| |
P.
paathii paáthii, – 2de nv. van Paathĭus, Latinizeering van Paath: van Paath, gevonden door Paath, genoemd naar Paath. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar den ontdekker der plant, Fr. J. Paath (1899, Kamanta, in de Minahása, N.O.-Celebes; X), sedert 1931 adjunct-ambtenaar voor Agrarische Zaken in dienst van het Zelfbesturend Landschap Sambas, met de standplaats Singkáwang (W.-Bórneo; bijna 1° N.B.), die op menigvuldige tochten in den omtrek zijner standplaats ijverig orchideeën verzamelde en over die planten artikelen schreef in het maandblad De Orchidee.
pabularis pabuláris (-is, -e), – van Lat. pabŭlum, veevoeder: tot veevoeder dienstig.
Pachira Pachíra Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting.
pachnodes pachnódes, – Lat. transcr. van Gr. pachnôdês (van pachnos, rijp, ijzel), berijpt, dwz. met een witte waslaag overtogen.
pachyacanthus pachyacánthus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; akantha, doorn, stekel: dikdoornig, dikstekelig.
pachyacris pachýacris (-is, -e), – van Gr. pachus, dik; ăkron, het bovenste, de top: met dikken top.
pachyambon pachyámbon, – van Gr. pachus, dik; ambôn, rand: dikrandig.
pachyanthus pachyánthus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; anthos, bloem: dikbloemig, met dikke bloeiwijzen.
pachyarthrus pachyárthrus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; arthron, lid: dikledig.
pachybolbos / pachybolbus pachybólbos (-os, -on) / pachybólbus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; bolbos, bol: met dikke bollen of schijnknollen.
pachybulbus pachybúlbus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; Lat. bulbus, bol: met dikke bollen of schijnknollen. Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn crassibulbus, pachybolbos, pachybolbus.
pachycalyx pachýcalyx, – van Gr. pachus, dik; kălux, kelk: met dikken kelk.
pachycarpus pachycárpus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; karpos, vrucht: dikvruchtig.
Pachycentria Pachycéntria Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pachus, dik; kentron, spoor. Het helmbindsel eindigt aan den voet in een korte, dikke spoor.
pachycephalus pachycéphalus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; kephălê, hoofd: met dikke hoofdjes.
pachyceras pachýceras, – van Gr. pachus, dik; kĕras, hoorn: dikhoornig.
Pachychilus Pachychílus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pachus, dik; cheilos, lip. Orchidacĕae met dikke (vleezige) lip.
Pachychlamys Pachýchlamys Dyer [W. T. Thiselton-Dyer], – van Gr. pachus, dik; chlămus, mantel: plant met een dikken mantel. – De naam zinspeelt op de na den bloei dik en houtig wordende kelkbladen, welke als een mantel de vrucht omsluiten.
pachyclada pachýclada, – zie pachyclădus.
pachyclados / pachycladus pachýclados (-os, -on) / pachýcladus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; klădos, twijg, spruit: met dikke twijgen of spruiten.
Pachyderma / pachyderma Pachydérma Bl. [C. L. Blume] / pachydérma (znw), – van Gr. pachus, dik; derma, huid. Plant met dikwandige vruchten.
| |
| |
pachyderma pachydérma (bnw.), – zie pachydermus.
pachydermicus pachydérmicus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; derma, huid: dikhuidig.
pachydermus pachydérmus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. pachudermos (van pachus, dik; derma, huid), dikhuidig.
pachyglossus pachyglóssus (-s, -um), – van Gr. pachus, dik; glôssa, tong: met dikke tong of (bij orchideeën) lip.
Pachygone Pachýgone Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. pachus, dik; gŏnos, kroost. De naam zinspeelt op de dikke zaadlobben (deel van het zaad, het kroost der plant).
pachygyna pachýgyna, – zie pachygўnus.
pachygyne / pachygynus pachýgyne / pachýgynus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; gŭnê, vrouw: met dik vr. orgaan (stijl, stempel).
Pachyne Pachýne Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. pachūnein (van pachus, dik), dik maken. Plant met vleezige bloemen.
pachyneura pachynéúra, – zie pachyneurus.
pachyneuros / pachyneurus pachynéúros (-os, -on) / pachynéúrus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; neuron, nerf: diknervig.
