| |
R.
raapii raápii, – 2e nv. van Raapĭus, Latinizeering van Raap: van Raap, gevonden door Raap, genoemd naar Raap. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar H. Raap, tuinman van den bot. tuin der hoogeschool te Genua, die in Juni en Juli 1896 een aantal (thans te Leiden berustende) planten verzamelde bij Tandjong Priok, Batavia, Buitenzorg en Tjibodas en van Sept.-Dec. 1896 de flora der Batoe-eilanden (voor de W. kust van Sumatra, even Z. van den aequātor) onderzocht, daarbij het zendingsstation op Poeloe Tello tot middelpunt nemend. In Dec. 1896 vertrok hij naar Padang om daar genezing te zoeken van hem door landbloedzuigers toegebrachte beenwonden, doch weldra keerde hij terug naar Poeloe Tello, waar hij tot Maart 1897 bleef om zich via Padang naar Batavia te begeven. – Van de door hem op de Batoe-eilanden verzamelde planten schonk hij 570 nummers aan het Buitenzorgsche Herbarium. Overigens heb ik niets omtrent hem kunnen uitvorschen.
rabani rabáni, – 2e nv. van Rabānus, Latinizeering van Raban: van Raban, gevonden door Raban, genoemd naar Raban. – Dendrobĭum – Lindl. [J. Lindley] werd in 1859 genoemd naar Raban, woonachtig in de Khasia-heuvels (zie khasiānus), in wiens tuin J. D. Hooker (zie hookēri 2) de plant omstreeks 1850 had aangetroffen. Overigens is mij omtrent hem niets bekend.
rabarbarum rabárbarum, – zie rhabarbărum.
Rabdo- / Rabdo-, – zie Rhabdo-
Rabelaisia Rabeláisia Planch. [J. E. Planchon], – genoemd naar Fr. Rabelais (±1490, Chinin in Touraine; 1553, Meudon, bij Parijs), Fr. geestelijke en beroemd satiricus, die in zijn roman Pantagruel (Livre III, Chap. 48) zijn gedachten neerschreef over den naamsoorsprong der planten.
racemifer / racemiferus racémifer (racemífera, racemíferum) / racemiferus (-a, -um), – van Lat. racēmus, tros; ferre, dragen: trosdragend.
racemiflorus racemiflórus (-a, -um), – van Lat. racēmus, tros; flos (flōris), bloem: met tot trossen vereenigde bloemen.
racemiger / racemigerus racémiger (racemígera, racemígerum) / racemígerus (-a, -um)- van Lat. racēmus, tros; gěrěre, dragen: trosdragend.
racemosus racemósus (-a, -um), – van Lat. racēmus, tros: tot trossen vereenigd, tros-. racemulosus racemulósus (-a, -um), -van Lat. racemŭlus (verkleinw. van racēmus, tros), korte tros, trosje: tot korte trossen vereenigd.
rachisorus rachisórus (-a, -um), – zie rhachisōrus.
rachmatii rachmátii – 2e nv. van Rachmatĭus, Latinizeering van Rachmat: van Rachmat, gevonden door Rachmat, genoemd naar Rachmat. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar Rachmat (1881; X), inboorling van Java, sedert 1896 in dienst van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg. – In 1909/10 was hij als plantenverzamelaar toegevoegd aan Lorentz (zie lorentziānus) en Von Römer (zie roemēri) op hun expeditie in Z. Nieuw-Guinea, in 1914 aan Van Vuuren (zie vanvuurēni) op Celebes, in 1924/25 aan Hans Winkler (zie johannis winklēri) en Dakkus (hortulanus van ’s Lands Plantentuin) in de Wester-afdeeling van Borneo.
raciborskii racibórskii – 2e nv. van Raciborskĭus, Latinizeering van Raciborski: van Raciborski, gevonden door Raciborski, genoemd naar Raciborski. – Cyathěa – Copel. [E. B. Copeland]; – Dryoptěris – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]; – Polypodĭum – Christensen [C. Fr. A. Christensen]; – Stenochlaena – Christensen [C. Fr. A. Christensen] en Thrixspermum – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar haar ontdekker, M. Raciborski (1863, Brzostawa bij Opotów of Opatow; bijna 21 1/2° O.L.; ruim 50 3/4° N.B.; 1917, Zakopane, Ζ. van Krakau), | |
| |
van Dec. 1896 tot Mei 1897 verbonden aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, waar hij voor de Flora van Buitenzorg vele pteridophyten verzamelde en uitnemend bewerkte, daarna tot Oct. 1898 werkzaam aan het suikerproefstation te Kagok bij Tegal, vervolgens aan het proefstation voor Vorstenlandsche tabak te Klatèn (Midden-Java). In 1900 legde hij deze betrekking neder en aanvaardde hij het ambt van hoogleeraar aan de Landbouwhoogeschool en directeur van den bot. tuin te Dublany bij Lemberg in Gallicië, in 1903 werd hij buitengewoon hoogleeraar, in 1909 gewoon hoogleeraar en tevens directeur van het plantenphysiol. instituut te Lemberg, in 1912 hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Krakau. Behalve over varens schreef hij over algen en zwammen; voorts verschenen van zijn hand publicaties op morphol. en biol. gebied.
Racka Racka J. Fr. Gmel. [Johann Friedrich Gmelin (1748-1804), hoogleeraar te Tübingen, daarna te Göttingen], – Latinizeering van den Arab. plantennaam rack.
raddianus raddiánus (-a, -um) (Penicillarĭa – Fig. et Not. [A. Figari Bey en G. de Notaris (1805-77), hoogleeraar, eerst te Genua, later te Rome]), – genoemd naar G. Raddi (1770, Florence; 1829, eiland Rhodos; ±28° O.L.; ±36° N.B.), goed kenner der flora van Toscane, custos van een kabinet van natuurhistorische voorwerpen te Florence, die in 1817/18 Brazilië bereisde, later Madeira en eindelijk (1827) Egypte, op de terugvaart van welk land hij overleed. Hij schreef eenige bot. publicaties, o.a. over de varens en de grassen van Brazilië.
Radermachia / Radermachera / Radermachia Radermáchia Steud. [C. G. Steudel] / Radermachéra Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi] / Radermáchia Thunb. [C. P. Thunberg], – genoemd naar J. C. M. Radermacher (1741, ’s Gravenhage; 1783, op de terugreis van Batavia naar Nederland vermoord door een amok makenden, Chin. schepeling), die in 1758 in Indië kwam, daar opklom tot Raad van Indië, in 1778 het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen oprichtte en een aantal artikelen schreef in de Verhandelingen van dat genootschap. Thunberg (zie Thunbergĭa), die in 1775 en wederom in 1776 Java bereisde, gaf in dit laatste jaar het gesl. Radermachĭa zijn naam.
radians rádians, – van Lat. radĭāre (van radĭus, straal), stralen: stralend, naar alle zijden uitstaand, gelijk de stralen eener ster.
radiatus radiátus (-a, -um), – van Lat. radĭus, spaak, straal: naar alle zijden uitstaand gelijk de spaken van een wiel of de stralen eener ster, stralend, met straalbloemen. – Bij Chloris – Sw. [O. Schwartz] zinspeelt de soortnaam op de stervormig uitstande schijnaren, bij Coccŭlus – A. P. DC. [A. P. de Candolle] op de tot een stervormig geheel vereenigde vruchtjes, bij Cypērus – Vahl [M. Vahl] op de hoofdtakken der bloeiwijze, bij Cytisanthus – Lang [O. Fr. Lang (1817-47), apotheker-plantkundige te Verden (Hannover)] op den stand der stengeltakken, bij Ficus – Decsne [J. Decaisne] op de ribben der vijg, bij Hibiscus – Cav. [A. Cavanilles] op de stervormig uitstaande bijkelkslippen, bij Hydrangēa – Walt. [Th. Walter] op de hoofdtakken der bloeiwijze, bij Mesembrianthĕmum – Haw. [A. W. Haworth] op de staminodiën, bij Phaseŏlus – L. [C. Linnaeus] op de wijd afstaande, lijnvormige peulen, bij Riedleia – Bl. [C. L. Blume] op de stervormig uitstaande takken der bloeiwijze, bij Taeniophyllum – J. J. S. [J. J. Smith] op de stervormig uitstaande bloemdekbladen.
radicalis radicális (-is, -e), – van Lat. radix (radīcis), wortel: uit den wortel ontspruitend.
radicans radícans, – van Lat. radīcāre [van radix (radīcis), wortel], wortelen, wortelslaan: wortelend, wortelslaand.
radicantissimus radicantíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. radīcans, wortelslaand: zeer rijkelijk wortelslaand.
radicatus radicátus (-a, -um), – van Lat. radīcāre [van radix (radīcis), wortel], wortelen, wortelslaan: (stevig) geworteld, met (krachtige) wortels.
radiciflorus radiciflórus (-a, -um), – van Lat. radix (radīcis), wortel; flos (flōris), bloem: met (schijnbaar) uit de wortels ontspruitende bloemen of bloeiwijzen; met uit onderaardsche organen ontspruitende bloemen of bloeiwijzen.
radicosus radicósus (-a, -um), – van Lat. radix (radīcis), wortel: met vele of lange of dikke wortels.
radicula radícula, – verkleinw. van Lat. radix (radīcis), wortel: kleine wortel; bij uitbreiding: radijs.
radinus rádinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. radĭnos, slank, buigzaam.
radioferens radióferens, – van Lat. radĭus, straal; ferre, dragen: stralen dragend, straalvormig uitstaande organen dragend.
Radiola Radíola Roth [A. W. Roth], – van Lat. radiŏlus (verkleinw. van radĭus, straal), kleine straal. De naam zinspeelt op de regelmatig vertakte bijschermen.
radiosus radiósus (-a, -um), – van Lat. radĭus, straal: vol stralen; met vele of groote, straalvormig uitstaande organen.
radja radja, – (Mal.) koning, vorst. – Myristĭca – Miq. [F. A. W. Miquel] werd zoo genoemd, omdat de Mal. naam der plant pala radja is, dwz. koningsnootmuskaat; nootmuskaat met klein zaad en sterk ontwikkelden zaadrok (foelie).
radlkoferi radlkoféri, – 2e nv. van Radlkofērus, Latinizeering van Radlkofer: van Radlkofer, genoemd naar Radlkofer. – Canarĭum – Perk. [Janet Perkins (1853, Lafayette, Indiana, U.S.A.; 1933, Hindsdale, Illinóis), plantkundige, die twintig jaren (tot 1914) te Berlijn werkte en o.a. Honolulu en Jamaica bereisde] is genoemd naar L. Radlkofer (1829, München; 1927, München), medicus, van 1859-63 buitengewoon hoogleeraar te München, van 1908-27 directeur van het bot. museum en het Staatsherbarium aldaar, schrijver van vele bot. publicaties, inzonderheid over Sapindacĕae.
radlkoferianus radlkoferiánus (-a, -um) (Euodĭa – Laut. [C. G. A. Lauterbach]), – genoemd naar L. Radlkofer (zie radlkofēri).
radula rádula, – van Lat. radĕre, afkrabben, radeeren: krabmes, rasp. Als soortnaam gebezigd voor planten, welke in eenig opzicht, ruwheid der bladeren bv., aan een rasp doen denken.
radulans rádulans, – van Lat. radŭla (zie aldaar), krabmes, rasp: op een krabmes of een rasp gelijkend.
radulifer / raduliferus radúlifer (radulífera, radulíferun) / radulíferus (-a, -um), – van Lat. radŭla (zie aldaar), krabmes, rasp; ferre, dragen: raspen of iets daarop gelijkends dragend. Bij Flindersĭa – R. Br. [Robert Brown] zinspeelt de soortnaam op de met puntige uitwassen bezette vrucht.
radulosus radulósus (-a, -um), – van Lat. radŭla (zie aldaar), krabmes, rasp: vol raspen of daarbij vergelijkbare organen, ruw gerande bladeren bv.
raeticus ráéticus (-a, -um), – van Raetĭa, oude naam eener Romeinsche provincie, welke het tegenwoordige N.-Lombardije, Grauwbunderland, Vorarlberg en Tirol omvatte: afkomstig van Raetĭa of daar het eerst gevonden, Raetisch.
Rafflesia Rafflésia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar Sir Thomas Stamford Bingley Raffles (1781, op zee, bij Jamaica; 1826, Highwood Hill, Middlesex, Engeland), van 1811-16 Eng. gouverneur-generaal van Ned. Indië, sinds 1817 luitenant-gouverneur van Benkoelen, in welke functie hij op een reis door dat gewest (1818) vergezeld werd door Arnold (zie arnoldi), welke bij die gelegenheid de naar hen beiden genoemde plant ontdekte. Raffles heeft zich niet alleen verdienstelijk gemaakt als bewindsman, doch ook als krachtig bevorderaar der wetenschap. Hij was de stichter der Eng. kolonie te Singapore. – Het vaartuig Fame, waarop hij zich in Febr. 1824 te Benkoelen inscheepte naar Europa, geraakte onderweg in brand; de door Raffles bijeengebrachte verzamelingen, teekeningen en aanteeke- | |
| |
ningen (ook die van Jack; zie Jackĭa) gingen bij dien brand verloren; Raffles zelf bracht er ternauwernood het leven af.
Rafflesiaceae Rafflesiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Rafflesĭa geldt.
rafflesiae rafflésiae, – 2e nv. van Rafflesĭa, plantengesl. (Rafflesiacĕae): van Rafflesĭa, dwz. dienst doend als voedsterplant van Rafflesĭa.
rafflesianus rafflesiánus (-a, -um) (Dischidĭa Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]), – genoemd naar Sir Thomas Stamford Bingley Raffles (zie Rafflesĭa).
rafflesii rafflésii, 2e nv. van Rafflesĭus, Latinizeering van Raffles: van Raffles, gevonden door Raffles, genoemd naar Raffles. – Chavĭca – Miq. [F. A. W. Miquel] is genoemd naar Sir Thomas Stamford Bingley Raffles (zie Rafflesĭa).
rafinesquii rafinésquii, – 2e nv. van Rafinesquĭus, Latinizeering van Rafinesque: van Rafinesque, gevonden door Rafinesque, genoemd naar Rafinesque. – Opuntĭa – Engelm. [G. Engelmann] is genoemd naar C. S. Rafinesque-Schmaltz (1783, Gálata bij Constantinopel; 1840, Philadelphia), plantkundige, die langen tijd op Sicilië vertoefde en het eiland doorvorschte, en zich later in Amerika vestigde, schrijver van vele bot. publicaties, o.a. over de flora van Sicilië en over die van Amerika. – Zeer vele der door hem geschonken geslachtsnamen zijn letterverbindingen zonder beteekenis.
rahmatii rahmátii, – 2e nv. van Rahmatĭus, Latinizeering van Rahmat: van Rahmat, gevonden door Rahmat, genoemd naar Rahmat. – Bauhinĭa – Merr [E. D. Merrill] is genoemd naar den ontdekker der plant, den Sumatraan Rahmat Si Toroes, die, in dienst van Bartlett (zie bartlettĭi) in 1927/28 planten verzamelde in het Gt. O.-kust van Sumatra.
raineri rainéri, – 2e nv. van Rainērus, latinizeering van Rainer: van Rainer, genoemd naar Rainer. – Campanŭla – Perpenti [Candida Leni Perpenti (1764-1846), Ital. plantkundige] is genoemd naar aartshertog Rainer van Oostenrijk (zie elisabēthae).
rajaensis rajaénsis (-is, -e), – afkomstig van den Boekit Raja (= vorstelijke berg), den hoogsten berg (2278 M.) van Ned. Bórneo, in het Schwaner-gebergte, op de grens tusschen de Wester- en de Zuider- en Oosterafdeeling, of daar het eerst gevonden.
rajah rajah, – Eng. schrijfwijze van Mal. radja, vorst – Nepenthes – Hook. f. [J. D. Hooker] werd in 1859 door J. D. Hooker (zie hookēri 2) genoemd naar zijn vriend, Sir James Brooke (zie Brookĕa), radja van Sarawák. – Waarom Quercus – Hance [H. Fletcher Hance] dien soortnaam heeft ontvangen, blijkt niet.
rajana rajána, – zie rajānus.
Rajania Rajánia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Ray (1627, Black Notley, Essex, Engeland; 1705, Black Notley), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Rajānus, geestelijke-plantkundige, een der eerste natuuronderzoekers van zijn tijd, schrijver van groote bot. werken, waaronder zijn beroemde Historĭa Plantārum (1686-1704).
rajanus rajánus (-a, -um), – afkomstig van den Boekit Raja (= vorstelijke berg), den hoogsten berg (2278 M.) van Ned. Bórneo, in het Schwaner-gebergte, op de grens tusschen de Wester- en de Zuider- en Oosterafdeeling, of daar het eerst gevonden.
rambayensis rambayénsis (-is, -e), – afkomstig van de desa Rambaj (Java, in het Z.W. der Preanger-Regentschappen, aan den rechteroever der Tji Boeni, 6 à 7 K.M. hemelsbreed van zee) of daar het eerst gevonden.
ramboutan ramboútan, – Mal. plantennaam (ten rechte ramboetan).
ramea rámea, – zie ramĕus.
ramentaceus ramentáceus (-a, -um), – van Lat. ramentum, splinter, schilfer, vijlsel, hamerslag (onz.), (als bot. term) droge schub (bv. op wortelstokken en bladstelen van varens): als het ware bedekt met schilfers, met schubben, schilferig.
rameus rámeus (-a, -um), – van Lat. ramus, tak: aan een tak geplaatst.
ramifer / ramiferus rámifer (ramífera, ramíferum) / ramíferus (-a, -um), – van Lat. ramus, tak; ferre, dragen: takken dragend, vertakt.
ramificans ramíficans, – van Nieuwlat. ramifĭcāre (van ramus, tak; făcĕre, maken) takken maken, zich vertakken: zich vertakkend, vertakt.
ramiflorus ramiflórus (-a, -um), – van Lat. ramus, tak; flos (flōris), bloem: de bloemen (bloeiwijzen) aan de (oudere) takken dragend.
ramiger / ramigerus rámiger (ramígera, ramígerum) / ramígerus (-a, -um), – van Lat. ramus, tak; gĕrĕre, dragen: takken dragend, vertakt.
Ramischia Ramíschia Opiz [Ph. M. Opiz (1787-1858), Boh. plantkundige], – in 1852 genoemd naar F. A. Ramisch, hoogleeraar in de plantkunde te Praag, schrijver van bot. publicaties. Overigens is mij niets van hem bekend.
ramisparsus ramispársus (-a, -um), – van Lat. ramus, tak; sparsus (van spargĕre, verspreiden), verspreid: langs de takken verspreid.
ramispinus ramispínus (-a, -um), – van Lat. ramus, tak; spīna, doorn, stekel: met vertakte doornen of stekels.
Ramium Rámium O. K. [C. E. Otto Kuntze], – Latinizeering van den Mal. plantennaam rami.
Ramonda / Ramondia Ramónda L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard] / Ramóndia Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort of gesl.], genoemd naar L. Fr. E. Ramond, baron De Carbonnière (1753, Straatsburg; 1827, Parijs), leeraar in de nat. geschiedenis te Tarbes (Dept. Hautes-Pyrénées, Frankrijk), die herhaaldelijk den Pic du Midi (2900 M.) en den Mont Perdu (ruim 3300 M.) beklom en in het departement Puy-de-Dôme barometrische waarnemingen verrichtte.
ramondioides ramondioídes, – van Ramondĭa, plantengesl. (Gesneriacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ramondĭa-achtig.
ramontchi ramóntchi, – Malg. plantennaam.
ramosa ramósa, – zie ramōsus.
ramosissimus ramosíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. ramōsus, vertakt: zeer sterk vertakt.
ramosus ramósus (-a, -um), – van Lat. ramōsus, tak: takken dragend, vertakt.
Ramphidia Ramphídia Miq. [F. A. W. Miquel], zie Rhamphidĭa.
Ramtilla Ramtílla A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Latinizeering van den Beng. plantennaam rám-tíl.
ramuanus / ramuensis ramuánus (-a, -um) / ramuénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Ramu (Kaiser Wilhelmsland, langs den N. rand van het Bismarck-gebergte, uitmondend aan de N. kust op ruim 144 1/2° O.L.) of daar het eerst gevonden.
ramuliflorus ramuliflórus (-a, -um), – van Lat. ramŭlus (verkleinw. van ramus, tak), twijg; flos (flōris), bloem: uit de twijgen bloeiend, uit ontbladerde twijggedeelten bloeiend.
ramulosus ramulósus (-a, -um), – van Lat. ramŭlus (verkleinw. van ramus, tak), twijg, takje: takjes dragend, met korte takken.
ranaiensis ranaiénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Ranai op Boengoeran (= Groot Natoena, het grootste der Natoena-eilanden, tusschen Malakka en Bórneo, ruim 108° O.L., ±4° N.B.) of daar het eerst gevonden.
ranauensis ranauénsis (-is, -e), – afkomstig van het Ranau-gebied (Sumatra, in het uiterste Z.W. der res. Palembang en het daaraan grenzende deel van Benkoelen) of daar het eerst gevonden.
Randia Rándia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar I. Rand (?, ?; 1743, | |
| |
Londen), apotheker en plantkundige te Londen, hoofd van den tuin van geneeskrachtige planten te Chelsea (Londen). Hij hielp Elizabeth Blackwell (zie Blackwellĭa) bij haar bot. werk.
rangiferinus rangiferínus (-a, -um), – van Nieuwlat. rangĭfer, rendier: op eenigerlei wijze tot een rendier in betrekking staand, op een rendiergewei gelijkend, door rendieren gegeten wordend.
rantelemensis ranteleménsis (-is, -e), – afkomstig van Rante Lemo op Celébes of daar het eerst gevonden.
rantii rántii, – 2e nv. van Rantĭus, Latinizeering van Rant: van Rant, gevonden door Rant, genoemd naar Rant. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] en Saccolabĭum – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar den ontdekker der planten, A. Rant (1875, Batavia; X), bioloog, die, na in Nederland volbrachte studiën, in 1907 op Java terugkwam en werd aangesteld tot botanicus bij de Gouvernements Kina-onderneming te Tjinjiroean, in 1918 belast werd met de waarneming der betrekking van leeraar aan de Middelbare Landbouwschool te Buitenzorg en in 1924 benoemd tot leeraar aan de N.I.A.S. (Nederlandschindische Artsenschool) te Soerabaja, vriend van natuurstudie, schrijver van een aantal bot. publicaties. In 1933 werd hij gepensionneerd.
Ranunculaceae Ranunculáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Ranuncŭlus geldt.
ranunculoides ranunculoídes, – van Ranuncŭlus, plantengesl. (Ranunculacĕae), boterbloem; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: boterbloemachtig.
Ranunculus Ranúnculus L. [C. Linnaeus], – verkleinw. van Lat. rana, kikker: kikkertje,dwz. plant, welke tusschen kikkers,d.i. aan en in slooten en poelen leeft. Op dergelijk terrein groeien inderdaad soorten van het gesl., waartoe ook de waterranonkels, Batrachĭum (zie aldaar), wel worden gerekend.
Raoulia Raoúlia Hook. f. [J. D. Hooker], – genoemd naar E. F. L. Raoul (1815, Brest; 1852, Brest), in 1836 benoemd tot chirurgijn 3de klasse bij de Fr. marine, in 1844 bevorderd tot chirurgijn 1ste klasse. Van 1840-46 was hij gestationneerd in Nieuw-Zeeland, waar hij vele planten verzamelde; in 1846 verscheen van zijn hand een werk over de Composĭtae van Nieuw-Zeeland. In 1847 werd hij aan de W. kust van Afrika geplaatst, van 1849 tot aan zijn dood was hij hoogleeraar in de geneeskunde te Brest.
rapa rapa, – (Lat.) raap.
Rapanea Rapánea Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting.
rapaneoides rapaneoídes, – van Rapanĕa, plantengesl. (Myrsinacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Rapanĕa-achtig.
raphaninus rapháninus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. rhaphanĭnos (van rhaphănos, radijs, ramenas), op eenigerlei wijze tot radijs of ramenas in betrekking staand, ramenasachtig, radijsachtig.
Raphanus Ráphanus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. rhaphănos, radijs, ramenas (die betrapten overspeligen tot straf in den anus gestoken werd).
Raphi- / raphi- Raphi- / raphi-, – zie Raphi-, rhaphi-.
rapifer / rapiferus rápifer (rapífera, rapíferum) / rapíferus (-a, -um), – van Lat. rapa of rapum, knol; ferre, dragen: een knol- of raapvormigen wortel bezittend.
rapiformis rapifórmis (-is, -e), – van Lat. rapa of rapum, knol; forma, vorm: knolvormig.
Rapinia Rapínia Lour. [J. Loureiro], – genoemd naar R. Rapin S. J. (1621, Tours; 1687, Parijs), “smaakvol tuinbouwkundige”, schrijver van een werk over tuinbouw.
Rapistrum Rapístrum Crantz [H. J. N. von Crantz], – oude, Lat. plantennaam (van Lat. rapum, raap): aan de raap verwante plant.
rappa rappa, – in Koetjing (N.-Bórneo) gebruikelijke plantennaam.
rapum genistae rapum genístae, – Lat. rapum, raap, knol; genistae, (2e nv. van genista, brem), van de brem: raap of knol van de brem, bremraap, dwz. op brem parasiteerend kruid met knolvormig onderaardsch orgaan.
rapunculoides rapunculoídes, – van den soortnaam rapuncŭlus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort rapuncŭlus gelijkend.
rapunculus rapúnculus, – verkleinw. van Lat. rapum, raap, knol: raapje.
