – van Gr. streptos, gedraaid, gewrongen, gewonden; pous, voet, steel: met gedraaiden (gewrongen, gewonden) voet of steel.
streptosepalus streptosépalus (-a, -um), – van Gr. streptos, gedraaid, gewrongen; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met gedraaide of gewrongen kelkbladen.
Streptostigma Streptostígma Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. streptos, gedraaid, gewrongen; stigma, (als bot. term) stempel: plant met gewrongen stempel.
streptostigma streptostígma, – van Gr. streptos, gedraaid, gewrongen, gewonden; stigma, (als bot. term) stempel: met gedraaide (gewrongen, gewonden) stempels.
stresemannii stresemánnii, – 2e nv. van Stresemannĭus, Latinizeering van Stresemann: van Stresemann, gevonden door Stresemann, genoemd naar Stresemann. – Phreatĭa – J. J. S. [J. J. Smith] en Rhododendron – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar Erwin Stresemann (1889, Dresden; X), tegenwoordig custos en professor aan het zool. museum der Berlijnsche universiteit, algemeen secretaris der D. Ornithol. Vereeniging, deelnemer (als zoöloog) aan de tweede Freiburger Molukken Expeditie, die in 1910/12 het Mal. Schiereiland, Bali, Ceram en Boeroe bezocht, waar Stresemann, behalve dieren, ook een aantal planten verzamelde, waaronder de naar hem genoemde. – Hij is de schrijver van verscheidene, meerendeels zoöl. publicaties, waaronder zijn hoofdwerk Aves (Vogels), verschenen als 7de deel van Kükenthal’s Handbuch der Zoologie, Berlin, 1927-31.
striata striáta, – zie striātus.
striatiflórus stratiflórus (-a, -um), – van Lat. striātus, gestreept; flos (flōris), bloem: met gestreepte bloemen.
striatiformis stratifórmis (-is, -e), – van den soortnaam striātus (zie aldaar); Lat. forma gedaante, vorm: van de ge- | |
| |
daante der soort striātus, op de soort striātus gelijkend.
striatulus striátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. striātus, gestreept: fijn gestreept. striatus striátus (-a, -um), – van Lat. stria, (als bot. term) streep: gestreept.
stribrnyi stríbrnyi, – 2e nv. van Stribrnўus, Latinizeering van Střibrnў: van Střibrnў, gevonden door Střibrnў, genoemd naar Střibrnў. – Saxifrăga – Velenovskў [Josef Velenovský (1858 Čekanitz; X) oud-hoogleeraar plantkunde te Praag] is genoemd naar Vaclav Střibrnў (1853, Lidice bij Praag; ?, ?), onderwijzer aan de gouvernementslandbouwschool te Sadowo bij Philippopel (Plovdiv), verdienstelijk onderzoeker der flora van Bulgarije. – De naar hem genoemde Saxifrăga-soort had hij in 1893 op het Rhodŏpe-gebergte (zie rhodopaeus) ontdekt.
stricta stricta, – zie strictus.
strictiflorus strictiflórus (-a, -um), – van Lat. strictus, stijf; flos (flōris), bloem: stijfbloemig.
strictifolius strictifólius (-a, -um), – van Lat. strictus, stijf; folĭum, blad: stijfbladig.
strictinerve strictinérve, – zie strictinervis.
strictinervia strictinérvia, – zie strictinervĭus.
strictinervis / strictinervius strictinérvis (-is, -e) / strictinérvius (-a, -um), – van Lat. strictus, stijf, strak; nervus, nerf: met stijve nerven.
strictior stríctior (-or, – us), – overtr. trap van Lat. strictus, stijf: stijver dan gewoonlijk, tamelijk stijf.
strictipes stríctipes, – van Lat. strictus, stijf; pes, voet, steel: met stijven voet of steel.
strictipetiolaris strictipetioláris (-is, -e), – van Lat. strictus, stijf; petiŏlus, bladsteel: met stijve bladstelen.
strictius stríctius, – zie strictĭor.
strictus strictus (-a, -um), – van Lat. stringěre, samentrekken, strak aantrekken: strak, stijf.
stridulus strídulus (-a, -um), – (Lat.) knarsend, suizend, fluitend, een schril geluid makend.
Striga Striga Lour. [J. Loureiro], – (Lat., als bot. term) aanliggend, stijf haar. De soorten van dit gesl. zijn met zulke haren bezet.
strigillatus strigillátus (-a, -um), – van Lat. strigilla [verkleinw. van striga, (als bot. term) aanliggend, stijf haar], kort, aanliggend, stijf haar: bezet met korte, aanliggende, stijve haren.
strigillosus strigillósus (-a, -um), – van Lat. strigilla [verkleinw. van striga, (als bot. term) aanliggend, stijf haar], kort, aanliggend, stijf haar: bezet met vele, korte, aanliggende, stijve haren.
strigosa strigósa, – zie strigōsus.
strigosulus strigósulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. strigōsus, bezet met stijve, aanliggende haren: ijl bezet met stijve, aanliggende haren.
strigosus strigósus (-a, -um), – van Lat. striga, (als bot. term) aanliggend, stijf haar: bezet met aanliggende, stijve haren.
strigulosus strigulósus (-a, -um), – van Lat. strigŭla [verkleinw. van striga, (als bot. term) aanliggend, stijf haar], kort aanliggend, stijf haar: bezet met korte, aanliggende, stijve haren.
striolatus striolátus (-a, -um), – van Lat. striŏla [verkleinw. van stria, (als bot. term) streep], streepje: van streepjes voorzien, fijn gestreept.
Strobidia Strobídia Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. strobidĭon, verkleinw. van strobos, rondwentelend lichaam, dwarrelwind, hier verward met strobĭlos (Lat. strobĭlus), dennekegel. – De zijtakken der bloeiwijze zijn kort en dragen groote, dakpansgewijs dekkende schutbladen, waardoor zij op dennekegels gelijken.
strobiformis strobifórmis (-is, -e), – van Gr. strobos, rondwentelend lichaam, dwarrelwind, hier verward met strobĭlos (Lat. strobĭlus), dennekegel; Lat. forma, gedaante. vorm: van de gedaante van een dennekegel, dennekegelvormig.
strobilaceus strobiláceus (-a, -um), – van Lat. strobĭlus, dennekegel: dennekegelvormig.
Strobilanthes Strobilánthes Bl. [C. L. Blume], – van Gr. strobĭlos, dennekegel; anthos of anthê, bloem. – De bloeiwijzen gelijken vaak eenigszins op dennekegels.
strobilifer / strobiliferus strobílifer (strobilífera, strobilíferum) / strobilíferus (-a, -um), – van Lat. – strobĭlus, dennekegel; ferre, dragen: dennekegels of iets daarop gelijkends dragend.
strobiliformis strobilifórmis (-is, -e), – van Lat. strobĭlus, dennekegel; forma, gedaante, vorm: van de gedaante van een dennekegel, dennekegelvormig.
strobilinus strobílinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. strobilĭnos (van strobĭlos, dennekegel), dennekegelachtig.
Strobocalyx Strobócalyx Bl. [C. L. Blume], – van Gr. strobos, rondwentelend lichaam, dwarrelwind, hier, naar het schijnt, verward met strobĭlos, dennekegel; kălux, kelk. – Het bij een kelk vergeleken omwindsel der bloemhoofdjes bestaat uit schubben, welker rangschikking en stand het geheel eenigszins op een dennekegel doen gelijken.
strobus strobus, – oude Lat. plantennaam, waarmede een in Z.-Perzië groeiende boom (geen naaldboom) werd aangeduid, welke een geurige hars leverde. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam op een Pinus-soort overgedragen, waarschijnlijk omdat ook deze hars voortbrengt.
Stroemia Stróémia Vahl [M. Vahl], – genoemd naar H. Ström [1726, Borgund, Noorwegen (±8° O.L.; ±61° N.B.); 1797, Eker, Z.W. van Kristiania (Oslo)], geestelijke-natuuronderzoeker, die in 1785 een verhandeling uitgaf over de wijze, waarop IJslandsch mos (Cetraria islandĭca Ach. [E. Acharius (1757-1819), professor te Vadstena (Zweden)]) wordt toebereid tot voedsel voor den mensch.
Stromanthe Strománthe Sond. [W. Sonder (1812-81), apotheker-plantkundige te Hamburg], – van Gr. strôma, deken, matras; anthê, bloem: plant met van een deken voorziene bloemen. – De naam zinspeelt op de groote, roode schutbladen der eerstbeschreven soort (Str. sanguiněa Sond. [W. Sonder (1812-81), apotheker-plantkundige te Hamburg]).
Strombosia Strombósia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. strombos, tol. – De naam zinspeelt op den vorm der vrucht.
Strongylocalyx Strongylócalyx Bl. [C. L. Blume], – van Gr. strongŭlos, rond; kălux, kelk: plant met ronden kelk.
Strongylodon Strongýlodon Vogel [J. R. Th. Vogel], – van Gr. strongŭlos, rond; ŏdous (ŏdontos), tand. – De naam zinspeelt op de ronde kelktanden.
strongylophyllus strongylophýllus (-a, -um), – van Gr. strongŭlos, rond; phullon, blad: rondbladig.
Strophacanthus Strophacànthus Lindau [G. Lindau], – van Gr. strophê, wending; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacěae: Acanthacěa, welker helmknoppen scheef op den helmdraad staan.
Strophanthus Strophànthus A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. strophê, wending; anthos, bloem. – De kroonslippen eindigen in een staartvormige, vaak gewrongen spits.
Strophioblachia Strophioblâchia Boerl. [J. G. Boerlage], – van Lat. strophĭum, bustehouder, hier echter gebezigd in de beteekenis van strophiŏla, (als bot. term) kiempropje; Blachĭa, plantengesl. (Euphorbiacěae): aan Blachĭa verwant gesl., welks zaden, in tegenstelling tot die van Blachĭa, een kiempropje bezitten.
Struchium / struchium Strúchium O. K. [C. E. Otto Kuntze] / strúchium, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam struchĭon. De naam is later willekeurig op het hem thans voerende Amer. gesl. overgedragen. Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het gesl. Struchĭum gerekend werd.
strumarius strumárius (-a, -um), – van Lat. struma, kliergezwel, vooral aan den hals: op eenigerlei wijze tot klier- | |
| |
gezwellen in betrekking staand; als geneesmiddel tegen kliergezwellen aangewend. – Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2de druk (1563), 15: “Die cleyne Clissen” (Xanthĭum strumarĭum L. [C. Linnaeus]) “ghestooten syn goet thegen alle coude ghezwellen daerop gheleyt, want sy verteeren ende doen alle coude vochticheden sceyden en verdwynen.”
strumosus strumósus (-a, -um), – van Lat. struma, kliergezwel, kropgezwel: een of meer gezwellen of iets daarop gelijkends dragend, bv. een uitzakking aan den voet der kroonbuis of een verdikking aan de helmdraden.
Struthiopteris / struthiopteris Struthiópteris / struthiópteris Willd. [Κ. L. Willdenow], – van Gr. strouthĭon (verkleinw. van strouthos, kleine vogel, musch), eigenlijk muschje (vgl. Mattheüs X, 29: Ouchi duo strouthĭa assarĭou pôleitai?, – Worden niet twee muschkens om een penninghsken verkocht?, en Lukas XII, 6: Ouchi pente strouthĭa pôlountai assarĭôn duo?, – Worden niet vijf muschkens verkocht voor twee penninghskens ?), doch hier gebezigd in de beteekenis van hê megălê strouthos, de groote vogel, dwz. struisvogel; ptĕris, varen: struisvaren. – De naam zinspeelt op de gelijkenis der vruchtbare bladeren met struisvederen.
struthopteris struthópteris, – van Gr. strouthos (zie struthioptĕris), hier = struisvogel; ptĕris, varen: struisvaren. – De naam zinspeelt op de gelijkenis der vruchtbare bladeren met struisvederen.
strychnifolius strychnifólius (-a, -um), – van Strychnos, plantengesl. (Loganiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Strychnos.
strychnoides strychnoídes, – van Strychnos, plantengesl. (Loganiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Strychnos-achtig.
Strychnos Strychnos L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam struchnos, waarmede verschillende, meerendeels giftige, Solanacĕae werden aangeduid. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam overgebracht op het hem thans voerende gesl. waarvan de eenige hem bekende soort, Strychnos nux vomĭca L. [C. Linnaeus], door de aanwezigheid van strychnine zeer giftig is. – Ook de Jav. Strychnos tieute Lesch. [L. Th. Leschenault de la Tour] bevat strychnine.
Stuartia Stuártia Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.).], – = Stewartĭa L. [C. Linnaeus], – Zie aldaar.
stuartianus stuartiánus (-a, -um), – (Phalaenopsis – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar Henry Stuart Low, lid der kweekersfirma Hugh Low & Co te Upper Clapton bij Londen (zie lowĕi 1).
stuhlmanni stuhlmánni, – 2e nv. van Stuhlmannus, Latinizeering van Stuhlmann: van Stuhlmann, gevonden door Stuhlmann, genoemd naar Stuhlmann. – Eriocaulon – Ν. E. Br. [N. E. Brown] is genoemd naar Fr. Stuhlmann (1863, Hamburg; 1928, Hamburg), zoöloog, die als officier in het D. leger in 1888 deelnam aan het dempen van een opstand in D. O.-Afrika, in 1890 Emin Pasja (zie eminĭi) vergezelde op diens laatsten tocht en, nadat hij door dezen teruggezonden was, naar Europa terugkeerde. In 1893 vertrok hij weder naar Afrika, waar hij verschillende betrekkingen bekleedde; in 1903 werd hij directeur van het Biologisch-landbouwkundig Instituut te Amani (D. O.-Afrika), in 1908 secretaris van het Koloniale Instituut te Hamburg, in 1921 directeur van het Weltwirtschaftinstitut aldaar. In 1900/01 bereisde hij Indië. Hij schreef verschillende wetensch. publicaties en gaf de nagelaten dagboeken van Emin Pasja uit.
Stupa Stupa Asch. [P. Fr. A. Ascherson], – Lat. transcr. van Gr. stupê, werk, grove vezels, uitgeplozen touw. De naam zinspeelt op de lange naalden.
stupea stúpea, – zie stuppĕus.
stupendus stupéndus (-a, -um), – van Lat. stupēre, versteld staan: wonderbaarlijk, treffend.
stupeus stúpeus (-a, -um), – zie stuppĕus.
stuposus stupósus (-a, -um), – zie stuppōsus.
stuppeus stúppeus (-a, -um), – van Lat. stuppa, werk, uitgeplozen touw: op werk gelijkend.
stupposus stuppósus (-a, -um), – van Lat. stuppa, werk, uitgeplozen touw: bekleed of gevuld met op werk gelijkende haren of vezels.
Sturmia Stúrmia Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – genoemd naar J. Sturm (1771, Neurenberg; 1848, Neurenberg), kopergraveur te Neurenberg, vervaardiger van een atlas met gekleurde afbeeldingen van D. planten, welk werk na zijn dood door zijn beide zoons werd voortgezet.
stylaris styláris (-is, -e), – van Lat. stylus, stijl: met duidelijken stijl; met langen of dikken stijl.
Stylidiaceae Stylidiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Stylidĭum geldt.
stylidioides stylioídes, – van Stylidĭum, plantengesl. (Stylidiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in eenig opzicht (bv. het vergroeid zijn der meeldraden met den stijl) met een Stylidĭum overeenkomend; Stylidĭum-achtig.
Stylidium Stylídium Lour. [J. Loureiro] (Cornacĕae), – Lat. transcr. van Gr. stulĭdion (verkleinw. van stulos, zuil), zuiltje. De cylindrische kroon doet aan een zuil denken.