Pachynocarpus Pachynocárpus Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. pachūnein (van pachus, dik), dik maken; karpos, vrucht. De naam zinspeelt op de dikke vruchten.
pachyophrys pachýophrys, – van Gr. pachus, dik; ŏphrus, rand: dikrandig.
pachypetalus pachypétalus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; petălon, kroonblad: met dikke kroonbladen.
pachyphlaeus pachyphláéus (-a, -um), – zie pachyphloeus.
pachyphloeus pachyphlóéus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; phloios, bast, schors: met dikken bast, met dikke schors.
pachyphyllus pachyphýllus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; phullon, blad: dikbladig.
Pachypleuria Pachypléúria K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. pachus, dik; pleuron, ribbe, nerf. Varen met dikke middennerf.
pachypodus pachýpodus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; pous (pŏdos), voet, steel: dikvoetig, dikstelig.
pachypterus pachýpterus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; ptĕron, vleugel: dikvleugelig.
pachypus páchypus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; pous,voet, steel: dikvoetig, dikstelig.
Pachyrh- / pachyrh- Pachyrh- / pachyrh-, – zie Pachyrrh- / pachyrrh-
pachyrrhachis pachýrrhachis – van Gr. pachus, dik; rhăchis, spil eener bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met dikke spil.
pachyrrhiza / pachyrrhizum pachyrrhíza / pachyrrhízum, – zie pachyrrhizus.
Pachyrrhizus Pachyrrhízus L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. pachus, dik; rhiza, wortel: plant met knolvormigen wortel.
pachyrrhizus pachyrrhízus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; rhiza, wortel: dikwortelig.
Pachysandra Pachysándra L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. pachus, dik; anêr (andros), man. Plant met dikke mann. organen (helmdraden).
pachysandrus pachysándrus (-a, -um), -van Gr. pachus, dik; anêr (andros), man: met dikke mann. organen, met dikke meeldraden of helmknoppen.
pachystachya pachystáchya, – zie pachystachўus.
pachystachyos pachystáchyos (-os, -on), – van Gr. pachus, dik; stachus, aar: dikarig.
Pachystachys Pachýstachys Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. pachus, dik; stăchus, aar: plant met dikke, aarvormige bloeiwijzen.
pachystachys / pachystachyus pachýstachys / pachystáchyus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; stăchus, aar: dikarig.
pachystele pachystéle, – van Gr. pachus, dik; stêlê, zuil: met dikke (stempel)zuil.
pachystemmus pachystémmus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; stemma, krans: met dikke kransen.
Pachystemon Pachystémon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pachus, dik; stêmôn, draad. De mann. bloemen bezitten één dikken meeldraad.
Pachystoma Pachýstoma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pachus, dik; stŏma, mond. De vleezige lip vertoont aan den voet een zakvormige, bij een mond vergeleken holte.
pachystyla pachýstyla, – zie pachystӯlus.
pachystyle pachýstyle, – zie pachystӯlis.
Pachystylidium Pachystylídium Pax et Hoffm. [F. Pax en Käthe Hoffmann], – van Gr. pachus, dik; stulidĭon (verkleinw. van stulos, zuil), zuiltje. Het centrale zuiltje der vruchten is dik.
pachystylis / pachystylos pachystýlis (-is, -e) / pachystýlos (-os, -on), – van Gr. pachus, dik; stūlos, zuil, stijl: dikstijlig.
Pachystylus Pachystýlus K. Schum. [K. M. Schumann], – van Gr. pachus, dik; stūlos, zuil, stijl: plant met dikken stijl.
pachystylus pachystýlus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; stūlos, zuil, stijl: dikstijlig.
pachytelos pachýtelos (-os, -on), – van Gr. pachus, dik; tĕlos, einde: met dik uiteinde (der lip bv.).
pachythyrsus pachýthyrsus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; thursos, (als bot. term) pluim: met dikke of dikassige pluimen.
pacificus pacíficus (-a, -um), – van Lat. pax (pacis), vrede; facĕre, maken: 1. vredelievend, vreedzaam. 2. groeiend op een der eilanden van de Mare Pacifícum, de vreedzame zee, dwz. de Stille Zuidzee.
padacanca padacánca, – verkeerd opgevangen Mol. plantennaam (ten rechte padadangka).
padana padána, – zie padānus.