Rapuntium Rapúntium Mill. [Ph. Miller(1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – Latinizeering van Fr. raiponce (dat zelf weer verbasterd is uit Lat. rapuncŭlus; zie aldaar), volksnaam van Campanŭla rapuncŭlus L. [C. Linnaeus], waarvan de dikke wortel als salade wordt gegeten.
rara rara, – zie rarus.
rarak rarak, – Mal. plantennaam (rĕrak of rĕrĕk).
raridens ráridens, – van Lat. rarus, uiteengeplaatst; dens, tand: met uiteengeplaatste tanden.
rariflora rariflóra, – zie rariflōrus.
rariflorens rariflórens, – van Lat. rare, met groote tusschenpoozen; flōrens (van flōrēre, bloeien), bloeiend: met groote tusschenpoozen bloeiend.
rariflorus rariflórus (-a, -um), – van Lat. rarus, uiteengeplaatst (in ruimte of tijd); flos (flōris), bloem: met uiteengeplaatste bloemen; met zich lang na elkander ontwikkelende bloemen.
rarilepidotus rarilepidótus (-a, -um), – van Lat. rare, (bijw.) uiteengeplaatst; lepidōtus (zie aldaar), beschubd: bezet met uiteengeplaatste schubben, ijl beschubd.
rarus rarus (-a, -um), – (Lat.) uiteengeplaatst, ijl; met uiteengeplaatste organen.
rasa rasa, – zie rassa.
rasamalae rasamálae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Rasamála, hier naam van een berg (Goenoeng Rasamála): afkomstig van den Rasamála of daar het eerst gevonden. – Acrostĭchum variabĭle W. J. Hook. [W. J. Hooker] var. – Rac. [M. Raciborski] en Polypodĭum – Rac. [M. Raciborski] (= Cyclophŏrus – Christensen [C. Fr. A. Christensen]) zijn genoemd naar een door de inlandsche bevolking Goenoeng Rasamála genoemden bergrug, O. van den Goenoeng Pantjar (O. van Buitenzorg). Ook in de Preanger Regentschappen dragen een paar bergen dien naam. Alle zijn genoemd naar den bekenden Westjav. boom Kajoe rasamála (Altingĭa excelsa Nor. [F. de Noronha]). Zie voorts rassamála.
rassa rassa, – Mal. plantennaam (ten rechte rasa).
rassak rassak, – Mal. plantennaam (ten rechte rasa).
rassamala rassamála, – ten rechte rasamála (mal.; het woord zou verbasterd zijn uit Lat. ros mellĕus, honigdauw), naam eener geurige hars (storax rosemalloes). De echte rasamala wordt in continentaal Azie gewonnen uit den binnenbast van Liquidambar orientālis Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige]; onechte door Canarĭum microcarpum Willd. [K. L. Willdenow], – De bekende Westjav. Altingĭa excelsa Nor. [F. de Noronha] levert eveneens, in geringe hoeveelheid echter, een geurige hars en ontving daarom de namen Kajoe rasamala (Maleis), – Ki mala (Soendanees), – Het woord rassamala wordt wel als soortnaam gebezigd voor hars leverende planten.
Ratonia Rátonia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Latinizeering van raton, op San(to) Domingo (oostelijk deel van Háiti) gebruikelijke plantennaam. Raton beteekent in het Sp. muis.
rattrayi rattráýi, – 2e nv. van Rattrayus, Latinizeering van Rattray: van Rattray, gevonden door Rattray, genoemd naar Rattray. – Crinum – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] is genoemd naar Haldane Burney Rattray (1870, ?; X), officier | |
| |
in het Eng. leger in Afrika en later in Eng. Indië, die de plant in 1905 in Uganda ontdekte en haar aan Sir Trevor Kawrence (zie lawrenceānus) zond.
rauniensis rauniénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der Soengei (rivier) Raoen in de Wester-afdeeling van Bórneo of daar het eerst gevonden.
Rauwenhoffia Rauwenhóffia Scheff. [R. H. C. C. Scheffer], – genoemd naar N. W. P. Rauwenhoff (1826, Amsterdam; 1909, Utrecht). eerst lector aan de Klinische School te Rotterdam, daarna leeraar aan de H.B.S. aldaar, van 1871-96 hoogleeraar te Utrecht. – Hij was de eerste, die aan een Ned. universiteit plantenphysiologie doceerde; van zijn hand verschenen eenige publicaties over plantenphysiologie en over Cryptogamen.
rauwenhoffii rauwenhóffii, – 2e nv. van Rauwenhoffĭus, Latinizeering van Rauwenhoff: van Rauwenhoff, genoemd naar Rauwenhoff. – Melothrĭa – Cogn. [A. Cogniaux] is genoemd naar N. W. P. Rauwenhoff (zie aldaar).
Rauwolfia Rauwólfia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Leonhard Rauwolf (±1540, ?; 1596, Hatvan, O.N.O. van Boedapest), arts-botanicus, die van 1573-76 Klein-Azië, Mesopotamië en Arabië bereisde en in 1583 van die reis een geïllustreerde beschrijving uitgaf, waarin ook planten beschreven en afgebeeld zijn [de door hem verzamelde, later door Gronovius (zie gronovĭi) bewerkte planten berusten in het Rijksherbarium te Leiden]. Na zijn teruhkomst werd hij belast met de leiding van het pesthospitaal te Augsburg. later nam hij als legergeneesheer deel aan den strijd tegen de Turken; bij het beleg van Hatvan overleed hij aan dysenterie. Hij maakte het eerst de koffie, welke hij in Aleppo (zie chalepensis) had leeren kennen, in Europa bekend.
rauwolfii rauwólfii, – 2e nv. van Rauwolfĭus, Latinizeering van Rauwolf: van Rauwolf, gevonden door Rauwolf, genoemd naar Rauwolf. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar L. Rauwolf (zie Rauwolfĭa).
rauwolfioides rauwolfioídes, – van Rauwolfĭa, plantengesl. (Apocynacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Rauwolfĭa-achtig.
rava rava, – zie ravus.
ravaccensis ravaccénsis (-is, -e), – afkomstig van Rawak (ten rechte Lawak, nietig eilandje aan de N. kust van Waigeoe, een paar K.M. Z. van den aequator, op ±131° O.L.) of daar het eerst gevonden.
Ravenala Ravenála Adans. [M. Adanson], – wijziging van den Malg. plantennaam ravin-ála (blad der bosschen).
Ravenia Ravénia Vell. [J. M. de la Conceptión Vellozo], – genoemd naar den Fr. geneesheer J. Fr. Ravin (1656, ?; 1708, Benguella, aan de W. kust van Afrika op ±12 1/2° Z.B.), leerling van Tournefort (zie Tournefortĭa). In het binnenland van Brazilië verzamelde hij planten, waarvan hij de minder algemeene beschreef. Daarna scheepte hij zich in naar Afrika, waar hij weldra overleed. Zijn manuscripten gingen bij die gelegenheid verloren.
ravennae ravénnae, – 2e nv. van Ravenna, naam eener stad in Italië, nabij de O. kust op bijna 44 1/2° N.B.: afkomstig van Ravenna of daar het eerst gevonden.
ravus ravus (-a, -um), – (Lat.) grauw, grauwgeel.
rawacensis / rawakensis rawacénsis (-is, -e) / rawakénsis (-is, -e), – afkomstig van Rawak (ten rechte Lawak, nietig eilandje aan de N. kust van Waigeoe, een paar K.M. Z. van den aequator, op ±131° O.L.) of daar het eerst gevonden.
Razumovia Razumóvia Spreng. [K. P. J. Sprengel], – genoemd naar Alexei Kirillowitsch Rasumowsky (Rasoemowski, Razoumoffsky, Razoumowsky) (1748, ?; 1822, ?), sedert 1810 minister van onderwijs in Rusland, die in 1798 op zijn landgoed Gorenki bij Moskou een fraaien bot. tuin aanlegde, waarvan in 1804 door Redowsky (zie redowskĭi) en in 1808 door Fischer (zie fischēri 2) een catalogus werd uitgegeven. – Na Rasumowsky’s dood ging de tuin te gronde.
Reana Reána Brign. [G. Brignoli a Brunshoff (1744-1857), hoogleeraar te Modena], – genoemd naar graaf F. Re (1763, Reggio; 1817, Reggio), eerst hoogleeraar in de landbouwkunde aan de universiteit te Bologna, later in de landbouw- en plantkunde aan de universiteit te Modena, schrijver van bot. werken, o.a. over plantenziekten.
recedens recédens, – van Lat. recēdĕre (van re, terug; cēdĕre, gaan, weggaan), terugtreden, afwijken: afwijkend, van andere soorten aanmerkelijk verschillend.
rechingerianus rechingeriánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn tegelijkertijd genoemd naar: 1. Karl Rechinger (1867, Weenen; X), van 1893-1902 assistent aan de universiteit te Weenen, van 1902 tot aan zijn pensionneering in 1922 als regeeringsraad verbonden aan het Hofmuseum terzelfder plaatse. In 1905 maakte hij met zijn echtgenoote L. Rechinger (zie sub 2), een onderzoekingsreis naar de Samóa-eilanden, Kaiser Wilhelmsland en de Salomo-eilanden, waar hij vele planten en dieren verzamelde, waarvan er verscheidene zijn naam dragen. Behalve de resultaten dezer reis publiceerde hij een groot aantal belangrijke verhandelingen op anatomisch-physiologisch en systematisch-floristisch-plantengeographisch gebied. 2. Lily Rechinger, geboren Favarger (1880, Aussee in Stiermarken, O.Z.O. van Salzburg; X), echtgenoote van K. Rechinger (zie boven), die onder haar meisjesnaam, te zamen met haar lateren echtgenoot, een plantengeographische opname van het Ausseegebied publiceerde (1905). Zij vergezelde haar echtgenoot op diens reis naar de Samóa-eilanden, Kaiser Wilhelmsland en de Salomo-eilanden en schreef over die reis met hem te zamen: Streifzüge in Deutsch Neu-Guinea.
reclinatus reclinátus (-a, -um), – van Lat. reclināre, achteroverbuigen, terugbuigen: achterovergebogen, teruggebogen.
recondita recóndita, – zie recondĭtus.
reconditiflorus reconditiflórus (-a, -um), – van Lat. recondĭtus, verborgen; flos (flōris), bloem: met verborgen bloemen of bloeiwijzen.
reconditus recónditus (-a, -um), – van Lat. recondĕre (van re, terug, weg; condĕre, bergen), wegbergen, verbergen: verborgen.
recta recta, – zie rectus.
rectangularis / rectangulatus rectanguláris (-is, -e) / rectangulátus (-a, -um), – van Lat. rectus, recht; angŭlus, hoek: rechthoekig.
rectifolius rectifólius (-a, -um), – van Lat. rectus, recht; folĭum, blad: rechtbladig.
rectigluma / rectiglumus rectiglúma (znw.) / rectiglúmus (-a, -um), – van Lat. rectus, recht; glūma, kafje: met rechte kafjes.
rectilabris rectílabris (-is, -e), – van Lat. rectus, recht; lăbrum, lip: rechtlippig.
rectisulcatus rectisulcátus (-a, -um), – van Lat. rectus, recht; sulcus, vore, groeve: met een of meer rechte voren of groeven.
rectisulcus rectisúlcus (-a, -um), – van Lat. rectus, recht; sulcus, vore, groeve: met een of meer rechte groeven.
rectiusculus rectiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. rectus, recht: tamelijk recht.
Rectomitra Rectómitra Bl. [C. L. Blume], – van Lat. rectus, recht, opgericht; mĭtra, muts. De kelkslippen zijn vergroeid tot een opgericht mutsje.
rectus rectus (-a, -um), – (Lat.) recht.
recurva recúrva, – zie recurvus.
recurvans recúrvans, – van Lat. recurvāre (van recurvus, teruggekromd), (zich) terugkrommen: zich terugkrommend, teruggekromd.
recurvatus recurvátus (-a, -um), – van Lat. recurvāre (van recurvus, teruggekromd), terugkrommen, terugbuigen: teruggekromd, teruggebogen.
recurviflorus recurviflórus (-a, -um), – van Lat. recurvus, terugge- | |
| |
kromd; flos (flōris), bloem: met teruggekromde bloemen of bloeiwijzen.
recurvifolius recurvifólius (-a, -um), – van Lat. recurvus, teruggekromd; folĭus, blad: met teruggekromde bladeren.
recurvilabris recurvílabris (-is, -e), – van Lat. recurvus, teruggekromd; lăbrum, lip: met teruggekromde lip.
recurvimarginatus recurvimarginátus (-a, -um), – van Lat. recurvus, teruggekromd; margo (margĭnis), rand: met teruggekromden rand.
recurvipes recúrvipes, – van Lat. recurvus, teruggekromd; pes, voet, steel: met teruggekromden voet of steel.
recurvirostra recurviróstra, – zie recurvirostrus.
recurvirostris / recurvirostrus recurviróstris (-is, -e) / recurviróstrus (-a, -um), – van Lat. recurvus, teruggekromd; rostrum, snavel: met teruggekromden snavel.
recurvivenosus recurvivenósus (-a, -um), – van Lat. recurvus, teruggekromd; vena, ader: met teruggekromde aderen.
recurvus recúrvus (-a, -um), – van Lat. re, terug; curvus, krom: teruggekromd.
recutitus recutítus (-a, -um), – van re, voorv., dat verwijdering uitdrukt; cutis, huid: besneden [met weggesneden voorhuid (man) of kleine schaamlippen (vrouw)], glad geschoren, kaal.
redivivus redivívus (-a, -um), – van Lat. redi, opnieuw; vīvus, levend: herlevend. – Lunarĭa – L. [C. Linnaeus] ontving dien naam, omdat zij, als overblijvende plant, in tegenstelling tot Lunarĭa annŭa L. [C. Linnaeus], elk voorjaar opnieuw opschiet (herleeft); Lewisĭa – Pursh [Fr. Tr. Pursh] werd zoo genoemd, omdat geheel uitgedroogde planten, zelfs zulke, welke gedurende korten tijd in kokend water zijn gedompeld geweest, nog vermogen uitteloopen, soms zelfs na een uitdrogingstermijn van twee jaren; Agalma – Seem. [B. C. Seemann] (= Schefflēra – Harms [H. Harms]) heet zoo, omdat zich uit den steel van afgestroopte en op den grond gevallen bladeren dus, als het ware, een nieuw bestaan, als plant, aanvingen.
redolens rédolens, – van Lat. redŏlēre (van re, terug, tegen; ŏlēre, rieken), (iemand) tegenrieken, geurig zijn: geurend, geurig, riekend (naar).
redowskii redówskii, – 2e nv. van Redowskĭus, Latinizeering van Redowsky: van Redowsky, gevonden door Redowsky, genoemd naar Redowsky. – Lappŭla – Greene [Edward Lee Greene (1842-1915), Amer. plantkundige] is genoemd naar Ivan (Johan) Redowsky (1774, ?; 1807, Ischiginsk in Kamtsjatka), sedert 1805 lid der Akademie van Wetenschappen te St.-Petersburg. Hij bereisde Kamtsjatka en het uiterste N.O. van Azië en werd vergiftigd door inwoners van Ischiginsk, die in hem een spion der Russ. Regeering zagen. Een deel der door hem verzamelde planten werden bewerkt door A. von Chamisso (zie Chamissŏa). – Hij schreef een in 1804 verschenen naamlijst der in den bot. tuin te Gorenki (zie Razumovĭa) gekweekte gewassen, van welken tuin hij hortulanus geweest is.
reductus redúctus (-a, -um), – van Lat. reducĕre (van re, terug; ducĕre, voeren, leiden), terugvoeren, op den achtergrond brengen, vereenvoudigen: vereenvoudigd, minder samengesteld of kleinder dan gewoonlijk.
reduplicatus reduplicátus (-a, -um), – van Lat. reduplicāre (van re, wederom; duplicāre, verdubbelen), (wederom) verdubbelen: verdubbeld.
Reevesia Reevésia Lindl. [J. Lindley], – in 1827 genoemd naar J. Reeves (1774, West Ham, Essex, Engeland; 1856, Clapham, Surrey, Engeland), van 1812-31 in China werkzaam als theeinspecteur, laatstelijk als hoofdtheeinspecteur der Eng. O. I. Compagnie. Gewoonlijk woonde hij te Macao, in het theeseizoen echter te Kanton. – Hij zond vele levende en gedroogde Chin. planten en een fraaie verzameling Chin visschen naar Engeland en legde een verzameling teekeningen van Chin. planten en Chin. visschen (van deze laatste 340 gekleurde platen) aan. – Ten onrechte [zie daarover Bretschneider, History of European botanical discoveries in China I (1898) p. 264] wordt wel vermeld, dat de plant genoemd zou zijn naar zijn zoon, J. R. Reeves (zie reevesiānus 2).
reevesianus reevesiánus (-a, -um), – 1. (Skimmĭa – Fort. [R. Fortune]), – genoemd naar J. Reeves (zie Reevesĭa). 2. (Spireae – Lindl. [J. Lindley]), – genoemd naar John Russell Reeves (1804, ?; 1877, Wimbledon bij Londen), zoon van J. Reeves (zie Reevesĭa). Gedurende dertig jaren was hij in dienst der Eng. O. I. Compagnie in China, waar hij ijverig de natuurlijke historie beoefende, een herbarium aanlegde en vanwaar hij visschen en levende planten naar Engeland zond.
reflexa refléxa, – zie reflexus.
reflexibarbatulus reflexibarbátulus (-a, -um), – van Lat. reflexus, teruggeslagen; barbatŭla (verkleinw. van barba, baard), baardje: een klein, teruggeslagen baardje of haargroepje dragend.
reflexilabris reflexílabris (-is, -e), – van Lat. reflexus, teruggeslagen; lăbrum, lip: met teruggeslagen lip.
reflexipetalus reflexipétalus (-a, -um), – van Lat. reflexus, teruggeslagen; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met teruggeslagen kroonbladen.
reflexisepalus reflexisépalus (-a, -um), – van Lat. reflexus, teruggeslagen; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met teruggeslagen kelkbladen.
reflexitepalus reflexitépalus (-a, -um), – van Lat. reflexus, teruggeslagen; Nieuwlat. tepălum, bloemdekblad: met teruggeslagen bloemdekbladen.
reflexus refléxus (-a, -um), – van Lat. reflectĕre (van re, terug; flectĕre, buigen), terugbuigen: teruggebogen, achterwaarts omgeslagen, teruggeslagen.
reflorescens refloréscens, – van Lat. reflorescĕre (van re, opnieuw; florescĕre, in bloei geraken), op nieuw in bloei geraken: op nieuw in bloei gerakend, anderwerf bloeiend.
reformatus református (-a, -um), – van Lat. reformāre (van re, opnieuw; formāre, vormen), hervormen, verbeteren: hervomd, verbeterd.
refracta refrácta, – zie refractus.
refractilinguis refractilínguis (-is, -e), – van Lat. refractus, geknikt; lingŭa, tong: met geknikte tong (bij orchideeën lip).
refractus refráctus (-a, -um), – van Lat. refringĕre (van re, terug; frangĕre, breken), breken, terugkaatsen: gebroken, geknikt.
refulgens refúlgens, – van Lat. refulgēre (van re, tegemoet, tegen; fulgēre, schitteren), tegenschitteren, tegenstralen: tegenschitterend, tegenstralend.
regalis regális (-is, -e), – van Lat. rex (regis), koning: koninklijk.
Regelia Regélia Lem. [Charles A. Lemaire (1801-71), hoogleeraar te Gent], – genoemd naar E. A. von Regel (zie Aregelĭa).
regelianus regeliánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar E. A. von Regel (zie Aregelĭa).
regelii regélii, – 2e nv. van Regelĭus, Latinizeering van (Von) Regel: van Von Regel, genoemd naar Von Regel. – Metrosidēros – F. v. M. [Ferdinand von Müller] is genoemd naar E. A. von Regel (zie Aregelĭa).
regeneratus regenerátus (-a, -um), – van Lat. regenerāre (van re, opnieuw; generāre, verwekken), opnieuw verwekken, opnieuw doen ontstaan, wederom voortbrengen: opnieuw voortgebracht; opnieuw ontstaan.
regia régia, – zie regĭus.
regina regína, – (Lat.) koningin. Vgl. rex.
reginae regínae, – 2e nv. van Lat. regīna, koningin: der koningin. – Hippeastrum – Herb. [W. Herbert] werd toegewijd aan Caroline Amelia Elizabeth van Brunswijk-Wolfenbüttel (1768, Brunswijk; 1821, Londen), in | |
| |
1795 gehuwd met den toenmaligen prins van Wales, die eenige weken voor haar dood als George IV den Eng. troon beklom, doch haar niet als koningin erkende en weigerde haar bij zijn kroning toe te laten; – Cypripedĭum- Walt. [Th. Walter] en Strelitzĭa – Banks [J. Banks] zijn opgedragen aan Charlotte Sophia van Mecklenburg-Strelitz (1744,?; 1818, Kew), sinds 1761 gemalin van George III (1738-1820; sedert 1760 koning van Engeland).
reginae amaliae regínae amáliae, – 2e nv. van regīna Amalĭa, koningin Amalia: van koningin Amalia, genoemd naar koningin Amalia. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Amalĭa, prinses van Oldenburg (1818, ?; 1875, Bamberg), in 1836 gehuwd met den toenmaligen (in 1862 verdreven) koning Otto I van Griekenland (1815-67), vriendin van tuinbouw, stichteres van den fraaien tuin bij het koninklijk slot te Athene.
registrator registrátor (-rix), – van Nieuwlat. registrāre (van regesta, register), opteekenen, registreeren: opteekenaar, registreerder. – Costus – Büsgen [M. Büsgen (1858-1921), hoogleeraar te Münden (Hannover)] ontving dien soortnaam, omdat op de internodiën, bij welke perioden van groei en van rust met elkander afwisselen, gedurende de rustperioden door het in de bladscheeden bevatte water smalle, witte bandjes van silicaten worden afgezet, waardoor de groei-snelheid als het ware geregistreerd wordt. – Zie Berichte Deutsch. Bot. Gesellsch. XXI (1903), 435.
regius régius (-a, -um), – van Lat. rex (regis), koning: koninklijk.
Regnaldia Regnáldia Baill. [H. E. Baillon], – in 1860 genoemd naar J. Regnauld, hoogleeraar in de pharmakologie te Parijs, van wien mij overigens niets bekend is.
regnieri regniéri, – 2e nv. van Regniērus, Latinizeering van Regnier: van Regnier, genoemd naar Regnier. – Phalaenopsis – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] is genoemd naar Regnier te Fontenay-sous-bois bij Parijs, die de plant aan den orchideeën-specialist H. G. Reichenbach (zie reichenbachiānus) gezonden had. Overigens is mij van hem niets bekend.
regnierianus regnieriánus (-a, -um) (Phalaenopsis – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar Regnier (zie regniēri).
regularis reguláris (-is, -e), – van Lat. regŭla (van regĕre, regelen, richten), regel: regelmatig (waarmede de oudere schrijvers gemeenlijk actinomorf bedoelen).
rehderi rehdéri, – 2e nv. van Rehdērus, Latinizeering van Rehder: van Rehder, genoemd naar Rehder. – Robinĭa – Kirchn. [G. Kirchner (?, ?; ?, ?), medewerker van Petzold aan een beschrijving (1864) van het arboretum te Muskau (W.-Silezië)] is genoemd naar J. H. Rehder (1790, Eutin, Z.O. van Kiel; 1852, Muskau, Z.O. van Kottbus in D. Silezië), kweeker, sedert 1818 parkdirecteur te Muskau.
rehmanni rehmánni, – 2e nv. van Rehmannus, Latinizeering van Rehmann: van Rehmann, gevonden door Rehmann, genoemd naar Rehmann. – Cypērus – Boiss. [E. Boissier] en Zantedeschĭa – Engl. [H. G. A. Engler] (= Richardĭa – J. D. Hook. [J. D. Hooker]) zijn genoemd naar Antoni Rehmann (1840, Krakau; 1917, Lemberg), hoogleeraar in de aardrijkskunde te Lemberg, die Gallicië, Z.-Rusland en Transvaal (1883) bereisde en de naar hem genoemde planten ontdekte.
Rehmannia Rehmannia Libosch. [J. L. Liboschitz (1783, Wilna; 1824, Karlsruhe), keizerlijk lijfarts te St.-Petersburg, verdienstelijk plantkundige], – genoemd naar Joseph Xaver Rehmann (1753, Freiburg i/d Breisgau; 1831, St.-Petersburg), medicus, schrijver eener pharmakol. publicatie.
rehneltianus rehneltiánus (-a, -um) (Colĕus – A. Berger [Alwin Berger (1871-1931), hortulanus van den bot. tuin La Mortola te Ventimiglia (Riviera)]), – in 1914 genoemd naar F. Rehnelt (1861, Märgdorf in Silezië; X), tuinbouwkundige, laatstelijk hortulanus van den bot. tuin te Giessen, die de plant op Ceylon verzameld had.
reichardi reichárdi, – 2e nv. van Reichardus, Latinizeering van Reichard: van Reichard, genoemd naar Reichard. – Erodĭum – A. P. DC. [A. P. de Candolle] is genoemd naar J. J. Reichard (1743, Frankfort a/d Main; 1782, Frankfort a/d Main) stadsgeneesheer te Frankfort a/d Main, schrijver van eenige bot. publicaties, waaronder een flora zijner woonplaats.
Reichardia Reichárdia Roth [A. W. Roth], – genoemd naar J. J. Reichard (zie reichardi).
reichardtii reichárdtii, – 2e nv. van Reichardtĭus, Latinizeering van Reichardt: van Reichardt, gevonden door Reichardt. – Salix – Kerner [A. J. Kerner von Marilaun] is genoemd naar H. W. Reichardt (1835, Iglau, Boheme; 1884, Mödling bij Weenen), hoogleeraar te Weenen en custos aan het Hofmuseum aldaar, schrijver van verscheidene bot. publicaties.