Stylidium Stylídium Sw. [O. Swartz] (Stylidiacĕae), – Lat. transcr. van Gr. stulĭdion (verkleinw. van stulos, zuil), zuiltje. – De meeldraden zijn met den stijl tot een zuiltje vergroeid.
stylifer / styliferus stýlifer (stylífera, stylíferum) / stylíferus (-a, -um), – van Lat. stylus, stijl; ferre, dragen: een stijl dragend, een stijl bezittend.
styliger / styligerus stýliger (stylígera, stylígerum) / stylígerus (-a, -um), – van Lat. stylus, stijl; gĕrĕre, dragen: een stijl dragend, een stijl bezittend.
Stylis Stylis Poir. [J. L. M. Poiret], – Lat. transcr. van Gr. stulis (verkleinw. van stulos, zuil), zuiltje. – De naam zinspeelt op den vorm der bloemknoppen.
stylites stylítes, – van Gr. stulis (verkleinw. van stulos, zuil), zuiltje, stijl (ook als bot. term): met lange of dikke (stempel)zuil; met langen of dikken stijl.
stylocarpus stylocárpus (-a, -um), – van Gr. stulos, stijl; karpos, vrucht: met door den stijl gekroonde vruchten.
Stylochorina / Stylocorina / Stylocorine Stylochórina / Stylocórina / Stylocórine, – foutief voor Stylocorўne.
Stylocoryna / Stylocoryne Stylocóryna Cav. [A. J. Cavanilles] / Stylocóryne W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. stulos, zuil: korŭnê, knots. – Plant met knotsvormigen stijl.
Stylodiscus Stylodíscus Benn. [J. J. Bennett], – van Gr. stulos, zuil; diskos, schijf. – De ♂ bloemen bezitten een op een korten steel (zuil) rustend, schijfvormig stamperrudiment.
Styloglossum Styloglóssum Breda [J. G. S. van Breda], – van Gr. stulos, zuil; glôssa, tong. – De naam zinspeelt op het lange rostellum aan den top der stempelzuil.
Stylophorum Stylóphorum Nutt. [Th. Nuttall], – van Gr. stulos, stijl; pherein, dragen: stijldragende plant. – Het vruchtbeginsel en later de vrucht dragen een langen stijl.
stylosa stylósa, – zie stylōsus.
Stylosanthes Stylosánthes Sw. [O. Swartz], – van Gr. stulos, stijl; anthos of anthê, bloem. – De stijl is zeer lang.
stylosus stylósus (-a, -um), – van Lat. stylus, stijl: met langen stijl, met krachtigen stijl.
stymanni stymánni, – 2e nv. van Stymannus, Latinizeering van Stijman: van Stijman, gevonden door Stijman, genoemd naar Stijman. – Trivalvarĭa – Scheff. [R. H. C. C. Scheffer] is genoemd naar Karel Frederik Stijman (1820, Banda; 1869, ?), die op jeugdigen leeftijd naar Nederland vertrok en in 1840 als particulier in Indië terugkwam, waar hij datzelfde jaar in dienst trad als ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur. Na verschillende rangen doorloopen te hebben werd | |
| |
hij in 1861 resident van Tapanoeli, in 1862 van de Padangsche Bovenlanden (vanwaar hij de naar hem genoemde plant aan den Buitenzorgschen plantentuin zond). In 1864 werd hij op wachtgeld gesteld; datzelfde jaar vertrok hij met twee jaar verlof naar Nederland. Na ommekomst van dat verlof werd hij in 1867 resident van Pekalongan; in 1869 werd hem ziekteverlof naar Holland verleend; kort daarop overleed hij.
Styphelia Styphélia J. E. Sm. [J. E. Smith], – van Gr. stuphĕlos, dicht, vast, hard. – De twijgen zijn dicht bezet met harde bladeren.
Styphnolobium Styphnolóbium Schott. [H. W. Schott], – van Gr. stuphnos (= struphnos), wrang; lobos, peul, of lobĭon (verkleinw. van lobos), peultje: plant met wrange peulen.
Styracaceae Styracáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Styrax (Styrācis) geldt.
styracifluus styracífluus (-a, -um), – van Lat. styrax (styrācis), storax, een geurige hars; flŭĕre, van iets druipen: een overvloed van geurige hars bevattend.
styracifolius styracifólius (-a, -um), – van Styrax (Styrācis), plantengesl. (Styracacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Styrax.
styracoides styracoídes, – van Styrax (Styrācis), plantengesl. (Styracacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Styrax-achtig.
Styrax Styrax L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. naam sturax, waarmede een struik (Styrax officinālis L. [C. Linnaeus]) werd aangeduid, welke een geurige hars van denzelfden naam (Ned. storax) leverde.
Suaeda Suáéda Forsk. [P. Forskål], – Latinizeering van Arab, suwêd, ziltig.
suave suáve, – zie suāvis.
suaveolens suavéolens, – van Lat. suāve, aangenaam (bijw.); ŏlens (van ŏlēre, rieken), riekend: aangenaam riekend, welriekend, geurig.
suavior suávior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. suāvis, aangenaam, lieflijk: aangenamer (lieflijker) dan gewoonlijk; vrij aangenaam (lieflijk).
suavis suávis (-is, -e), – (Lat.) lieflijk, aangenaam.
suavissimus suavíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. suāvis, lieflijk, aangenaam: zeer lieflijk, zeer aangenaam.
suavius suávius, – zie suavĭor.
subacaulis subacáúlis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; acaulis, stengelloos: 1. vrijwel stengelloos. 2. gelijkend op de soort acaulis.
subacrostichoides subacrosticoídes, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; soortnaam acrostichoīdes: gelijkend op de soort acrostichoīdes.
subaculeatus subaculeátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; aculeātus, gestekeld: 1. eenigszins gestekeld. 2. gelijkend op de soort aculeātus.
subacutus subacútus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; acūtus, spits: 1. tamelijk spits. 2. gelijkend op de soort acūtus.
subadiantoides subadiantoídes, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; soortnaam adiantoīdes: gelijkend op de soort adiantoīdes.
subaequalis subaequális (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; aequālis, gelijk, gelijkzijdig: 1. nagenoeg gelijk, nagenoeg gelijkzijdig. 2. gelijkend op de soort aequālis.
subaequans subáéquans, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; aequans, gelijk: nagenoeg gelijk.
subaffinis subaffínis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; affīnis, verwant: 1. eenigszins verwant, dwz. eenigszins gelijkend op een andere soort. 2. gelijkens op de soort affīnis.
subalatus subalátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; alātus, gevleugeld: 1. ietwat gevleugeld, zeer smal of zeer kort gevleugeld. 2. gelijkend op de soort alātus.
subalbida subálbida, – zie subalbĭdus.
subalbidorameus subalbidorámeus (-a, -um), – 1. van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; soortnaam albidoramĕus: gelijkend op de soort albidoramĕus. 2. van Lat. subalbĭdus, tamelijk bleek; ramus, twijg: met tamelijk bleeke twijgen.
subalbidus subálbidus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; albĭdus, witachtig, bleek: 1. tamelijk bleek. 2. gelijkend op de soort albĭdus.
subalbulus subálbulus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; albŭlus, witachtig, bleek: 1. tamelijk bleek. 2. gelijkend op de soort albŭlus.
subalpestris subalpéstris (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; alpestris, hoog in het gebergte groeiend: 1. tamelijk hoog in het gebergte groeiend. 2. gelijkend op de soort alpestris.
subalpinus subalpínus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; alpīnus, hoog in het gebergte groeiend: 1. vrij hoog in het gebergte groeiend. 2. gelijkend op de soort alpīnus.
subalternifolius subalternifólius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; alternifolĭus, met afwisselende bladeren of blaadjes: 1. met min of meer afwisselende bladeren of blaadjes. 2. gelijkend op de soort alternifolĭus.
subalulatus subalulátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; alulātus, smal gevleugeld: 1. zeer smal gevleugeld. 2. gelijkend op de soort alulātus.
subamoenus subamóénus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; amoenus, lieflijk, bekoorlijk, bevallig: 1. tamelijk lieflijk (bekoorlijk, bevallig). 2. gelijkend op de soort of variëteit amoenus.
subanajamensis subanajaménsis (-is, -e), – afkomstig van Soeban Ajam (in Benkoelen, Sumatra) of daar het eerst gevonden.
subangulatus subangulátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; angulātus, hoekig, kantig: 1. eenigszins hoekig, eenigszins kantig. 2. gelijkend op de soort angulātus.
subapetalus subapétalus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; apetălus, zonder kroonbladen: 1. bijna zonder kroonbladen; met zeer kleine kroonbladen. 2. gelijkend op de soort apetălus.
subaquatilis subaquátilis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; aquatĭlis, in het water groeiend: 1. nabij of schier in het water groeiend. 2. gelijkend op de soort aquatĭlis.
subaquilus subáquilus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; aquĭlus, donkerbruin, zwartbruin: 1. tamelijk donker bruin. 2. gelijkend op de soort aquĭlus.
subaraneosus subaraneósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; araneōsus, spinnewebachtig behaard: 1. eenigszins spinnewebachtig behaard. 2. gelijkend op de soort araneōsus.
subarborea subarbórea, – zie subarborĕus.
subarborescens subarboréscens, – van Lat. sub, voorv., dat nabij- | |
| |
heid uitdrukt; arborescens, boomachtig: 1. eenigszins boomachtig. 2. gelijkend op de soort arborescens.
subarboreus subarbóreus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; arborĕus, boomachtig: 1. eenigszins boomachtig. 2. gelijkend op de soort arborĕus.
subarenarius subarenárius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; soortnaam arenarĭus (zie aldaar): gelijkend op de soort arenarĭus.
subarticulatus subarticulátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; articulātus, geleed: 1. onduidelijk geleed. 2 gelijkend op de soort articulātus.
subasper subásper (-ra, -rum), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; asper, ruw: 1. tamelijk ruw. 2. gelijkend op de soort asper.
subattenuatus subattenuátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; attenuātus, versmald. 2. gelijkend op de soort attenuātus.
subauriculatus subauricuátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; auriculātus, geoord: 1. eenigszins geoord, onduidelijk geoord. 2. gelijkend op de soort auriculātus.
subavene subavéne, – zie subavēnis.
subavenia subavénia, – zie subavenĭus.
subavenis subavénis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; avēnis, ongeaderd: 1. vrijwel ongeaderd, onduidelijk geaderd, met slechts weinige aderen. 2. gelijkend op de soort avēnis.
subavenius subavenius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; avēnius, ongeaderd: 1. vrijwel ongeaderd, onduidelijk geaderd, met slechts weinige aderen. 2. gelijkend op de soort avēnius.
subbasalis subbasális (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; basālis, aan den voet geplaatst: 1. nabij den voet geplaatst; met een of ander nabij den voet geplaatst orgaan. 2. gelijkend op de soort basālis.
subbiflorus subbiflóres (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; biflōrus, tweebloemig, met twee bloemen of bloemhoofdjes bijeen: 1. meerendeels tweebloemig of met twee bloemen of bloemhoofdjes bijeen. 2. gelijkend op de soort biflōrus.
subbiglandulosus subbiglandulósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; biglandulōsus, met twee klieren: 1. meerendeels met twee klieren. 2. gelijkend op de soort biglandulōsus.
subbilobatus subbilobátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; bilobātus, tweelobbig: 1. ondiep tweelobbig, meerendeels tweelobbig. 2. gelijkend op de soort bilobātus.
subbinerve subbinérve, – zie subbinervis.
subbinervia subbinérvia, – zie subbinervĭus.
subbinervis subbinérvis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; binervis, tweenervig: 1. meerendeels tweenervig. 2. gelijkend op de soort binervis.
subbinervius subbinérvius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; binervĭus, tweenervig: 1. meerendeels tweenervig. 2. gelijkend op de soort binervĭus.
subbipinnatus subbipinnátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; bipinnātus, dubbelgevind: 1. vrijwel dubbelgevind, meerendeels dubbelgevind. 2. gelijkend op de soort bipinnātus.
subbispicatus subbispicátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; bispicātus, met twee aren of aartjes: 1. aan de meeste bloeiwijzen met twee aren of aartjes. 2. gelijkend op de soort bispicātus.
subbracteatus subbracteátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; bracteātus, van schutbladen voorzien: 1. weinig ontwikkelde schutbladen dragend. 2. gelijkend op de soort bracteātus.
subcaeruleus subcaerúleus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; caerulĕus, (donker)blauw: 1. blauwachtig. 2. gelijkend op de soort caerulĕus.
subcaesius subcáésius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; caesĭus, blauwachtig, blauwgroen, zeegroen: 1. blauwgroenachtig, zeegroenachtig. 2. gelijkend op de soort caesĭus.
subcalcaratus subcalcarátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; calcarātus, gespoord: 1. ietwat gespoord, onduidelijk gespoord. 2. gelijkend op de soort calcarātus.
subcampanulatus subcampanulátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; campanulātus, klokvormig: 1. eenigszins klokvormig. 2. gelijkend op de soort campanulātus.
subcana subcána, – zie subcānus.
subcanirameus subcanirámeus (-a, -um), – 1. van Lat. subcānus, grijsachtig; ramus, tak, twijg: met grijsachtige takken of twijgen. 2. van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; caniramĕus, met grijze of grijsharige takken of twijgen: gelijkend op de soort caniramĕus.
subcanus subcánus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; cānus, grijs, grijsharig: 1. grijsachtig, min of meer grijsharig. 2. gelijkend op de soort canus.
subcapitatus subcapitátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; capitātus, tot hoofdjes vereenigd, knopvormig, kopvormend: 1. min of meer tot hoofdjes vereenigd, min of meer knopvormig, min of meer kopvormend. 2. gelijkend op de soort capitātus.
subcapitulatus subcapitulátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; caputilātus, tot hoofdjes vereenigd: 1. min of meer tot hoofdjes vereenigd. 2. gelijkend op de soort caputilātus.
subcarnosus subcarnósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; carnōsus, vleezig: 1. eenigszins vleezig. 2. gelijkende op de soort carnōsus.
subcaudates subcaudátes (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; caudātus, gestaart, staartvormig toegespitst: 1. min of meer gestaart; min of meer staartvormig toegespitst. 2. gelijkend op de soort caudātus.
subcaudiformis subcaudifórmis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; caudiformis, staartvormig: 1. eenigszins staartvormig. 2. gelijkende op de soort caudiformis.
subcaulescens subcauléscens, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; caulescens, een stengel of een stam vormend: 1. een korten of onduidelijken stengel of stam vormend. 2. gelijkend op de soort caulescens.
subcaulialatus subcaulialátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat | |
| |
nabijheid uitdrukt; caulis, stengel, steel; alātus, gevleugeld: met tot het gevleugeld zijn naderende stengel of stelen; met scherpkantige, bijna gevleugelde stengels of stelen.
subciliatus subciliátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; ciliātus, gewimperd: 1. ietwat gewimperd, zeer ijl gewimperd, onduidelijk gewimperd. 2. gelijkend op de soort ciliātus.
subcinereus subcinéreus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; cinerĕus, aschgrauw: 1. aschgrauwachtig. 2. gelijkend op de soort cinerĕus.
subclausus subcláúsus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; clausus, gesloten: 1. vrijwel gesloten. 2. gelijkend op de soort clausus.
subcoeruleus subcoerúleus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; coerulĕus, (donker)blauw: 1. blauwachtig. 2. gelijkende op de soort coerulĕus.