padangensis padangénsis (-is, -e), – 1. (Laestraea – Bedd. [R. H. Beddome] = Dryoptĕris – C. Chr. [C. Fr. A. Christensen]), – afkomstig uit het stroomgebied der kali (rivier) Padang in Perak (W.-Malakka op ±5° N.B.). 2. (Amōmum – K. Schum. [K. M. Schumann]; – Appendicŭla – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; -Argostemma borraginĕum Bl. [C. L. Blume] var. – Ridl. [H. N. Ridley]; -Coelogўne – J. J. S. et Schltr [J. J. Smith en F. R. Rudolf Schlechter]; – Dendrobĭum – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Erĭa – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Hoya – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Oberonĭa – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Phreatĭa – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Piper – C. DC. [C. P. de Candolle]; – Polypodĭum – Baker [J. G. Baker]; – Selaginella – Hier. [G. Hieronymus]; – Vitex – Hall. f. [J. G. Hallier]), – afkomstig van de residentie Sumatra’s Westkust (hoofdplaats Padang; afdeelingshoofdplaats Padang Pandjang) of daar het eerst gevonden, Padangsch.
padanus padánus (-a, -um), – Ficus – N. L. Burm. [N. L. Burman] [Flora Indica (1768), p. 226] werd het eerst gevonden “in pago Padano prope Sumatra”, dwz. in het dorp Padan “bij” Sumatra. – Of Padang op Sumatra bedoeld werd, valt niet meer uittemaken.
Padbruggea Padbrúggea Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar Robert(us) Padtbrugge (1637 of 38, Parijs; ?, ?), medicus, die in dienst trad der Ned. O.I. Compagnie. Van 1676-80 was hij gouverneur van Ternate, in 1681 van Banda, van 1682-87 van Ambon, in welke functie hij optrad als beschermer van Rumphius (zie Rumphĭa). – Van 1687-88 was hij buitengewoon lid van den Raad van Indië; in 1688 ging hij scheep naar Nederland, waarmede hij uit de geschiedenis verdwijnt. Hij was een goed bestuursambtenaar, van wien Valentijn (Oud- en Nieuw-Oost-Indien IV, boek 4, Ambonsche Zaaken, hoofdstuk 4, pag. 245) getuigt: “Hij was een man in ’t geheel niet schraap- en baat-zuchig, maar zeer sterk voor de neerstigheid en goede ordre, voor de onkreukbaarheid in ’t gericht, voor ’t eerlijk gedrag der dienaaren, mitsgaders voor alles, dat een goeden staat kon helpen uitmaken, doch hij was wat aan den haastigen kant.” – Hij stelde ook belang in nat. historie. Rumphius (Herb. Amboinense I, 88; VI, 184) vermeldt, dat hij teekeningen en aanteekeningen uit Padtbrugge’s dagregister heeft overgenomen.
Padia Pádia Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi], – Latinizeering van Mal. padi, al of niet geoogste rijstplant: op rijst gelijkend gras.
padifolius padifólius (-a, -um), – van padus, soortnaam van een | |
| |
Prunus; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Prunus padus L. [C. Linnaeus] (vogelkers).
padioides padioídes – van Padĭa, (voormalig) plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Padĭa gelijkend, Padĭa-achtig.
Padus / padus Padus / padus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. pados, oude naam van een niet nader beschreven, schaduwlievenden boom, welks hout voor wagenassen en ploegen gebezigd werd en welks identiteit niet vast staat. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op de hem thans voerende plant.
Paederia Paedéria L. [C. Linnaeus], – van Lat. paedor, stank. De gekneusde plant riekt naar faeces.
Paederota Paederóta L. [C. Linnaeus], – van Gr. paidĕrôs (paiderôtos), een plant, van welker bloemen kransen werden gevlochten. Fraaibloemige plant.
Paeonia Paeónia L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam paiônĭa. Het woord is afgeleid van Paiôn, geneesheer der Gr. goden, “die hier voortijts in die oude tijden die medecyne gehandelt heeft en dit cruyt in kennisse ghebrocht” [Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), p. 287]. De plant stond in vroegeren tijd in hoog aanzien als geneesmiddel. Vgl. Dodoens, l.c. “Die wortel van Pioenen ghedroocht ende omtrent eene boone groot met meede ghedroncken verweckt die natuerlycke cranckheit van den vrouwen, zy doet die moeder wel suyveren als zy van kinde verleeght zijn, ende versuet die pijne ende weedom des buycx. Die wortel … aen den hals gehangen, geneest die vallende sieckte. Vijfthien of sesthien swerte saden met wijn oft meede ghedroncken … zijn seer goet ghebruyckt den genen die van die mare” (nachtmerrie) “ende swaren droomen ghequelt zijn.”
paeoniflorus paeoniflórus (-a, -um), – van Paeonĭa, plantengesl. (Ranunculacĕae), pioen(roos); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Paeonĭa.
paeonifolius paeonifólius (-a, -um), – van Paeonĭa, plantengesl. (Ranunculacĕae), pioen(roos); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Paeonĭa.