Reichelia Reichélia Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – in 1789 genoemd naar G. Chr. Reichel (1727, ?; 1771, Leipzig) schrijver over de spiraalvaten der planten.
reichenbachianus reichenbachiánus (-a, -um) (Phyllanthus – Sieber [Fr. W. Sieber]), – genoemd naar H. G. Reichenbach (1823, Leipzig; 1889, Hamburg), van 1863 tot aan zijn dood hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Hamburg. Na Lindley’s (zie lindleyānus) dood (1865) was hij de “orchideeënkoning”, wien van heinde en ver specimina dezer familie ter determinatie werden toegezonden en die het anderen euvel duidde, als zij zich met dit werk bezig hielden; hij schreef vele publicaties over orchideeën. Hij vermaakte zijn herbarium, zijn schetsen en aanteekeningen en zijn bibliotheek aan het keizerlijk Hofmuseum te Weenen, onder voorwaarde, dat de orchideeën en teekeningen pas 25 jaar na zijn dood voor anderen toegankelijk zouden worden gesteld. Zóó, niet indachtig der les in Galaten V, 26: “En laet ons niet zijn soeckers van ydele eere”, maakte hij, om zelf de betreurde specialist te blijven, nog een kwart eeuw na zijn dood aan anderen het werken noodeloos moeilijk. – In 1927 heeft J. J. Smith (zie smithiānus 3) in Bull. Jard. Bot. Buitenzorg 3e Serie VIII, 353, seq. de resultaten gepubliceerd van zijn onderzoek van Reichenbach’s typen van Mal. orchideeën, waarbij bleek, dat vele van diens nieuwe soorten identiek waren met vroeger door Blume, Lindley en anderen beschrevene. Vaak bevatte het herbarium slechts schetsteekeningen of fragmenten, onvoldoende voor determinatie.
reichenbachii reichenbáchii, – 2e nv. van Reichenbachĭus, Latinizeering van Reichenbach: van Reichenbach, gevonden door Reichenbach, genoemd naar Reichenbach. 1. (Carex – Kükenth. [Georg Kükenthal (1864 – X), plantkundige te Coburg, schrijver eener monographie der gesl. Carex en Cypērus], – Poa nemorālis L. [C. Linnaeus] var. – Asch et Gr. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner]), – genoemd naar H. G. L. Reichenbach (1793, Leipzig; 1879, Dresden), vader van H. G. Reichenbach (zie reichenbachiānus), sedert 1820 hoogleeraar in de nat. historie en directeur van den bot. tuin te Dresden, schrijver van vele belangrijke bot. werken, waaronder zijn beroemde Icōnes Florae Germanĭcae (afbeeldingen van D. planten) en uitgever van een verzameling van 2600 gedroogde D. planten. 2. (Aërīdes – J. J. Linden [J. J. Linden]; – Camelostălix – Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg]), – genoemd naar H. G. Reichenbach (zie reichenbachiānus).
Reidia Réídia Wight [William Franklin Wight (1874, Allegan, Michigan, U.S.A.; X), sedert 1900 verbonden aan het Bureau of Plant Industry te Washington, gedurende vele jaren in Californië werkzaam], – genoemd naar Francis A. Reid (?.?; 1862, Beauly, Inverness, Schotland), in 1819 in dienst getreden bij het Eng. leger te Madras, in 1860 bevorderd tot luitenant-kolonel, secretaris van de Horticultural Society of Madras en directeur van den bot. tuin van dat genootschap.
Reimaria Reimária Fluegge [J. Flügge], – genoemd naar J. A. H. Reimarus (1729, Hamburg; 1814, Rantzau in Holstein), medicus, die te Leiden, Edinburgh en Londen studeerde, in 1757 te Leiden tot Med. Dr. promoveerde en zich te Hamburg vestigde, waar | |
| |
hij in 1796 benoemd werd tot leeraar aan het gymnasium. – Hij ontdekte, dat bij indroppeling eener atropine-oplossing in het oog de pupil verwijd wordt, waardoor het onderzoek van het inwendige van het oog vergemakkelijkt wordt, ijverde voor het aanbrengen van (de door Benjamin Franklin omstreeks 1750 uitgevonden) bliksem-afleiders en schreef vele wetensch. publicaties.
reimarioides reimarioídes, – van Reimarĭa, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Reimarĭa-achtig.
reinwardti reinwárdti, – 2e nv. van Reinwardius, Latinizeering van Reinwardt: van Reinwardt, gevonden door Reinwardt, genoemd naar Reinwardt. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar C. G. C. Reinwardt (1773, Lüttringhausen bij Remscheid, Rijnprovincie; 1854, Leiden), die in Nederland studeerde, in 1800 benoemd werd tot hoogleeraar in de nat. historie te Harderwijk, in 1808 tot directeur der menagerie van Lodewijk Napoleon en in 1810 tot hoogleeraar in de scheikunde, artsenijbereidkunde en nat. historie te Amsterdam. – In 1815 vertrok hij in opdracht van Willem I naar Ned. Indië ter organisatie van Onderwijs, Geneeskundigen Dienst, Landbouw, Nijverheid en Wetenschappelijk Onderzoek; hij was de stichter (18 Mei 1817) en eerste directeur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg [Note: Een aantal weinig bekende bijzonderheden omtrent Reinwardt en het aanleggen van den bot. tuin te Buitenzorg vindt men in de brieven van Mr. C. Th. Elout, opgenomen in J. van Lennep, Het Leven van Mr. D. J. van Lennep, 2e deel (1862), pp. 130 en vgd.]. Hij bereisde Java, waar hij verscheidene bergen beklom, Timor, N.-Celébes en de Molukken en verzamelde op zijn reizen vele planten en dieren; hem trof echter het ongeluk, dat een groot deel zijner verzamelingen vernietigd werd door het achtereenvolgens verloren gaan van vier der schepen, waarmede zij naar Europa werden overgebracht. Na zijn terugkeer in Nederland (1822) aanvaardde hij (1823) een professoraat in scheikunde, plantkunde, mineralogie en geologie te Leiden en verzonk hij in volkomen onbeduidendheid. Zijn wetensch. nalatenschap werd uitgegeven door De Vriese (zie devriesĕi).
Reinwardtia / Reinwardtia Reinwárdtia Dum. [B. Ch. Dumortier (1797-1878), Belg. Staatsman-plantkundige], Reinwárdtia Korth. [P. W. Korthals], – genoemd naar C. G. C. Reinwardt (zie reinwardti).
reinwardtianus reinwardtiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar C. G. C. Reinwardt (zie reinwardti).
reinwardtii reinwárdtii, – 2e nv. van Reinwardtĭus, Latinizeering van Reinwardt: van Reinwardt, gevonden door Reinwardt, genoemd naar Reinwardt. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar C. G. C. Reinwardt (zie reinwardti).
Reinwardtiodendron Reinwardtiodéndron Kds. [S. H. Koorders], – van Reinwardt (zie reinwardti); Gr. dendron, boom: Reinwardt’s boom; ter eere van Reinwardt genoemde boom.
reiterianus reiteriánus (-a, -um) (Elatostēma – H. Winkl. [Hubert Winkler]), – genoemd naar Käthe Reiter (1891, Schweidnitz, Z.W. van Breslau; X), onderwijzeres, van 1918-1919 hulpassistente aan den bot. tuin van Breslau, in 1919 gehuwd met Professor Dr. Hubert Winkler (zie winklēri l), schrijfster eener bot. publicatie. In 1929 bereisde zij Noorwegen, in 1931 Lapland.
Rejoua Rejoúa Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – in 1826 genoemd naar P. Réjou (1775, Rochefort; ?, ?), in 1793 benoemd tot hulp-apotheker (aide-pharmacien) bij de Fr. marine, in 1799 tot apotheker 1ste klasse, in 1817 tot chef-apotheker, in 1832 gepensionneerd. Hij gaf les in plant- en dierkunde.
relicinus relícinus (-a, -um), – (Lat.) teruggebogen, in lokken naar achter vallend.
relictus relíctus (-a, -um), – van Lat. relinquĕre, achterlaten, buiten beschouwing laten, niet noemen: niet genoemd, nog geen naam hebbend.
religiosus religiósus (-a, -um), – van Lat. religĭo (van religĕre, overpeinzen), vrome overpeinzing, godsdienst: godsdienstig, bij godsdienstige plechtigheden gebezigd, met een of ander geloof verbonden, bij tempels gekweekt. – Zittend en peinzend onder een exemplaar van Ficus – L. [C. Linnaeus] kwam Boeddha tot “het ware inzicht”. De D. plantkundige Link (zie linkiānus), het Boeddhisme als bijgeloof beschouwend, noemde denzelfden boom Ficus superstitiōsa. Zie onder dit laatste woord.
remblas remblas, – Jav. plantennaam (ten rechte rĕmpĕlas).
remifer / remiferus rémifer (remífera, remíferum) / remíferus (-a, -um), – van Lat. remus, roeispaan; ferre, dragen: iets dragend, dat aan een roeispaan doet denken.
remiformis remifórmis (-is, -e), – van Lat. remus, roeispaan; forma, vorm: roeispaanvormig.
remiger / remigerus rémiger (remígera, remígerum) / remígerus (-a, -um), – van Lat. remus, roeispaan; gĕrĕre, dragen: iets dragend, dat aan een roeispaan doet denken.
Remirea Remírea Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting.
remota remóta, – zie remōtus.
remotiflorus remotiflórus (-a, -um), – van Lat. remōtus, verwijderd, uiteengeplaatst; flos (flōris), bloem: met uiteengeplaatste bloemen.
remotifolius remotifólius (-a, -um), – van Lat. remōtus, verwijderd, uiteengeplaatst; folĭum, blad: met uiteengeplaatste bladeren.
remotisepalus remotisépalus (-a, -um), – van Lat. remōtus, verwijderd, uiteengeplaatst; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met uiteengeplaatste kelkbladen.
remotus remótus (-a, -um), – van Lat. removēre (van re, terug; movēre, bewegen), verwijderen: verwijderd, uiteengeplaatst.
Remusatia Remusátia Schott [H. W. Schott], – genoemd naar J. P. A. Rémusat (1788, Parijs; 1832, Parijs), arts en kenner van Oostersche talen, vooral van het Chineesch, sedert 1814 hoogleeraar in het Chin. te Parijs, voorzitter van het Aziatisch Genootschap aldaar, schrijver van vele wetensch. publicaties.
Renanthera Renanthéra Lour. [J. Loureiro], – van Lat. ren (renis), nier; Nieuwlat. anthēra, helmknop: orchidee met niervormigen helmknop.
renda renda, – Mal. plantennaam (pinang rendah).
Renealmia / Renealmia Reneálmia L. f. [C. van Linné (1741-83)] / Reneálmia Roscoe [W. Roscoe], – genoemd naar P. de Reneaulme (±1560, Blois; 1624, Blois), schrijver van een bot. werk.
renggeri renggéri, – 2e nv. van Renggērus, Latinizeering van Rengger: van Rengger, gevonden door Rengger, genoemd naar Rengger. – Panĭcum – Steud. [C. G. Steudel] is genoemd naar J. R. Renger (1795, Baden in Aargau, Zwitserland; 1832, Aarau), die van 1818-26 Paraguay bereisde, daar vele planten verzamelde, waaronder de naar hem genoemde, en een beschrijving zijner reis uitgaf.
renghas renghas, – Mal. plantennaam (rengas).
renifer / reniferus rénifer (renífera, reníferum) / reníferus (-a, -um), – van Lat. ren (renis), nier; ferre, dragen: een of meer niervormige organen dragend.
renifolius renifólius (-a, -um), – van Lat. ren (renis), nier; folĭum, blad: met niervormige bladeren.
reniformis renifórmis (-is, -e), – van Lat. ren (renis), nier; forma, vorm: niervormig.
renilabris renílabris (-is, -e), – van Lat. ren (renis), nier; lăbrum, lip: met niervormige lip.
| |
| |
renipetalus renipétalus (-a, -um), – van Lat. ren (renis), nier; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met niervormige kroonbladen.
renitens rénitens, – van Lat. renĭtēre (van re, tegen, tegemoet, nĭtēre, blinken), tegenblinken: tegenblinkend.
Rennellia Rennéllia Korth. [P. W. Korthals], – genoemd naar James Rennell (1742, Chudleigh, Devonshire, Engeland: 1830, Londen), aardrijkskundige, die van 1763-82 een groot deel van Eng. Indië opmat en de eerste goede kaart van dat land vervaardigde; voorts maakte hij kaarten van de zeestroomingen in den Atlantischen oceaan. Korthals (zie Korthalsella), de auteur van het gesl., geeft de volgende toelichting: “Ik heb dit gesl. aan den beroemden Rennell gewijd, ten einde daardoor de verdiensten van eenen man te huldigen, uit wiens uitgebreide zeevaartkennis en nauwkeurige opgave der stroomen zooveel nut voor de maatschappij is voortgevloeid, doch die tevens in het bijzonder over de geographische verspreiding van sommige gewassen eenig licht heeft doen opgaan.”
renschii rénschii, – 2e nv. van Renschĭus, Latinizeering van Rensch: van Rensch, genoemd naar Rensch. – Adenostemma – Koster [Joséphine T. Koster (1902, Bandoeng; X), wetensch. hulpkracht van het Rijksherbarium te Leiden, verdienstelijk schrijfster over de Composĭtae van den Ned. O.I. Archipel] is genoemd naar B. Rensch (1900, Thale am Harz; X), bioloog, sinds 1925 hoofd der afdeeling Weekdieren van het Zoöl. Museum der Berlijsche universiteit. In 1927 ondernam hij, vergezeld van eenige andere geleerden, een expeditie naar de kleine Soenda-eilanden Bali, Lombok, Soembawa en Flores voor dierengeogr., floristische en anthropol. studiën. Zijn echtgenoote Ilse, welke als botaniste aan den expeditie deelnam, verzamelde een aanzienlijk aantal planten (1661 nommers) waaronder de naar Rensch genoemde. Over de resultaten der expeditie verscheen een reeks publicaties.
repanda repánda, – zie repandus.
repandifolius repandifólius (-a, -um), – van Lat. repandus, uitgeschulpt; folĭum, blad: met uitgeschulpte bladeren.
repandulus repándulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. repandus, uitgeschulpt: ondiep uitgeschulpt.
repandus repándus (-a, -um), – (als bot. term) uitgeschulpt.
repens repens, – van Lat. repĕre, kruipen: kruipend (stengel, uitloopers, wortelstok, enz.).
repletus replétus (-a, -um), – van Lat. replēre, vullen, voltallig maken: gevuld, voltallig.
replicatus replicátus (-a, -um), – van Lat. replicāre, (van re, terug; plicāre, vouwen), terugvouwen, terugbuigen: teruggebogen.
repressus représsus (-a, -um), – van Lat. reprimĕre (van re, tegen, terug; premĕre, drukken), tegenhouden, terughouden, klein houden: kleiner dan gewoonlijk.
reptans reptans, – van Lat. reptāre, kruipen: kruipend (stengel, uitloopers, wortelstok, enz.).
reptator reptátor (-rix), – van Lat. reptāre, kruipen: kruiper, kruipster.
requienii requiénni, – 2e nv. van Requienĭus, Latinizeering van Requien: van Requien, gevonden door Requien, genoemd naar Requien: Mentha – Bth. [G. Bentham] is genoemd naar E. Requien (1788, Avignon; 1851, op Corsica), verdienstelijk onderzoeker der Flora van Z.-Frankrijk en Corsica.
requinianus requiniánus (-a, -um) (Platytaenĭa – Kuhn [Fr. A. M. Kuhn (1842-94), leeraar te Berlijn, varenkundige]), – genoemd naar Jean Joseph Hippolyte Requin (1785, Cotignac, Dépt. Var. Frankrijk; ?, ?), in 1806 als buitengewoon kommies in dienst getreden bij de Fr. marine, in 1816 benoemd tot “commis entretenu”, der 2de klasse, als hoedanig hij deel nam aan de door De Freycinet (zie Freycinetĭa) geleide expeditie der korvet L’ Uranie in den Stillen Oceaan (1817-20), waarop hij met de administratie was belast, van welken plicht hij zich tot groote tevredenheid zijner superieuren kweet. In 1823 werd hij benoemd tot hoofdkommies, in 1835 als zoodanig gepensionneerd. Of hij ooit verzameld heeft, is mij onbekend.
resectus reséctus (-a, -um), – van Lat. resecāre (van re, weg; secāre, snijden), wegsnijden: (als het ware) weggesneden.
Reseda Reséda L. [C. Linnaeus], – van Lat. resēdāre (van re, wederom; sēdāre, stillen), weder stillen, weder heelen. – Resēda alba L. [C. Linnaeus] was in de Oudheid bij de inwoners van Arimĭnum (het tegenwoordige Rimini, aan de O. kust van Italië op ruim 44° N.B.) in gebruik als geneesmiddel tegen gezwellen en ontstekingen (zie Plinĭus, Hist. Natur. XXVII, 106). Bij het aanwenden der plant spraken zij driemaal deze bezwering uit, waarbij zij evenvele malen spuwden: “Resēda morbos resēda, scisne, scisne quis hic pullos egĕrit radīces; nec caput nec pedes habĕant”, dwz. Resēda, genees (onze) ziekten, weet gij niet, weet gij niet, wie hier zwarte wortels heeft voortgebracht? mogen (deze) hoofd noch voeten hebben (dwz. niet meer groeien)!
Resedaceae Resedáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Resēda geldt.
resedaeflorus resedaeflórus (-a, -um), – zie resediflōrus.
resediflorus resediflōrus (-a, -um), – van Resēda, plantengesl. (Resedacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Resēda.
resianus resiánus (-a, -um), afkomstig van den Resi-rug in het Z. van Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden.
resinifer / resiniferus resínifer (resinífera, resiníferum) / resiníferus (-a, -um), – van Lat. sīna, hars; ferre, dragen, voortbrengen: hars voortbrengend, harshoudend.
resinosus resinósus (-a, -um), – van Lat. resīna, hars: harsrijk, harsachtig.
respiciens respíciens, – van Lat. respicĕre (van re, terug; spicĕre of specĕre, zien), rugwaarts ziend: rugwaarts ziend, dwz. rugwaarts of omlaag gericht; met rugwaarts of omlaag gerichte borsteltjes of tandjes bezet.
Restiaria Restiára Lour. [J. Loureiro], – van Lat. restis, strik, strop. – De twijgen zijn geschikt voor het vervaardigen van strikken of stroppen.
Restio Réstio L. [C. Linnaeus], – van Lat. restis, strik – De taaie halmen sommiger soorten worden voor de vervaardiging van strikken gebezigd.
Restionaceae Restionáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Restĭo (Restiōnis) geldt.
Restrepia / restrepia Restrépia H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – in 1815 genoemd naar J. E. Restrepo, die de aardrijkskunde en de planten- en dierenwereld van het aequatoriale gedeelte der Andes bestudeerde. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Restrepĭa uittedrukken. Van Restrepo is mij overigens niets bekend.
resupinatus resupinátus (-a, -um), – van Lat. resupināre, achterover werpen, omkeeren: achteroverliggend, omgekeerd.
retatus retátus (-a, -um), – van Lat. rete (retis), net: van een net voorzien, dwz. netvormig geaderd; met opvallend adernet.
reticosus reticósus (-a, -um), – van Lat. rete (retis), net: netvormig geaderd:
reticulata reticuláta, – zie reticulātus.
reticulatissimus reticulatíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. reticulātus, netvormig geaderd: dicht netvormig geaderd.
reticulatovenosus reticulatovenósus (-a, -um), – van Lat. reticulātus, netvormig; vēna, ader: netvormig geaderd.
reticulatus reticulátus (-a, -um), – van Lat. reticŭlum (verkleinw. van rete, net), netje: netvormig geaderd, netvormig geteekend.
| |
| |
reticulosus reticulósus (-a, -um), – van Lat. reticŭlum (verkleinw. van rete, net), netje: opvallend netvormig geaderd; opvallend netvormig geteekend.
Retinaria Retinária Gaertn. [J. Gärtner], – van Lat. rete, net. De naam zinspeelt op de netvormig geaderde vruchtvleugels.
Retinispora Retiníspora Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. rêtīnê, hars; spŏra, zaad. – De zaden dragen twee harsblaasjes.
Retinodendron Retinodéndron Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. rêtīnê, hars; dendron, boom: hars leverende boom.
retinodes retinódes, – Lat. transcr. van Gr. rêtinôdes (van rêtīnê, gom, hars), rijk aan gom, harsrijk.
Retinospora Retinóspora Carr. [E. A. Carrière], – zie Retinispŏra.
retortus retórtus (-a, -um), – van Lat. retorquēre (van re, terug; torquēre, draaien, wenden), terugbuigen: teruggebogen.
retroflexus retrofléxus (-a, -um), – van Lat. retroflectĕre, (van retro, achterwaarts, terug; flectĕre, buigen), achterwaarts buigen, achterwaarts omslaan, terugbuigen: achterwaarts omgebogen, achterwaarts omgeslagen, teruggebogen.
retrofractus retrofráctus (-a, -um), – van Lat. retro, achterwaarts, terug; frangĕre, breken: met een knik achterwaarts gericht, achterovergebogen.
retrophyllus retrophýllus (-a, -um), – van Lat. retro, achterwaarts, terug; phullon, blad: met rugwaarts gerichte (dwz. omlaag of schuin omlaag gerichte) bladeren of blaadjes. Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; opisthophyllus is beter.
retrorsa retrórsa, – zie retrorsus.
retrorsidens retrórsidens, – van Lat. retrorsus, achterwaarts gewend, omlaag gericht; dens, tand: met achterwaarts gewende of omlaag gerichte tanden.
retrorsus retrórsus (-a, -um), – samengetrokken uit Lat. retrovorsus [van retro, achterwaarts, terug; vorsus (van vortĕre, wenden), gewend], omlaag gericht.
retrospiculatus retrospiculátus (-a, -um), – van Lat. retro, achterwaarts, terug; spicŭlum (verkleinw. van spicus, haarnaald), spitsje: met een rugwaarts gericht spitsje.
retusa retúsa, – zie retūsus.
retusifolius retusifólius (-a, -um), – van Lat. retūsus, afgestompt, zwak uitgerand; folĭum, blad: met afgestompte of zwak uitgerande bladeren of blaadjes.
retusimentus retusiméntus (-a, -um), – van Lat. retūsus, afgestompt, zwak uitgerand; mentum, kin: met afgestompte of zwak uitgerande kin.
retusus retúsus (-a, -um), – van Lat. retundĕre (van re, terug; tundĕre, stooten), terugstooten, afstompen: afgestompt, zwak uitgerand.
retzii rétzii, – 2e nv. van Retzĭus, van Retzius, genoemd naar Retzius. – Glycosmis – M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw] is genoemd naar A. J. Retzius (1742, Christianstad, Z.-Zweden; 1821, Stockholm), hoogleeraar te Lund (Z.-Zweden), schrijver van vele bot. publicaties.
reversa revérsa, – zie reversus.
reversidens revérsidens, – van Lat. reversus, omgekeerd; dens, tand: met een of meer omgekeerde, dwz. achterwaarts of omlaaggerichte, tanden.
reversiflorus reversiflórus (-a, -um), – van Lat. reversus, omgekeerd; flos (flōris), bloem: met omgekeerde bloemen.
reversus revérsus (-a, -um), – van Lat. revertĕre, omkeeren: omgekeerd, omlaag gericht.
revirescens reviréscens, – van Lat. revirescĕre (van re, opnieuw; virescĕre, groen worden), hergroenen: hergroenend.
revolutus revolútus (-a, -um), – van Lat. revolvĕre (van re, terug; volvĕre, draaien, wentelen), terugdraaien, (zich) terugbuigen: teruggebogen, ruggelings omgerold.
revolvens revólvens, – van Lat. revolvĕre (van re, terug; volvĕre, draaien, wentelen), terugdraaien, (zich) terugbuigen: terugbuigend, teruggebogen.
rex rex, – (Lat.) koning. Vgl. regīna.
Reynaudia Reynáúdia Kth [K. S. Kunth], – in 1829 genoemd naar A. A. M. Reynaud (1804, Toulon; ? ?), in 1821 benoemd tot leerling-arts (élève-chirurgien entretenu) bij de Fr. marine, hetzelfde jaar tot arts der derde klasse, in 1830 tot leeraar aan de medische school te Brest, in 1858 tot hoofdinspecteur van den Geneeskundigen Dienst, in 1872 gepensionneerd. Van 1827-28 nam hij op de korvet La Chevrette deel aan een tocht naar Eng. Indië, Java en Kaap de Goede Hoop, op welken tocht hij op eigen kosten belangrijke verzamelingen bijeenbracht, welke hij aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs schonk. Vele der door hem verzamelde planten waren nieuw voor de wetenschap. – Hij schreef verscheidene, meest kleine, wetensch. publicaties.
reynaudianus reynaudiánus (-a, -um) (Arundo – Kth [K. S. Kunth]), – genoemd naar A. A. M. Reynaud, den ontdekker der plant (zie Reynaudĭa).
reynvaaniae reynvaániae, – 2e nv. van Reynvaanĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Reynvaan: van mevr. (mej.) Reynvaan, gevonden door mevr. (mej.) Reynvaan, genoemd naar mevr. (mej.) Reynvaan. – Taeniophyllum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar mej. C. C. Reynvaan (1891, Amsterdam; X), van 1915-26 particulier assistente van haar zwager, Docters van Leeuwen (zie doctersĭi), te Buitenzorg, van 1926-32 adjunct-assistente voor de plantkunde bij denzelfde aan de Geneeskundige Hoogeschool te Weltevreden (Batavia), schrijfster eeniger populaire artikelen in De Tropische Natuur, ontdekster der naar haar genoemde plant. Zij was een trouwe medewerkster aan het boek van Docters van Leeuwen: “Biology of Plants and Animals occurring in the higher parts of Mount Pangrango-Gedeh in West-Java” (1933), ofschoon door dien auteur in dat boek van die medewerking geen gewag gemaakt wordt [Zie Van Steenis in De Tropische Natuur XXIV (1935), p. 36].
rhabarbarum rhabárbarum, – van den ouden plantennaam rha (ook: rheu, rhu, rui), waarmede een geneeskrachtige plant werd aangeduid; Lat. barbărus (Gr. barbăros), buitenlandsch: uit het buitenland afkomstige rha, rabarber.
rhabarbarum redolens rhabárbarum rédolens, – van Nieuwlat. rhabarbărum, rabarber redŏlens (zie aldaar), riekend naar: naar rabarber riekend.