subcomosus subcomósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; comōsus, gekuifd: 1. ietwat gekuifd. 2. gelijkend op de soort comōsus.
subcompositus subcompósitus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; composĭtus, samengesteld: 1. eenigszins samengesteld. 2. gelijkend op de soort composĭtus.
subconcolor subcóncolor, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; concŏlor, overal dezelfde kleur hebbend, éénkleurig, overal op dezelfde wijze geteekend: 1. overal nagenoeg dezelfde kleur hebbend, vrijwel éénkleurig, overal op vrijwel dezelfde wijze geteekend. 2. gelijkend op de soort concŏlor.
subconfluens subcónfluens, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; conflŭens, samenvloeiend: 1. min of meer samenvloeiend. 2. gelijkend op de soort conflŭens.
subconformis subconfórmis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; conformis, gelijkvormig, gelijk, gelijkend: 1. vrijwel gelijkvormig, nagenoeg gelijk, min of meer gelijkend. 2. gelijkend op de soort conformis.
subconnexus subconnéxus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; connexus, verbonden: 1. een weinig verbonden, nog even verbonden. 2. gelijkend op de soort connexus.
subcontinuus subcontínuus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; continŭus, samenhangend, onafgebroken, dóórlopend, ongeleed, zonder tusschensschotten: 1. vrijwel samenhangend (onafgebroken, dóórlopend, ongeleed, zonder tussschenschotten). 2. gelijkend op de soort continŭus.
subcordatus subcordátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; cordātus, hartvormig: 1. eenigszins hartvormig. 2. gelijkend op de soort cordātus.
subcordifolius subcordifólius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv. dat nabijheid uitdrukt; cordifolĭus, met hartvormige bladeren: 1. met nagenoeg hartvormige bladeren. 2. gelijkend op de soort cordifolĭus.
subcoriaceus subcoriáceus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; coriacĕus, leerachtig: 1. bijna leerachtig. 2. gelijkend op de soort coriacĕus.
subcorymbosus subcorymbósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; corymbōsus, tot tuilen vereenigd: 1. min of meer tot tuilen vereenigd. 2. gelijkend op de soort corymbōsus.
subcostatus subcostátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; costātus, geribd, generfd: 1. zwak of onduidelijk geribd of generfd. 2. gelijkend op de soort costātus.
subcrenatus subcrenátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; crenātus, gekarteld: 1. zwak gekarteld. 2. gelijkend op de soort crenātus.
subcrenulatus subcrenulátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; crenulātus, fijn gekarteld, ondiep gekarteld: 1. onduidelijk en ondiep gekarteld. 2. gelijkend op de soort crenulātus.
subcubicus subcúbicus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; cubĭcus, teerlingvormig, kubisch: 1. vrijwel teerlingvormig. 2. gelijkend op de soort cubĭcus.
subcucullatus subcucullátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; cucullātus, kapvormig: 1. nagenoeg kapvormig, eenigszins kapvormig. 2. gelijkend op de soort cucullātus.
subcuneatus subcuneátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; cuneātus, wigvormig: 1. nagenoeg wigvormig. 2. gelijkend op de soort cuneātus.
subcurvatus subcurvátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; curvātus, gekromd: 1. zwak gekromd. 2. gelijkend op de soort curvātus.
subcuspidatus subcuspidátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; cuspidātus, een spits dragend: 1. een weinig ontwikkelde spits dragend. 2. gelijkend op de soort cuspidātus.
subcylindricus subcylíndricus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; cylindrĭcus, cylindrisch, rolrond: 1. nagenoeg rolrond. 2. gelijkend op de soort cylindrĭcus.
subcymbiformis subcymbifórmis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; cymbiformis, schuitvormig: 1. eenigszins schuitvormig. 2. gelijkend op de soort cymbiformis.
subdecurrens subdecúrrens – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; decurrens, afloopend: 1. eenigszins afloopend. 2. gelijkend op de soort decurrens.
subdecussatus subdecussátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; decussātus (zie aldaar), kruiswijs tegenoverstaand: 1. nagenoeg kruiswijs tegenoverstaand. 2. gelijkend op de soort decussātus.
subdemissus subdemíssus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; demissus, afloopend, afhangend, laag: 1. min of meer afloopend of afhangend, tamelijk laag. 2. gelijkend op de soort demissus.
subdentatus subdentátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; dentātus, getand: 1. ietwat getand, onduidelijk getand. 2. gelijkend op de soort dentātus.
subdenticulatus subdenticulátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; denticulātus, kort getand, fijn getand: 1. met enkele of onduidelijke kleine tandjes. 2. gelijkend op de soort denticulātus.
subdichotomus subdichótomus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; dichotŏmus, gaffelvormig vertakt: | |
| |
1. min of meer gaffelvormig vertakt. 2. gelijkend op de soort dichotŏmus.
subdigitatus subdigitátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; digitātus, vingervormig, vingersgewijs bijeenstaand: 1. nagenoeg vingervormig, nagenoeg vingersgewijs bijeenstaand. 2. gelijkend op de soort digitātus.
subdimorphus subdimórphus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; dimorphus, tweevormig: 1. min of meer tweevormig. 2. gelijkend op de soort dimorphus.
subdissectus subdisséctus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; dissectus, stuk gesneden, sterk ingesneden: 1. vrij sterk ingesneden. 2. gelijkend op de soort dissectus.
subditus súbditus (-a, -um), – van Lat. subdĕre, onder iets plaatsen: ergens onder geplaatst. De door Korthals (zie Korthalsella) Platanocarpus – (= Sarcocephălus – Miq. [F. A. W. Miquel]) genoemde boom, was klein en stond mogelijk in het bosch onder de kroon van andere boomen.
subdodecander / subdodecandrus subdodecánder (-ra, -rum) / subdodecándrus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; dodecander (dodecandrus), met twaalf meeldraden, twaalfhelmig: 1. met ongeveer twaalf meeldraden. 2. gelijkend op de soort dodecandrus.
subdrynariaceus subdrynariáceus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; drynariacĕus, Drynarĭa-achtig: 1. eenigszins op een Drynarĭa gelijkend. 2. gelijkend op de soort drynariacĕus.
subdubius subdúbius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; dubĭus, twijfelachtig: 1. eenigszins twijfelachtig. 2. gelijkend op de soort dubĭus.
subeciliatus subeciliátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; eciliātus, ongewimperd: 1. nagenoeg ongewimperd. 2. gelijkend op de soort eciliātus.
subecostatus subecostátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; ecostātus, ongeribd, ongenerfd: 1. nagenoeg ongeribd, nagenoeg ongenerfd. 2. gelijkend op de soort ecostātus.
subedentatus subedentátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; edentātus, ongetand: 1. schier ongetand. 2. gelijkend op de soort edentātus.
subelobatus subelobátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; elobātus, ongelobd: 1. schier ongelobd. 2. gelijkend op de soort elobātus.
subelongatus subelongátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; elongātus, verlengd, lang en smal, lang en dun: 1. tamelijk lang en daarbij smal of dun. 2. gelijkend op de soort elongātus.
subemarginatus subemarginátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; emarginātus, uitgerand: 1. zwak uitgerand, onduidelijk uitgerand. 2. gelijkend op de soort emarginātus.
subepigeios subepigéíos (-os, -on), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; soortnaam epigeios (zie aldaar): op de soort epigeios gelijkend.
subepunctatus subepunctátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; epunctātus, ongestippeld: 1. vrijwel ongestippeld; met slechts enkele stippels. 2. gelijkend op de soort epunctātus.
suberectus suberéctus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; erectus, opgericht: 1. vrijwel opgericht. 2. gelijkend op de soort erectus.
suberifolius suberifólius (-a, -um), – van Lat. suber, kurkeik; folĭum, blad: met bladeren als die van den kurkeik.
suberosus sūbĕrósus (-a, -um), – van Lat. sūber, kurk: kurkachtig, kurk leverend, van kurklijsten of kurkwratten voorzien.
suberosus sŭbērósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; erōsus, (als het ware) afgeknaagd, uitgeknaagd, weggevreten, uitgevreten: 1. min of meer afgeknaagd (uitgeknaagd, weggevreten, uitgevreten). 2. gelijkend op de soort erōsus.
subevene subevéne, – zie subevēnis.
subevenia subevénia, – zie subevenĭus.
subevenis subevénis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; evēnis, ongeaderd: 1. vrijwel ongeaderd, onduidelijk geaderd, met slechts weinige aderen. 2. gelijkend op de soort evēnis.
subevenius subevénius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; evenĭus, ongeaderd: 1. vrijwel ongeaderd, onduidelijk geaderd, met slechts weinige aderen. 2. gelijkend op de soort evenĭus.
subevenosus subevenósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; evenōsus, ongeaderd: 1. vrijwel ongeaderd, onduidelijk geaderd, met slechts weinige aderen. 2. gelijkend op de soort evenōsus.
subexauriculatus subexauriculátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; exauriculātus, zonder oortjes: 1. zoo goed als zonder oortjes; met onduidelijke oortjes. 2. gelijkend op de soort exauriculātus.
subexcavatus subexcavátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; excavātus, uitgehold: 1. eenigszins uitgehold, ondiep uitgehold. 2. gelijkend op de soort excavātus.
subfalcatus subfalcátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; falcātus, sikkelvormig: 1. eenigszins sikkelvormig. 2. gelijkend op de soort falcātus.
subfalcifolius subfalcifólius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; falcifolĭus, met sikkelvormige bladeren. 2. gelijkend op de soort falcifolĭus.
subfalciformis subfalcifórmis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; falciformis, sikkelvormig: 1. eenigszins sikkelvormig. 2. gelijkend op de soort falciformis.
subfalcinellus subfalcinéllus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; Nieuwlat. falcinellus, sikkelvormig: 1. eenigszins sikkelvormig. 2. gelijkend op de soort falcinellus.
subfasciatus subfasciátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; fasciātus, met (anders) gekleurde banden, met breede strepen, bandvormig: 1. met onduidelijke banden of strepen; min of meer bandvormig. 2. gelijkend op de soort fasciātus.
subferrugineus subferrugíneus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; ferruginĕus, roestbruin: 1. roestbruinachtig. 2. gelijkend op de soort ferruginĕus.
subfimbriatus subfimbriátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; fimbriātus, franjeachtig ingesneden, franjeachtig gewimperd: 1. ietwat franjeachtig ingesneden; ietwat franjeachtig gewimperd. | |
| |
2. gelijkend op de soort fimbriātus.
subfirmus subfírmus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; firmus, stevig: 1. vrij stevig. 2. gelijkend op de soort firmus.
subflabellatus subflabellátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; flabellātus, waaiervormig: 1. min of meer waaiervormig. 2. gelijkend op de soort flabellātus.
subfoetidus subfóétidus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; foetĭdus, stinkend: 1. eenigszins stinkend. 2. gelijkend op de soort foetĭdus.
subfoliosus subfoliósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; foliōsus, met vele of groote bladeren: 1. met tamelijk vele of tamelijk groote bladeren (schutbladen); min of meer bladachtig. 2. gelijkend op de soort foliōsus.
subfurfuraceus subfurfuráceus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; furfuracĕus, zemelig beschubd: 1. eenigszins zemelig bechubd. 2. gelijkend op de soort furfuracĕus.
subfuscus subfúscus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; fuscus, donkerbruin: 1. tamelijk donkerbruin. 2. gelijkend op de soort fuscus.
subgeminatus subgeminátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; geminātus, dubbel, gepaard: 1. min of meer tot paren vereenigd. 2. gelijkend op de soort geminātus.
subgenuinus subgenuínus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; genuīnus, echt: 1. vrijwel echt; vrijwel de echte. 2. gelijkend op de soort of den vorm genuīnus.
subglaber súbglaber (-ra, -rum), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; glăber, kaal: 1. nagenoeg kaal. 2. gelijkend op de soort glaber.
subglabratus subglabrátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; glabrātus, kaal: 1. nagenoeg kaal. 2. gelijkend op de soort glabrātus.
subglabrifolius subglabrifólius (-a, -um), 1. van Lat. subglăber, nagenoeg kaal; folĭum, blad: met nagenoeg kale bladeren. 2. van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; glabrifolĭus, kaalbladig: gelijkend op de soort glabrifolĭus.
subglabrum súbglabrum, – zie subglăber.
subglandulosus subglandulósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; glandulōsus, klierdragend, met klieren bezet: 1. met een gering aantal klieren bezet. 2. gelijkend op de soort glandulōsus.
subglaucus subgláúcus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; glaucus, blauwgroen, zeegroen: 1. blauwgroenachtig, zeegroenachtig. 2. gelijkend op de soort glaucus.
subglobosus subglobósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; globōsus, bolvormig: 1. nagenoeg bolvormig. 2. gelijkend op de soort globōsus.
subglomeratus subglomerátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; glomerātus, tot kluwens vereenigd, getropt: 1. min of meer tot kluwens vereenigd, min of meer getropt. 2. gelijkend op de soort glomerātus.
subgracillimus subgracíllimus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; gracillĭmus, zeer slank, zeer dun: gelijkend op de soort gracillĭmus.
subgriseus subgríseus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; Nieuwlat. grisĕus, grijs: 1. grijsachtig. 2. gelijkend op de soort grisĕus.
subhamata subhamáta, – zie subhamātus.
subhamatopilosus subhamatopilósus (-a, -um), – van Lat. subhamātus, eenigszins haakvormig; pilus, haar: bezet met eenigszins haakvormige haren.
subhamatus subhamátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; hamātus, haakvormig: 1. eenigszins haakvormig. 2. gelijkend op de soort hamātus.
subhastatus subhastátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; hastātus, spiesvormig: 1. ietwat spiesvormig. 2. gelijkend op de soort hastātus.
subhermaphroditus subhermaphrodítus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; hermaphrodītus, tweeslachtig: 1. min of meer tweeslachtig. 2. gelijkend op de soort hermaphrodītus.
subhirsutus subhirsútus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; hirsūtus, borstelig (behaard): 1. ijl borstelig behaard. 2. gelijkend op de soort hirsūtus.
subhirtellus subhirtéllus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; hirtellus, vrij ijl bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren: 1. ijl bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren. 2. gelijkend op de soort hirtellus.
subimbricatus subimbricátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; imbricātus, dakpansgewijs dekkend: 1. nagenoeg dakpansgewijs dekkend. 2. gelijkend op de soort imbricātus.
subinaequalis subinaequális (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; inaequālis, ongelijk, verschillend, ongelijkzijdig: 1. iets ongelijk, iets verschillend, eenigszins ongelijkzijdig. 2. gelijkend op de soort inaequālis.
subincanescens subincanéscens (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; incanescens, grijsachtig, grauw: 1. eenigszins grijsachtig, grauwachtig. 2. gelijkend op de soort incanescens.
subincisus subincísus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; incīsus, ingesneden: 1. zeer ondiep ingesneden, onduidelijk ingesneden. 2. gelijkend op de soort incīsus.
subindivisus subindivísus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; indivīsus, ongedeeld: 1. meerendeels ongedeeld, nagenoeg ongedeeld. 2. gelijkend op de soort indivīsus.
subinermis subinérmis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; inermis, ongewapend. 1. schier ongewapend. 2. gelijkend op de soort inermis.
subinteger subínteger (-ra, -rum), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; intĕger, gaaf, ongedeeld: 1. vrijwel gaaf. 2. gelijkend op de soort intĕger.
subintegerrimus subintegérrimus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; integerrĭmus, volkomen gaaf, zonder de kleinste insnijding: 1. vrijwel volkomen gaaf. 2. gelijkend op de soort integerrĭmus.