Paesia Páésia A. St.-Hil. [A. Fr. C. de Saint-Hilaire (1779-1853), Fr. plantkundige], – genoemd naar hertog Fernando Dias Paes Leme, die in 1660 den staat Minas Geraës (N. van Rio de Janeiro) inlijfde bij het Portug. gebied in Z.-Amerika. Overigens is mij niets van hem bekend.
Pagapate Pagapáte Sonn. [P. Sonnerat], – verbastering van pagatpát, Philipp. naam eeniger Sonneratĭa-soorten.
pagatpat pagátpat, – Philipp. plantennaam (pagatpát).
Pagiantha Pagiántha Markgr. [Fr. Markgraf], – van Gr. pagĭos, stevig; anthos, bloem: stevige bloemplant. – De naam zinspeelt op de stevige bladeren.
paguroides paguroídes, – van Lat. pagūrus, oorspronkelijk zeekreeft, tegenwoordig heremietkrab; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een kreeft of een heremietkrab gelijkend.
Pahudia Pahúdia Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar Ch. F. Pahud (sedert 1867 Pahud de Mortanges), (1803, Amsterdam; 1873, ’s Gravenhage), van 1849-56 minister van koloniën, van 1856-61 gouverneur-generaal van Ned. Indië, onder wiens ministerschap de eerste kinaplanten (1852 en wederom in 1854) naar Java werden overgebracht en onder wiens bewind als gouverneur-generaal de kinacultuur op dat eiland met kracht werd ter hand genomen. Hij verleende steun aan de uitgave der Flora van Nederlandsch Indië van Miquel (zie Miquelĭa), die dit werk aan hem opdroeg en het gesl. naar hem noemde, “ut perennis sit inter splendĭdas amoenissĭmae Javae stirpes grati erga Florae meae strenuissĭmum fautōrem anĭmi testis” (opdat onder de prachtige planten van het lieflijke Java een blijvende getuige zij der dankbaarheid, welke ik toedrage aan den zeer krachtigen begunstiger mijner flora).
pahudianus pahudiánus (-a -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Ch. F. Pahud (zie Pahudĭa).
pahudii pahúdii, – 2e nv. van Pahudĭus, Latinizeering van Pahud: van Pahud, genoemd naar Pahud. Cirropetălum – De Vr. [W. H. de Vriese] werd in 1854 genoemd naar den toenmaligen minister van koloniën, Ch. F. Pahud (zie Pahudĭa).
pairaei pairáéi, – 2e nv. van Pairaeus, Latinizeering van Paira: van Paira, gevonden door Paira, genoemd naar Paira. – Carex – Fr. W. Schultz [Fr. W. Schultz (1804-76), D. medicus-plantkundige] is genoemd naar M. Paira (1823, Pont St. Maxence bij Parijs; 1879, St. Ludwig, Elzas), landbouwkundige te Geudertheim bij Brumath, Elzas, die vele Carex-soorten heeft verzameld en bestudeerd.
Pajanella Pajanélla A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Latinizeering van den Malab. plantennaam pajaneli.
Palaquium Paláquium Blanco [M. Blanco], – Latinizeering van de helft van den Philipp. plantennaam palak-palak.
palawensis palawénsis (-is, -e), – afkomstig van Palawan (eiland N. van Bórneo) of daar het eerst gevonden, Palawansch.
paleaceus paleáceus (-a, -um), – van Lat. palĕa, kaf(schub), kafje: met kafschubben bezet, kafachtig.
palearifer / paleariferus paleárifer (palearífera, palearíferum) / palearíferus (-a, -um), – van Lat. palĕar, (paleāris), kossem (huidplooi onder den hals van runderen); ferre, dragen: een kossemachtige plooi vertoonend.