Rhabdia Rhábdia Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. rhabdos, roede: plant met roedevormige, dwz. lange, dunne twijgen.
rhabdinus rhábdinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. rhabdĭnos (van rhabdos, roede), uit roeden bestaand, roedevormig.
rhabdobolbos rhabdobólbos (-os, -on), – van Gr. rhabdos, roede, staf, staaf, streep: bolbos, bol: met staafvormige bollen of schijnknollen; met gestreepte bollen of schijnknollen.
rhabdobulbos rhabdobúlbos (-os, -on), – foutief voor rhabdobolbos.
rhabdocarpus rhabdocárpus (-a, -um), – van Gr. rhabdos, streep; karpos, vrucht: met gestreepte vruchten.
Rhabdochloa Rhabdóchloa Kth [K. S. Kunth], – van Gr. rhabdos, roede, staf; chlŏa of chlŏê, gras: gras met op dunne staafjes gelijkende schijnaren.
rhabdoglossus rhabdoglóssus (-a, -um), – van Gr. rhabdos, streep; glôssa, tong: met gestreepte tong of (bij orchideeën) lip.
rhabdophyllus rhabdophýllus (-a, -um), – van Gr. rhabdos, streep, strook; phullon, blad: met een streep of strook (van andere kleur) over de bladeren.
Rhabdosia Rhabdósia Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. rhabdos, roede: plant met roedevormige, dwz. lange, dunne takken.
rhabdothamnos rhabdothámnos, – van Gr. rhabdos, roede; thamnos, heester: heester met roedevormige (dwz. lange, dunne) twijgen.
| |
| |
rhachipterus rhachípterus (-a, -um), – van Gr. rhachis, spil van een gevind blad of van een bloeiwijze; ptĕron, vleugel: met gevleugelde spil.
rhachisorus rhachisórus (-a, -um), – van Gr. rhachis, ruggegraat; sôros, hoopje: met zeer nabij de middennerf (als het ware de ruggegraat van het blad) geplaatste sporenhoopjes of sori.
rhacodiscus rhacodíscus (-a, -um), – van Gr. rhakoun, scheuren, verscheuren; diskos, schijf: met ingescheurde, dwz. gelobde schijf.
rhaeticus rháéticus (-a, -um), – zie raetĭcus.
Rhagadiolus Rhagadíolus Scop. [J. A. Scopoli], – van Gr. rhagadĭon [verkleinw. van rhagas (rhagădos), spleet], spleetje. – De vruchten zitten, als het ware, bekneld in spleten der omwindselbladen.
rhaibocarpus rhaibocárpus (-a, -um), – van Gr. rhaibos, krom; karpos, vrucht: kromvruchtig.
rhakodiscus rhakodíscus (-a, -um), – zie rhacodiscus.
Rhamnaceae Rhamnáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Rhamnus geldt.
rhamnifolius rhamnifólius (-a, -um), – van Rhamnus, plantengesl. (Rhamnacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Rhamnus.
rhamnoides rhamnoídes, – van Rhamnus, plantengesl. (Rhamnacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Rhamnus-achtig(e plant).
Rhamnus Rhamnus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam rhamnos, waarmede eenige gedoornde struiken, mogelijk Rhamnus-soorten, werden aangeduid.
Rhamphidia Rhamphídia Lindl. [J. Lindley], – van Gr. rhamphidīon (verkleinw. van rhamphis, haak), haakje. De naam zinspeelt op den haakvormigen top der lip.
Rhaphanistrum / rhaphanistrum Rhaphanísturm Adans. [M. Adanson] / rhaphanístrum, – van Rhapănus, plantengesl. (Crucifĕrae); istrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte Rhaphănus, wilde Rhaphănus.
Rhaphanus Rháphanus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. rhaphănos, radijs, ramenas. – Zie voorts Raphănus.
Rhaphia Rháphia Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. rhaphis, naald. De naam zinspeelt op de scherpe spits op den top der vrucht.
Rhaphidophora Rhapidóphora Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. rhaphis (rhaphĭdos), naald; pherein, dragen. De naam zinspeelt op het groote aantal kristalnaalden in de vrucht.
rhaphidophorus rhaphidóphorus (-a, -um), – van Gr. rhaphis (rhapĭdos), naald; pherein, dragen: naaldvormige organen dragend of bevattend.
Rhaphidospora Rhaphidóspora Nees [Ch. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. rhaphis (rhapĭdos), naald; spŏra, zaad. – De zaden zijn bezet met scherpe, bij naalden vergeleken haren.
Rhaphiolepis Rhaphiólepis Lindl. [J. Lindley], – van Gr. rhaphis, naald; lĕpis, schub. – De naam zinspeelt op de zeer spitse schutblaadjes, waarmede de bloemsteeltjes zijn bezet.
Rhaphis Rhaphis Lour. [J. Loureiro], – (Gr.) naald. – De ☿ aartjes vallen af te zamen met een naar onder zeer scherp toeloopend, bij een naald vergeleken deel der aarspil.
Rhaphistemma Rhaphistémma Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. rhaphis, naald; stemma, krans. De in een krans geplaatste bijkroonschubben eindigen in een naaldvormige spits.
rhaphistigma rhaphistígma, – van Gr. rhaphis, naald; stigma, (als bot. term) stempel: met naaldvormigen stempel.
Rhaphithamnus Rhaphithámnus Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. rhaphis, naald; thamnos, struik, heester: heester, welks twijgen vaak met (bij naalden vergeleken) doornen gewapend zijn.
Rhapis Rhapis L. [C. Linnaeus], – (Gr.) roede. De naam zinspeelt op de dunne stammetjes.
rhaponticum rhapónticum, – oude plantennaam, van Gr. rha, naam eener geneeskrachtige plant; Lat. pontĭcus (zie aldaar), afkomstig van de landen om de Zwarte Zee, Pontisch: Pontische rha, dwz. rabarber. Vgl. rhabarbărum.
rhedii rhédii, – zie rheedĕi.
rheedei rheédei, – 2e nv. van Rheedĕus, Latinizeering van Van Rheede: van Van Rheede, genoemd naar Van Rheede. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Hendrik Adriaan van Rheede tot Draakestein [1637, kasteel Draakestein bij De Vuursche, N.O. van Utrecht; 1691, op zee, tusschen Ceylon en Surat (zie surattensis), begraven te Surat], die in 1657 in dienst trad bij de Ned. O.I. Compagnie en in 1669 benoemd werd tot gouverneur van Malabár (zie malabarĭcus); in 1676 trad hij als zoodanig af; in 1677 repatrieerde hij. In 1684 werd hij benoemd tot commissaris-generaal der Ned. O.I. Compagnie en vertrok hij weer naar (het tegenwoordige Eng.) Indië. Tijdens zijn verblijf in Malabár deed hij het beroemde plaatwerk Hortus Malabarĭcus (12 folio-deelen; 794 platen met bijbehoorenden tekst; 1678-1703) samenstellen; omtrent de wijze, waarop dit werk tot stand kwam, zie men Busken Huet. Het Land van Rembrand, deel II, hoofdstuk 3, geciteerd bij Sirks, Indisch Natuuronderzoek, p. 18. Zie voorts Achudemĭa, buchananeānus, Casearĭa, Dennstaedtĭa, Hasskarlĭa, Matthaea en Pootĭa.
Rheedia Rheédia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar H. A. van Rheede tot Draakestein (zie rheedĕi).
rheedii rheédii, – 2e nv. van Rheedĭus, Latinizeering van Van Rheede: van Van Rheede, genoemd naar Van Rheede. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar H. A. van Rheede tot Draakestein (zie rheedĕi).
Rheithrophyllum Rheithrophýllum Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. rheithron, beekbedding; phullon, blad. De naam zinspeelt op de gootvormige bladeren.
rhenanus rhenánus (-a, -um), – (Lat.) van Rhenus, Rijn: bij den Rijn behoorend, in het stroomgebied van den Rijn voorkomend. Rijn-.
rheophilus rheóphilus (-a, -um), – van Gr. rheos, stroomend water, rivier; phĭlein, beminnen: van stroomend water houdend, dwz. in rivierbeddingen groeiend.
Rhesa Rhesa, – foutief voor Bhesa.
rhetsa rhetsa, Engelschind. plantennaam.
Rheum Rheum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam rhêon, waarmede een rabarbersoort, ook wel rha genoemd, werd aangeduid.
Rhigiolepis Rhigiólepis Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. rhigĭos, bevroren; lĕpis, schub: plant met stijve (als het ware bevroren), bij schubben vergeleken schutbladen.
rhignos rhignos (-(ê), -on), – (Gr.) stijf. De vr. vorm wordt gelatinizeerd tot rhigna.
Rhinacanthus Rhinacántus Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. rhis (rhinos), neus; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: Acanthacĕa bij welke de smalle bovenlip der bloemkroon als een neus naar voren steekt.
Rhinanthera Rhinanthéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. rhis (rhinos), neus; anthêra, (als bot. term) helmknop. De naam zinspeelt op het boven de hokjes verlengde helmbindsel.
rhinantherus rhinanthérus (-a, -um), – van Gr. rhis (rhinos), neus; anthêra, (als bot. term), helmknop: met in een neus verlengde (d.i. gesnavelde) helmknoppen.
Rhinchoglossum Rhinchoglóssum Bl. [C. L. Blume], – foutief voor Rhynchoglossum.
Rhiniachne Rhiniáchne Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter], – van Gr. rhinê, vijl; achnê, kafje. Het onderste kafje is bezet met krachtige, door een spitsje gekromde knobbels of korte, dwarse richels en doet daardoor eenigszins aan een vijl denken.
rhinoceros rhinóceros, – Lat. transcr. van Gr. rhinokĕrôs [van rhis (rhinos), neus; kĕras, hoorn], neushoorn. – Het | |
| |
woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welke in eenig opzicht met een neushoorn overeenkomen, bv. aan orchideeën met gehoornde lip of stempelzuil. – Voorts treft men het aan als vertaling van Soend. badak (neushoorn), dat, aan inlandsche plantennamen toegevoegd, de beteekenis heeft van forsch. – Vgl. piit en zie ook canīnus.
rhinocerotis rhinocerótis, – 2e nv. enkv. van Lat. rhinocĕrōs (zie aldaar): van (de afmetingen van) een neushoorn, dus groot, forsch. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, van welke het tweede lid van den Mal. of Soend. volksnaam badak (neushoorn) is. Dit woord, aan een inlandschen plantennaam toegevoegd, heeft de beteekenis van forsch. Vgl. piit en zie ook canīnus.
Rhinostigma Rhinostígma Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. rhinê, vijl; stigma, (als bot. term) stempel. De met kegelvormige papillen bezette stempel wordt bij een vijl vergeleken.
rhinozerothis rhinozeróthis, – foutief voor rhinocerōtis.
rhioensis rhioénsis (-is, -e), – afkomstig van den Riouw-archipel (Z.O. van Singapore) of daar het eerst gevonden.
Rhipidium Rhipídium Trin. [K. B. Trinius], – Lat. transcr. van Gr. rhipidĭon [verkleinw. van rhipis (rhipĭdos), waaier], waaiertje. – De naam zinspeelt op den vorm der pluim.
rhipidolobus rhipidólobus (-a, -um), – van Gr. rhipis (rhipĭdos), waaier; lŏbos, lob: met waaiervormige of waaiervormig uitgespreide lobben.
Rhipidostigma Rhipidostígma Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. rhipis (rhipĭdos), waaier; stigma, (als bot. term) stempel: plant met waaiervormig uitgespreide stempels.
Rhipsalis Rhípsalis Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. rhips, vlechtwerk van twijgen. – Sommige soorten van het gesl. doen inderdaad aan een dusdanig vlechtwerk denken.
rhipsaloides rhipsaloídes, – van Rhipsălis, plantengesl. (Cactacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Rhipsălis-achtig.
rhizantha rhizántha, – zie rhizanthus.
Rhizanthemum Rhizánthemum V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. rhiza, wortel; anthĕmon, bloem. – De bloemen zijn vaak aan wortelachtige uitloopers geplaatst.
rhizanthus rhizánthus (-a, -um), – van Gr. rhiza, wortel; anthos, bloem: met uit de wortels, dwz. uit onderaardsche organen ontspruitende bloemen; met nabij de wortels ontspruitende bloeiwijzen.
Rhizina Rhízina Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – van Gr. rhiza, wortel. – Het vruchtlichaam dezer zwam is korstachtig, gewelfd, van onder hol en daar met wortelachtige aanhangsels bezet.
rhizinoides rhizinoídes, – van Rhizĭna, een tot de zwammen behoorend plantengesl.; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in een of ander opzicht op het vruchtlichaam eener Rhizĭna gelijkend, de bladeren bv.
rhizocarpus rhizocárpus (-a, -um), – van Gr. rhiza, wortel; karpos, vrucht: met (schijnbaar) uit de wortels ontspruitende vruchten.
rhizocaulos rhizocáúlos (-os, -on), – van Gr. rhiza, wortel; kaulos, stengel: met wortelende stengels.
rhizodes rhizódes, – Lat. transcr. van Gr. rhizôdês (van rhiza, wortel), wortelachtig. Nephrolĕpis – Kunze [G. Kunze] bezit lange, koordvormige, op wortels gelijkende uitloopers.
rhizomatosus rhizomatósus (-a, -um), – van Nieuwlat. rhizōma (Gr. rhizôma, wortel), wortelstok: met goed ontwikkelden (langen of dikken) wortelstok.
Rhizophora Rhizóphora L. [C. Linnaeus], – van Gr. rhiza, wortel; pherein, dragen. – Gesl. van boomen, welke boven den stamvoet en uit de takken wortels voortbrengen en vaak, na het afsterven van den voet van den stam, door deze wortels worden gedragen.
rhizophora rhizóphora, – zie rhizophŏrus.
Rhizophoraceae Rhizophoráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Rhizophŏra wordt beschouwd.
rhizophoraephyllus rhizophoraephýllus (-a, -um), – zie rhizophoriphyllus.
rhizophoreti rhizophoréti, – 2e nv. van Nieuwlat. rhizophorētum (van Rhizophŏra, rhizophoor), rhizophorenbosch: van een rhizophorenbosch; in een rhizophorenbosch groeiend, – Zie voorts bambusetōrum.
rhizophoretorum rhizophoretórum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. rhizophorētum (van Rhizophŏra, rhizophoor), rhizophorenbosch: der rhizophorenbosschen, in rhizophorenbosschen groeiend. – Zie voorts bambusetōrum.
rhizophoriphyllus rhizophoriphýllus (-a, -um), – van Rhizophŏra, plantengesl. (Rhizophoracĕae); Gr. phullon, blad: met bladeren als die eener Rhizophŏra.
rhizophoroides rhizophoroídes, – van Rhizophŏra, plantengesl. (Rhizophoracĕae) of van den soortnaam rhizophŏrus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Rhizophŏra-achtig. 2. op de soort rhizophŏrus gelijkend.
rhizophorus rhizóphorus (-a, -um), – van Gr. rhiza, wortel; pherein, dragen: wortels dragend (op een ongewone plaats, bv. aan den bladtop, aan een bovenaardschen stengel of stam, aan takken).
rhizophyllus rhizophýllus (-a, -um), – van Gr. rhiza, wortel; phullon, blad: met wortels voortbrengende bladeren.
rhodacanthus rhodacánthus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; akantha, doorn, stekel: met rozeroode doornen of stekels.
Rhodamnia Rhodámnia Jack [W. Jack], – van Gr. rhodon, roos; amnĭon, lamsvlies (het vlies, dat een ongeboren vrucht omsluit). – De naam zinspeelt op de roode kleur der nog niet volkomen rijpe vruchten.
rhodantha rhodántha, – zie rhodanthus.
Rhodanthe Rhodánthe Lindl. [J. Lindley], – van Gr. rhodon, roos; anthos, bloem. – Plant met rozeroode bloemen.
rhodantherus rhodanthérus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; anthêra, (als bot. term) helmknop: met rozeroode helmknoppen.
rhodanthus rhodánthus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; anthos, bloem: met rozeroode bloemen.
Rhodea Rhódea, – foutief voor Rohdĕa.
rhodeanus rhodeánus (-a, -um) (Coelogўne – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar G. Rhode van Leipzig, dien H. G. Reichenbach (zie reichenbachiānus) in 1867 een vurig plantenliefhebber noemde en van wien mij overigens niets bekend is.
Rhodiola / rhodiola Rhodíola L. [C. Linnaeus] / rhodíola (znw.), – vr. vorm van Lat. rhodiŏlus (zie aldaar), (zwak) naar rozen riekend, als geslachtsnaam gebezigd voor een plant (thans Sedum rosĕum Scop. [J. A. Scopoli]) met naar rozen riekenden wortelstok. – Als soortnaam gebezigd voor een Sedum, welke vroeger tot het gesl. Rhodiŏla gerekend werd.
rhodiolus rhodíolus (-a, -um), – Lat. verkleinw. van Gr. rhodĭos (van rhodon, roos), roosachtig, rooskleurig, naar rozen riekend: licht rozerood, zwak naar rozen riekend.
rhodobalios rhodobálios (-os, -on), – van Gr. rhodon, roos; balĭos, gevlekt: met rozeroode vlekken.
rhodobolba rhodobólba, – zie rhodobolbus.
rhodobolbos / rhodobolbus rhodobólbos (-os, -on) / rhodobólbus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; bolbos, bol: met rozeroode bollen of schijnknollen.
rhodobotrys rhodóbotrys, – van Gr. rhodon, roos; bŏtrus, druif en (als bot. term) tros: met rozeroode, druifachtige vruchten; met rozeroode bloemtrossen.
rhodobracteus rhodobrácteus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; Lat. bractĕa, schutblad: met rozeroode schutbladen. Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter is roseibractĕus.
| |
| |
rhodobulba rhodobúlba, – zie rhodobulbus.
rhodobulbos rhodobúlbos (-os, -on), – foutief voor rhodobolbos.
rhodobulbus rhodobúlbus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; Lat. bulbus, bol: met rozeroode bollen of schijnknollen. Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn rhodobolbos en roseibulbus.
rhodocarpus rhodocárpus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; karpos, vrucht: met rozeroode vruchten.
rhodochilus rhodochílus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; cheilos, lip: met rozeroode lippen, rozenlippig.
rhodocinctus rhodocínctus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; Lat. cinctus (zie aldaar), omgord, gerand, omringd, omsloten: met rozerooden rand; door rozeroode organen omsloten. Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn roseocinctus, rhodocraspĕdus en rhodozōnus.
rhodocraspedus rhodocráspedus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; kraspĕdon, rand: met rozerooden rand.
rhodocyaneus rhodocyáneus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; kuanĕos, korenbloemblauw: rozerood met korenbloemblauw.
rhododendrifolius rhododendrifólius (-a, -um), – van Rhododendron, plantengesl. (Ericacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Rhododendron.
Rhododendron / Rhododendrum Rhododéndron L. [C. Linnaeus] / Rhododéndrum, – van Gr. rhodon, roos; dendron, boom: boomachtige, dwz. houtige plant met rozeroode bloemen. – De rhododendron der Ouden was de Europ. oleander; pas in de 16de eeuw is de naam overgedragen op een soort van het thans voerende gesl.
rhododictyos / rhododictyon rhododíctyos (-os, -on) / rhododíctyon (znw.), – van Gr. rhodon, roos; diktŭon, net: (plant) met rozerood (ader)net.
rhodoglossus rhodoglóssus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; glôssa, tong: met rozeroode tong of (bij orchideeën) lip.
Rhodohypoxis Rhodohypóxis Nel [Gert Cornelius Nel (1885, Greytown, Natal, Z.-Afrika; X), sinds 1921 hoogleeraar te Stellenbosch (Kaapkolonie)], – van Gr. rhodon, roos; Hypoxis, plantengesl. (Amaryllidacĕae): aan Hypoxis verwant gesl. met rozeroode bloemen.
Rhodoleia Rhodoléía Champ. [J. G. Champion] ex W. J. Hook. [W. J. Hooker], – van Gr. rhodon, roos; leios, glad: gladde, dwz. ongestekelde boom met eenigszins op rozen gelijkende bloeiwijzen.
rhodolepis rhodólepis, – van Gr. rhodon, roos; lĕpis, schub: met rozeroode schubben.
rhodoleucus rhodoléúcus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; leukos, wit: rozerood met wit.
rhodomelius rhodomélius (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; mêlon, appel: rozeroode appels of daarop gelijkende vruchten dragend.
Rhodomyrtus Rhodomýrtus Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Gr. rhodon, roos; Myrtus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Myrtacĕae: Myrtacĕa met rozeroode bloemen.
rhodoneura rhodonéúra, – zie rhodoneurus.
rhodoneuros / rhodoneurus rhodonéúros (-os, -on) / rhodonéúrus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; neuron, nerf: met rozeroode nerven.
rhodopaeus / rhodopensis rhodopáéus (-a, -um) / rhodopénsis (-is, -e), – afkomstig van het Rhodope-gebergte (in Z.W.-Bulgarije) of daar het eerst gevonden.
rhodopetalus rhodopétalus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; petălon, kroonblad: met rozeroode kroonbladen.
rhodophyllus rhodophýllus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; phullon, blad: met rozeroode bladeren.
rhodopleurus rhodopléúrus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; pleuron, ribbe, nerf: met rozeroode ribben of nerven.
rhodopterus rhodópterus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; ptĕron, vleugel: met rozeroode vleugels.
Rhodora / Rhodora Rhódora L. [C. Linnaeus] / Rhodóra L. [C. Linnaeus], – in het Lat. overgenomen, oude, Gallische plantennaam, waarmede een kruid werd aangeduid, dat Plinĭus (zie Plinĭa) als volgt beschrijft (Historĭa Naturālis XXIV, 112): “caulem habet virgae ficulnĕae modo geniculātum, folĭa urtīcae in medĭo exalbĭda, eădem procedente tempŏre tota rubentĭa, florem argentĕum: praecipŭe contra tumōres fervoresque, cum axungĭa vetĕre tusa ita ut ferro non attingātur: qui perunctus est despŭit ad suam dextram ter. Efficacĭus remedĭum esse aĭunt si tres quoque trium natiōnum homĭnes perungunt dextrorsus” [haar stengel is knoopig gelijk een vijgetakje; de bladeren, welke op die eener brandnetel gelijken, zijn in het midden bleek en worden later geheel rood; de bloemen zijn zilverwit. (De plant wordt) voornamelijk (aangewend) tegen gezwellen en ontstekingen; zij wordt gestampt met oud smeervet, zóó, dat zij niet met ijzer in aanraking komt. Na ermee ingesmeerd te zijn moet men driemaal naar rechts spuwen. Beweerd wordt, dat het middel beter helpt, als de insmering geschiedt aan de rechterzijde door drie personen van verschillende nationaliteit]. – Welke plant bedoeld werd, is onbekend. – Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op soorten van Rhododendron, zeer zeker niet de rhodora der Ouden.
rhodorhachis rhodórhachis, – zie rhodorrhăchis.
rhodorrhachis rhodórrhachis, – van Gr. rhodon, roos; rhăchis, spil van een bloeiwijze of van een gevind blad: met rozeroode spillen.
rhodosanthus rhodosánthus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; anthos, bloem: met rozeroode bloemen.
rhodosepalus rhodosépalus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met rozeroode kelkbladen.
rhodospadix rhodospádix, – van Gr. rhodon, roos; spādix, (als bot. term) kolf: met rozeroode kolven.
rhodospathus rhodóspathus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; Lat. spătha (Gr. spăthê), (als bot. term) kolfscheede: met rozeroode kolfscheeden.
rhodospermus rhodospérmus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; sperma, zaad: met rozeroode zaden.
rhodostachys rhodóstachys, – van Gr. rhodon, roos; stăchus, aar: met rozeroode aren.
rhodostele rhodostéle, – van Gr. rhodon, roos; stêlê, zuil: met rozeroode (stempel)zuil.
rhodostictus rhodostíctus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; stiktos, gestippeld: met rozeroode stippels.
Rhodotypos / Rhodotypus Rhodótypos Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini] / Rhodótypus Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. rhodon, roos; tŭpos (van tuptein, slaan), indruk van een slag, afdruk van een stempel, bij uitbreiding model, voorbeeld. – De bloemen doen eenigszins aan rozen denken.
rhodozonus rhodozónus (-a, -um), – van Gr. rhodon, roos; zônê, gordel: met rozerooden gordel, met rozerooden rand.
rhoeadiflorus rhoeadiflórus (-a, -um), – van rhoeas (rhoeădis), soortnaam van een Papāver (klaproos); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener klaproos.
rhoeas rhoeas, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam rhoias, waarmede een Papāversoort werd aangeduid.