subintegra / subintegrum subíntegra / subíntegrum, – zie subintĕger.
subirideus subirídeus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; iridĕus, op een Iris gelijkend: | |
| |
1. eenigszins op een Iris gelijkend. 2. gelijkend op de soort iridĕus.
sublacunosus sublacunósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; lacunōsus, vol kuilen: 1. met onduidelijke kuiltjes. 2. gelijkend op de soort lacunōsus.
sublaevis subláévis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; laevis, glad, kaal. 1. tamelijk glad; nagenoeg kaal. 2. gelijkend op de soort laevis.
sublanatus sublanátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; lanātus, wollig: 1. eenigszins wollig. 2. gelijkend op de soort lanātus.
sublanceolatus sublanceolátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; lanceolātus, lancetvormig: 1. nagenoeg lancetvormig. 2. gelijkend op de soort lanceolātus.
sublateriflorus sublateriflórus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; lateriflōrus, met zijdelings geplaatstse bloemen of bloeiwijzen: 1. met nagenoeg zijdelings geplaatste bloemen of bloeiwijzen. 2. gelijkend op de soort lateriflōrus.
sublaxiflorus sublaxiflórus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; laxiflōrus, met ijle bloeiwijzen, met uiteengeplaatste bloemen. 1. met vrij ijle bloeiwijzen; met vrij uiteengeplaatste bloemen. 2. gelijkend op de soort laxiflōrus.
sublepidotus sublepidótus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; lepidōtus, beschubd: 1. ietwat beschubd, zeer ijl beschubd, onduidelijk beschubd. 2. gelijkend op de soort lepidōtus.
subligaculifer / subligaculiferus subligacúlifer (subligaculífera, subligaculíferum) / subligaculíferus (-a, -um), – van Lat. subligacŭlum (van sub, onder; ligāre, binden), schaamdeelschortje; ferre, dragen: een schortje of iets daarop gelijkends dragend.
sublimbatus sublimbátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; limbātus, omzoomd, d.i. met een zoom of rand van andere kleur of consistentie: 1. onduidelijk omzoomd. 2. gelijkend op de soort limbātus.
sublobatus sublobátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; lobātus, gelobd: 1. zwak gelobd, onduidelijk gelobd. 2. gelijkend op de soort limbātus.
subloliaceus subloliáceus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; loliacĕus, op een Lolĭum gelijkend. 1. eenigszins op een Lolĭum gelijkend. 2. gelijkend op de soort loliacĕus.
submamillaris submamilláris (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; mamillāris, tepelvormig: 1. eenigszins tepelvormig. 2. gelijkend op de soort mamillāris.
submamillatus submamillátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; mamillātus, tepelvormig; met tepelvormige uitwassen bezet: 1. eenigszins tepelvormig; met eenigszins tepelvormige uitwassen bezet. 2. gelijkend op de soort mamillātus.
submamm- submamm-, – zie submam-
submarmoratus submarmorátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; marmorātus, gemarmerd: 1. eenigszins gemarmerd, onduidelijk gemarmerd. 2. gelijkend op de soort marmorātus.
submersus submérsus (-a, -um), – van Lat. submergĕre (van sub, onder; mergĕre, dompelen), onderdompelen: ongedompeld.
subminutus subminútes (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; minūtus, zeer klein: 1. tot het zeer kleine naderend, klein. 2. gelijkend op de soort minūtus.
submitratus submitrátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; mitrātus, een muts dragend: 1. iets dragend, dat eenigszins op een muts gelijkt. 2. gelijkend op de soort mitrātus.
submodestus submodéstus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; modestus, bescheiden, geen groote plaats innemend: gelijkend op de soort modestus.
submollis submollis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; mollis, zacht: 1. tamelijk zacht. 2. gelijkend op de soort mollis.
submoniliformis submonilifórmis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; moniliformis, halsketenvormig, rozenkransvormig: 1. eenigszins rozenkransvormig. 2. gelijkend op de soort moniliformis.
submonoceras submonóceras – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; monocĕras, éénhoornig: 1. vrijwel éénhoornig. Elaeocarpus – Miq. [F. A. W. Miquel] werd zoo genoemd, omdat één der helmhokjes spits en schijnbaar langer is dan het andere. 2. gelijkend op de soort monocĕras.
submonophyllus submonophyllus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; monophyllus, éénbladig, uit één blaadje bestaand: 1. meerendeels éénbladig of uit één blaadje bestaand. 2. gelijkend op de soort monophyllus.
submuticus submúticus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; mutĭcus, afgeknot, ongenaald: 1. vrijwel afgeknot, vrijwel ongenaald, met nagenoeg niet verlengd helmbindsel. 2. gelijkend op de soort mutĭcus.
subnodosus subnodósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; nodōsus, knobbelvormig verdikt: 1. eenigszins knobbelvormig verdikt. 2. gelijkend op de soort nodōsus.
subnodulosus subnodulósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; nodulōsus, kleine knobbels dragend: 1. enkele of onduidelijke kleine knobbels dragend. 2. gelijkend op de soort nodulōsus.
subnormalis subnormális (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; normālis, normaal: 1. vrijwel normaal. 2. gelijkend op de soort normālis.
subobliqua suboblíqua, – zie suboblīquus.
subobliquatus subobliquátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; obliquātus, scheef: 1. eenigszins scheef. 2. gelijkend op de soort obliquātus.
subobliquus suboblíquus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; oblīquus, scheef: 1. ietwat scheef. 2. gelijkend op de soort oblīquus.
subobovatus subobovátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; obovātus, omgekeerd eirond: 1. vrijwel omgekeerd eirond. 2. gelijkend op de soort obovātus.
subobscurus subobscúrus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; obscūrus, duister, donker, onduidelijk, ondoorschijnend, zonder doorschijnende stippels, met een donker hart, met donkere beharing: 1. vrij duister, vrij donker, vrij onduidelijk, nagenoeg ondoorschijnend, nagenoeg zonder doorschijnende stippels, met een vrij donker hart, met vrij donkere beharing. | |
| |
2. gelijkend op de soort obscūrus.
subopacus subopácus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; opācus, dof, ondoorschijnend, niet doorschijnend gestippeld: 1. tamelijk dof, nagenoeg ondoorschijnend, bijna niet doorschijnend gestippeld. 2. gelijkend op de soort opācus.
subopposita suboppósita, – zie subopposĭtus.
suboppositifolius suboppositifólius (-a, -um), 1. van Lat. subopposĭtus, nagenoeg tegenoverstaand; folĭum, blad: met nagenoeg tegenoverstaande bladeren. 2. van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; oppositifolĭus, met tegenoverstaande bladeren: gelijkend op de soort oppositifolĭus.
suboppositus suboppósitus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; opposĭtus, tegenoverstaand: 1. nagenoeg tegenoverstaand. 2. gelijkend op de soort opposĭtus.
suborbicularis suborbiculáris (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; orbiculāris, cirkelvormig: 1. nagenoeg cirkelvormig. 2. gelijkend op de soort orbiculāris.
suborbiculatus suborbiculátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; orbiculātus, cirkelvormig. 1. nagenoeg cirkelvormig. 2. gelijkend op de soort orbiculātus.
subovalis subovális (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; ovālis, ovaal: 1. vrijwel ovaal. 2. gelijkend op de soort ovālis.
subovatus subovátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; ovātus, eirond: 1. nagenoeg eirond. 2. gelijkend op de soort ovātus.
subpalmatus subpalmátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; palmātus, handvormig, handvormig ingesneden, handvormig samengesteld: 1. vrijwel handvormig, vrijwel handvormig ingesneden, bijna handvormig samengesteld. 2. gelijkend op de soort palmātus.
subpandifolius subpandifólius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; pandifolĭus, krombladig: 1. met zwak gekromde bladeren. 2. gelijkend op de soort pandifolĭus.
subpanduraeformis subpanduraefórmis (-is, -e), – zie subpanduriformis.
subpanduriformis subpandurifórmis (-is, – e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; panduriformis, vioolvormig: 1. eenigszins vioolvormig. 2. gelijkend op de soort panduriformis.
subpaniculatus subpaniculátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; paniculātus, tot pluimen vereenigd: 1. min of meer tot pluimen vereenigd. 2. gelijkend op de soort paniculātus.
subparallelus subparellélus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; parallĕlus, evenwijdig: 1. nagenoeg evenwijdig. 2. gelijkend op de soort parallēlus.
subpectinatus subpectinátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; pectinātus, een kam of iets daarop gelijkends dragend, kamvormig: 1. iets dragend, dat eenigszins op een kam gelijkt; eenigszins kamvormig. 2. gelijkend op de soort pectinātus.
subpedalis subpedális (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; pedālis, een voet lang, een voet hoog: 1. ongeveer een voet lang of hoog. 2. gelijkend op de soort pedālis.
subpedunculatus subpedunculátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; pedunculātus, met gesteelde bloeiwijzen of sporangiënaren: 1. met zeer kort gesteelde bloeiwijzen of sporangiënaren. 2. gelijkend op de soort pedunculātus.
subpeltatus subpeltátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; peltātus, schildvormig: 1. eenigszins schildvormig. 2. gelijkend op de soort peltātus.
subpeltiger / subpeltigerus subpéltiger (subpeltígera, subpeltígerum) / subpeltígerus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; peltĭgĕr(us), een schild dragend: 1. een eenigszins schildvormig orgaan dragend. 2. gelijkend op de soort peltĭgĕr(us)
subpelviformis subpelvifórmis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; pelviformis, bekkenvormig: 1. eenigszins bekkenvormig. 2. gelijkend op de soort pelviformis.
subpersistens subpersístens, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; persistens, niet afvallend; blijvend: laat afvallend, lang blijvend.
subpetiolatus subpetiolátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; petiolātus, van bladstelen voorzien, dwz. met gesteelde bladeren: 1. met onduidelijk of zeer kort gesteelde bladeren; met aan den voet ietwat steelvormig samengetrokken bladeren. 2. gelijkend op de soort petiolātus.
subpinnata subpinnáta, – zie subpinnātus.
subpinnatifidus subpinnatífidus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; pinnatifĭdus, vinlobbig, vinspletig, vindeelig: 1. nagenoeg vinspletig. 2. gelijkend op de soort pinnatifĭdus.
subpinnatus subpinnátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; pinnātus, gevind: 1. eenigszins gevind, ten deele gevind. 2. gelijkend op de soort pinnātus.
subpleiosorus subpleiosórus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; pleiosōrus, vol sporenhoopjes, vol sori. 1. tamelijk dicht bezet met sporenhoopjes of sori. 2. gelijkend op de soort pleiosōrus.
subplumbeus subplúmbeus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; plumbĕus, loodkleurig, loodgrauw: 1. vrijwel loodgrauw. 2. gelijkend op de soort plumbĕus.
subpolypodioides subpolypodioídes (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; polypodioīdes, Polypodĭum-achtig: gelijkend op de soort polypodioīdes.
subprolifer / subproliferus subprólifer (subprolífera, subprolíferum) / subprolíferus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; prolĭfĕr(us) (zie aldaar), kroost voortbrengend: 1. uit enkele bloemen of bloeiwijzen een bebladerde spruit voortbrengend, enkele broedknoppen voortbrengend, enz. 2. gelijkend op de soort prolĭfĕr(us).
subpuber subpúber (-er, -er), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; pūber, behaard, zachtharig: 1. zeer ijl zachtharig. 2. gelijkend op de soort puber.
subpubera / subpuberum / subpuberus subpúbera / subpúberum / subpúberus, – foutieve enkelvoudsvormen voor subpūber. Zie aldaar.
subpubescens subpubéscens, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; pubescens, zachtharig: 1. ijl zachtharig. 2. gelijkend op de soort pubescens.
subpurpureus subpurpúreus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; purpurĕus, purperrood: 1. nagenoeg purperrood. 2. gelijkend op de soort purpurĕus.
| |
| |
subquadratus subquadrátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; quadrātus, vierkant: 1. nagenoeg vierkant. 2. gelijkend op de soort quadrātus.
subquadrialatus subquadrialátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; quadrialātus, viervleugelig: 1. onduidelijk viervleugelig; met vier zeer smalle vleugels. 2. gelijkend op de soort quadrialātus.
subquadriparus subquadríparus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; quadripārus, viermaal barend, dwz. vier bloemen, vier bloeiwijzen, vier (schijn)aren dragend: 1. ongeveer vier bloemen, vier bloeiwijzen, vier (schijn)aren dragend. 2. gelijkend op de soort quadripărus.
subquaternus subquatérnus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt: quaterni, vier aan vier, telkens vier: meerendeels vier aan vier geplaatst, met meerendeels vier aan vier geplaatste organen.
subquinquefidus subquinquéfidus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; quinquefĭdus, vijfspletig, vijfdeelig: 1. in ongeveer vijf slippen gedeeld; meerendeels vijfspletig of vijfdeelig. 2. gelijkend op de soort quinquefĭdus.
subquinquenerva subquinquenérva, – zie subquinquenervus.
subquinquenerve subquinquenérve, – zie subquinquenervis.
subquinquenervia subquinquenérvia, zie subquinquenervĭus.
subquinquenervis subquinquenérvis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; quinquenervis, vijfnervig: 1. ongeveer of meerendeels vijfnervig. 2. gelijkend op de soort quinquenervis.
subquinquenervius subquinquenérvius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; quinquenervĭus, vijfnervig: 1. ongeveer of meerendeels vijfnervig. 2. gelijkend op de soort quinquenervĭus.
subquinquenervus subquinquenérvus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; quinquenervus, vijfnervig: 1. ongeveer of meerendeels vijfnervig. 2. gelijkend op de soort quinquenervus.
subquintuplinerva subquintuplinérva, – zie subquintuplinervus.
subquintuplinerve subquintuplinérve, – zie subquintuplinervis.
subquintuplinervia subquintuplinérvia, – zie subquintuplinervĭus.
subquintuplinervis subquintuplinérvis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; quintuplinervis, vijfdubbelnervig: 1. ongeveer of meerendeels vijfdubbelnervig. 2. gelijkend op de soort quintuplinervis.
subquintuplinervius subquintuplinérvius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; quintuplinervĭus, vijfdubbelnervig: 1. ongeveer of meerendeels vijfdubbelnervig. 2. gelijkend op de soort quintuplinervĭus.
subquintuplinervus subquintuplinérvus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; quintuplinervus, vijfdubbelnervig: 1. ongeveer of meerendeels vijfdubbelnervig. 2. gelijkend op de soort quintuplinervus.
subracemosus subracemóses (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; racemōsus, tot trossen vereenigd: 1. min of meer tot trossen vereenigd. 2. gelijkend op de soort racemōsus.
subradiatus subradiátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; radiātus, van spaken of stralen voorzien, stralend: 1. eenigszins stralend, dus met min of meer stervormig uitstaande organen. 2. gelijkend op de soort radiātus.
subrecurvatus subrecurvátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; recurvātus, teruggekromd: 1. ietwat teruggekromd. 2. gelijkend op de soort recurvātus.
subregularis subreguláris (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; regulāris, regelmatig: 1. nagenoeg regelmatig. 2. gelijkend op de soort regulāris.
subremotus subremótus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; remōtus, uiteengeplaatst. 1. tamelijk ver uiteengeplaatst. 2. gelijkend op de soort remōtus.
subrepanda subrepánda, – zie subrepandus.
subrepandulus subrepándulus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; repandǔlus, eenigszins uitgeschulpt: 1. zeer weinig uitgeschulpt. 2. gelijkend op de soort repandǔlus.
subrepandus subrepándus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; repandus, uitgeschulpt: 1. ietwat uitgeschulpt. 2. gelijkend op de soort repandus.