paleatus paleátus (-a, -um), – van Lat. palĕa, kafschub, droge schub: met kafschubben bezet.
palembangensis / palembanicus palembangénsis (-is, -e) / palembánicus (-a, -um), – afkomstig van Palembang (plaats op Sumatra; ±104 3/4 O.L.; ±3° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Palembangsch.
paleolatus paleolátus (-a, -um), – van Lat. paleŏla (verkleinw. van palĕa, kafschub), kleine kafschub: kleine kafschubben dragend.
palibinii palibínii, – 2e nv. van Palibinĭus, Latinizeering van Palibin: van Palibin, genoemd naar Palibin. – Enkianthus – Craib [W. Grant Craib (1882, Kirkside, N.-Schotland; 1933, Kew), hoogleeraar te Aberdeen] en Leontopodĭum – Beauverd [G. Beauverd] zijn genoemd naar Ivan Vladimirovitsch Palibin (1872, Tiflis; X), in 1910 benoemd tot botanist aan den bot. tuin van St.-Petersburg, in 1915 tot directeur van den bot. tuin van Batoem (Kaukasus), in 1922 tot hoofd-botanicus van den bot. tuin te Petrograd (St.-Petersburg). Van 1929-32 was hij directeur van het bot. museum en den bot. tuin te Leningrad (St.-Petersburg), van 1931 tot heden hoofd van het paleobotanisch kabinet van het “Institut de Naphtes” te Leningrad. In 1899 bereisde hij Mongolië en China, in 1901 Spitsbergen, Frans-Jozefsland en Nova-Zembla, van 1902-34 verschillende deelen van Rusland, in 1918 N.-Turkije. Hij schreef verscheidene wetensch. publicaties.
Palicourea Palicoúrea Aublet [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting.
paliformis palifórmis (-is, -e), – van Lat. pala, schop, spade; forma; vorm: schopvormig, spadevormig.
palilabris palílabris (-is, -e), – van Lat. pala, schop, spade; lăbrum, lip: met schop- of spadevormige lip.
palinuri palinúri, – 2e nv. van Palinūrus, Latinizeering van Ital. (Punta) Palinúro, kaap Palinuro, aan de W.-kust van Italië op ruim 40° N.B.: afkomstig van Kaap Palinuro of daar het eerst gevonden.
palisotii palisótii, – 2e nv. van Palisotĭus, Latinizeering van Palisot: van Palisot, gevonden door Palisot, genoemd naar Palisot. – Sacchărum – Tausch [I. Fr. Tausch (1793-1848), hoogleeraar te Praag] is genoemd naar A. M. Fr. J. Palisot de Beauvois (zie Belvisĭa).
| |
| |
Paliurus Paliúrus Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam paliouros.
pallasianus pallasiánus (-a, -um) (Pinus – A. et G. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner]), – genoemd naar P. S. Pallas (1741, Berlijn; 1811, Berlijn), Russ. staatsraad, die een groot deel van Rusland, inzonderheid de Krim, doorvorschte, schrijver eener flora van Rusland en van een catalogus van den bot. tuin van Demidow (zie Demidovĭa).
pallasii pallásii, – 2e nv. van Pallasīus, Latinizeering van Pallas: van Pallas, gevonden door Pallas, genoemd naar Pallas. – Ixolirĭon – Fisch. et Mey. [Fr. E. L. von Fischer en C. (K.) A. Meyer] is genoemd naar P. S. Pallas (zie pallasiānus).
pallens pallens, – van Lat. pallēre, bleek zijn: bleek.
pallescens palléscens, – van Lat. pallescĕre (van pallēre, bleek zijn), bleek worden, verbleeken: verbleekend, tamelijk bleek.
pallida pállida, – zie pallĭdus.
pallideflava pallidefláva, – zie pallideflāvus.
pallideflavens pallideflávens, – van Lat. pallĭde, bleek (bijw.); flāvens [van flāvēre, (als bot. term) lichtgeel: zijn], lichtgeel, zeer bleek geel.
pallideflavus pallideflávus (-a, -um), – van Lat. pallĭde, bleek (bijw.); flāvus, (als bot. term) lichtgeel: zeer bleek geel.
pallideruber pallidéruber (-ra, -rum), – van Lat. pallĭde, bleek (bijw.); rŭber, rood: bleekrood.