Rhoeo Rhoeo Hance [H. Fletcher Hance], – de naam wordt door Hance (zie Hancĕa), den auteur van het gesl. [zie Walpers, Annales III, 659 (1853)] niet verklaard. Hij zou een latinizeering kunnen zijn van den Gr. vrouwennaam Rhoiô; hij zou ook een modificatie kunnen wezen van Gr. rhoia, paardenwed. De beide bovenste, dicht bijeengeplaatste schutbladen, welke vaak water bevatten, doen aan een miniatuur-paardenwed denken.
rhoifolius rhoïfólius (-a, -um), – van Rhus (Rhoïs), plantengesl. (Anacardiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Rhus.
rhombeus / rhombicus rhómbeus (-a, -um) / rhómbicus (-a, -um), – van Lat. rhombus, ruit (meetkunstige figuur): ruitvormig.
rhombifolia rhombifólia, – zie rhombifolĭus.
rhombifoliolatus rhombifoliolátus (-a, -um), – van Lat. rhombus, ruit | |
| |
(meetkunstige figuur); foliŏlum (verkleinw. van folĭum, blad), blaadje: met ruitvormige blaadjes.
rhombifolius rhombifólius (-a, -um), – van Lat. rhombus, ruit (meetkunstige figuur); folĭum, blad: met ruitvormige bladeren.
rhombilabris rhombílabris (-is, -e), – van Lat. rhombus, ruit (meetkunstige figuur); lăbrum, lip: met ruitvormige lip.
rhombipetalus rhombipétalus (-a, -um), – van Lat. rhombus, ruit (meetkunstige figuur); Nieuwlat. petălum, kroonblad: met ruitvormige kroonbladen.
Rhomboda Rhombóda Lindl. [J. Lindley], – van Gr. rhombôdês [van rhombos, ruit (meetkunstige figuur)], ruitvormig. – De lip draagt twee ruitvormige aanhangsels.
rhombodeus rhombódeus (-a, -um), – van Gr. rhombôdês [van rhombos, ruit (meetkunstige figuur)], ruitvormig: ruitvormig.
rhomboglossus rhomboglóssus (-a, -um), – van Gr. rhombos, ruit (meetkunstige figuur); glôssa, tong: met ruitvormige tong of (bij orchideeën) lip.
rhomboidalis rhomboidális (-is, -e), – van Lat. rhomboīdes, ruit (meetkunstige figuur): ruitvormig.
rhomboideus rhomboídeus (-a, -um), – van Lat. rhombus, ruit (meetkunstige figuur); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: ruitvormig.
rhombopetalus rhombopétalus (-a, -um), – van Gr. rhombos, ruit (meetkunstige figuur); petălon, kroonblad: met ruitvormige kroonbladen.
Rhombospora Rhombóspora Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. rhombos, ruit (meetkunstige figuur); spŏra, zaad. – De zaden bezitten een ruitvormigen vleugel.
Rhopala Rhópala Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – van Gr. rhopălon, knots. De stijl en de bloemknoppen zijn knotsvormig. De naam is mogelijk gegeven onder den invloed van den door Aublet (zie Aubletĭa) aan het gesl. geschonken naam Roupāla.
Rhopalephora Rhopaléphora Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. rhopalêphŏrein (van rhopălon, knots; phŏrein, dragen), een knots dragen: knotsen (dwz. knotsvormige vruchten) dragende plant.
Rhopaloblaste Rhopalobláste Scheff. [R. H. C. C. Scheffer], – van Gr. rhopălon, knots; blastê, kiem. De kiem draagt een knotsvormig aanhangsel.
rhopaloblepharos rhopaloblépharos (-os, -on), – van Gr. rhopălon, knots; blephăris, wimper: bezet met knotsvormige wimpers.
rhopalobolba rhopalobólba, – zie rhopalobolbus.
rhopalobolbos / rhopalobolbus rhopalobólbos (-os, -on) / rhopalobólbus (-a, -um), – van Gr. rhopălon, knots; bolbos, bol: met knotsvormige bollen of schijnknollen.
rhopalobulbus rhopalobúlbus (-a, -um), – van Gr. rhopălon, knots; Lat. bulbus, bol: met knotsvormige bollen of schijnknollen. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn clavibulbus, rhopalobolbos, rhopalobolbus.
rhopalocarpa rhopalocárpa, – zie rhopalocarpus.
Rhopalocarpus Rhopalocárpus T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk], – van Gr. rhopălon, knots; karpos, vrucht: plant met knotsvormige vruchten.
rhopalocarpus rhopalocárpus (-a, -um), – van Gr. rhopălon, knots; karpos, vrucht: met knotsvormige vruchten.
Rhopalocnemis Rhopalocnémis Jungh. [Fr. W. Junghuhn], – van Gr. rhopălon, knots; knêmis, scheenplaat. – De bloeiwijzen zijn knotsvormig; haar steel wordt aan den voet omgeven door een (hier bij een scheenplaat vergeleken) scheede, bestaande uit de schors van den wortelstok, welke wordt opgelicht en doorbroken door den groei der binnen in den wortelstok ontstaande kolf.
rhopalophorus rhopalóphorus (-a, -um), – van Gr. rhopălon, knots; pherein, dragen: een of meer knotsvormige organen dragend.
rhopalorhachis rhopalórhachis, – zie rhopalorrhăchis.
rhopalorrhachis rhopalórrhachis, – van Gr. rhopălon, knots; rhăchis, spil van een bloeiwijze of van een gevind blad: met knotsvormige spillen.
rhopalotrichus rhopalótrichus (-a, -um), – van Gr. rhopălon, knots; thrix (trĭchos), haar: met knotsvormige haren.
Rhopostemon Rhopostémon Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. rhopos (van rhophein, inslikken), het ingeslikt wordende; stêmôn, draad. – De helmknop (deel van den meeldraad) is diep weggedoken in, als het ware ingeslikt door, den top der stempelzuil.
Rhuacophila Rhuacóphila Bl. [C. L. Blume], – van Gr. rhuax (rhuākos), lavastroom; phĭlein, beminnen: lavastroomen beminnende, dwz. op oude lavastroomen groeiende plant.
Rhus Rhus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. rhous, oude naam van een boom, welks bladeren en jonge twijgen als looimiddel [o.a. voor de bereiding van maro(k)kijn- en corduaanleder] worden aangewend (Rhus coriarĭa L. [C. Linnaeus]).
rhusiophyllus rhusiophýllus (-a, -um), – van Gr. rhousĭos, roodbruin, roodachtig; phullon, blad: met roodbruine of roodachtige blad(er)en.
rhyncantherus rhyncanthérus (-a, -um), – zie rhynchanthērus.
Rhynchanthera Rhynchanthéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. rhunchos, snavel; anthêra, (als bot. term) helmknop. Orchidacĕa met gesnavelden helmknop.
rhynchantherus rhynchanthérus (-a, -um), – van Gr. rhunchos, snavel; anthêra, (als bot. term) helmknop: met gesnavelde helmknoppen.
Rhynchanthus Rhynchánthus Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. rhunchos, snavel; anthos, bloem: plant met gesnavelde bloemen.
Rhynchelythrum Rhynchélythrum Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – foutief voor Rhynchelўtrum.
Rhynchelytrum Rhynchélytrum Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter], – van Gr. rhunchos, snavel; elŭtron, omhulsel. – De naam zinspeelt op den vorm van g2 en g3, welke uit buikige onderhelft toegespitst (gesnaveld) zijn.
Rhynchocarpa Rhynchocárpa Auct. div. [Van verschillende schrijvers], – van Gr. rhunchos, snavel; karpos, vrucht: plant met gesnavelde vruchten.
rhynchocarpus rhynchocárpus (-a, -um), – van Gr. rhunchos, snavel; karpos, vrucht: met gesnavelde vruchten.
Rhynchodia Rhynchódia Bth. [G. Bentham], – van Gr. rhunchôdês (van rhunchos, snavel), gesnaveld. – De naam zinspeelt op de gesnavelde zaden.
rhynchoglossa rhynchoglóssa, – zie rhynchoglossus.
Rhynchoglossum Rhynchoglóssum Bl. [C. L. Bume], – van Gr. rhunchos, snavel; glôssa, tong. De onderlip is tongvormig en steekt als een snavel vooruit.
rhynchoglossus rhynchoglóssus (-a, -um), – van Gr. rhunchos, snavel; glôssa, tong: met gesnavelde tong of (bij orchideeën) lip.
Rhyncholepis Rhynchólepis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. rhunchos, snavel; lĕpis, schub. – De schutbladen zijn schubvormig en eindigen in een lange, snavelvormige spits.
rhynchophyllus rhynchophýllus (-a, -um), – van Gr. rhunchos, snavel; phullon, blad: met gesnavelde, dwz. smal toegespitste bladeren.
Rhynchopyle Rhynchópyle Engl. [H. G. A. Engler], – van Gr. rhunchos, snavel; pŭlê, poort. – Plant, welker zaden op de plaats van het voormalige poortje (van het eitje) een langen snavel dragen.
Rhynchosia Rhynchósia Lour. [J. Loureiro], – van Gr. rhunchos, snavel. – De naam zinspeelt op de gesnavelde peul.
rhynchosioides rhynchosioídes, – van Rhynchosĭa, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Rhynchosĭa-achtig.
Rhynchospermum Rhynchospérmum Reinw. [C. G. C. Reinwardt], – van Gr. rhunchos, snavel; sperma, zaad. – De (hier als zaden beschoude) dopvruchten zijn gesnaveld.
Rhynchospora Rhynchóspora Vahl [M. Vahl], – van Gr. rhunchos, snavel; spŏra, zaad, vrucht. – De vruchten zijn door den blijvenden stijlvoet gesnaveld.
Rhynchostylis Rhynchostýlis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. rhunchos, snavel; stūlis
| |
| |
(verkleinw. van stūlos, zuil), kleine zuil. – De stempelzuil is boven den stempel in een spits verlengd.
rhynchostyloides rhynchostyloídes, – van Rhynchostȳlis, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Rhynchostȳlis-achtig.
Rhynchotechum Rhynchotéchum, – foutief voor Rhynchothēcum.
Rhynchothecum Rhynchothécum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. rhunchos, snavel; thêkê, doos. – De vruchten (doozen voor de zaden) zijn gesnaveld.
Rhynco- / rhynco- Rhynco- / rhynco-, – zie Rhyncho-, rhyncho-
Rhyparia / Rhyparosa Rhypária Bl. [C. L. Blume] / Rhyparósa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. rhupăros, vuil, goor. De naam zinspeelt op de kleur van de beharing der plant.
Rhysotoechia Rhysotóéchia Radlk. [L. Radlkofer], – van Gr. rhusos, gerimpeld; toichos, wand. – Na het openspringen der vrucht frommelen de kleppen (deelen van den vruchtwand) zich ineen.
Rhyssopteryx Rhyssópteryx Bl. [C. L. Blume], – van Gr. rhussos, gerimpeld; ptĕrux, vleugel. De vruchtjes zijn gerimpeld-geknobbeld en gevleugeld.
Rhyticaryum Rhyticáryum Becc. [Odoardo Beccari], – van Gr. rhutis, rimpel; karŭon, noot. – De steenkern is netvormig gerimpeld.
Rhytidandra Rhytidándra A. Gray [Asa Gray], – van Gr. rhutis (rhutĭdos), rimpel; anêr (andros), man. De helmknoppen (mann. organen) zijn dwars gerimpeld.
Rhytidea Rhytídea Spreng. [K. P. J. Sprengel], – van Gr. rhutis (rhutĭdos), rimpel, plooi. Het kiemwit is diep ingesneden, schijnbaar geplooid.
rhytidiphyllus rhytidiphýllus (-a, -um), – zie rhytidophyllus.
Rhytidocaryum Rhytidocáryum Schum. et Laut. [K. M. Schumann en C. G. A. Lauterbach], – van Gr. rhutis (rhutĭdos), rimpel; karŭon, noot. – De steenkern is netvormig gerimpeld.
rhytidomus rhytidómus (-a, -um), – van Gr. rhutidôma [van rhutĭdoun, rimpelen, en dit weer van rhutis (rhutĭdos), rimpel], iets gerimpelds: rimpelig, gerimpeld.
rhytidophyllus rhytidophýllus (-a, -um), – van Gr. rhutis (rhutĭdos), rimpel; phullon, blad: met gerimpelde bladeren.
rhytidothecis rhytidothécis (-is, -e), – van Gr. rhutis (rhutĭdos), rimpel; thêkê, doos: met gerimpelde doozen of iets daarbij vergelijkbaars (bladscheeden, helmknoppen, vruchten).
Rhytiglossa Rhytiglóssa Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. rhutis, rimpel; glôssa, tong. – De bij een tong vergeleken onderlip is gerimpeld.
Rhytilix Rhýtilix Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. rhutis, rimpel. – Het onderste kafje is gerimpeld.
Rhytis Rhytis Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. rhutis, rimpel. – De naam zinspeelt op de gerimpelde vrucht.
rhytispermus rhytispérmus (-a, -um), – van Gr. rhutis, rimpel; sperma, zaad: met rimpelige zaden.
Ribes / ribes Ribes L. [C. Linnaeus] / ribes, – Latinizeering van Arab. rîbâs, naam eener in Palestina voorkomende, zuur smakende rhabarbersoort (Rheum – L. [C. Linnaeus]). – Toen de Arabieren in 711 Spanje hadden veroverd en daar de hun uit Palestina bekende rîbâs niet aantroffen, brachten zij den naam over op de er wel groeiende, eveneens zuur smakende kruisbessen (Ribes grossularĭa L. [C. Linnaeus]; Sp. ribésio). Het tegenwoordige gesl. Ribes omvat niet alleen de kruisbes, doch o.a. ook de roode, lichtgele of zwarte aalbes. – Het woord wordt als soortnaam gebezigd voor planten (Embelĭa, Ficus, Symplŏcos), welker vruchten of schijnvruchten op aalbeziën gelijken.
ribesioides / ribesoides ribesioídes / ribesoídes, – van Ribes, plantengesl. (Saxifragacĕae), kruisbes, aalbes, of van den soortnaam ribes (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Ribes-achtig. 2. op de soort ribes gelijkend.
Richardia Richárdia Kth [K. S. Kunth] (Aracĕae), – genoemd naar L. Cl. M. Richard (1754, Auteuil bij Parijs; 1821, Parijs), in 1781 op voorstel der Fr. Akademie van Wetenschappen door Lodewijk XVI naar Guiana gezonden om daar nuttige planten uit de Oude Wereld intevoeren en over de Fr. Antillen te verbreiden. Van Cayenne uit bezocht hij op eigen kosten Brazilië en bereisde hij in 1786/87 de Antillen. In 1789 keerde hij met vele planten, dieren en teekeningen naar Frankrijk terug. De daar inmiddels plaats gehad hebbende revolutie had anderen aan het bestuur gebracht, die aan Richard de terugbetaling der door hem voorgeschoten reiskosten weigerden, zoodat hij, om in zijn levensonderhoud te voorzien, tuinarchitect werd. In 1795 werd hij benoemd tot hoogleeraar aan de pas gestichte École de Médecine te Parijs, welken post hij tot aan zijn dood bekleedde. Hij schreef een aantal bot. publicaties, waaronder de op naam van Michaux (zie michauziānus) staande Flora van N.-Amerika.
Richardia Richárdia L. [C. Linnaeus] (Rubiacĕae), – genoemd naar R. Richardson (zie Richardsonĭa).
richardianus richardiánus (-a, -um) (Ophiorrhiza – Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré]), – genoemd naar A. Richard (1794, Parijs; 1852, Parijs), zoon van L. Cl. M. Richard (zie Richardĭa Kth [K. S. Kunth]) en diens opvolger als hoogleeraar te Parijs, schrijver van vele belangrijke bot. werken.
Richardsonia Richardsónia Kth [K. S. Kunth], – genoemd naar R. Richardson (1663, North Bierly bij Bradford, Yorkshire, Engeland; 1741, North Bierly), medicus, schrijver van eenige bot. publicaties.
richardsonii richardsónii, – 2e nv. van Richardsonĭus, Latinizeering van Richardson: van Richardson, gevonden door Richardson, genoemd naar Richardson. – Polemonĭum – R. Grah. [R. Graham] is genoemd naar Sir John Richardson (1787, Dumfries, Z.O.-Schotland; 1865, Grasmere, N.-Engeland), medicus, deelnemer aan den eersten (1819) en tweeden (1825-28) tocht van John Franklin en aan een poolexpeditie van 1851, op welke tochten hij vele planten, waaronder de naar hem genoemde, verzamelde.
Richetia Richétia Heim [Frédéric Louis Heim (1869, Metz; X)], – genoemd naar Ch. R. Richet (1850, Parijs; 1935, Parijs), verdienstelijk dierphysioloog, van 1887-1927 hoogleeraar in de physiologie te Parijs, sedert 1898 lid van de Académie de Médecine, sedert 1914 van de Académie des Sciences, schrijver van vele zoöl. publicaties, voorts van eenige werken op maatschappelijk gebied, alsmede van gedichten en romans.
richii ríchii, – 2e nv. van Richĭus, Latinizeering van Rich: van Rich, genoemd naar Rich. Cupanĭa – A. Gray [Asa Gray] is genoemd naar A. Richard (zie richardiānus), die zijn naam vaak tot A. Rich. afkortte. Den auteur der soort, Asa Gray (zie Graya), was schijnbaar onbekend, dat Rich. een afkorting was.
ricinifolius ricinifólius (-a, -um), – van Ricĭnus, plantengesl. (Euphorbiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Ricĭnus.
Ricinocarpus Ricinocárpus O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van Ricĭnus, plantengesl. (Euphorbiacĕae); Gr. karpos, vrucht: plant met vruchten als die van een Ricĭnus.
ricinoides ricinoídes, – van Ricĭnus, plantengesl. (Euphorbiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ricĭnus-achtig.
Ricinus Rícinus L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, ook teek. Beweerd wordt wel, dat de plant zoo genoemd is, omdat haar zaden op (van bloed gezwollen) teken gelijken. – Anderen brengen het woord Ricĭnus in verband met kiki, een oud-Egyptische naam voor de plant.
ridleyanus ridleyánus (-a, -um), – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Henry Nicholas Ridley (1855, West- | |
| |
-Harling, Norfolk, Engeland; X), van 1880-87 assistent aan de bot. afdeeling van het British Museum te Londen, van 1888-1911 directeur van den bot. tuin te Singapore, dien hij zeer verrijkte. In 1887 maakte hij met twee anderen een tocht naar het eiland Fernando de Noronha (bij de N.O. punt van Z.-Amerika) om de flora, fauna en mineralen ervan te onderzoeken. Van Singapore uit bereisde hij het Mal. Schiereiland, Java, Sumatra, Bórneo, de Cocos- of Keeling-eilanden (groep van 33 eilanden; ±97° O.L.; 12-13° Z.B.; in 1689 ontdekt door kapitein Keeling) en het Christmaseiland (ruim 105° O.L.; ±10 1/2° Z.B.); op deze reizen bracht hij een herbarium van ongeveer 50 000 nummers bijeen. Hij maakte zich uitermate verdienstelijk voor de rubbercultuur (Hevēa), zoowel door het uitwerken eener goede tapmethode als door het propaganda maken voor de cultuur bij de planters, waardoor hij den grond legde tot de tegenwoordige reusachtige rubberindustrie in tropisch Azië. Voorts schreef hij vele bot. publicaties, o.a. Materials for a Flora of the Malayan Peninsula, Monocotyledons (1907-08), Spices (1912), Flora of the Malayan Peninsula (1922-25) en Dispersal of Plants throughout the World (1930), verder tal van tijdschriftartikelen. – De schrijver van dit woordenboek dankt hem tal van waardevolle nasporingen en inlichtingen.
Ridleyella Ridleyélla Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – genoemd naar H. N. Ridley (zie ridleyānus).
ridleyi ridléýi, – 2e nv. van Ridleyus, Latinizeering van Ridley: van Ridley, gevonden door Ridley, genoemd naar Ridley. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar H. N. Ridley (zie ridleyānus).
Ridolfia Ridólfia Moris [G. G. Moris], – genoemd naar markies Cosimo Ridolfi (1769, Florence; 1844, Pisa), schrijver van een catalŏgus van in den bot. tuin te Bibbiani bij Florence gekweekte planten.
Riedelia Riedélia Oliv. [D. Oliver] (Zingiberacĕae), – genoemd naar J. G. Fr. Riedel (1832, Tondano, Minahasa, N.O.-Celébes; 1911, Batavia), die na opleiding in Europa in 1853 in den Nederlandschind. staatsdienst trad en in de Minahasa werd geplaatst. In 1864 werd hij assistent-resident van Gorontalo, later assistent-resident van Biliton, vervolgens resident van Timor, eindelijk van Ambon; in 1883 werd hij gepensionneerd. Hij verzamelde planten, waaronder de naar hem genoemde, in de Minahasa, op Biliton en in Bórneo.
Riedelia Riedélia Trin. [K. B. Trinius] (Graminĕae), – genoemd naar L. Riedel (1790, Berlijn; 1861, São Christovão, a/d O. kust van Brazilië op ±11° Z.B.), tuinbouwkundige, die in 1811 in opdracht der Petersburgsche Akademie met Von Langsdorff (zie Langsdorffĭa) naar Brazilië vertrok, waar hij tot 1836 groote bot. verzamelingen bijeenbracht. In 1836 werd hij benoemd tot directeur van het stadspark (Paseo publico) te Rio de Janeiro (O. kust van Z.-Amerika; ±23° Z.B.), welke betrekking hij in 1858 nederlegde. Hij werd opgevolgd door Glaziou (zie glaziovĭi).
riedelianus riedeliánus (-a, -um), – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar J. G. Fr. Riedel (zie Riedelĭa Oliv. [D. Oliver]).
riedelii riedélii, – 2e nv. van Riedelĭus, Latinizeering van Riedel: van Riedel, gevonden door Riedel, genoemd naar Riedel. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar J. G. Fr. Riedel (zie Riedelĭa Oliv. [D. Oliver]).
riedleanus riedleánus (-a, -um) (Polystĭchum – Gaud. [Ch. Gaudichot-Beaupré]), – genoemd naar A. Riedlé [1775, Yrsee bij Ausbourg (? Irsee bij Kaufbeuren, Beieren); 1801, Koepang, Timor], tuinman van den Jardin des Plantes te Parijs, toegevoegd aan de Fr. expeditie, welke onder leiding van kapitein Baudin van 1796-98 de Kanarische eilanden, Trinidád, St. Thomas en Portorico bezocht, en in 1800 aan een tweede expeditie op de korvetten Le Naturaliste en Le Géographe onder bevel van denzelfden kapitein naar China en de Stille Zuidzee, aan welke expeditie ook Leschenault de la Tour (zie leschenaultiānus), Guichenot (zie guichenotiānus) en Sautier (zie Sautiēra) deel namen. – Op de uitreis hield de expeditie van 21 Aug. tot 13 Nov. 1801 verblijf op Timor, waar Riedlé, na in de omgeving van Koepang planten verzameld te hebben, op 21 Oct. aan malaria overleed; hij werd te Koepang begraven. Sautier werd eveneens door malaria aangetast en overleed enkele dagen na het vertrek van Timor naar Nieuw-Holland.
riedlei riedléi, – 2e nv. van Riedlēus, Latinizeering van Riedlé: van Riedlé, gevonden door Riedlé, genoemd naar Riedlé. Dubrueilĭa – Decsne [J. Decaisne] is genoemd naar A. Riedlé (zie riedleānus).
Riedleia / Riedleja Riedléía A. P. DC. [A. P. de Candolle] / Riedléja Hassk. [J. K. Hasskarl], – genoemd naar A. Riedlé (zie riedleānus).
riedlianus riedliánus (-a, -um) (Nephrodĭum – Th. Moore [Th. Moore]), – foutief voor riedleānus.
rigens rigens, – van Lat. rigēre, stijf zijn: stijf.
rigescens rigéscens, – van Lat. rigescĕre (van rigēre, stijf zijn), stijf beginnen te worden: beginnend stijf te worden; tamelijk stijf.
rigida rígida, – zie rigĭdus.
rigidicaulis rigidicáúlis (-is, -e), – van Lat. rigĭdus, stijf; caulis, stengel, steel: stijfstengelig, stijfstelig.
rigidifilus rigidífilus (-a, -um), – van Lat. rigĭdus, stijf; fĭlum, draad: stijve draden dragend (langs den rand der kroonbladen bv.).
rigidiflorus rigidiflórus (-a, -um), – van Lat. rigĭdus, stijf; flos (flōris), bloem: stijfbloemig.
rigidifolius rigidifólius (-a, -um), – van Lat. rigĭdus, stijf; folĭum, blad: stijfbladig.
rigidifrons rigĭdifrons, – van Lat. rigĭdus, stijf; frons, loof, gebladerte: stijfbladig.
rigidipes rigídipes, – van Lat. rigĭdus, stijf; pes, voet, steel: stijfvoetig, stijfstelig.
rigidissimus rigidíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. rigĭdus, stijf: zeer stijf.
rigidiusculus / rigidulus rigidiúsculus (-a, -um) / rigídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. rigĭdus, stijf; tamelijk stijf; eenigszins stijf.
rigidus rígidus (-a, -um), – van Lat. rigēre, stijf zijn: stijf.