subreticulatus subreticulátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; reticulātus, netvormig geaderd of geribd: 1. min of meer netvormig geaderd of geribd. 2. gelijkend op de soort reticulātus.
subrhomboideus subrhomboídeus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; rhomboïdĕus, ruitvormig: 1. nagenoeg ruitvormig. 2. gelijkend op de soort rhomboïdĕus.
subrigidus subrígidus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; rigĭdus, stijf: 1. tamelijk stijf. 2. gelijkend op de soort rigĭdus.
subringens subríngens, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; ringens, (als bot. term) grijnzend: 1. min of meer grijnzend. 2. gelijkend op de soort ringens.
subrobustus subrobústus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; robustus, krachtig: 1. vrij krachtig. 2. gelijkend op de soort robustus.
subrostratus subrostrátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; rostrātus, gesnaveld: 1. onduidelijk gesnaveld; zeer kort gesnaveld. 2. gelijkend op de soort rostrātus.
subrotunda subrotúnda, – zie subrotundus.
subrotundatus subrotundátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; rotundātus, afgerond: 1. nagenoeg afgerond. 2. gelijkend op de soort rotundātus.
subrotundifolius subrotundifólius (-a, -um), 1. van Lat. subrotundus, nagenoeg rond; folĭum, blad: met nagenoeg ronde bladeren. 2. van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; rotundifolĭus, rondbladig: gelijkend op de soort rotundifolĭus.
subrotundus subrotúndus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; rotundus, rond: 1. nagenoeg rond. 2. gelijkend op de soort rotundus.
subrufus subrúfus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; rūfus, rossig: 1. eenigszins rossig. 2. gelijkend op de soort rufus.
subrugosus subrugósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; rugōsus, gerimpeld: 1. zwak gerimpeld. 2. gelijkend op de soort rugōsus.
subruminatus subruminátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; ruminātus, vol indruksels en in- | |
| |
snijdingen: 1. met ondiepe indruksels en insnijdingen. 2. gelijkend op de soort ruminātus.
subsaccatus subsaccátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; saccātus, zakvormig: 1. eenigszins zakvormig. 2. gelijkend op de soort saccātus.
subsacculatus subsacculátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; sacculātus, den vorm van een zakje hebbend: 1. eenigszins den vorm van een zakje hebbend. 2. gelijkend op de soort sacculātus.
subsagenioides subsagenioídus, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; sagenioīdes. Sagenĭa-achtig: gelijkend op de soort sagenioīdes.
subsagittatus subsagittátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; sagittātus, pijlvormig: 1. eenigszins pijlvormig. 2. gelijkend op de soort sagittātus.
subscaber súbscaber (-ra, -rum), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; scăber, ruw: 1. eenigszins ruw. 2. gelijkend op de soort scaber.
subscalaris subscaláris (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; scalāris, laddervormig: 1. eenigszins laddervormig. 2. gelijkend op de soort scalāris.
subscandens subscándens, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; scandens, klimmend: 1. eenigszins klimmend. 2. gelijkend op de soort scandens.
subsecunda subsecúnda, – zie subsecundus.
subsecundodissectus subsecundodisséctus (-a, -um), – van Lat. subsecundus, meerendeels naar één zijde gekeerd; dissectus, sterk ingesneden: sterk ingesneden met meerendeels naar één zijde gekeerde slippen.
subsecundus subsecúndus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; secundus, naar één zijde gekeerd: 1. meerendeels naar één zijde gekeerd. 2. gelijkend op de soort dissectus.
subselligueus subselliguéus (-a, -um), -van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; selliguēus (zie aldaar), genoemd naar Selligué: gelijkend op de soort selliguēus.
subsemicostatus subsemicostátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; semicostātus, over de halve lengte geribd of generfd: 1. over ongeveer de halve lengte geribd of generfd; over ongeveer de halve lengte met een duidelijke middennerf. 2. gelijkend op de soort semicostātus.
subsemilunaris subsemilunáris (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; semilunāris, halvemaanvormig: 1. vrijwel halvemaanvormig. 2. gelijkend op de soort semilunāris.
subseptemnerva subseptemnérva, – zie subseptemnervus.
subseptemnerve subseptemnérve, – zie subseptemnervis.
subseptemnervia subseptemnérvia, – zie subseptemnervĭus.
subseptemnervis subseptemnérvis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; septemnervis, zevennervig: 1. ongeveer of meerendeels zevennervig. 2. gelijkend op de soort septemnervis.
subseptemnervius subseptemnérvius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; septemnervĭus, zevennervig: 1. ongeveer of meerendeels zevennervig. 2. gelijkend op de soort septemnervĭus.
subseptemnervus subseptemnérvus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; septemnervus, zevennervig: 1. ongeveer of meerendeels zevennervig. 2. gelijkend op de soort septemnervus.
subsericans subséricans, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt: serĭcans, zijdeachtig, zijdeachtig behaard: 1. eenigszins zijdeachtig; eenigszins zijdeachtig behaard. 2. gelijkend op de soort serĭcans.
subsericeus subseríceus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; sericĕus, zijdeachtig, zijdeachtig behaard: 1. eenigszins zijdeachtig; eenigszins zijdeachtig behaard. 2. gelijkend op de soort sericĕus.
subserpentinus subserpentínus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; serpentinus, slangachtig gebogen: 1. min of meer slangachtig gebogen. 2. gelijkend op de soort serpentīnus.
subserratus subserrátus, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; serrātus, gezaagd: 1. zeer oppervlakkig gezaagd; met slechts enkele zaagtanden, onduidelijk gezaagd. 2. gelijkend op de soort serrātus.
subserrulatus subserrulátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; serrulātus, fijn gezaagd, ondiep gezaagd: 1. met enkele kleine zaagtandjes. 2. gelijkend op de soort serrulātus.
subsessile subséssile, – zie subsessĭlis.
subsessilifolius subsessilifólius (-a, -um), – 1. van Lat. subsessĭlis, nagenoeg zittend; folĭum, blad: met nagenoeg zittende bladeren. 2. van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; sessilifolĭus, met zittende bladeren: gelijkend op de soort sessilifolĭus.
subsessilis subséssilis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; sessĭlis, zittend: 1. nagenoeg zittend. 2. gelijkend op de soort sessĭlis.
subsignatus subsignátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; signātus, geteekend, gemerkt: 1. onduidelijk geteekend of gemerkt. 2. gelijkend op de soort signātus.
subsimplex subsímplex, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; simplex, enkelvoudig, onvertakt: 1. nagenoeg of meerendeels enkelvoudig of onvertakt. 2. gelijkend op de soort simplex.
subsimplicifolius subsimplicifólius (-a, -um), – 1. van Lat. subsimplex (subsimplĭcis), vrijwel enkelvoudig, meerendeels enkelvoudig: folĭum, blad: met vrijwel of meerendeels enkelvoudige bladeren. 2. van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; simplicifolĭus, met enkelvoudige bladeren: gelijkend op de soort simplicifolĭus.
subsimplicivenius subsimplicivénius (-a, -um), – 1. van Lat. subsimplex (subsimplĭcis), vrijwel of meerendeels enkelvoudig of onvertakt; vena, ader: met vrijwel of meerendeels onvertakte aderen. 2. van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; simplicivenĭus, met onvertakte aderen: gelijkend op de soort simplicivenĭus.
subsinuosus subsinuósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; sinuōsus, bochtig: 1. eenigszins bochtig. 2. gelijkend op de soort sinuōsus.
subsparsus subspársus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; sparsus, verstrooid, verspreid: 1. vrij ver uiteengeplaatst. 2. gelijkend op de soort sparsus.
subspathaceus subspatháceus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; spathacĕus, scheedevormig: 1. eenigszins scheedevormig. 2. gelijkend op de soort spathacĕus.
| |
| |
subspathulatus subspathulátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; spathulātus, spatelvormig: 1. eenigszins spatelvormig. 2. gelijkend op de soort spathulātus.
subspatulatus subspatulátus (-a, -um), – zie subspathulātus.
subspicatus subspicátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; spicātus, tot aren vereenigd: 1. min of meer tot aren vereenigd. 2. gelijkend op de soort spicātus.
subspinosus subspinósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; spinōsus, gedoornd, gestekeld: 1. onduidelijk gedoornd of gestekeld; met zeer enkele doornen of stekels. 2. gelijkend op de soort spinōsus.
subspinulosus subspinulósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; spinulōsus, kort of fijn gedoornd of gestekeld: 1. enkele korte of fijne doornen of stekeltjes dragend. 2. gelijkend op de soort spinulōsus.
subspontaneus subspontáneus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; spontanĕus, in het wild groeiend: 1. vrijwel in het wild groeiend. 2. gelijkend op de soort spontanĕus.
substipitatus substipitátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; stipitātus, gesteeld: 1. onduidelijk gesteeld, zeer kort gesteeld. 2. gelijkend op de soort stipitātus.
subsubulatus subsubulátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; subulātus, priemvormig: 1. vrijwel priemvormig. 2. gelijkend op de soort subulātus.
subsymmetricus subsymmétricus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; symmetrĭcus, symmetrisch: 1. vrijwel symmetrisch. 2. gelijkend op de soort symmetrĭcus.
subtaeniatus subtaeniátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; taeniātus, lintvormig, met lintvormige organen: 1. nagenoeg lintvormig; met nagenoeg lintvormige organen. 2. gelijkend op de soort taeniātus.
subteres súbteres (-es, -es), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; tĕres, rolrond: 1. nagenoeg rolrond. 2. gelijkend op de soort teres.
subternatus subternátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; ternātus, drie aan drie geplaatst; drietallig: 1. meerendeels drie aan drie geplaatst of drietallig. 2. gelijkend op de soort ternātus.
subterraneus subterráneus (-a, -um), – van Lat. sub, onder; terra, aarde: onderaardsch, onder den grond groeiend of rijpend. Vgl. hypogaeus.
subtesselatus subtesselátus (-a, -um), – zie subtessellātus.
subtessellatus subtessellátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; tessellātus, mozaïekachtig: 1. eenigszins mozaïekachtig. 2. gelijkend op de soort tessellātus.
subtetrameres subtetrámeres (-es, -es), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; Gr. tetramĕrês, uit vier deelen bestaand, viertallig: 1. uit ongeveer vier deelen bestaand, meerendeels uit vier deelen bestaand, ongeveer viertallig, meerendeels viertallig. 2. gelijkend op de soort tetramĕres.
subtetrapterus subtetrápterus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; tetraptĕrus, viervleugelig: 1. nagenoeg viervleugelig; met vier smalle vleugels. 2. gelijkend op de soort tetraptĕrus.
subtile subtíle, – zie subtīlis.
subtilinervis subtilinérvis (-is, -e), – van Lat. subtīlis, fijn; nervus, nerf: met fijne nerven, fijnnervig.
subtilis subtílis (-is, -e), – (Lat.) fijn, dun.
subtiliscapus subtiliscápus (-a, -um), – van Lat. subtīlis, dun, fijn; scāpus, steel eener bloeiwijze: met door dunne of fijne stelen gedragen bloeiwijzen.
subtomentosus subtomentósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; tomentōsus, viltig: 1. eenigszins viltig. 2. gelijkend op de soort tomentōsus.
subtriangularis subtrianguláris (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; triangulāris, driehoekig: 1. vrijwel driehoekig. 2. gelijkend op de soort triangulāris.
subtriceps súbtriceps, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; trĭceps, driehoofdig: 1. meerendeels met drie hoofdjes (bijeen). 2. gelijkend op de soort triceps.
subtricostatus subtricostátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; tricostātus, drieribbig: 1. ongeveer drieribbig, meerendeels drieribbig. 2. gelijkend op de soort tricostātus.
subtrifidus subtrífidus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; trifĭdus, driespletig, driedeelig: 1. nagenoeg driespletig of driedeelig; meerendeels driespletig of driedeelig. 2. gelijkend op de soort trifĭdus.
subtriflorus subtriflórus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; triflōrus, driebloemig: 1. met ongeveer of meerendeels 3 bloemen bijeen. 2. gelijkend op de soort triflōrus.
subtrifoliatus subtrifoliátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; trifoliātus, driebladig, met drie bladeren of blaadjes bijeen: 1. meerendeels driebladig; met ongeveer drie bladeren of blaadjes bijeen. 2. gelijkend op de soort trifoliātus.
subtriloba subtríloba, – zie subtrilŏbus.
subtrilobans subtrílobans, – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; Nieuwlat. trilŏbans, drielobig: ondiep drielobbig, ten deele drielobbig.
subtrilobatus subtrilobátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; trilobātus, drielobbig: 1. zwak drielobbig, ondiep drielobbig. 2. gelijkend op de soort trilobātus.
subtrilobus subtrílobus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; trilŏbus, drielobbig: 1. ondiep drielobbig, ten deele drielobbig. 2. gelijkend op de soort trilŏbus.
subtrinerve subtrinérve, – zie subtrinervis.
subtrinervia subtrinérvia, – zie subtrinervĭus.
subtrinervis subtrinérvis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; trinervis, drienervig: 1. ongeveer drienervig; meerendeels drienervig. 2. gelijkend op de soort trinervis.
subtrinervius subtrinérvius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; trinervĭus, drienervig: 1. ongeveer drienervig; meerendeels drienervig. 2. gelijkend op de soort trinervĭus.
subtriphyllus subtriphýllus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; triphyllus, driebladig, met 3 bladeren of blaadjes bijeen. 1. meerendeels driebladig; met ongeveer drie bladeren of blaadjes bijeen. 2. gelijkend op de soort triphyllus.
subtriplinerve subtriplinérve, – zie subtriplinervis.
subtriplinervia subtriplinérvia, – zie subtriplinervĭus.
subtriplinervis subtriplinérvis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; triplinervis, driedubbelnervig: 1. min of meer driedubbelnervig. 2. gelijkend op de soort triplinervis.
subtriplinervius subtriplinérvius (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat | |
| |
nabijheid uitdrukt; triplinervĭus, driedubbelnervig: 1. min of meer driedubbelnervig. 2. gelijkend op de soort triplinervĭus.
subtrisectus subtriséctus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; trisectus, driedeelig: 1. meerendeels driedeelig. 2. gelijkend op de soort trisectus.
subtristachyus subtristáchyus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; tristachўus, met 3 aren of aartjes: 1. met ±3 aren of aartjes. 2. gelijkend op de soort tristachўus.
subtrisulcatus subtrisulcátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; trisulcātus, met 3 voren: 1. met ongeveer 3 voren, meerendeels met 3 voren, met 3 onduidelijke voren. 2. gelijkend op de soort trisulcātus.
subtruncatus subtruncátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; truncātus, afgeknot: 1. vrijwel afgeknot. 2. gelijkend op de soort truncātus.