pallidesanguineus pallidesanguíneus (-a, -um), – van Lat. pallĭde, bleek (bijw.); sanguinĕus, bloedrood: bleekrood.
pallidiflavus pallidiflávus (-a, -um), – van Lat. pallĭde, bleek (bijw.); flāvus, (als bot. term) lichtgeel: zeer bleek geel.
pallidiflorus pallidiflórus (-a, -um), – van Lat. pallĭde, bleek; flos (flōris), bloem: bleekboemig.
pallidifolius pallidifólius (-a, -um), – van Lat. pallĭdus, bleek; folĭum, blad: bleekbladig.
pallidilimbus pallidilímbus (-a, -um), – van Lat. pallĭdus, bleek; limbus, zoom, rand, bladschijf: met bleeken zoom, met bleeken rand, met bleeke bladschijf.
pallidinervius pallidinérvius (-a, -um), – van Lat. pallĭdus, bleek; nervus, nerf: bleeknervig.
pallidiruber pallidíruber (-ra, -rum), – van Lat. pallĭde, bleek (bijw.); rŭber, rood: bleekrood.
pallidispinus pallidíspinus (-a, -um), – van Lat. pallĭdus, bleek; spīna, doorn, stekel: bleekdoornig, bleekstekelig.
pallidissimus pallidíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. pallĭdus, bleek: zeer bleek.
pallidivenius pallidivénius (-a, -um), – van Lat. pallĭdus, bleek; vēna, ader: bleekaderig.
pallidulus pallídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. pallĭdus, bleek: tamelijk bleek.
pallidus pallidus (-a, -um), – van Lat. pallēre, bleek zijn: bleek.
Palmae Palmae, – plantenfam. waartoe de palmen (Lat. palmae, mv. van palma, palm) behooren.
palmaefolius palmaefólius (-a, -um), – zie palmifolĭus.
palmaris palmáris (-is, -e), – van Lat. palma, handpalm; de breedte van een handpalm (onmiddellijk boven de inplanting van den duim gemeten), 9 à 10 cm: een palm lang of hoog. De Ned. palm is 1 dm.
palmata palmáta, – zie palmātus.
palmatidentatus palmatidentátus (-a, -um), – van Lat. palmātus, handvormig; dentātus, getand: met als de vingers eener uitgespreide hand uitstaande tanden.
palmatifidus palmatífidus (-a, -um), – van Lat. palmātus, handvormig; findĕre (stam fĭd), splijten: handvormig gespleten, handspletig, handdeelig.
palmatus palmátus (-a, -um), – van Lat. palma, de vlakke hand: den vorm der vlakke hand hebbend, handvormig, handvormig ingesneden, handvormig samengesteld.
palmensis palménsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Palma (Kanarische eilanden; ±18° W.L.; ±23 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Palmeria Palméria F. V. M. [Ferdinand von Müller], – in 1864 genoemd naar Sir James Frederick Palmer (1804, Great Torrington, Devonshire, Engeland; 1871, Melbourne), medicus, die, na korten tijd te Londen gepraktizeerd te hebben, zich in Melbourne vestigde en daar een handel in wijn en spiritualiën begon. In 1851 werd hij benoemd tot lid van den Wetgevenden Raad van Victoria; in 1856, toen deze kolonie zelfbestuur verwierf, werd hij gekozen tot lid van het Upper House, waarvan hij president werd, welke functie hij in 1870 nederlegde. – Hij was een vrijgevig bevorderaar der wetenschappen.
Palmervandenbroekia Palmervandenbróékia Gibbs [Mej. L. S. Gibbs], – genoemd naar Charles Louis Joseph Palmer van den Broek (1862, Soerakarta, Java; ?, ?), die na opleiding in Nederland in 1887 in Ned. Indië terugkwam en sindsdien werkzaam was in verschillende functies bij het Binnenlandsch Bestuur. Van 1912 tot aan zijn pensionneering in 1915 was hij resident van Ternate (waaronder Nieuw-Guinea ressorteert), in welke functie hij Mej. L. S. Gibbs (zie gibbsĕae) van dienst was bij haar floristisch onderzoek van het Arfakgebergte (in den “vogelkop” van Nieuw-Guinea.).
palmetorum palmetórum, – 2de nv. mv. van Lat. palmētum (van palma, palm), palmbosch: der palmbosschen, in palmbosschen groeiend. – Zie voorts bambusetōrum.
palmetto palmétto, – in het zuidelijk deel der Vereenigde Staten van N.-Amerika en W.-Indië gebruikelijke volksnaam eeniger palmsoorten.
palmettorum palmettórum, – foutief voor palmetōrum.