Rigiolepis Rigiólepis, – zie Rhigiolĕpis.
rima rima, – Philipp. plantennaam.
rimannii rimánnii, – 2e nv. van Rimannĭus, Latinizeering van Rimann: van Rimann, gevonden door Rimann, genoemd naar Rimann. – Dendrobĭum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] en Erĭa – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] zijn genoemd naar Rimann, in de tachtiger jaren der 19de eeuw plantenverzamelaar voor de Eng. kweekersfirma Sander & Sons te St. Albans bij Londen. – Op navraag bij die fima (1932) werd mij geantwoord, dat men zich hem niet meer herinnerde, doch wel meende dat hij eenmaal voor de firma verzameld had.
rimbo rimbo, – (Mal.) wildernis. – Als soortnaam gebezigd voor een in een wildernis aangetroffen plant.
rimestadianus rimestadiánus (-a, -um), – zie rimestadtiānus.
rimestadtianus rimestadtiánus (-a, -um) (Phalaenopsis – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – genoemd naar Rimestadt te Malang, die omstreeks 1900 orchideeën uit Java in Europa importeerde. Hij zond vele planten aan de firma Sander & Sons te St. Albans bij Londen. Overigens is mij niets | |
| |
van hem bekend.
rimosus rimósus (-a, -um), – van Lat. rima, spleet, barst, reet: vol spleten, barsten, reten.
rindjanensis / rindjanicus / rindjaniensis rindjanénsis (-is, -e) / rindjánicus (-a, -um) / rindjaniénsis (-is, -e), – afkomstig van den 3775 hoogen vulkaan Rindjáni in N.-Lombok of daar het eerst gevonden.
rindu rindu, – Soend. plantennaam (rindoe).
ringens ringens, – van Lat. ringi, den mond opensperren, wijd gapen: wijd gapend, (als bot. term) grijnzend. Vgl. personātus.
ringo ringo, – Jap. volksnaam eener appelsoort.
Rinorea Rinórea Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl. geeft bij den naam geenerlei toelichting.
rioensis / riouwensis / riowensis rioénsis (-is, -e) / riouwénsis (-is, -e) / riowénsis (-is, -e), – afkomstig van den Riouw-Archipel (Z.O. van Singapore) of daar het eerst gevonden.
riparius ripárius (-a, -um), – van Lat. ripa, oever, waterkant: aan waterkanten groeiend, oever-.
ripicola ripícola (znw), – van Lat. ripa, oever, waterkant; cŏlĕre, wonen, bewonen: waterkanten bewonende, dwz. aan waterkanten groeiende plant.
ripicolus ripícolus (-a, -um), – van Lat. ripa, oever, waterkant; cŏlĕre, wonen, bewonen: waterkanten bewonend, dwz. aan waterkanten groeiend.
Ripidium Ripídium, – zie Rhipidĭum.
ririei riríei, – 2e nv. van Ririĕus, Latinizeering van Ririe: van Ririe, genoemd naar Ririe. -Rhododendron – Hemsl. et E. H. Wils. [W. Botting Hemsley en E. H. Wilson] is genoemd naar B. Ririe, zendeling te Kia-ting in Sze-tsjoean (= Szechuan; zie szechuanĭcus) in China; bijna 104º O.L.; ruim 29 1/2º N.B., die aan den ontdekker der plant, E. H. Wilson (zie wilsōni), tijdens diens tweede reis in China (1903-05) groote diensten bewezen had. Overigens is mij niets van hem bekend.
ritchiei ritchíei, – 2e nv. van Ritchiĕus, Latinizeering van Ritchie: van Ritchie, gevonden door Ritchie, genoemd naar Ritchie. – Bruguiēra – Merr. [E. D. Merrill] is genoemd naar John W. Ritchie (1871, Sparta, Illinois, U.S.A.; X) van 1902-07 onderwijzer in de Philippijnen, waar hij voor Merrill (zie Elmerrillĭa) aanzienlijke bot. verzamelingen bijeenbracht. Thans (1933) woont hij te Yonkers (New York), waar hij verbonden is aan de World Book Company.
ritro ritro, – Latinizeering van den ouden, Gr. plantennaam rutros, waarmede een gedoornde of gestekelde plant werd aangeduid, welker identiteit niet vast staat.
ritschlianus ritschlíanus (-a, -um) (Viola – Becker [Wilhelm Becker (1874, Halberstadt; 1928, Kirchmoeser bij Brandenburg), leeraar nat. historie]), – genoemd naar G. A. Ritschl (1816, Berlijn; 1866, Posen), leeraar bij het Middelbaar Onderwijs te Posen, bekend door zijn studiën over bastaarden in het plantenrijk, schrijver eener flora van Posen.
riuminianus riuminiánus (-a, -um) (Cycas – Porté [M. Porte]), – in 1863 genoemd naar Riumin, toen voorzitter van het Tuinbouwkundig Genootschap te Moskou. Overigens is mij van hem niets bekend.
rivalis rivális (-is, -e), -van Lat. rivus, beek, waterleiding: aan beken of waterleidingen groeiend.
Rivea Rívea Choisy [J. D. Choisy], – genoemd naar A. A. de la Rive (1801, Genève; 1873, Genève) sinds 1823 hoogleeraar in de natuurkunde te Genève, collega van Choisy (zie choisyānus), den auteur van het gesl., uitvinder (1836) der galvanoplastiek, opsteller eener theorie over het Noorderlicht, actief deelnemer aan het staatkundig leven van Zwitserland, schrijver van vele wetensch. publicaties.
rivieri riviéri, – 2e nv. van Riviērus, Latinizeering van Rivière: van Rivière, genoemd naar Rivère. – Amorphophallus – Dur. [M. Ch. Durieu de Maisonneuve (1796-1878), directeur van den bot. tuin van Bordeaux] is genoemd naar Aug. Riviere (?, ?; 1877, Parijs), hortulanus van den Jardin du Luxembourg te Parijs, schrijver van tuinbouwkundige en andere artikelen.
Rivina Rivína L. [C. Linnaeus], – genoemd naar A. Q. Bachmann (1652, Leipzig; 1723, Leipzig), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Rivīnus (van rivus, beek, D.: Bach), hoogleeraar in de plantkunde te Leipzig, schrijver van vele bot. werken, met Tournefort (zie Tournefortĭa) de schepper van het tegenwoordige geslachtsbegrip.
rivinianus riviniánus (-a, -um) (Viŏla – Rchb. [H. G. L. Reichenbach]), – genoemd naar A. Q. Bachmann (zie Rivīna).
rivularis rivuláris (-is, -e), – van Lat. rivŭlus (verkleinw. van rivus, beek), beekje: aan beekjes groeiend.
robelinii robelínii, – foutief voor roebelinĭi.
Robergia / Robergia Robérgia Roxb. [W. Roxburgh] / Robérgia Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – genoemd naar Lars Roberg (1664, Stockholm; 1742, Upsála), hoogleeraar te Upsála, schrijver van publicaties.
robertianus robertiánus (-a, -um), – 1. (Geranĭum – L. [C. Linnaeus]), – genoemd naar den Heiligen Robertus, die de geneeskrachtige eigenschappen der plant ontdekt en bekend gemaakt zou hebben. – Zij werd, en wordt nog wel, aangewend tegen bindvliesontsteking, neusbloedingen, uitslag, dysenterie, gezwellen, aangezichtspijn, koorts, jicht, nier- en blaasaandoeningen. – De H. Robertus (OHD. = de roemrijke = Hrodbertus, Hrodperht, Hrodprecht, Robert, Rupert, Ruppert, Ruprecht) (?,?; 718, Salzburg in Oostenrijk), was de eerste bisschop van Salzburg, beroemd als bekeerder van heidenen, stichter van kerken en kloosters en eerste ontginner der Salzburgerzoutmijnen, waarom hij vaak wordt afgebeeld met een zoutvaatje in de hand. Zijn naamdag valt op 24 Sept. 2. (Dryoptĕris – Christensen [C. Fr. A. Christensen]), zoo genoemd, omdat de plant in geur overeenkomt met Geranĭum – L. [C. Linnaeus] Zie sub 1. 3. (Andropōgon – Steud. [C. G. Steudel]), – genoemd naar Robert Brown (zie browniānus 1).
Robinia Robínia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Robin (1550, Parijs; 1629, Parijs), hovenier van Hendrik III, Hendrik IV en Lodewijk XIII van Frankrijk, organisator van den bot. tuin der medische faculteit te Parijs, die de plant in 1600 uit Virginië naar Parijs overgebracht zou hebben. – Men vindt echter ook vermeld, dat het eerste ex. in 1635 te Parijs geplant zou zijn door zijn zoon en opvolger, Vespasien Robin (1579, Parijs; 1662, Parijs).
robinsonianus robinsoniánus (-a, -um) (Calămus – Becc. [Odoardo Beccari]), – genoemd naar Ch. B. Robinson (1871, Pictou, Nova Scotia; 1913, Ambon), verbonden aan het Bureau of Science te Manilla, schrijver van vele publicaties. Bij het verrichten van een floristisch onderzoek op Ambon, ter identificatie van door Rumphius (zie Rumphĭa) beschreven planten, werd hij, toen hij onvergezeld een tocht maakte, door eenige inboorlingen, die hem uit domme bijgelovigheid voor een kinderroover aanzagen, vermoord en in zee geworpen.
robinsonii robinsónii, – 2e nv. van Robinsonĭus, Latinizeering van Robinson: van Robinson, gevonden door Robinson, genoemd naar Robinson. 1. [Macrosōlen – Dans. [B. H. Danser] (= Elytranthe – Gamble [J. S. Gamble (1847-1925) ambtenaar bij het boschwezen in Eng. Indië]); – Lettsomĭa – Ridl. [H. N. Ridley]; – Symplŏcos – Ridl. [H. N. Ridley]], – genoemd naar H. Ch. Robinson (1874, Liverpool; 1929, Oxford), zoöloog, van 1906-26 directeur van het Federated Malay States Museum te Kwala Loempoer, die op zijn vele zoölogische verzameltochten (hij beklom o.a. in 1906 als eerste Europeaan den Goenoeng Tahan, den hoogsten en moei- | |
| |
lijkst toegankelijken top van het Mal. Schiereiland) ook planten verzamelde. Op het tijdstip van zijn dood was hij bezig met de uitgave van een werk over de vogels van het Mal. Schiereiland, dat voortgezet wordt door Boden Kloss (zie bodenĭi). 2. (Adiantum – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]; – Aglaĭa – Merr. [E. D. Merrill]; – Dissochaeta – Merr. [E. D. Merrill]; Hugonĭa – Merr. [E. D. Merrill]; Lepidagăthis – Merr. [E. D. Merrill]; – Henslowĭa – Merr. [E. D. Merrill]; – Macaranga – Merr. [E. D. Merrill]; Maesa – Merr. [E. D. Merrill]; Microstȳlis – J. J. S. [J. J. Smith]; – Phalaenopsis – J. J. S. [J. J. Smith]; – Platanthēra – J. S. S. [J. J. Smith]; Rubus – Merr. [E. D. Merrill]; Selaginella – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]; – Strychnos – Hill [Walter Hill (1820-1904), directeur van den bot. tuin van Brisbane]; – Vincentĭa – Merr. [E. D. Merrill]), – genoemd naar haar ontdekker, Ch. B. Robinson (zie robisoniānus).
Robiquetia Robiquétia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar P. J. Robiquet (1780, Rennes; 1840, Parijs), apotheker, hoogleeraar in de pharmakologie te Parijs.
robur robur, – (Lat.) hard hout, eikenhout, kracht.
robusta robústa, – zie robustus.
robustior robústior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. robustus, stevig: steviger dan gewoonlijk; vrij stevig.
robustipes robústipes, – van Lat. robustus, stevig, krachtig; pes, voet, steel: met stevigen steel.
robustius robústius, – zie robustĭor.
robustus robústus (-a, -um), – van Lat. robur, kracht: krachtig.
Rocama Rócama Forsk. [P. Forskål], – Lat. transcr. van den Arab. plantennaam rókama.
Rochea Róchea A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar François Dela-Roche (?. ?.; 1813, Parijs), medicus-botanicus, schrijver van een bot. publicatie en van den tekst van deel 5 en 6 van Redouté’s Les Liliacées.
Rochelia Rochélia Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – genoemd naar A. Rochel (1770; Neunkirchen am Steinfeld, Neder-Oostenrijk; 1847, Grätz), medicus-botanicus, van 1820-40 hortolanus van den bot. tuin van Budapest, verdienstelijk kenner der flora van Hongarije, schrijver van eenige bot. publicaties.
rochelianus rocheliánus (-a, -um) (Saxifrăga – Sternb. [K. M. graaf Von Sternberg]), – genoemd naar A. Rochel (zie Rochelĭa).
rochussenii rochussénii, – 2e nv. van Rochussenĭus, Latinizeering van Rochussen: van Rochussen, genoemd naar Rochussen. – Coelogўne – De Vr. [W. H. de Vriese] en Rafflesĭa – T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] zijn genoemd naar J. J. Rochussen (1797, Etten bij Breda; 1871, ’s Gravenhage), eerst werkzaam ten behoeve van den handel, van 1840-43 minister van financiën, van 1843-45 buitengewoon gezant te Brussel, van 1845-51 gouverneur-generaal van Ned. Indië, als zoodanig de eerste, die brak met het systeem van niet-bemoeienis met de politieke aangelegenheden der Buitenbezittingen, ijverig bevorderaar van het natuurkundig onderzoek van Ned. Indië, beschermer van Junghuhn (zie Junghuhnĭa), in 1858 benoemd tot minister van koloniën, schrijver over koloniale aangelegenheden.
rodeckianus rodeckiánus (-a, -um) (Calathĕa – K. Schum. [K. M. Schumann]), – genoemd naar Em. Rodigas (niet Rodecke) [1831, St.-Trond = Sint-Trui(d)en, ongeveer halverwege tusschen Brussel en Maastricht; 1902, Gent], directeur eener Middelbare Tuinbouwschool, schrijver van tuinbouwkundige artikelen.
Rodgersia Rodgérsia A. Gray [Asa Gray], – genoemd naar John Rodgers (1812, in Harford County, Maryland; 1882, Washington, District of Columbia, Z.W. van Báltimore), die in 1828 in dienst trad op de Amer. oorlogsvloot en in 1869 bevorderd werd tot schout-bij-nacht. Als luitenant-ter-zee was hij van 1852-55 leider der United States North Pacific Exploring Expedition, op welken tocht het naar hem genoemde gesl. ontdekt werd.
rodocarpus rodocárpus (-a, -um), – zie rhodocarpus.
roebelinii roebelínii (-a, -um), – 2e nv. van Roebelinĭus, Latinizeering van Roebelin: van Roebelin, gevonden door Roebelin, genoemd naar Roebelin. – Aglaonēma – Gentil [Louis Gentil (1874, Luik; X), chef de cultures aan den bot. tuin te Brussel] en Phoenix – O’Brien [James O’Brien] zijn genoemd naar den Zwitser Roebelin, in de tachtiger jaren der negentiende eeuw plantenverzamelaar voor de bloemkweekersfirma Sander & Sons (zie sandēri); later begon hij eigen zaken in Bangkok. – Hij zond vele orchideeën van de Philippijnen en andere Oostersche landen naar Europa en overleed in N.-Siam, op een reis ondernomen om een nieuwe variëteit van Vanda coerulĕa te verzamelen. Overigens is mij van hem niets bekend.
roemeri roeméri, – 2e nv. van Roemērus, Latinizeering van Von Römer: van Von Römer, gevonden door Von Römer, genoemd naar Von Römer. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar L. S. A. M. von Römer (1873, Kampen; X), van 1903-06 werkzaam als psychiater te Amsterdam, van 1906-13 als officier van gezondheid bij de Kon. Ned. Marine, in 1913 overgegaan (als inspecteur) naar den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst in Ned. Indië, van 1930 tot aan zijn pensionneering in 1932 hoofd-gouvernementsarts bij den Dienst der Volksgezondheid te Bondowoso, thans arts te Malang, schrijver van vele publicaties, vooral op medisch en genealogisch gebied. In 1909/10 nam hij deel aan een expeditie naar Z.-Nieuw-Guinea, waar hij 1350 planten bijeenbracht; in 1911 verzamelde hij op Nias. De schrijver van dit woordenboek dankt hem vele waardevolle inlichtingen.
Roemeria Roeméria Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808)], – genoemd naar J. J. Roemer (1763, Zürich; 1819, Zürich), hoogleeraar in de plantkunde te Zürich, schrijver van bot. werken, uitgever, te zamen met Schultes (zie schultesiānus) van den 16den druk van Linnaeus’ (zie Linnaea) Systēma Vegetabilĭum.
roemerianus roemeriánus (-a, -um), – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar L. S. A. M. von Römer (zie roemēri).
roemerii roemérii, – 2e nv. van Roemerĭus, Latinizeering van Von Römer: van Von Römer, gevonden door Von Römer, genoemd naar Von Römer. – Nederlandschind. planten van deze naam zijn genoemd naar L. S. A. M. von Römer (zie roemēri).
roeperianus roeperiánus (-a, -um) (Microēlus – W. et A. [R. Wight en G. A. Walker]), – genoemd naar J. A. Chr. Roeper (1801, Doberan, W. van Rostock; 1885, Rostock), hoogleeraar in de plantkunde te Rostock, verdienstelijk morpholoog en systematicus, schrijver van verscheidene bot. publicaties.
roeszli roeszli, – 2e nv. van Roeszlus, Latinizeering van Röszl: van Röszl, gevonden door Röszl, genoemd naar Röszl. – Ribes – Regel [E. A. von Regel] is genoemd naar den ontdekker der plant, B. Röszl (1825, ?; 1885, Smichow bij Praag), tuinbouwkundige, die N.-Amerika en tropisch Amerika van Mexico tot Perú bereisde en uit die landen vele planten, waaronder de naar hem genoemde, naar Europa overbracht.
roeszlianus roeszliánus (-a, -um) (Dalechampĭa – M. A. [J. Müller van Aargau]), genoemd naar den ontdekker der plant, B. Röszl (zie roeszli).
roettleri roettléri (Polygŏnum – Roth [A. W. Roth]), – foutief voor rottlēri.
rogeri rogéri, – 2e nv. van Rogērus, Latinizeering van Roger: van Roger, gevonden door Roger, genoemd naar Roger. – Ipomoea – Choisy [J. D. Choisy] werd in 1845 genoemd naar Roger, van wien mij niets bekend is dan, dat hij de plant in Senegambië had gevonden.
rogieri rogirie, – 2e nv. van Rogiērus, Latinizeering van Rogier: van Rogier, genoemd naar Rogier.- Barbacenĭa – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] is genoemd naar Rogier, van wien mij niets bekend is.
| |
| |
rohanianus rohaniánus (-a, -um) (Aërides – Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – Renanthēra – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd (resp. in 1884 en 1858) naar Prins Camille de Rohan, bezitter van een der fraaiste tuinen en parken der wereld te Sichrow [in Czecho-Slovakije (Boheme); ±15º5´ O.L.; ±50º37´ N.B.], “enthousiast liefhebber, kenner en verzamelaar van planten.”
Rohdea Róhdea Roth [A. W. Roth], – in 1821 genoemd naar Michael Rohde (1782, Bremen; 1812, Bremen), schrijver van een werk over kina (1804).
rohitoca / rohituka rohitóca / rohitúka, – Sanskr. plantennaam (rohituka).
Rolandra Rolándra Rottb. [Chr. Fr. Rottböll], – genoemd naar Daniel Rolander (1725-93), Deen, die te Upsála onder Linnaeus (zie Linnaea) kwam studeeren en zoozeer diens vertrouwen en genegenheid won, dat deze hem tot huisonderwijzer bij zijn zoon aanstelde. Hij wijdde zich met grooten ijver aan de studie der natuur, vooral aan entomologie, en deed op dit gebied belangrijke waarnemingen. – Toen C. G. Dalberg (zie dalbergīa), een in Suriname wonend Zw. officier, in 1754 een bezoek aan zijn vaderland bracht, bood hij Linnaeus aan een jong natuuronderzoeker, die naar Suriname wilde reizen, kosteloos in zijn huis optenemen; Linnaeus koos daarvoor Rolander uit. Toen deze uit Suriname terugkeerde, bracht hij vandaar een bloempot mede, met een cactus, waarop zich levende cochenilleschildluizen bevonden. Hij zond dien aan Linnaeus, die zeer verlangde de hem onbekende dieren te zien. Doch diens overijverige hortulanus verplantte den cactus en “zuiverde” dien van het “ongedierte”, zoodat de schildluizen verloren gingen, vóór Linnaeus ze onder oogen kreeg. Zoo verzwond diens hoop ze in zijn oranjerie te kunnen kweeken, wat Linnaeus zich zoo aantrok, dat hij er zware hoofdpijn van kreeg.
rolfei rólfei, – 2e nv. van Rolfĕus, Latinizeering van Rolfe: van Rolfe, genoemd naar Rolfe. – Artabŏtrys – Vidal [Sebastian Vidal y Soler] en Gleditschĭa – Vidal [Sebastian Vidal y Soler] zijn genoemd naar R. A. Rolfe (1855, Ruddington, Notts. Engeland; 1921, Kew), assistent aan het Kew-Herbarium, orchideeënspecialist, schrijver van vele wetensch. publicaties.
rolfii rólfii, – 2e nv. van Rolfĭus, Latinizeering van Rolfe: van Rolfe, genoemd naar Rolfe. Planten van dezen naam zijn genoemd naar R. A. Rolfe (zie rolfĕi).
Rollinia Rollínia A. St.-Hil. [A. Fr. C. de Saint-Hilaire (1779-1853), Fr. plantkundige], – genoemd naar Ch. Rollin (1661, Parijs; 1741, Parijs), geschied- en letterkundige, hoogleeraar in de rhetorica te Parijs, bevorderaar van natuurstudie. Hij steunde Tournefort (zie Tournefortĭa) bij de uitgave van diens Institutiōnes rĕi herbarĭae.
rollinsonii rollinsónii (Vaccinĭum – Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)]), – foutief voor rollisonĭi.
rollisonii rollisónii, – 2e nv. van Rollisonĭus, Latinizeering van Rollison: van Rollison, genoemd naar Rollison. – Vaccinīum – Hook. f. [J. D. Hooker] werd in 1851 genoemd naar de gebroeders George Rollison (±1800, ?; 1880, Londen) en W. Rollison (?, ?; 1875, ?),eigenaars eener toen beroemde, in 1880 opgeheven kweekerij te Tooting (Londen), waar de naar hen genoemde plant gekweekt werd.
romana romána, – zie romānus.
romanetii romanétii, – 2e nv. van Romanetĭus, Latinizeering van Romanet: van Romanet, genoemd naar Romanet. – Vitis. – David [A. David] werd genoemd naar Romanet de Caillaud, kweeker te Périgneux (W. van St.-Etienne, Z.W. van Lyon), die de plant in 1881 en volgende jaren kweekte uit hem uit China toegezonden zaden.
romanus románus (-a, -um), – van Lat. Roma, Rome: Romeinsch.
romanzoffianus romanzoffiánus (-a, -um) (Cocos – Cham. [L. C. A. Chamisseau de Boncourt]), – genoemd naar vorst N. P. Romanzoff (Romanzow; Roumiantsov) (1754, ?; 1826, St.-Petersburg), in 1802 minister van handel, in 1807 minister van binnenlandsche zaken van Rusland, later rijkskanselier, die de door Von Kotzebue geleide expeditie der brik Rurik om de aarde (1815-18) bekostigde. Aan dien tocht nam de auteur der soort, Chamisso (zie Chamissŏa), als natuuronderzoeker deel. Romanzoff liet zijn bibliotheek en zijn verzamelingen na aan de stad Moskou.
romburghianus romburghiánus (-a, -um) (Alpinĭa – Valet. [Th. Valeton]; – Willughbeia – Pierre [L. Pierre]), – genoemd naar P. van Romburgh (1855, Leiden; X), van 1890-1903 chef der Afdeeling Cultuurtuin en Agricultuur-Chemisch Laboratorium van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, in welke kwaliteit hij op Java, Sumatra, Bórneo en Riouw rubberleverende planten verzamelde, van 1903-26 hoogleraar in de scheikunde te Utrecht, schrijver van scheikundige publicaties. Thans (1935) woont hij te Baarn.
romburghii rombúrghii, – 2e nv van Romburghĭus, Latinizeering van Van Romburgh: van Van Romburgh, gevonden door Van Romburgh, genoemd naar Van Romburgh. – Bulbophyllum – J. J. S. [J. J. Smith] en Hymenolŏphus – Boerl. [J. G. Boerlage] zijn genoemd naar P. van Romburgh (zie romburghiānus).
Romneya Romnéýa Harv. [W. H. Harvey], – genoemd naar Thomas Romney Robinson (1792, Dublin; 1882, Armagh, Z.W. van Belfast), sterrekundige verbonden aan het observatorium te Armagh, beroemd door zijn plaatsbepaling van zeer vele sterren.
Romulea Romúlea Maratti [G. Maratti], – genoemd naar Romŭlus, den mythischen stichter (met Remus; 753 v. Chr.) en eersten koning van Rome.
Rondeletia Rondelétia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar G. Rondelet (1506 of 1507, Montpellier; 1566, Réalmont tussschen Toulouse en Montpellier), kanselier der universiteit van Montpellier, leermeester van vele in hun tijd beroemde botanici, o.a. de gebr. Bauhin (zie Bauhinĭa), De l’Écluse (zie Clusĭa), Dalechamps (zie Dalechampĭa), De l’Obel (zie Lobelĭa) en andere.
rondeletii rondelétii, – 2e nv. van Rondeletĭus, Latinizeering van Rondelet: van Rondelet, genoemd naar Rondelet. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar G. Rondelet (zie Rondeletĭa).
rooseboomii rooseboómii, – 2e nv. van Rooseboomĭus, Latinizeering van Rooseboom: van Rooseboom, genoemd naar Rooseboom. – Canarĭum – Hochr. [B. P. G. Hochreutiner] is genoemd naar W. Rooseboom (1843, Amsterdam; 1920, ’s Gravenhage), in 1861 benoemd tot 2den luitenant der genie bij het Ned. leger, opgeklommen tot generaal-majoor, van 1899-1904 gouverneur-generaal van Ned. Indië, krachtig bevorderaar van de pacificatie dier bezitting, van den landbouw, van het onderwijs en van de wetenschappen [hij maakte o.a. den tocht der Saresin’s (zie sarasinĭi) door Celébes in 1902/03 mogelijk]. Onder zijn bestuur werden het Rechtswezen en het Binnenlansch Bestuur gereorganiseerd, werd de Gouvernementspandhuisdienst ingevoerd en werd een commissie ingesteld voor het onderzoek der oorzaken naar de (niet bestaand blijkende) mindere welvaart der inlandsche bevolking van Java. Van 1906-17 was hij voorzitter van het Curatorium der Nederlandschind. Bestuursacademie. – Hij schreef eenige krijgskundige en andere werken.
ropalo- ropalo-, zie rhopalo-.