Subularia Subulária L. [C. Linnaeus], – van Lat. subǔla, priem: priemkruid. De naam zinspeelt op den bladvorm.
subulata subuláta, – zie subulātus.
subulatipinnus subulatipínnus (-a, -um), – van Lat. subulātus, priemvormig; pinna, vin (van een samengesteld blad): met priemvormige of in een priemvormige spits eindigende vinnen.
subulatoides subulatoídes, – van den soortnaam subulātus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt; gelijkend op de soort subulātus.
subulatus subulátus (-a, -um), – van Lat. subǔla, priem: priemvormig.
subulibrachius subulibráchius (-a, -um), – van Lat. subǔla, priem; brachĭum, onderarm: met priemvormige armen.
subulicalyx subulícalyx, – van Lat. subǔla, priem; călyx, kelk: met priemdragenden kelk (bv. priemvormig toegespitste slippen, priemvormige uitsteeksels).
subulifer / subuliferus subúlifer (subulífera, subulíferum) / subulíferus (-a, -um), – van Lat. subǔla, priem; ferre, dragen: priemdragend, priemvormige organen dragend.
subulifolius subulifólius (-a, -um), – van Lat. subǔla, priem; folĭum, blad: met priemvormige bladeren; met priemvormige aanhangsels dragende bladeren.
subuliformis subulifórmis (-is, -e), – van Lat. subǔla, priem; forma, vorm: priemvormig.
subulisepalus subulisépalus (-a, -um), – van Lat. subǔla, priem; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met priemvormige kelkbladen of -slippen; met priemvormig toegespitste kelkbladen of -slippen.
subulispathus subulíspathus (-a, -um), – van Lat. subǔla, priem: spătha, (als bot. term) kolfscheede: met priemvormig toegespitste kolfscheeden.
subulocalyx subulócalyx, – van Lat. subǔla, priem: călyx, kelk: met priemdragenden kelk (bv. priemvormig toegespitste slippen, priemvormige uitsteeksels).
subumbellatus subumbellátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; umbellātus, schermvormig, tot schermen vereenigd: 1. min of meer schermvormig vertakt. 2. min of meer tot schermen vereenigd. 3. gelijkend op de soort umbellātus.
subumbelliflorus subumbelliflórus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; umbelliflōrus, met tot schermen vereenigde bloemen: 1. met nagenoeg schermvormig bijeenstaande bloemen. 2. gelijkend op de soort umbelliflōrus.
subumbrans subúmbrans, – van Lat. sub, onder; umbrans (van umbrāre, schaduw geven), schaduw gevend: naar onder schaduw gevend, als schaduwboom dienend voor er onder geplante gewassen.
subundulatus subundulátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; undulātus, (als bot. term) golvend: 1. eenigszins golvend. 2. gelijkend op de soort undulātus.
subuniflorus subuniflórus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; uniflōrus, éénbloemig, met alleenstaande bloemen: 1. meerendeels éénbloemig, meerendeels met alleenstaande bloemen. 2. gelijkend op de soort uniflōrus.
subuniglumis subuniglúmis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; uniglūmis (zie aldaar), met één gluma: vrij wel met één gluma, dwz., dat van de beide onderste kafjes één zeer klein is.
subustulatus subustulátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; ustulātus, aangebrand, bij uitbreiding: bruin als een door aanbranden ontstane korst: 1. bruinachtig. 2. gelijkend op de soort ustulātus.
subvalvatus subvalvátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; valvātus, klepsgewijs aaneensluitend: 1. vrijwel klepsgewijs aaneensluitend. 2. gelijkend op de soort valvātus.
subvariegatus subvariegátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; variegātus, bont, gevlekt: 1. onduidelijk gevlekt. 2. gelijkend op de soort variegātus.
subvelutinus subvelutínus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; velutīnus, fluweelachtig behaard: 1. bekleed met een beharing, welke men bijna fluweelachtig zou kunnen noemen. 2. gelijkend op de soort velutīnus.
subvenosus subvenósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; venōsus, geaderd: 1. onduidelijk geaderd; met zeer enkele aderen. 2. gelijkend op de soort venōsus.
subvenustus subvenústus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; venustus, bekoorlijk: 1. vrij bekoorlijk. 2. gelijkend op de soort venustus.
subverticillatus subverticillátus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; verticillātus, kransstandig: 1. nagenoeg kransstandig; in schijnkransen geplaatst. 2. gelijkend op de soort verticillātus.
subvestitus subvestítus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt: vestītus, bekleed; (als bot. term) (vrij) sterk behaard: 1. vrij sterk behaard. 2. gelijkend op de soort vestītus.
subvillosus subvillósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt: villōsus, bezet met lange, zachte haren: 1. ijl bezet met lange, zachte haren. 2. gelijkend op de soort villōsus.
subviridis subvíridis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; virĭdis, groen: 1. groenachtig. 2. gelijkend op de soort virĭdis.
subviscosus subviscósus (-a, -um), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; viscōsus; kleverig: 1. eenigszins kleverig. 2. gelijkend op de soort viscōsus.
subvolubilis subvolúbilis (-is, -e), – van Lat. sub, voorv., dat nabijheid uitdrukt; volubĭlis, windend: 1. min of meer windend. 2. gelijkend op de soort volubĭlis.
succedaneus succedáneus (-a, -um), – van Lat. succedĕre, (iemands) plaats vervangen: plaatsvervangend. – Als soortnaam gebezigd voor: 1. planten, welke terecht of ten onrechte geacht | |
| |
worden als surrogaat voor andere dienst te doen, bv. Myristĭca – Bl. [C. L. Blume] (surrogaat voor Myrística fragrans Houtt. [M. Houttuyn]), – Rhus – L. [C. Linnaeus] (surrogaat voor Rhus vernicifĕra L. [C. Linnaeus]). 2. planten, welke achtereenvolgens enkele bloeiwijzen voortbrengen (Nervilĭa punctāta Schltr [F. R. Rudolf Schlechter] var. – J. J. S. [J. J. Smith]).
succinctus succínctus (-a, -um), – van Lat. succingĕre (van sub, hier geassimileerd tot suc, onder; cingĕre, omgorden, omringen), van onder af omgorden, opschorten, voorzien: omgord, opgeschort, kort.
succiruber succíruber (-ra, -rum), – zie sucirŭber.
Succisa Succísa Neck. [Ν. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – als znw. gebezigde vr. vorm van Lat. succīsus (zie aldaar), van onder afgesneden: van onder, als het ware, afgesneden plant. De wortelstok ziet er aan den voet uit, alsof hij afgesneden of afgebeten ware. – Succīsa pratensis Moench [K. Moench] werd vroeger aangewend als geneesmiddel tegen blindheid. – Volgens een oude sage was de duivel, de aartsvijand van het menschdom, zoo vergramd op de plant wegens haar geneeskrachtige werking, dat hij haar aan den wortel afbeet. Vandaar de volksnaam duivelsbeet.
succisus succísus (-a, -um), – van Lat. succidĕre (van sub, hier geassimileerd tot suc, onder, van onder; caedĕre, houwen), van onder afhouwen, van onder afsnijden: van onder (als het ware) afgesneden.
succosus succósus (-a, -um), – zie sucōsus.
Succovia / Succowia Succóvia Spreng. [K. P. J. Sprengel] / Succówia Dennst. [A. W. Dennstedt], – genoemd naar G. A. Succow (1751, Jena; 1813, Heidelberg), hoogleeraar te Heidelberg, schrijver van bot. werken.
succulentus succuléntus (-a, -um), – zie suculentus.
suciruber sucíruber (-ra, -rum), – van Lat. sucus, sap; rŭber, rood: met rood sap.
sucklingianus sucklingiánus (-a, -um), – afkomstig van den ruim 3400 M. hoogen Mount (berg) Suckling (in het Z.O. van Nieuw-Guinea; ±149° O.L.; bijna 10° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
sucosus / suculentus sucósus (-a, -um) / suculéntus (-a, -um), – van Lat. sucus, sap: sappig.
sudeticus sudéticus (-a, -um), – afkomstig van de Sudeten (bergketen op de grens van Silezië en Boheme) of daar het eerst gevonden.
suecicus suécicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Suecĭa, Zweden: Zweedsch.
suendermannii suendermánnii, – 2e nv. van Suendermannĭus, Latinizeering van Sündermann: van Sündermann, gevonden door Sündermann, genoemd naar Sündermann. – Dryas – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] en Gypsophĭla – Fritsch [K. Fritsch (1864-1934), Oostenr. plantkundige] zijn genoemd naar Fr. Sündermann (1864, Würzburg; ?, ?), eigenaar eener kweekerij te Lindau (op een eilandje in het N.O. van het Bodenmeer), verdienstelijk onderzoeker der Alpenflora. Vele Alpenplanten werden door hem in Europ. tuinen ingevoerd.
Suffrenia Suffrénia Bell. [C. A. L. Bellardi], – in 1804 genoemd naar markies (? Palamède) de Suffren (tweede helft der achttiende eeuw, ? Chalons of ? Provence; ?, ?), die Amerika, Afrika, Spanje en Italie bereisde en in Z.O.-Frankrijk en N.W.-Italie botaniseerde. Na zijn vaderland ontvlucht te zijn, waarschijnlijk om het woeden der revolutie te ontgaan, hield hij van 1796-1800 als gast van aanzienlijke Ital. families verblijf in het landschap Friuli (= Frioul, N.O.-Italie), waar hij een later verloren gegaan herbarium van 1250 soorten bijeenbracht en bouwstoffen voor een flora dier streek verzamelde. Bij zijn terugkeer naar Frankrijk vertrouwde hij het handschrift daarvan toe aan zijn gewezen gastheer Concina. – Van zijn hand verschenen een paar bot. publicaties. – De naar hem genoemde plant had hij ontdekt op rijstvelden bij Vercelli (ongeveer midden tusschen Milaan en Turijn).
suffrutex súffrutex, – van Lat. sub, hier geassimileerd tot suf, voorv., dat nabijheid uitdrukt; frŭtex, heester: op een heester gelijkende plant, halfheester.
suffruticosus suffruticósus (-a, -um), – van Lat. suffrŭtex (suffrutĭcis), halfheester: halfheesterachtig; tusschen kruidachtig en heesterachtig in.
suffultus suffúltus (-a, -um), – van Lat. suffulcīre (van sub, hier geassimileerd tot suf, onder; fulcīre, steunen), ondersteunen, steunen: ondersteund, gesteund.
suganda sugánda, – Philipp. plantennaam.
suishaensis / suishanensis suishaénsis (-is, -e) / suishanénsis (-is, -e), – afkomstig van Suisha op Formosa of daar het eerst gevonden.
sulamadahensis sulamadahénsis (-is, -e), – afkomstig van Soela madaha op Ternate of daar het eerst gevonden.
Sulamea Sulámea Schum. et Laut. [K. M. Schumann en C. (K.) G. A. Lauterbach], – Latinizeering van den Ternat. plantennaam (pohon) soelamoe.
sulcatus sulcátus (-a, -um), – van Lat. sulcāre (van sulcus, vore), ploegen, voren maken: gevoord.
sulcinerva sulcinérva, – zie sulcinervus.
sulcinerve sulcinérve, – zie sulcinervis.
sulcinervia sulcinérvia, – zie sulcinervĭus.
sulcinervis / sulcinervius / sulcinervus sulcinérvis (-is, -e) / sulcinérvius (-a, -um) / sulcinérvus (-a, -um), – van Lat. sulcus, vore; nervus, nerf: met gevoorde nerven.
sulcinux súlcinux, – van Lat. sulcus, vore; nux, noot: met gevoorde nootjes; met gevoorde kleine, harde vruchten.
sulcipes súlcipes, – van Lat. sulcus, vore; pes, voet, steel: met gevoorden voet of steel.
sulensis sulénsis (-is, -e), – afkomstig van de Soela-eilanden (O. van Midden-Celébes; ±124 – ±126 1/2° O.L.; ±2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
sulfuratus sulfurátus (-a, -um), – van Lat. sulfur, solfer, sulfer, zwavel: met zwavel doortrokken, bij zwavelbronnen (solfataren) gevonden, met solfer bedekt, met zwavelgele beharing.
sulfureus sulfúreus (-a, -um), – van Lat. sulfur, solfer, sulfer, zwavel: zwavelgeel.
sulianus suliánus (-a, -um), – afkomstig van de Soela-eilanden (O. van Midden-Celébes; ±124 – ±126 1/2° O.L.; ±2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
sulingi sulíngi (Aglaĭa – Bl. [C. L. Blume]; -Vanda – Bl. [C. L. Blume]), – 2de nv. van Sulingus, Latinizeering van (Goenoeng) Soeling, naam van een bergje bij Buitenzorg, Z. van Koeripan: afkomstig van den Soeling of daar het eerst gevonden.
sulph- sulph-, – zie sulf-
sultani sultáni, – 2e nv. van sultānus, Latinizeering van sultan: van den sultan, genoemd naar den sultan. – Impatĭens – Hook. f. [J. D. Hooker] werd in 1882 genoemd naar Seyid Bargasj ben Seyid Said (1837, ?; 1888, ?), van 1870 tot aan zijn dood sultan van Zanzibar, “aan wiens verlichte en menschlievende regeering Ο.-Afrika zooveel te danken heeft.” Bargasj was, den Europ. zendelingen welgezind, ondersteunde alle expedities, welke van Zanzibar uit naar de binnenlanden van Afrika trokken en teekende in 1873 onder Eng. pressie een verdrag ter onderdrukking van den slavenhandel.
sultanis sultánis, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord sultan: van den sultan. – Marsdenĭa – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter] werd het eerst (in gekweekten staat) aangetroffen in den tuin van den sultan van Koetei (Borneo).
suluensis suluénsis (-is, -e), – afkomstig van de Sulu (Soeloe) of Jolo-eilanden (tusschen N.-Bórneo en Mindanao) of daar het eerst gevonden.
suma suma, – Latinizeering van den Sanskr. plantennaam | |
| |
shumee.
sumatrae sumátrae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Sumátra: van Sumatra of daar het eerst gevonden, Sumatraansch.
sumatranus / sumatrensis sumatránus (-a, -um) / sumatrénsis (-is, -e), – afkomstig van Sumátra of daar het eerst gevonden, Sumatraansch.
sumbavanus / sumbavensis sumbavánus (-a, -um) / sumbavénsis (-is, -e), – afkomstig van Soembáwa (een der Kleine Soenda-eilanden; ±116 3/4 – ruim 119° O.L.; ±8 – 9° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Soembawaansch.
Sumbavia Sumbávia Baill. [H. E. Baillon], – genoemd naar Soembáwa (een der Kleine Soenda-eilanden; ±116 3/4 – ruim 119° O.L.; ±8 – ±9° Z.B.), waar het gesl. het eerst gevonden werd.
Sumbaviopsis Sumbaviópsis J. J. S. [J. J. Smith], – van Sumbavĭa, plantengesl. (Euphorbiacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Sumbavĭa gelijkend gesl.
sumbawanus / sumbawensis sumbawánus (-a, -um) / sumbawénsis (-is, -e), – afkomstig van Soembáwa (een der Kleine Soenda-eilanden; ±116 3/4 – ruim 119° O.L.; ±8 – ±9° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Soembawaansch.
sumbensis sumbénsis (-is, -e), – afkomstig van Soemba (een der Kleine Soenda-eilanden; 119 – 121° O.L.; ±9 1/4 – ±10 1/4° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Soembaasch.
Sunaptea Sunáptea Griff. [W. Griffith], – van Gr. sunaptos [van sunaptein (van sun, samen; haptein, binden), verbinden], verbonden. – De korte kelkbuis is vergroeid met den voet van het vruchtbeginsel.
sundaicus / sundanus / sundensis sundáicus (-a, -um) / sundánus (-a, -um) / sundénsis (-is, -e), – afkomstig van een der Soenda-eilanden (meestal Java en speciaal het Soendaneesch sprekend deel van W.-Java) of daar het eerst gevonden, Soendasch, Soendaneesch. – Ook Sum. planten ontvingen soms dezen soortnaam.
sundra sundra, – Engelschind. plantennaam.
sungemagneanus sungemagneánus (-a, -um), – afkomstig van het stroomgebied der Soengei (rivier) Magne in Bórneo of daar het eerst gevonden.
superans súperans, – van Lat. supĕrāre (van super, boven), uitsteken boven, overtreffen: uitstekend boven, overtreffend.
superba supérba, – zie superbus.
superbiens supérbiens, – van Lat. superbîre (van superbus, fier, prachtig), fier zijn, prachtig zijn: fier, prachtig.
superbissimus superbíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. superbus, prachtig: zeer prachtig.
superbus supérbus (-a, -um), – (Lat.) trotsch, fier, prachtig.
superciliatus superciliátus (-a, -um), – van Lat. supercilĭum, wenkbrauw: van wenkbrauwen, d.w.z. van lange wimpers voorzien.
superficialis superficiális (-is, -e), – van Lat. superficĭes (van super, boven; facĭes, gedaante), bovenste deel, oppervlakte: aan de oppervlakte liggend, oppervlakkig, niet ingezonken.
superpositus superpósitus (-a, -um), – van Lat. superponĕre (van super, boven; ponĕre, plaatsen), boven elkander plaatsen: boven elkander geplaatst.
superstitiosus superstitiósus (-a, -um), – van Lat. superstitĭo (van super, boven; sistĕre, stellen), vrees voor hetgeen boven het menschelijk weten uitgaat, bijgeloof: bijgeloovig, bij bijgeloovige plechtigheden gebezigd, met een of ander “bijgeloof” (het Boeddhisme bv.) verbonden. – Zittend onder een Ficus superstitiōsa Link [H. Fr. Link] (= Ficus religiōsa L. [C. Linnaus]; men lette op het verschil in waardeering van het Boeddhisme tusschen Link en Linnaeus) kwam Boeddha tot het “ware” inzicht.
supervacuus supervácuus (-a, -um), – (Nieuwlat.) nutteloos, overtollig, met meer organen (kafjes bv.) dan noodig zijn.
supfianus supfiánus (-a, -um) (Palaquĭum – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar Karl Supf (1855, ?; 1915, Berlijn), fabrikant-landhuishoudkundige, stichter (1896) en voorzitter van het Kolonialwirtschaftliches Komitee (een commissie ter bevordering der ontwikkeling op economisch gebied van de D. koloniën). Hij bevorderde o.a. de katoencultuur.
supinus supínus (-a, -um), – (Lat.) liggend, achterover liggend.
supitianus supitiánus (-a, -um) (Terminalĭa – Kds [S. H. Koorders]), – genoemd naar A. H. Soepit, districtshoofd in de Minahása (N.-Celébes), die den houtvester S. H. Koorders (zie koordersi) hulp verleende bij diens bot. onderzoek van dat landschap (1894/95). Overigens is mij van hem niets bekend.
supracanus supracánus (-a, -um), – van Lat. supra, van boven; cānus, grijs, grijsharig: van boven grijs, van boven grijsharig.
supralaevis supraláévis (-is, -e), – van Lat. supra, van boven; laevis, glad, kaal: van boven glad; van boven kaal.
supranubius supranúbius (-a, -um), – van Lat. supra, boven; nubes, wolk: boven de wolkenzone van het gebergte groeiend.
supraspiniger / supraspinigerus supraspíniger (supraspinígera, supraspinígerum) / supraspinígerus (-a, -um), – van Lat. supra, van boven; spinĭgĕr(us), doornen of stekels dragend: van boven doornen of stekels dragend.
suprastrigosus suprastrigósus (-a, -um), – van Lat. supra, van boven; strigōsus, bezet met aanliggende, stijve haren: van boven bezet met aanliggende, stijve haren.
suraboia / suraboja surabóía / surabója, – naam eener stad in O.-Java, a/d N.-kust, op ±112 3/4° O.L. – Als soortnaam gebezigd om uittedrukken, dat de plant daar het eerst gevonden werd.
surattensis suratténsis (-is, -e), – afkomstig van Surat (= Soerata, N. van Bombay; bijna 73° O.L., ruim 21° N.B.) of daar het eerst gevonden.
surculosus surculósus (-a, -um), – van Lat. surcŭlus, jonge spruit: vele of krachtige jonge spruiten (of uitloopers) voortbrengend.
Suregada Suregáda Jones [W. Jones], – Lat. transcr. van den Engelschind. plantennaam sooragada of suragada.
sureni / Surenus suréni / Surénus O. K. [C. E. Otto Kuntze], – Latinizeering van den Mal. (tevens Soend. en Jav.) plantennaam soerèn.
Suriana Suriána L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. D. Surian (?, ?; 1691, Marseille), geneesheer-apotheker te Marseille, wien op voorstel van Michel Bégon (zie Begonĭa), toen intendant der galeien te Rochefort en La Rochelle, te voren intendant van San-Domingo, door Lodewijk XIV werd opgedragen zich naar de Fr. Antillen te begeven om zeldzame en merkwaardige natuurprodukten te bestudeeren en te verzamelen. Surian koos Charles Plumier (zie Plumerĭa), een in plantkunde bedreven pater Franciscaan, die goed kon teekenen, tot zijn begeleider. In 1689 vertrokken zij en doorvorschten Martinique, het westelijk deel van Haïti en voorts eenige kleinere eilanden, den arbeid dusdanig verdeelend, dat Surian zich met het verzamelen en drogen der planten en het opteekenen harer geneeskrachtige eigenschappen belastte, terwijl Plumier planten en dieren beschreef en teekende. Door de onverzadelijke hebzucht van Surian vijanden geworden keerden zij in 1690 in Frankrijk terug, waar Surian werd ontslagen; hij overleed het volgende jaar aan de gevolgen van het eten eener vergiftige plant, welke hij, uit zuinigheid, als purgeermiddel gebruikt had. Zijn uit ongeveer 1000 planten bestaand Westindisch herbarium wordt in den Jardin des Plantes te Parijs bewaard.
surinamensis surinaménsis (-is, -e), – afkomstig van Suriname of daar het eerst gevonden, Surinaamsch. Het land zou zoo genoemd zijn naar de Surinen, een der Indiaansche stammen, welke er vroeger de heer- | |
| |
schappij voerden.
suringarianus suringariánus (-a, -um) (Eugenĭa – Κ. et V. [S. H. Koorders en Th. Valeton]; – Payēna – Burck [W. Burck]), – genoemd naar W. F. R. Suringar (1832, Leeuwarden; 1898, Leiden), van 1857-62 als plaatsvervanger van De Vriese (zie devriesĕi), van 1862 tot aan zijn dood als diens opvolger hoogleeraar in de plantkunde te Leiden, sedert 1871 tevens directeur van ’s Rijks Herbarium te Leiden, schrijver van verscheidene bot. publicaties, waaronder een uitnemende schoolflora van Nederland. In opdracht van het Koninklijk Ned. Aardrijkskundig Genootschap maakte hij in 1884/85 een bot. reis door W.-Indië.
suringarii suringárii, – 2e nv. van Suringarĭus, Latinizeering van Suringar: van Suringar, genoemd naar Suringar. – Momordĭca – Cogn. [A. Cogniaux] is genoemd naar W. F. R. Suringar (zie suringariānus).
susannae susánnae, – 2e nv. van Susanna: van Susanna, gevonden door Susanna, genoemd naar Susanna. – Platanthēra – Lindl. [J. Lindley] is genoemd “ter gedachtenisse van diegeene, die bij haar leven myn eerste Gezellinne en Behulpe in ’t opzoeken van kruiden en planten is geweest, ook de eerstemaal my deze bloem getoont heeft” (Rumphius, Herbarium Amboinense V, 287), nl. een Ambonsche, echtgenoote van den beroemden natuuronderzoeker G. E. Rumpf (zie Rumphĭa). Op 17 Febr. 1674 vielen zij en haar jongste dochtertje als slachtoffers der groote aardbeving, welke toen het eiland teisterde. – De bewering van Wittstein (Etymologisch-botanisches Handwörterbuch, in voce Suzanna), dat de plant wegens de helderwitte kleur harer bloemen naar de kuische Susanna (zie in de Apocriefe Boeken des Ouden Testaments de Historie van Susanna en Daniël) genoemd zou zijn, is een der vele in dat woordenboek voorkomende verzinsels.
susianus susiánus (-a, -um), – afkomstig van Susa of Soesa (oude, sinds lang in puin gevallen stad in Perzië, ruim 48° O.L., ruim 32° N.B.) of daar het eerst gevonden; bij uitbreiding: Perzisch.
suspensus suspénsus (-a, -um), – van Lat. suspendĕre, ophangen: opgehangen, hangend, zwevend, bij uitbreiding: onzeker, twijfelachtig.
susquehannae susquehánnae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Susquehanna: van Susquehanna, gevonden bij (de) Susquehanna. – Susquehanna is de naam van een plaats in Ν.-Amerika (ruim 75 1/2° W.L.; bijna 42° N.B.) en van een in het N. der Chesapeake-baai (aan de O. kust van N.-Amerika; ±37 – bijna 40° N.B.), tusschen Philadelphia en Báltimore uitmondende rivier.
sussu sussu, – Nieuwguin. plantennaam (? ten rechte soesoe, melk, melksap). Palaquĭum – Engl. [H. G. A. Engler] is een melksaphoudende boom.
sussuela sussuéla, – Lat. transcr. van den Amb. plantennaam soesoeēla (van Mal. soesoe, melk): melksap bevattende plant.
Susum Susum Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. souson, lelie. – De plant gelijkt echter zeer weinig op een echte lelie; wel herinnert zij in bladvorm aan een Crinum, die op Java vaak lelie genoemd wordt.
sutchuenensis sutchuenénsis (-is, -e), – afkomstig van Szechuan (= Sze-Tsjoean = Tze-Tschwan; zie szechuanĭcus) of daar het eerst gevonden, Szechuaansch.
suwerowi suwerówi, – 2e nv. van Suwerōwus, Latinizeering van Suwerow: van Suwerow, genoemd naar Suwerow. – Statĭce – Regel [E. A. von Regel] werd in 1882 genoemd naar I. P. Suwerow, toen inspecteur der militaire hospitalen in Turkestan. Overigens is mij niets van hem bekend.
swanianus swaniánus (-a, -um) (Coelogўne – Rolfe [R. A. Rolfe]), – genoemd naar J. M. Swan (1847, Worcester; 1910, Londen), schilder en beeldhouwer, die op vele tentoonstellingen bekroningen verwierf.
swartzianus swartziánus (-a, -um) (Jussieua – A. P. DC. [A. P. de Candolle]), – genoemd naar Olof Swartz (1760, Norrköping; 1818, Stockholm), medicus, die van 1783-86 op eigen kosten W.-Indië bereisde en daar vele planten verzamelde. Van 1786-87 hield hij verblijf te Londen, om zijn verzamelingen te determineeren en te vergelijken met die van Banks (zie Banksĕa) en Sloane (zie Sloanĕa). In 1789 werd hij benoemd tot intendant van het Koninklijk Kabinet van Naturaliën op Drottningholm bij Stockholm en in 1791 tot hoogleeraar te Stockholm. Hij bereisde een groot deel van Zweden, schreef een flora van W.-Indië en vele belangrijke publicaties over orchideeën, varens, mossen, korstmossen en zwammen.
swartzii swártzii, – 2e nv. van Swartzĭus, Latinizeering van Swartz: van Swartz, gevonden door Swartz, genoemd naar Swartz. – Diplazĭum – Bl. [C. L. Blume] is genoemd naar O. Swartz (zie swartziānus).
Sweertia Sweértia W. D. J. Koch [W. D. J. Koch], – zie Swertĭa.
sweginzowii sweginzówii, – 2e nv. van Sweginzowĭus, Latinizeering van Sweginzow: van Sweginzow, genoemd naar Sweginzow. – Rosa – Koehne [B. A. E. Koehne (1848-1918), gymnasiumleeraar-dendroloog te Berlijn] en Syringa – Koehne et Lingelsheim [B. A. E. Koehne en A. (von) Lingelsheim (1874, Arolsen; X), docent te Breslau] zijn genoemd naar Sweginzow, in het begin der 19de eeuw gouverneur van Lijfland, begunstiger van het arboretum te Roemerhof bij Riga, waar de naar hem genoemde planten gekweekt werden. Overigens is mij van hem niets bekend.
Swertia Swértia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar E. Sweert (±1552, Zevenbergen, N.-Brabant; ?, ?), schrijver van een in 1612 uitgegeven groot plaatwerk over sierplanten.
Swietenia / swietenia Swieténia Jacq. [N. J. baron Von Jacquin] / swieténia, – genoemd naar Gerard van Swieten (1700, Leiden; 1772, Schönbrunn bij Weenen), medicus, tegelijk met Linnaeus (zie Linnaea) leerling van Boerhaave (zie Boerhaavĭa). Hoewel hij door bekwaamheid uitmuntte, werd hem in 1734, omdat hij katholiek was, verboden onderwijs te geven aan de Leidsche hoogeschool. In 1745 vestigde hij zich te Weenen; hij werd eerste lijfarts van keizerin Maria Theresia van Oostenrijk, hervormer van het medisch onderwijs en directeur van het geneeskundig staatstoezicht in dat rijk en schreef eenige werken op medisch gebied. – Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het geslacht Swietenĭa werd gerekend.
swinhoii swinhóii, – 2e nv. van Swinhoĭus, Latinizeering van Swinhoe: van Swinhoe, gevonden door Swinhoe, genoemd naar Swinhoe. – Boéa – Hance [H. Fletcher Hance] is genoemd naar R. Swinhoe (1836, Calcutta; 1877, Londen), ornitholoog, in 1854 bij den consulairen dienst te Hongkong geplaatst, in 1855 overgeplaatst naar Amoy (O. kust van Azië, op ruim 24° N.B.), vanwaaruit hij Formosa (1856) en N.-China (1860) bezocht, van 1860-62 vice-consul op Formosa, in 1865 benoemd tot consul te Amoy, vanwaaruit hij in 1868 een tocht naar Hainan (zie hainanensis) maakte, van 1871-73 waarnemend consul te Ningpo (O.-Azië, nabij de kust, op bijna 30° N.B.), in 1873, half verlamd, gerepatriëerd. Hij schreef meer dan honderd, meerendeels zoölogische, publicaties en verzamelde op zijn tochten vele planten, waaronder de naar hem genoemde.
Swintonia Swintónia Griff. [W. Griffith], – in 1846 genoemd naar George Swinton (?, ?; ?, ?), omstreeks 1827 gouvernements-secretaris van Bengalen, “die de belangen der wetenschap en de welvaart van Tenasserim bevorderde.” – Hij verschafte aan Wallich (zie | |
| |
wallicheānus) vruchten van Melanorrhoea usitāta Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], een vernis leverenden boom, en voorts vele inlichtingen over het produkt van dezen en andere nuttige boomen van Eng. Indië.
syapensis syapénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Syap in Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden.
sycocarpus sycocárpus (-a, -um), – van Gr. sukon, vijg; karpos, vrucht: met vijgachtige vruchten.
sycomoroides sycomoroídes, – van Sycomŏrus, voormalige afdeeling (tegenwoordig Eu-sȳce) van het gesl. Ficus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Sycomŏrus gelijkend, Sycomŏrus-achtig.
Sycomorphe Sycomórphe Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. sukê, vijgeboom; morphê, gedaante: op een vijgeboom gelijkende plant.
Sycomorus Sycómorus Gasp. [G. Gasparrini], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam sukomŏros (van sukon, vijg; mŏron, moerbezie), moerbezievijg, naam van een wilden vijgeboom. – Vgl. Lukas XIX, 4: “kai prodrămôn eis to emprosthen anĕbê epi sukomorĕan, hina idêi auton” (Ende voor uyt loopende klam hy op eenen wilden vijgeboom, op dat hy hem mochte sien). – De naam werd door Gasparrini (zie Gasparinĭa) overgedragen op eenige Ficus-soorten met stamstandige vijgen.