Rophostemon Rophostémon, – zie Rhophostēmon.
roridus róridus (-a, -um), – van Lat. ros (roris), dauw: bedauwd, berijpt, met een dunne waslaag overtogen.
| |
| |
Roripa / Rorippa Rorípa Adans. [M. Adanson] / Roríppa Scop. [J. A. Scopoli], – Latinizeering van den ouden, D. plantennaam Rorippen.
rorulentus roruléntus (-a, -um), – van Lat. ros (roris), dauw: bedauwd, berijpt, met een dunne waslaag overtogen.
Rosa Rosa L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, roos.
rosacea rosácea, – zie rosacĕus.
Rosaceae Rosáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Rosa geldt.
rosaceus rosáceus (-a, -um), – van Lat. rosa, roos: roosachtig, rozerood, op een roos gelijkend.
rosaef- rosaef-, – zie rosif-.
rosans rosans, – rozerood.
rosa sinensis rosa sinénsis, – van Lat. rosa, roos; sinensis (zie aldaar), Chineesch: Chineese roos.
rosatus rosátus (-a, -um), – van Lat. rosa, roos: van of met rozen bereid, in kleur of geur met rozen overeenkomend, rozerood, naar rozen riekend.
Roscoea Roscóëa Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar W. Roscoe (1753, Liverpool; 1831, Liverpool), stichter van den bot. tuin van Liverpool (1802), schrijver over Cannacĕae en Zingiberacĕae.
roscoeanus roscoëánus (-a, -um) (Canna – Hort. Berol. [van den (bot.) tuin te Berlijn, onder dezen naam in dien tuin gekweekt] ex Bouché [P. K. Bouché (1784-1856), inspecteur van den bot. tuin te Berlijn]), – genoemd naar W. Roscoe (zie Roscoĕa).
rosea rosea, – zie rosĕus.
roseans róseans, – van Lat. rosa, roos: rozerood.
roseatus roseátus (-a, -um), – van Lat. rosa, roos: in kleur of geur met rozen overeenkomend, rozerood, naar rozen riekend.
roseibracteus roseibrácteus (-a, -um), – van Lat. rosĕus, rozerood; bractĕa, schutblad: met rozeroode schutbladen.
roseibulbus roseibúlbus, – van Lat. rosĕus, rozerood; bulbus, bol: met rozeroode bollen of schijnknollen.
roseiflorus roseiflorus (-a, -um), – van Lat. rosĕus, rozerood; flos (floris), bloem: met rozeroode bloemen.
roseipes roséipes, – van Lat. rosĕus, rozerood; pes, voet, steel: met rozeroode voet of steel.
rosellus roséllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. rosĕus, rozerood: licht rozerood.
rosenbachianus rosenbachiánus (-a, -um) (Allĭum -Regel [E. A. von Regel]; – Iris – Regel [E. A. von Regel]), – in 1884 genoemd naar generaal N. O. van Rosenbach, gouverneur-generaal van Turkestan, van wien mij overigens niets bekend is.
rosenbergianus rosenbergiánus (-a, -um) (Uvarĭa – Scheff. [R. H. C. C. Scheffer]), – genoemd naar C. B. H. baron Von Rosenberg (1817, Darmstadt; 1888, ’s Gravenhage), die in 1840 als fuselier in Ned. Indië kwam en gedurende 16 jaren terreinopnamen verrichtte op Sumatra [van 1840-42 als assistent van Junghuhn (zie Junghuhnĭa)], later Nieuw-Guinea, Ceram en andere eilanden bereisde, ornithol. waarnemingen deed, planten verzamelde, waaronder de naar hem genoemde soorten (zie rosenbergĭi), en een aantal publicaties schreef op ethnol. en ornithol. gebied.
rosenbergii rosenbérgii, – 2e nv. van Rosenbergĭus, Latinizeering van Von Rosenberg: van Von Rosenberg, gevonden door Von Rosenberg, genoemd naar Von Rosenberg. – Dendrobĭum – Scheff. [R. H. C. C. Scheffer] is genoemd naar den ontdekker der plant, C. B. H. baron Von Rosenberg (zie rosenbergiānus).
rosenstockii rosenstóckii, – 2e nv. van Rosenstockĭus, Latinizeering van Rosenstock: van Rosenstock, genoemd naar Rosenstock. – Dennstaedtĭa – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]; – Nephrolĕpis – Brause [G. Brause] en Trichomănes – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] zijn genoemd naar E. Rosenstock (1856, Frankenberg, Kurhessen; X), lid van den Raad van Onderwijs met den titel van professor te Gotha, schrijver van vele publicaties over varens.
roseo-aeneus róseo-aéneus (-a, -um), – van Lat. rosĕus, rozerood; aënĕus, bronskleurig, koperrood: het midden houdend tusschen koperrood en bronskleurig; rozerood met bronskleurig.
roseocinctus roseosínctus (-a, -um), – van Lat. rosĕus, rozerood; cinctus, omgord, gerand: met een rozerooden gordel of rand.
roseo-flavidus róseo-flávidus (-a, -um), – van Lat. rosĕus, rozerood; flavĭdus, geelachtig: geelachtig rose; rozerood met geelachtig.
roseonervatus roseonervátus (-a, -um), – van Lat. rosĕus, rozerood; nervus, nerf: met rozeroode nerven (of aderen).
roseopunctatus roseopunctátus (-a, -um), – van Lat. rosĕus, rozerood; punctum, stip: met rozeroode stippels.
roseostriatus roseostriátus (-a, -um), – van Lat. rosĕus, rozerood; stria, streep: met rozeroode strepen.
roseus róseus (-a, -um), – van Lat. rosa, roos: roosachtig, rozerood.
rosiflorus rosiflórus (-a, -um), – van Lat. rosa, roos; flos (flōris), bloem: met roosachtige bloemen.
rosifolius rosifólius (-a, -um), – van Lat. rosa, roos; folĭum, blad: met bladeren als die eener roos.
rosmarinifolius rosmarinifólius (-a, -um), – van Rosmarīnus, plantengesl. (Labiātae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Rosmarīnus.
rosmariniformis rosmarinifórmis (-is, -e), – van Rosmarīnus, plantengesl. (Labiātae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Rosmarīnus, Rosmarīnus-achtig.
Rosmarinus Rosmarínus L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, oogenschijnlijk afgeleid van Lat. ros, dauw; marinus (van mare, zee), bij de zee behoorend: zeedauw. De plant zou dan zoo genoemd zijn, omdat zij veelvuldig voorkomt op kustrotsen, waar de uit zee opkomende nevels overheen strijken. – Anderen zien in deze verklaring een verwerpelijke volksetymologie en beschouwen het woord als een verbastering van Gr. rhôps murĭnê [van rhôps, struikgewas; murĭnos (van muron, geurige hars, myrrhe), geurig]: geurige struik. – Het Ned. rozemarijn is een verbastering van den Lat. naam.
rossicus róssicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Rossĭa, Rusland: Russisch.
Rostellaria Rostellária Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Lat. rostellum (verkleinw. van rostrum, snavel), snaveltje. – Het onderste helmhokje draagt een bij een snavel vergeleken spoor.
rostellatus rostellátus (-a, -um), – van Lat. rostellum (verkleinw. van rostrum, snavel), snaveltje: kort gesnaveld.
Rostellularia Rostellulária Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Lat. rostellŭlum (verkleinw. van rostellum (snaveltje), dat zelf weer een verkleinw. is van rostrum, snavel), zeer klein snaveltje. Het onderste helmhokje draagt een bij een snavel vergeleken spoor.
rostkovianus rostkoviánus (-a, -um) (Euphrasĭa -Hayne [Fr. G. Hayne (1763-1832), hoogleeraar te Berlijn]), – genoemd naar Fr. W. G. Rostkov(ĭus) (1770, ?; 1848, Stettin), medicus te Stettin, schrijver van vele bot. publicaties, o.a. te zamen met W. L. E. Schmidt (zie schmidtiānus) van een flora van Stettin (Flora Sedinensis). Hij was de eerste die de naar hem genoemde plant als soort onderscheidde.
rostratus rostrátus (-a, -um), – van Lat. rostrum, snavel, snebbe, nebbe: gesnaveld, genebd.
rostrifer / rostriferus róstrifer (rostrífera, rostríferum) / rostríferus (-a, -um), – van Lat. rostrum, snavel, snebbe, nebbe; ferre, dragen: een snavel dragend, gesnaveld, genebd.
Rotala Rotála L. [C. Linnaeus], – van Lat. rotālis (van rota, rad), van raderen voorzien. – De naam zinspeelt op de kransstandige, als spaken van een wiel uitstaande bladeren der eerstbeschreven soort, R. verticillāris L. [C. Linnaeus].
rotang rotang, – Mal. palmnaam (ten rechte rotan).
Rotantha Rotántha Baker [J. G. Baker], – van Lat. rota, rad; Gr. anthos, bloem: radbloem; plant met radvormige bloemkroon (dwz. met korte kroonbuis en vlak uitgespreiden, actinomorfen, diep ingesneden zoom). Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; | |
| |
Trochantha zou beter geweest zijn.
rotatus rotátus (-a, -um), – van Lat. rota, rad: radvormig.
rothertii rothértii, – 2e nv. van Rothertĭus, Latinizeering van Rothert: van Rothert, gevonden door Rothert, genoemd naar Rothert. – Selaginella – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] en Trichomănes – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] zijn genoemd naar Wl. Rothert (?, ?, 1916, St.-Petersburg), hoogleeraar te Riga en te Odessa, die in 1909 een langdurig bezoek aan Java bracht en daar de naar hem genoemde planten ontdekte. Hij verzamelde ook op de Aroe-eilanden (zie aruānus).
rothianus rothiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar A. W. Roth (1757, Dötlingen in Oldenburg; 1834, Bremen), arts te Vegesack bij Bremen, schrijver van vele bot. publicaties. Hij bewerkte o.a. de door B. Heyne (zie Heynĕa) in Eng. Indië verzamelde planten.
rothii rothii, – 2e nv. van Rothĭus, Latinizeering van Roth: van Roth, genoemd naar Roth. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar A. W. Roth. (zie rothiānus).
rothomagensis rothomagénsis (-is, -e), – zie rotomagensis.
rothschildianus rothschildiánus (-a, -um), – 1. (Cirropetălum – O’Brien [James O’Brien] = Bulbophyllum – J. J. S. [J. J. Smith]), – in 1895 genoemd naar Baron Lionel Walter Rothschild (1868, Londen; X), schrijver over de avifauna van het eiland Laysan (W.N.W. van den Hawaii-Archipel) en van andere zoöl. publicaties, bezitter van een groot zoöl. museum te Tring (N.W. van Londen). De naar hem genoemde plant had hij ingezonden op een door The Royal Horticultural Society gehouden tentoonstelling. 2. (Cypripedĭum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] = Paphiopedīlum – Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar te Heidelberg]), in 1888 genoemd naar baron Ferdinand James de Rothschild van Lodgehill te Aylesbury (O. van Oxford), Highsheriff van Buckingham, bezitter eener fraaie verzameling orchideeën, waaronder deze soort. Overigens is mij van hem niets bekend.
rothomagensis rothomagénsis (-is, -e), – van Rotomāgus, oud-Lat. naam voor Rouaan: Rouaansch.
rottboelli rottbóélli, – 2e nv. van Rottboellus, Latinizeering van Rottböll: van Rottböll, genoemd naar Rootböll. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Chr. Fr. Rottböll (1727, Hörbygaard op Seeland, Denemarken; 1797, Kopenhagen), leerling van Linnaeus (zie Linnaea), hoogleeraar in de plantkunde te Kopenhagen, schrijver van bot. publicaties.
Rottboellia Rottbóéllia L. f. [C. von Linné (1741-1815)], – genoemd naar Chr. Fr. Rottböll (zie rottboelli).
rottboellianus rottboelliánus (-a, -um) (Abildgaardĭa – Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck]), – genoemd naar Chr. Fr. Rottböll (zie rottboelli).
rottboellioides rottboellioídes, – van Rottboellĭa, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Rottboellĭa-achtig.
Rottlera Rottléra Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar J. P. Rottler (1749, Straatsburg; 1836, Vepery; voorstad van Madras), zendeling in Tranquebar (aan de O. kust van Voor-Indië op ±11º N.B.), oriëntalist. In 1788 hield hij verblijf op Ceylon; in 1795/96 verzamelde hij aan de kust van Coromandel (O. kust van Voor-Indië tusschen 10 en 16º N.B.)
rottlerii rottlérii, – 2e nv. van Rottlērus, Latinizeering van Rottler: van Rottler, gevonden door Rottler, genoemd naar Rottler. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. P. Rottler (zie Rottlēra).
rottlerianus rottleriánus (-a, -um) (Rhinacanthus – Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck]), – genoemd naar J. P. Rottler (zie Rottlēra).
rottleroides rottleroídes, – van Rottlēra, (voormalig) plantengesl. (Euphorbiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Rottlēra-achtig.
Rotula Rótula Lour. [J. Loureiro], – verkleinw. van Lat. rota, rad: raadje. – De naam zinspeelt op de kleine, radvormige bloemkroon.
rotunda rotúnda, – zie rotundus.
rotundatus rotundátus (-a, -um), – van Lat. rotindāre (van rotundus, rond), afgerond, rond.
rotundiflorus rotundiflórus (-a, -um), – van Lat. rotundus, rond; flos (flōris), bloem: rondbloemig.
rotundifolia rotundifólia, – zie rotundifolĭus.
rotundifoliatus rotundifolátus (-a, -um), – van Lat. rotundus, rond; folĭum, blad: rondbladig.
rotundifoliolatus rotundifoliolátus (-a, -um), – van Lat. rotundus, rond; foliŏlum (verkleinw. van folĭum, blad), blaadje: met ronde blaadjes.
rotundifolius rotundifólius (-a, -um), – van Lat. rotundus, rond; folĭum, blad: rondbladig.
rotundilobus rotundílobus (-a, -um), – van Lat. rotundus, rond; lŏbus, lob: rondlobbig.
rotundus rotúndus (-a, -um), – van Lat. rota, wiel: rond. – Bij Cypērus – L. [C. Linnaeus] en Kaempfēra – L. [C. Linnaeus] zinspeelt de soortnaam op den vorm der onderaardsche knolletjes.
Roucheria Rouchéria Planch. [J. E. Planchon], – genoemd naar J. A. Roucher (1745, Montpellier; 1794, geguillotineerd, Parijs), dichter, vriend van natuurstudie, “die in een tijd, dat deugd haar bezitter op het schavot kon brengen, in de bloemen, welke zijn dochter hem bracht, verlichting vond van de afgrijselijkheden eener revolutionnaire gevangenis.” Zijn meest bekende gedicht is Le Poème des Mois, waarin tal van bloemen worden vermeld. – Hij werd ter dood veroordeeld wegens monarchale gezindheid. – De overlevering wil, dat hij op de kar, welke hem naar het schavot voerde, zijn eveneens ter dood veroordeelden vriend, den dichter André Chenier aantrof, die hem ironisch begroette met de vier eerste regels van Racine’s Andromaque:
Oui, puisque je retrouve un ami si fidèle,
Ma fortune va prendre une face nouvelle;
Et déjà son courroux semble s’être adouci,
Depuis qu’elle a pris soin de nous rejoindre ici.
Roupala Roupála Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting.
Roupellia Roupéllia Wall. et Hook. [Nathan Wolff en W. J. Hooker], – genoemd naar mevr. A. E. Roupell, die in 1849 een plaatwerk uitgaf over de flora van Z.-Afrika. – De platen waren door haarzelve geteekend. Overigens is mij van haar niets bekend.
Rourea Roúrea Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – genoemd naar het kerspel Aurora in Fr. Guiana, in welks nabijheid de eerste soort van het gesl. gevonden werd.
Roureopsis Roureópsis Planch. [J. E. Planchon], – van Rourĕa, plantengesl. (Connaracĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Rourĕa gelijkend gesl.
rowellianus rowelliánus (-a, -um) (Ficus – King [G. King]), – in 1888 genoemd naar Dr. Irvine Rowell (?, ?; ?1892, ?Londen), van ±1878 – ±1890 Hoofd van den Geneeskundigen Dienst in de Straits Settlements, beviend met King (zie kingi), den auteur der soort. – In 1888 zond hij een aantal houtsoorten naar een tentoonstelling in Engeland.
Roxburghia Roxbúrghia Banks [J. Banks], – genoemd naar W. Roxburg (1751, Craigie, Ayrshire, Schotland; 1815, Edinburgh), medicus, in 1776 in dienst getreden bij de Eng. O.I. Compagnie, van 1793-1814 directeur van den bot. tuin te Calcutta, zeer verdienstelijk schrijver over flora van Eng. Indië. Zijn voornaamste werk, de uitnemende Flora Indĭca, kwam pas na zijn dood uit.
roxburghia roxbúrghia, – zie roxburghĭus.
roxburghianus roxburghiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar W. Roxburgh (zie Roxbúrghĭa).
roxburghii roxbúrghii, 2e nv. van Roxburghĭus, Latinizeering van Roxburgh: van Roxburgh, gevonden door Rox- | |
| |
burgh, genoemd naar Roxburgh. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar W. Roxburgh (zie Roxburghĭa).
roxburghius roxbúrghius (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar W. Roxburgh (zie Roxburghĭa).
Roxburgia Roxbúrgia, – foutief voor Roxburghĭa.
Roydsia Róýdsia Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar Sir John Royds (? 1750, Halifax; 1817, in Eng. Indië), rechter in het Hooggerechtshof van Bengalen, “ijverig botanicus en uitnemend weldoener der wetenschap”.
royeni royéni, – 2e nv. van Royēnus, Latinizeering van Van Royen: van Van Royen, genoemd naar Van Royen. – Melastŏma – Bl. [C. L. Blume] is genoemd naar A. van Royen (1704, Leiden; 1779, Leiden), van 1732-55 hoogleeraar in de plantkunde en de geneeskunde te Leiden, van 1755-75 alleen in de geneeskunde, schrijver van eenige bot. publicaties, voorts van Lat. gedichten.
royenianus royeniánus (-a, -um) (Fimbristўlis – Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck]), – genoemd naar (Van) Royen, uit wiens herbarium de plant afkomstig was. – Denkelijk is A. van Royen bedoeld (zie royēni).
royleanus royleánus (-a, -um) (Paspălum – Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck]), – genoemd naar J. Foroes Royle (1799, Cawnpore, ±80 1/2° O.L.; ±26 1/2° N.B.; 1858, Acton, Middlesex, Engeland), medicus, eerst officier van gezondheid in het Engelschind. leger, van 1823-31 directeur van den bot. tuin van Saharanpur (±77 1/2° O.L.; ±30° N.B.), later hoogleeraar te Londen, schrijver van eenige bot. werken.
roylei róýlei, – 2e nv. van Roylĕus, Latinizeering van Royle: van Royle, gevonden door Royle, genoemd naar Royle. – Impatĭens – Walp. [W. G. Walpers (1816-53), D. plantkundige] is genoemd naar J. Forbes Royle (zie royleānus).
royoc royoc (= roioc), – Sp., waarschijnlijk aan een der Westind. talen ontleende naam eener als purgeermiddel gebezigde plant.
Roystonia Roystónia Cook [Orator Fuller Cook (1867, Clyde, New York; X)], – in 1900 genoemd naar Roy Stone (1836, Staat New York; 1905, Staat New Jersey), ingenieur, die tijdens den Spaansch-Amerikaanschen oorlog van 1898 als generaal van een vrijwilligerscorps diende in het leger der Vereenigde Staten en als zoodanig geplaatst was op Portorico, waar hij zich verdienstelijk maakte door het aanleggen van wegen en het bouwen van bruggen.
rubellus rubéllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. ruber, rood: roodachtig.
rubens rubens, – van Lat. rubēre (van ruber, rood), rood zijn: rood.
ruber ruber (-ra, -rum), – (Lat.) rood.
ruberrimus rubérrimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. ruber, rood: fel rood.
rubescens rubéscens, – van Lat. rubescĕre (van rubēre, rood zijn), rood worden: rood wordend, roodachtig.
Rubia Rúbia L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. naam (van Lat. ruber, rood) voor de meekrap (Rubĭa tinctōrum L. [C. Linnaeus]). De wortel van eenige Rubĭa-soorten, ook die der Jav. Rubĭa cordifolĭa L. [C. Linnaeus], bevat een roode kleurstof. Meekrap werd vroeger in Europa veelvuldig als verfplant gekweekt, doch de uit haar bereide kleurstof is sinds lang verdrongen door andere.
rubiacea rubiácea, – zie rubiacĕus.
Rubiaceae Rubiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Rubĭa geldt.
rubiaceus rubiáceus (-a, -um), – van Rubĭa, plantengesl. (Rubiacĕae) of van Rubiacĕae (plantenfam.): Rubĭa-achtig; op een Rubiacĕa gelijkend.
rubicaulis rubicáúlis (-is, -e), – van Lat. rubus, braam, framboos; caulis, stengel: met stengels als die van een braam of framboos (gestekeld; bij uitbreiding: met scherpe wratten bezet).
rubicunda rubicúnda, – zie rubicundus.
rubicundipes rubicúndipes, – van Lat. rubicundus, helrood; pes, voet, steel: met helrooden voet of steel.
rubicundus rubicúndus (-a, -um), – (Lat.) helrood.
rubida rúbida, – zie rubĭdus.
rubidiflorus rubidiflórus (-a, -um), – van Lat. rubĭdus, donkerrood; flos (flōris), bloem: met donkerroode bloemen.
rubidus rúbidus (-a, -um), – van Lat. rubor, donkerroode kleur: donkerrood.
rubifer / rubiferus rúbifer (rubífera, rubíferum) / rubiferus (-a, -um), – van Lat. rubus, braam, framboos; ferre, dragen: op bramen of frambozen gelijkende organen (bloeiwijzen bv.) dragend.
rubiflorus rubiflórus (-a, -um), – van Rubus, plantengesl. (Rosacĕae), braambezie, framboos; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een Rubus.
rubifolius rubifólius (-a, -um), – van Rubus, plantengesl. (Rosacĕae), braambezie, framboos; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Rubus.
rubiformis rubifórmis (-is, -e), – van Lat. rubus, braamstruik, framboos; forma, gedaante: van de gedaante van een braamstruik, braamachtig.
rubiginosa rubiginósa, – zie rubiginōsus.
rubiginosissimus rubiginosíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. rubiginōsus, (ijzer)roestkleurig, roestbruin: zeer opvallend roestbruin; zeer dicht bekleed met roestbruine haren.
rubiginosus rubiginósus (-a, -um), – van Lat. rubīgo, roode aanslag, ijzerroest: roestbruin; met roestbruine haren of klieren.
rubioides rubioídes, – van Rubĭa, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Rubĭa-achtig.
rubisepalus rubisépalus (-a, -um), – van Rubus, plantengesl. (Rosacĕae), braam, framboos; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met kelkbladen als die van een Rubus.
rubra rubra, – zie ruber.
rubramentus rubraméntus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; amentum, katje (bloeiwijze): met roode katjes.
rubribracteus rubribrácteus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; bractĕa, schutblad: met roode schutbladen.
rubricaeruleus rubricaerúleus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; caerulĕus, (donker)blauw: rood met (donker)blauw.
rubricaulis rubricáúlis (-is, -e), – van Lat. ruber (rubri), rood; caulis, stengel, steel: roodstengelig, roodstelig.
rubricoeruleus rubricoerúleus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; coerulĕus, (donker)blauw: rood met (donker)blauw.
rubriflorus rubriflórus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; flos (flōris), bloem: roodbloemig.
rubrifolius rubrifólius (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; folĭum, blad: roodbladig.
rubrinerve rubrinérve, – zie rubrinervis.
rubrinervia rubrinérvia, – zie rubrinervĭus.
rubrinervis / rubrinervius rubrinérvis (-is, -e) / rubrinérvius (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; nervus, nerf: roodnervig.
rubripunctulatus rubripunctulátus (-a, -um), – van Lat. ruber, rood; punctŭlum (verkleinw. van punctum, punt, stip), puntje, stippel: rood gestippeld.
rubriviridis rubrivíridis (-is, -e), – van Lat. ruber (rubri), rood; virĭdis, groen: rood met groen, roodachtig groen.
rubrobrunneus rubrobrúnneus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; Nieuwlat. brunnĕus, bruin: roodbruin, rood met bruin.
rubrocaeruleus rubrocaerúleus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; caerulĕus, (donker)blauw; rood met (donker)blauw.
rubrocalyx rubrócalyx, – van Lat. ruber (rubri), rood; călyx, kelk: met rooden kelk.
rubrocinctus rubrocínctus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; cinctus, omgord, gerand: met een rooden gordel of rand, rood gerand, rood omrand.
rubrocoeruleus rubrocoerúleus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; coerulĕus, (donker)blauw: rood met (donker)blauw.
| |
| |
rubrocyaneus rubrocyáneus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; cyanĕus, korenbloemblauw: rood met korenbloemblauw.
rubrofuscus rubrofúscus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; fuscus, donkerbruin: rood met donkerbruin, donkerbruinrood.
rubrolimbatus rubrolimbátus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; limbus, zoom: rood omzoomd, rood gerand.
rubrolineatus rubrolineátus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; linĕa, lijn: rood gestreept.
rubroluteus rubrolúteus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; lutĕus, geel: rood met geel, roodachtig geel.
rubronervis rubronérvis (-is, -e), – van Lat. ruber (rubri), rood; nervus, nerf: roodnervig.
rubropedicellatus rubropedicellátus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; pedicellus, steel eener bloem: met roode bloemstelen.
rubropictus rubropíctus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; pictus, bont, gevlekt: roodgevlekt, roodbont.
rubropunctatus rubropunctátus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; punctum, stip: rood gestippeld.
rubrostylus rubróstylus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; stўlus, stijl: met rooden stijl.
rubrovaginatus rubrovaginátus (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; vagīna, scheede: met roode scheeden.
rubrovenius rubrovénius (-a, -um), – van Lat. ruber (rubri), rood; vena, ader: rood geaderd.
rubroviridis rubrovíridis (-is, -e), – van Lat ruber (rubri), rood; virĭdis, groen: rood met groen, roodachtig groen.
rubrum rubrum, – zie ruber.
Rubus Rubus L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, braamstruik.
Rudbeckia Rudbéckia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar O. Rudbeck (1660, Upsála; 1740, Upsála), hoogleeraar in de plantkunde en de anatomie te Upsála, leermeester en beschermer van Linnaeus (zie Linnaea), schrijver van verscheidene bot. publicaties, waaronder een groot plaatwerk over Lapland, waarvan het eerste deel verscheen in 1701, terwijl het manuscript der elf overige deelen verloren ging bij den grooten brand, die in 1702 Upsála teisterde.
rude rude, – zie rudis.
rudentum rudéntum, – 2e nv. mv. van Lat. rudens (rudentis), kabel: der kabels, als kabel gebezigd (voor rivieroverspanning bv.).
ruderalis ruderális (-is, -e), – van Lat. rudus (rudĕris), puin: op puin groeiend, op ruigten groeiend, ruderaal.
rudgei rúdgei, – 2e nv. van Rudgĕus, Latinizeenng van Rudge: van Rudge, genoemd naar Rudge. – Calyptrostȳlis – Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck] is genoemd naar E. Rudge (1763, Evesham, Z. van Birmingham; 1846, Evesham), schrijver o.a. over de flora van Guiana en van Nieuw-Holland.
rudimentare rudimentáre, – zie rudimentāris.
rudimentaria rudimentária, – zie rudimentarĭus.
rudimentaris / rudimentarius rudimentáris (-is, -e) / rudimentárius (-a, -um), – van Lat. rudimentum, eerste aanvang, begin, iets kleins, rudiment: weinig ontwikkeld; met een of ander weinig ontwikkeld orgaan (dekvliesje bv.).
rudimentum rudiméntum, – (Lat.) eerste aanvang, begin, iets kleins, rudiment.
rudis rudis (-is, -e), – (Lat.) ruw, wild, grof, kunsteloos, ongeordend.
rudolphi rudólphi, – 2e nv. van Rudolphus, Latinizeering van Rudolf: van Rudolf, gevonden door Rudolf, genoemd naar Rudolf. – Polyalthĭa – Diels [L. Diels] is genoemd naar F. R. Rudolf Schlechter (1872, Berlijn; 1925, Berlijn), plantkundige, die voornamelijk voor economisch-botanische doeleinden van 1891-95 Z.-Afrika, van 1896-98 Z.-Afrika en Moçambique, van 1899-1900 W.-Afrika, van 1901-03 Ceylon, Malaka, den O.I. Archipel, Kaiser Wilhelmsland en den Bismarck Archipel, in 1905 W.-Afrika en Kameroen, van 1906-10 den O.I. Archipel bereisde. Hij schreef vele bot. publicaties, vooral over Orchidacĕae en Asclepiadacĕae, waaronder zijn hoofdwerk: Die Orchidaceen von Deutsch Neu-Guinea. – Vóór zijn reizen waren van Kaiser Wilhelmsland 32 gesl. en 90 soorten van orchideeën bekend; door zijn onderzoekingen stegen deze aantallen tot resp. 116 en 1450; van deze soorten waren er 1102 nieuw voor de wetenschap.
Ruelingia Ruelíngia Ehrh. [J. Fr. Ehrhart], – genoemd naar J. Ph. Rueling (1741, ?; ?, ?), geneesheer, eerst te Einbeck (N.N.W. van Göttingen, Hannover), later te Nordheim (Ν. van Göttingen), schrijver van eenige bot. publicaties.
Ruellea Ruéllea O. K. [C. E. Otto Kuntze], – zie Ruellĭa.
ruelleodes ruelleódes, – van Ruellĕa (= Ruellĭa), plantengesl. (Acanthacĕae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ruellĭa-achtig.
Ruellia Ruéllia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Jean Ruel (ook genoemd: de la Ruelle) (1479 of volgens sommigen 1474, Soissons; 1537, Parijs), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Ruellĭus, lijfarts van Frans I, koning van Frankrijk, schrijver van een uit de werken der Ouden gecompileerd, groot plantkundig werk, uitgever van geneeskundige werken der Ouden.
ruellii ruéllii, – 2e nv. van Ruellĭus, Latinizeering van Ruel: van Ruel, genoemd naar Ruel. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Jean Ruel (zie Ruellĭa).
ruellioides / ruelloides ruellioídes / ruelloídes, – van Ruellĭa, plantengesl. (Acanthacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ruellĭa-achtig.
rufa rufa, – zie rufus.
rufescens ruféscens, – van Lat. rufescĕre (van rufus, rossig), rossig worden: rossig wordend, eenigszins rossig.
ruffia rúffia, – modificatie van raffĭa, de als bindmateriaal gebezigde opperhuid der bladbovenzijde van den palm Rhaphĭa pedunculāta Ρ. Β. [Α. Μ. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois] (= Rhaphĭa ruffĭa Mart. [K. Fr. Ph. von Martius]). – Het woord raffia schijnt een verbastering van Rhaphĭa (zie aldaar) te zijn.
rufibarbus rufibárbus (-a, -um), – van Lat. rufus, rossig; barba, baard: met rossigen baard, rossig behaard.
ruficaudatus ruficaudátus (-a, -um), – van Lat. rufus, rossig; cauda, staart: met rossigen staart.
ruficaulis ruficáúlis (-is, -e), – van Lat. rufus, rossig; caulis, stengel, steel: met rossige stengels of stelen.
ruficeps rúficeps, – van Lat. rufus, rossig; caput, hoofd: met rossige hoofdjes of daarop gelijkende bloeiwijzen.
ruficinctus ruficínctus (-a, -um), – van Lat. rufus, rossig; cinctus, omgord, gerand: met een rossigen gordel of rand, rossig gerand, rossig omrand.
rufida rúfida, – zie rufĭdus.
rufidulus rufídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. rufĭdus, rossig: eenigszins rossig.
rufidus rúfidus (-a, -um), – (Lat.) rossig.
rufifolius rufifólius (-a, -um), – van Lat. rufus, rossig; folĭum, blad: met rossige bladeren.
rufifrons rúfifrons, – van Lat. rufus, rossig; frons, loof, gebladerte: met rossige bladeren.
rufinerva rufinérva, – zie rufinervus.
rufinervis / rufinervus rufinérvis (-is, -e) / rufinérvus (-a, -um), – van Lat. rufus, rossig; nervus, nerf: met rossige of rossig behaarde nerven.
rufipilus rufípilus (-a, -um), – van Lat. rufus, rossig; pĭlus, haar: rossig behaard.
rufipogon rufipógon, – van Lat. rufus, rossig; pôgôn, baard: met rossigen baard; met rossige naalden; rossig behaard.
rufispicus rufispícus (-a, -um), – van Lat. rufus, rossig; spīca, aar: met rossige aren.
| |
| |
rufoglaucus rufogláúcus (-a, -um), – van Lat. rufus, rossig; glaucus, blauwgroen: blauwgroen en (door de beharing) tevens rossig.
rufo-pauper rufo-páúper (-er, -er), – van Lat. rufus, rossig; pauper, arm. – Bij Strobilanthes – Clarke [Ch. Baron Clarke] zinspeelt de soortnaam op de rossig behaarde, armbloemige bloeiwijzen.
rufovillosus rufovillósus (-a, -um), – van Lat. rufus, rossig; villōsus, bezet met lange, zachte haren: bezet met lange, zachte, rossige haren.
rufulus rúfulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. rufus, rossig: eenigszins rossig, rosachtig.
rufus rufus (-a, -um), – (Lat.) rossig, bruinrood.
rugatus rugátus (-a, -um), – van Lat. ruga, rimpel: gerimpeld.
rugosa rugósa, – zie rugōsus.
rugosissimus rugosíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. rugōsus, gerimpeld: zeer sterk gerimpeld.
rugosulus rugósulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. rugōsus, gerimpeld: zwak gerimpeld.
rugosus rugósus (-a, -um), – van Lat. ruga, rimpel: gerimpeld.
rugulosus rugulósus (-a, -um), – van Lat. rugŭla (verkleinw. van ruga, rimpel), rimpeltje: fijn gerimpeld.
ruhmeri ruhméri, – 2e nv. van Ruhmērus, Latinizeering van Ruhmer: van Ruhmer, gevonden door Ruhmer, genoemd naar Ruhmer. – Rumex – Hausskn. [H. K. Haussknecht (1838-1903), D. plantkundige] is genoemd naar G. F. Ruhmer (1853, Schloss Rauden, Opper-Silezië; 1883, Schmalkalden), ambtenaar aan het Bot. Museum te Berlijn, verdienstelijk onderzoeker der flora van Brandenburg en W.-Pruisen en der in Thüringen voorkomende plantenbastaarden.
ruibarbarum redolens ruibárbarum rédolens, – van Nieuwlat. ruibarbărum, rabarber; redŏlēre, rieken (naar): naar rabarber riekend.
ruidilobus ruidílobus (-a, -um), – van Lat. ruĭdus, ruw, oneffen; lŏbus, lob: met ruwe lobben.
ruizianus ruiziánus (-a, -um) (Maranta – Koern. [Fr. A. Koernicke (1828-98), hoogleeraar te Bonn]), genoemd naar H. Ruiz Lopez (1754, Belorada, O. van Burgos, N.-Spanje; 1815, Madrid), leider eener bot. expeditie (1779-88) naar Perú en Chili [de andere leden waren Dombey (zie Dombeya) en Pavon (zie Pavonĭa)], schrijver van verscheidene bot. werken.
rukam rukam, – Mal. (ook Soend. en Jav.) plantennaam.
Rumex Rumex L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, zuring.
rumicispermus rumicispérmus (-a, -um), – van Rumex (Rumīcis), plantengesl. (Polygonacĕae), zuring; Gr. sperma, zaad: met zaden, welke op de driekante vruchten der zuring gelijken.
ruminatus ruminátus (-a, -um), – van Lat. rumināre, herkauwen: er uitziend, alsof er herhaaldelijk op gekauwd ware; vol indruksels en insnijdingen.
rumpens rumpens, – van Lat. rumpĕre, breken, barsten: brekend, barstend.
Rumphia Rúmphia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar G. E. Rumpf (1628, Hanau a. Main of in de Rijnprovincie; 1702, Ambon), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Rumphĭus, opgevoed te Hanau aan de Main, in 1646 als soldaat geronseld door graaf Ludwig von Solms, zoogenaamd voor Venetië, doch in werkelijkheid voor de Ned. W.I. Compagnie. Het vaartuig De Swarte Raef, dat hem en zijn medebedrogenen van Tessel naar Brazilië zou overbrengen, werd veroverd door de Portugeezen, wat tengevolge had, dat Rumphius in Port. krijgsdienst trad. Omstreeks 1652 was hij in Hanau terug; kort daarop nam hij dienst bij de Ned. O.I. Compagnie; hij bereikte in 1653 Java en werd datzelfde jaar overgeplaatst naar Ambon, waar hij in 1657 benoemd werd tot onderkoopman, in 1662 tot koopman. Omstreeks dien tijd begon hij zich toeteleggen op de studie der flora en fauna van Ambon en omliggende eilanden, een studie, welke hij onvermoeid voortzette, ook toen hij in 1670 ongeneeslijk blind geworden was. – Hij schreef het beste kruidboek, dat bestaat, het onvolprezen, door de bekrompenheid zijner superieuren een halve eeuw lang ongedrukt gebleven, door de goede zorgen van J. Burman (zie Burmannĭa) uitgegeven Herbarĭum Amboinense (Ambonsch Kruidboek), een nog heden ten dage vaak geraadpleegde, rijke verzameling van wetenswaardigheden, waaruit wij herhaaldelijk hebben geciteerd. Voorts verscheen van zijn hand De Amboinsche Rariteitkamer, een uitnemende beschrijving van schelpen en enkele mineralen. – Voor verdere bijzonderheden omtrent dezen grooten natuuronderzoeker, een eenigszins gedetailleerde beschrijving van wiens verdiensten vele pagina’s van dit boekje zou vullen, raadplege men het door het Koloniaal Museum te Haarlem in 1902 uitgegeven Rumphius-gedenkboek, of Sirks, Indisch Natuuronderzoek. – Zie ook susannae.
rumphiae rúmphiae, – 2e nv. van Rumphĭa, naam van een groot, door Blume (zie Blumĕa) geschreven plaatwerk over de flora van Ned. Indië: van Rumphĭa, beschreven in Rumphĭa. – Dendrobĭum Rchb. f. [H. G. Reichenbach] is in Rumphĭa (IV, 192) beschreven onder den naam Cadetĭa angustifolĭa Bl. [C. L. Blume].
rumphianus rumphiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar G. E. Rumpf (zie Rumphĭa).
rumphii rúmphii, – 2e nv. van Rumphĭus, Latinizeering van Rumpf: van Rumpf, gevonden door Rumpf, beschreven door Rumpf, genoemd naar Rumpf. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar G. E. Rumpf (zie Rumphĭa).
runcinatus runcinátus (-a, -um), – van Lat. runcĭna, schaaf: schaafswijs ingesneden, d.w.z. vinspletig of vindeelig met schuin omlaag gerichte, spitse, daardoor op het mes eener schaaf gelijkende slippen.
runensis runénsis (-is, -e), – afkomstig van Poelau Run (Poelau Roen), het westelijkste eiland der Banda-groep; ±130° O.L.; ±4 1/2° Z.B. of daar het eerst gevonden.
Rungia Rúngia Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – genoemd naar Fr. F. Runge (1795, Billwärder bij Hamburg; 1867, Oranienburg bij Berlijn), hoogleeraar in de scheikunde te Breslau, schrijver over phytochemische onderwerpen, bekend door zijn onderzoekingen over verfstoffen.
rupester / rupestris rupéster (-ris, -re) / rupéstris (-is, -e), – van Lat. rupes, rots: op rotsen groeiend, rots-.
rupicola rupícola (znw), – van Lat. rupes (rupis), rots; cŏlĕre, wonen, bewonen: rotsen bewonende, op rotsen groeiende plant.
rupicolus rupícolus (-a, -um), – van Lat. rupes (rupis), rots; cŏlĕre, wonen, bewonen: rotsen bewonend, op rotsen groeiend.
rupifragus rupífragus (-a, -um), – van Lat. rupes (rupis), rots; frangĕre (stam frăg), breken: rotsen brekend, rotsen splijtend.
ruppelianus ruppeliánus (-a, -um) (Pennisētum – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – genoemd naar E. Rüppell (1794, Frankfort a. Main; 1884, Frankfort a. Main), natuuronderzoeker, die in 1817 en van 1822-27 Egypte en Nubië, van 1830-34 Arabië en Abyssinië bereisde, voornamelijk voor zoöl. doeleinden. Hij verzamelde ook een aantal planten, waaronder de naar hem genoemde soort.
ruppelii ruppélii, – 2e nv. van Ruppelĭus, Latinizeering van Rüppell: van Rüppell, gevonden door Rüppell, genoemd naar Rüppell. – Pennisētum – Steud. [C. G. Steudel] is genoemd naar E. Rüppell (zie ruppeliānus).
ruppellii ruppéllii, – 2e nv. van Ruppellĭus, Latinizeering van Rüppell: van Rüppell, gevonden door Rüppell, genoemd naar Rüppell. – Pennisētum – Steud. [C. G. Steudel] is | |
| |
genoemd naar E. Rüppell (zie ruppelliānus).
Ruppia Rúppia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar H. B. Rupp of mogelijk Ruppe (1688, Giessen; 1719; Jena), wiens naam naar de gewoonte van dien tijd gelatinizeerd werd tot Ruppĭus, schrijver eener flora van Jena.
ruppioides ruppioídes, – van Ruppĭa, plantengesl. (Potamogetonacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ruppĭa-achtig.
ruprechtianus ruprechtiánus (-a, -um) (Lonicēra – Regel [Ε. Α. von Regel]), – genoemd naar Franz J. Ruprecht (1814, Praag; 1870, St.-Petersburg), conservator van het herbarium der Akademie van Wetenschappen te St.-Petersburg (thans Leningrad), schrijver van vele bot. publicaties.
ruralis rurális (-is, -e), – van Lat. rus (ruris), land: landelijk, op het land groeiend.
ruscifolius rucifólius (-a, -um), – van Ruscus, plantengesl. (Liliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als de phyllocladiën van Ruscus.
rusciformis ruscifórmis (-is, -e), – van Ruscus, plantengesl. (Liliacĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Ruscus, Ruscus-achtig.
Ruscus Ruscus L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam.
rusiophyllus russiophýllus (-a, -um), – zie rhusiophyllus.
russa russa, – zie russus.
Russelia Russélia Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – genoemd naar A. Russell (? 1715, Edinburgh; 1768, Londen), medicus, van ±1740-1753 geneesheer der Eng. factorij te Aleppo, van 1759-68 geneesheer van St. Thomas’s Hospital te Londen, schrijver eener Natuurlijke Historie van Aleppo.
russelianus russeliánus (-a, -um), – 1. (Saccolabĭum blumĕi Lindl. [J. Lindley] var. – Warner et Will. [R. Warner en B. S. Williams (1824-90), Eng. orchideeënkweeker]), – in 1886 genoemd naar J. Russel te Falkirk (W. van Edinburgh), die de plant kweekte en bij wien zij in bloei kwam. 2. (Salix – Auct. div. [Van verschillende schrijvers]), – genoemd naar Lord John Russell, hertog van Bedford (1766, ?; 1839, Rothiemurchus, Perthsh.), bezitter op zijn landgoed Woburn Abbey (Bedford) eener zeer rijke verzameling gewassen, waaronder vele houtige (o.a. 400 soorten van Erīca). – Over deze verzameling deed hij door zijn tuinman James Forbes eenige fraaie plaatwerken samenstellen, waaronder Salictum Woburnense (Op Woburn Abbey gekweekte wilgen) en Pinētum Woburnense (Op Woburn Abbey gekweekte naaldboomen).
russellianus russelliánus (-a, -um) (Sphaeromorphaea – A. P. DC. [A. P. de Candolle]), – in 1837 genoemd naar Patrick Russell (1727, Edinburgh; 1805, Edinburgh), broeder van Α. Russell (zie Russelĭa), dien hij in 1753 opvolgde als geneesheer der Eng. factorij te Aleppo, in 1785 benoemd tot botanist van de Eng. O.I. Compagnie te Madras. Hij verzamelde o.a. planten in de Circars (N. van Madras, op 17-19° N.B.).
russulus rússulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. russus, rood: roodachtig.
russus russus (-a, -um), – (Lat.) rood.
rustica rústica, – zie rustĭcus.
rusticanus rusticánus (-a, -um), – van Lat. rustĭcus, boer, boersch: boersch, op het (boeren)land groeiend.
Ruta / ruta Ruta / ruta L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, ruit, wijnruit.
rutacea rutácea, – zie rutacĕus.
Rutaceae Rutáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Ruta geldt.
rutaceus rutáceus (-a, -um), – van Ruta, plantengesl. (Rutacĕae), ruit: in eenig opzicht met Ruta overeenkomend, ruitachtig.
rutaefolius rutaefólius (-a, -um), – zie rutifolĭus.
ruta muraria ruta murária, – van Lat. ruta, ruit, wijnruit, typeplant van de fam. der Rutacĕae, met dubbel- tot drievoudig gevinde bladeren; murarĭus (zie aldaar), op muren groeiend: op muren groeiende plant, welker bladeren een oppervlakkige gelijkenis vertoonen met die van Ruta graveŏlens L. [C. Linnaeus].
ruthenicus ruthénicus (-a, -um), – afkomstig van het (door de Karpathen doorsneden) gebied der Ruthenen of Roethenen, een volksstam gevestigd tusschen ±22 en 26° O.L. en ±48 en 50° N.B.: Rutheensch, Roetheensch.
Rutidea Rutídea, – zie Rhytidĕa.
rutifolius rutifólius (-a, -um), – van Ruta, plantengesl. (Rutacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Ruta.
rutila rútila, – zie rutĭlus.
rutilans rútilans, – van Lat. rutĭlāre (van rutĭlus, goudgeel, geelrood), goudgeel zijn, roodgeel zijn: geelachtig rood.
rutilipes rutílipes, – van Lat. rutĭlus, goudgeel, geelrood; pes, voet, steel: met goudgelen of geelrooden steel of voet.
rutilus rútilus (-a, -um), – goudgeel, geelrood.
rutrifer / rutriferus rútrifer (rutrífera, rutríferum) / rutríferus (-a, -um), – van Lat. rutrum, schoffel, spade; ferre, dragen: een schoffel- of spadevormig orgaan dragend.
ruttenianus rutteniánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar L. M. R. Rutten (1884, Maastricht; X), van 1909-21 geoloog der Ned. Maatschappij tot het verrichten van mijnbouwkundige werken, sinds 1922 hoogleeraar in de geologie, mineralogie, palaeontologie en kristallographie te Utrecht. – Hij bereisde Z.- en Midden-Amerika en verrichtte van 1917-19 geol. nasporingen op Ceram, waar hij, bijgestaan door zijn echtgenoote en den mantri Kornasi van den Buitenzorgschen plantentuin, vele planten verzamelde. Voorts schreef hij een aantal wetensch. publicaties.
ruttenii rutténii, – 2e nv. van Ruttenĭus, Latinizeering van Rutten: van Rutten, gevonden door Rutten, genoemd naar Rutten. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar L. M. R. Rutten (zie rutteniānus).
rutteri ruttéri, – 2e nv. van Ruttērus, Latinizeering van Rutter: van Rutter, gevonden door Rutter, genoemd naar Rutter. – Chrysopsis villōsa Nutt. [Th. Nuttall] var. – Rothr. [J. Tr. Rothrock (1839-1922), Amer. plantkundige] werd door Rothrock, den auteur der variëteit, genoemd naar J. M. Rutter, die hem in 1874 bij zijn inzamelwerk als assistent bijstond en van wien mij overigens niets bekend is.
ruttneri ruttnéri, – 2e nv. van Ruttnērus, Latinizeering van Ruttner: van Ruttner, gevonden door Ruttner, genoemd naar Ruttner. – Sonerĭla – Ridl. [H. N. Ridley] is genoemd naar den ontdekker der plant, Fr. Ruttner (1882, Kalk-Podol, Boheme; X), plantkundige, in 1906 benoemd tot assistent aan het Biologische Station te Lunz, in 1908 tot hoofd dezer instelling, in 1925 tot privaatdocent te Weenen, in 1927 tot buitengewoon hoogleeraar aldaar. – In 1928/29 bezocht hij als deelnemer aan de Deutsche Limnologische Sunda-Expedition Buitenzorg, O.-Java, Midden-Java, Z.-Sumatra, Midden-Sumatra, N.-Sumatra en Bali. Hij schreef een aantal plantenphysiologische en limnologische publicaties.
ruvidus rúvidus (-a, -um), – Latinizeering van Ital. rúvido, ruw, grof.
Ruyschia / Ruyschiana Ruýschia L. [C. Linnaeus] / Ruyschiána Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – genoemd naar Fr. Ruysch (1638, ’s Gravenhage; 1731, Amsterdam), medicus, in 1665 benoemd tot hoogleeraar in de anatomie te Amsterdam, in 1685 tevens tot hoogleeraar in de plantkunde, beroemd ontleedkundige, ontdekker der klapvliezen in de lymphevaten, stichter van een anatomisch kabinet, schrijver van anatomische werken.
| |
| |
ruyschianus ruyschiánus (-a, -um) (Dracocephălum – L. [C. Linnaeus]), – genoemd naar Fr. Ruysch (zie Ruyschĭa).
Rychantera Rychantéra, – foutief voor Rhynchanthēra.
Rykia Rýkia De Vr. [W. H. de Vriese], – genoemd naar J. C. Rijk (1787, Wetzlar, uit Ned. ouders; 1854, ’s Gravenhage), die in den Ned. zeedienst trad en tot admiraal opklom. Hij maakte vele reizen, was een goed hydrograaf, was van 1839-41 gouverneur der Ned. Westind. bezittingen en van 1843-49 minister van marine. – De Vriese (zie devriesĕi), in 1854 de auteur van het gesl., noemt hem iemand “door wiens afsterven het vaderland diep is getroffen en in wien wij allen betreuren een ijverigen medearbeider, een man van veelzijdige kennis en een warm voorstander van Koning en Vaderland.”
Rynch- Rynch-, – zie Rhynch-
Ryp- Ryp-, – zie Rhyp-
Ryss- Ryss-, – zie Rhyss-
Ryt- Ryt-, – zie Rhyt-
|
|