Sycopsis Sycópsis Oliv. [D. Oliver], – van Gr. sukê, vijgeboom; opsis, voorkomen, uiterlijk: op een vijgeboom gelijkende plant.
syenites syenítes, – 1. van Gr. suênos (van sus, zwijn), op een zwijn gelijkend: borstelig behaard gelijk een zwijn. 2. van Lat. (lapis) syenītes, naam eener roode granietsoort (niet identiek met het tegenwoordig syeniet genoemde gesteente), welke gevonden werd bij de stad Syēnē (Gr. Suênê, in Opper-Egypte; ±33° O.L.; ±24° N.B.) en waaruit de Egypt. obelisken gehouwen werden; de kleur van rood graniet (als dat der Egypt. obelisken) hebbend, granietrood.
Sykesia Sykésia Arn. [G. A. Arner-Arnott], – genoemd naar W. H. Sykes (1790, Friezing Hall, Yorks.; 1872, Londen), officier in het Engelschind. leger, die in Bombay dieren en planten verzamelde.
sylv- sylv-, – zie silv-
Symbegonia Symbegónia Warb. [O. Warburg], – van Gr. sun (voor b, p, ph en m veranderend in sum), voorv., dat samenhang uitdrukt; Begonĭa, plantengesl. (Begoniacĕae): aan Begonĭa verwante plant, van dit gesl. verschillend door het vergroeid zijn der bloemdekbladen bij de ♀ bloemen.
symmerius symmérius (-a, -um), – van Gr. sun (voor b, p, ph en m veranderend in sum), voorv., dat samenhang uitdrukt; mĕros, deel: met onderling samenhangende of vergroeide deelen.
Symmetria Symmétria Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. summetrĭa [van summĕtros (van sun, voor b, p, ph en m veranderend in sum, samen; mĕtron, maat), een gemeenschappelijke maat hebbend, evenredig], evenredigheid. – Het aantal kroonbladen is gelijk aan het aantal kelkslippen; dat der schijflobben en meeldraden is dubbel zoo groot.
symonsii symónsii, – 2e nv. van Symonsĭus, Latinizeering van Symons: van Symons, gevonden door Symons, genoemd naar Symons. – Cotoneaster – Loudon [J. Cl. Loudon (1785-1843), Sch. plantkundige] is genoemd naar Jelinger Symons (1778, Low Leyton, Essex; 1851, Radnage, Bucks), geestelijke te Whitburn, Durham, rector van Radnage (1833-51), schrijver van bot. publicaties.
Sympetalandra Sympetalándra Stapf [O. Stapf], – van Gr. sun (voor b, p, ph en m veranderend in sum), voorv., dat samenhang uitdrukt; petălon, kroonblad; anêr (andros), man. De mann. organen (meeldraden) zijn op de bloemkroon ingeplant.
Symphorema Symphoréma Roxb [W. Roxburgh], – Lat. transcr. van Gr. sumphorêma [van sumphŏrein (van sun, voor b, p, ph en m veranderend in sum, samen; phŏrein, dragen), opeenhoopen], opeenhooping. – De bloemen zijn opeengehoopt tot op hoofdjes gelijkende bloeiwijzen.
Symphoria Symphória Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – van Gr. sumphŏrein (zie Symphorēma), opeenhoopen. De naam zinspeelt op de dicht opeengedrongen vruchten.
symphoricarpa / symphoricarpum symphoricárpa / symphoricárpum, – zie symphoricarpus.
Symphoricarpus Symphoricárpus A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Gr. sumphŏrein (zie Symphorēma), opeenhoopen; karpos, vrucht. Plant met dicht bijeengeplaatste vruchten.
symphoricarpus symphoricárpus (-a, -um), – van Gr. sumphŏrein (zie Symphorēma), opeenhoopen; karpos, vrucht: met opeengehoopte vruchten; met dicht bij elkander geplaatste vruchten.
Symphyandra Symphyándra A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. sumphŭein (van sun, voor b, p, ph en m veranderend in sum, samen; phuesthai, groeien), samengroeien, aaneengroeien; anêr (andros), man. – De helmknoppen (mann. organen) zijn onderling tot een buis vergroeid.
symphyocarpus symphyocárpus (-a, -um), – van Gr. sumphŭein (zie Symphyandra), samengroeien, aaneengroeien, onderling vergroeien; karpos, vrucht: met onderling vergroeide vruchten.
symphyodiscus symphyodíscus (-a, -um), – van Gr. sumphŭein (zie Symphyandra), samengroeien, aaneengroeien, onderling vergroeien; diskos (als bot. term = Lat. discus), schijf: met onderling (tot een buis) vergroeide schijflobben.
Symphysicarpus Symphysicárpus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. sumphŭsis [van sumphŭein (zie Symphyandra), samengroeien, aaneengroeien, onderling vergroeien], het onderling vergroeid zijn; karpos, vrucht. – De beide kokervruchtjes zijn onderling vergroeid.
symphysipetalus symphysipétalus (-a, -um), – van Gr. sumphŭsis (zie Symphysicarpus), het onderling vergroeid zijn; petălon, kroonblad: met onderling vergroeide kroonbladen.
symphysipus symphýsipus, – van Gr. sumphŭsis (zie Symphysicarpus), het onderling vergroeid zijn; pous, voet, basis, steel: met onderling vergroeide bases (der stekels bv.); met onderling vergroeide stelen.
symphysocarpus symphysocárpus (-a, -um), – van Gr. sumphŭsis (zie Symphysicarpus), het onderling vergroeid zijn; karpos, vrucht: met onderling vergroeide vruchten.
symphytifolius symphytifólius (-a, -um), – van Symphўtum, plantengesl. (Borraginacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Symphўtum.
symphytocarpus symphytocárpus (-a, -um), – van Gr. sumphŭtos [van sumphŭein (zie Symphyandra), samengroeien, aaneengroeien, onderling vergroeien], onderling vergroeid; karpos, vrucht: met onderling vergroeide vruchten.
Symphytum Sýmphytum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam sumphŭton [van sumphŭein (zie Symphyandra), samengroeien, aaneengroeien], waarmede een plant werd aangeduid, welke wonden deed dichtgroeien, deed genezen. – In vroeger eeuwen was Symphўtum officinale L. [C. Linnaeus] (smeerwortel) een beroemd wondheelend middel. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 132: “Die wortele ghestooten heylt ende gheneest alle versche wonden ghelijck een plaester daer opgheleyt, ende es zoo zeer heylsaem dat zy met eenen huspot oft andere stucken van vleesch ghesoden, die stucken al’tsamen aen een doet wassen.”
symphyzocarpus symphyzocárpus (-a, -um), – foutief voor symphysocarpus.
| |
| |
Symplocaceae Symplocáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Symplŏcos geldt.
Symplocarpus Symplocárpus Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige], – van Gr. sumplŏkos [van sun, voor b, p, ph en m veranderend in sum, samen; plĕkein, vlechten, samenvlechten, verbinden], samengevlochten, verbonden; karpos, vrucht. – De naam zinspeelt op het feit, dat de vruchten, welke zijn weggedoken in de sponsachtige kolfas, tot één schijnvrucht samenkomen. – De naam, welke eigenlijk Symplococarpus had behooren te luiden, is welluidendheidshalve ingekort. – Zie voorts Adenēma.
Symplocos Sýmplocos Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – Lat. transcr. van Gr. sumplŏkos (zie Symplocarpus), samengevlochten, verbonden. – De naam zinspeelt op de aan den voet vaak vergroeide kroonbladen, de aan den voet met de kroonbladen vergroeide helmdraden en het met de “kelkbuis” vergroeide vruchtbeginsel.
sympodialis sympodiális (-is, -e), – van Nieuwlat. sympodĭum [van Gr. sun, voor b, p, ph en m veranderend in sum, samen; pous (pŏdos), basis, voet], tot een geheel vereenigde bases of voeten (Sympodĭum is de technische term voor een reeks uit elkander ontspruitende assen, waarbij telkens een zijas de relatieve hoofdas in groei overtreft en vaak op zijde dringt, zoodat zij de voortzetting der hoofdas schijnt te zijn; de reeks, welke den indruk maakt van één enkele as, is in werkelijkheid grootendeels opgebouwd uit de bases der zijassen; vandaar de naam sympodĭum): gevormd als een sympodium, sympodiaal opgebouwd.
Synaedrys Synáédrys Lindl. [J. Lindley], – van Gr. sunĕdros, bijeenzittend; drus, eik. – De bloemen van dit (voormalige) eikengesl. zitten ten getale van 3-5 bijeen; de eikels dientengevolge ook dikwijls. – De naam, welke eigenlijk Synedrŏdrys had moeten luiden, schijnt welluidendheidshalve ingekort te zijn. Zie voorts Adenēma.
synandrus synándrus (-a, -um), – van Gr. sun, voorv., dat samenhang uitdrukt; anêr (andros), man: met samenhangende mann. organen; met onderling vergroeide meeldraden.
Synaphlebium Synaphlébium J. Sm. [J. Smith], – van Gr. sun, voorv., dat samenhang uitdrukt; phleps (phlebos), ader; met welluidendheidshalve ingevoegde a: varen met ineenloopende aderen.
Synaptea Synáptea Kurz [S. Kurz], – van Gr. sunaptos [van sunaptein (van sun, samen; haptein, binden), verbinden], verbonden. – De korte kelkbuis is vergroeid met den voet van het vruchtbeginsel.
synaptoneurus synaptonéúrus (-a, -um), – van Gr. sunaptos (zie Synaptĕa), verbonden; neuron, nerf: met verbonden, dwz. ineenloopende nerven.
Syncarpia Syncárpia Ten. [M. Tenore], – van Gr. sun, voorv., dat samenhang of vereeniging uitdrukt; karpos, vrucht. – Plant met opeengehoopte, al of niet onderling vergroeide vruchten.
syncorynes syncórynes (-es, -es), – van Gr. sun, samen; korŭnê, knots: met bijeengeplaatste, knotsvormige organen. – Bij Nauclĕa – Korth. [P. W. Korthals] zijn de bloemen in grooten getale vereenigd tot hoofdjes en draagt elk der kelkslippen een knotsvormig aanhangsel; er staan dus vele knotsvormige organen bijeen.
Syndesmis Syndésmis Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. sun, samen; desmis, bundel. – De bladeren en bloempluimen staan aan de toppen der twijgen dicht bijeen.
Syndesmon Syndésmon Hoffmsgg [J. C. graaf Von Hoffmannsegg], – van Gr. sundesmos, verbinding. – Het gesl. vormt een overgang van Thalictrum naar Anemōne.
Synedrella Synedrélla Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. sunĕdros, bijeenzittend. – Gewoonlijk zijn eenige bloemhoofdjes bijeengeplaatst.
Syngonium Syngónium Schott [H. W. Schott], – van Gr. sun, voorv., dat samenhang of vereeniging uitdrukt; gonos, nakomelingschap. – De vruchten eenerzelfde kolf zijn onderling vergroeid.
Syngramma / Syngramme Syngrámma J. Sm. [J. Smith] / Syngrámme, – van Gr. sun, voorv., dat samenhang uitdrukt; grammê, lijn. – De bij lijnen vergeleken aderen loopen nabij den bladrand ineen.
synkorynes synkórynes (-es, -es), – zie syncorўnes.
Synnema Synnéma Bth. [G. Bentham], – van Gr. sun, voorv., dat samenhang uitdrukt; nêma, draad. – De helmdraden zijn paarsgewijs vergroeid.
synneurus synnéúrus (-a, -um), – van Gr. sun, voorv., dat samenhang uitdrukt; neuron, nerf: met ineenloopende nerven.
Synoecia Synóécia Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. sunoikos (van sun, samen; oikos, huis), samen in eenzelfde huis wonend. – Eenzelfde vijg bevat verschillende soorten van bloemen.
Synphillium Synphíllium, – foutief voor Synphyllĭum.
Synphlebium Synphlébium Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], – van Gr. sun, voorv., dat samenhang uitdrukt; phleps (phlebos), ader. -Varen met ineenloopende aderen.
Synphyllium Synphýllium Griff. [W. Griffith], – van Gr. sun, voorv., dat een samenkomst uitdrukt; phullon, blad. De beide buitenste kelkbladen zijn groot, bijna bladachtig, en over hun geheele lengte tot elkander genaderd.
Syntherisma Syntherísma Walt. [Th. Walter], – van Gr. suntherizein (van sun, samen; therizein, maaien), mede afmaaien: plant, welke mede afgemaaid wordt (met het cultuurgewas, doordat zij als onkruid daartusschen groeit).
Synthyris Sýnthyris Bth. [G. Bentham], – van Gr. sun, voorv., dat samenhang uitdrukt; thŭra, deur. De beide kleppen (deuren) der doosvrucht hangen hoog samen met het tusschenschot.
syphiliticus syphilíticus (-a, -um), – van Nieuwlat. syphĭlis [van Gr. sūs, zwijn; phĭlĭa (van phĭlein, beminnen), liefde, letterlijk: zwijnenliefde], de bekende geslachtsziekte, syphilis: op eenigerlei wijze tot syphilis in betrekking staand, aan syphilis lijdend, als geneesmiddel tegen syphilis aangewend.
syriacus syríacus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. suriăkos (van Surĭa, Syrië; landstreek tusschen ±36 en ±38° O.L. en ±32 en ±36° N.B.), inheemsch in Syrië of daar het eerst gevonden, Syrisch.
Syringa Syrínga L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van seringa, in de tweede helft der 16de eeuw een volksnaam der sering op Kreta.
syringae- syringae-, – zie syringi-
syringanthus syringánthus (-a, -um), – 1. van Syringa, plantengesl. (Oleacĕae), sering; Gr. anthos, bloem: met seringachtige bloemen. 2. van Gr. surinx (suringos), koker; anthos, bloem: met kokervormige (buisvormige) bloemen.
syringiflorus syringiflórus (-a, -um), – van Syringa, plantengesl. (Oleacĕae), sering; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener sering.
syringifolius syringifólius (-a, -um), – van Syringa, plantengesl. (Oleacĕae), sering; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een sering.
syringoides syringoídes, – van Syringa, plantengesl. (Oleacĕae), sering; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: seringachtig.
syrmaticus syrmáticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. surmatĭkos (van surma, sleep), een sleep of iets daarbij vergelijkbaars dragend, lang toegespitst.
systylus systýlus (-a, -um), – van Gr. sun, samen; stūlos, stijl: met samenhangende of onderling vergroeide stijlen.
Syziganthus Syzigánthus, – foutief voor Syzyganthus.
Syzyganthus Syzygánthus Steud. [C. G. Steud], – van Gr. suzŭgos (van sun, | |
| |
samen; zŭgon, juk), in hetzelfde juk gespannen, paarsgewijs verbonden; anthos, bloem. De aartjes zijn tweebloemig.
syzygiifolius syzygiifólius (-a, -um) van Lat. van Syzygĭum, plantengesl. (Myrtacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Syzygĭum.
syzygioides syzygioídes, – van Syzygíum, plantengesl. (Myrtacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Syzygĭum-achtig.
Syzygium Syzýgium Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. suzugĭa (van sun, samen; zugon, juk), vereeniging onder eenzelfde juk, verbinding. – De naam zinspeelt op de onderling tot een kapje vergroeide kroonbladen.
szechuanicus szechuánicus (-a, -um), – afkomstig van Szechuan (= Tze-Tschwan = Sze-Tsjoean), provincie van China; centrum op ±102° O.L.; ±30° N.B. of daar het eerst gevonden, Szechuaansch.
|
|