Palmia Pálmia Endl. [St. L. Endlicher], – Endlicher (zie endlicheriānus), in 1839 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting. Mogelijk is het gesl. genoemd naar den D. plantkundige L. H. Palm, die in 1827 een publicatie over het winden der planten het licht had doen zien. Dit is echter slechts een gissing.
palmicola palmícola (znw.), – van Lat. palma, palmboom; cŏlĕre, wonen, bewonen: palmboomen bewonende, dwz. op palmboomen groeiende plant.
palmicolus palmícolus (-a, -um), – van Lat. palma, palmboom; cŏlĕre, wonen, bewonen: palmboomen bewonend, dwz. op palmboomen groeiend.
palmifolius palmifólius (-a, -um), – van Lat. palma, palm(boom); folĭum, blad: met bladeren als die van palmboomen of als de slippen van palmbladeren.
palmiformis palmifórmis (-is, -e), – van Lat. palma, vlakke hand; palmboom: forma, vorm, gedaante: 1. op de vlakke hand gelijkend, handvormig. 2. op een palm gelijkend.
Plamijuncus Plamijúncus O. K. [C. E. Otto Kunze], – van Lat. palma, palm; juncus, bies, biespalm. – De naam werd oorspronkelijk door Rumphius (zie Rumphĭa) aan rotan gegeven (zie Herbarium Amboinense V, 97) omdat “de plant heeft een gemengde fatsoen van de Indische Palma of Calappa” (Cocos) “en Biezen.”
palmilobus palmilóbus (-a, -um), – van Lat. palma, de vlakke hand; lŏbus, lob: handlobbig.
palminervis palminérvis (-is, -e), – van Lat. palma, de vlakke hand; nervus, nerf: handnervig.
palmipes pálmipes, – van Lat. palma, de vlakke hand; pes, voet: met op de vlakke hand gelijkende voeten, met zwemvoeten, met op zwemvoeten gelijkende bladeren.
palmoides palmoídes, – van Lat. palma, vlakke hand; palm(boom); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. op de vlakke hand gelijkend, handvormig. 2. op een palm(blad) gelijkend.
palmuncula palmúncula, – door Beccari (zie beccariānus) bedachte verkleiningsvorm van Lat. palma, palm: palmpje. – Het klassieke woord is palmŭla. Beccări heeft woorden als avuncŭlus, carbuncŭlus, | |
| |
carduncŭlus, centuncŭlus, homuncŭlus, peduncŭlus, portiuncŭla, ranuncŭlus nagebootst.
palosapis palosápis, – Philipp. plantennaam.
palpebrae pálpebrae, – mv. van Lat. palpĕbra, ooglid: oogleden. – Bij Dendrobĭum – Lindl. [J. Lindley] is de lip aan den voet dubbelgevouwen met lang gewimperde randen, welke hier bij oogleden worden vergeleken.
palton palton (Cinchŏna – Pav. [J. Pavon]), – de toelichting luidt: “Cascarilla con hojas de Palton”, d.i. schors met bladeren van Palton. – Of Palton een persoons- of een plaatsnaam is, is mij onbekend.
paltonioides paltonioídes, – van Paltonĭum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Paltonĭum -achtig.
Paltonium Paltónium K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. palton, werpspies. – Varen met op het lemmet eener werpspies gelijkende bladeren.
paludicola paludícola (znw.), – van Lat. palus (palūdis), poel; cŏlĕre, wonen, bewonen: poelen bewonende, dwz. in poelen groeiende plant.
paludicolus paludícolus (-a, -um), – van Lat. palus (palūdis), poel; cŏlĕre, wonen, bewonen: poelbewonend, in poelen groeiend.
paludosus paludósus (-a, -um), – van Lat. palus (palūdis), poel: in poelen groeiend, aan poelranden groeiend, poel-.
palumbinus palumbínus (-a, -um), – van Lat. palumbes (= palumbis = palumbus), boschduif; (Columba palumbus L. [C. Linnaeus]): de kleur der boschduif hebbend, blauwgrijs.
palun palun, – Amb. plantennaam.
paluster / palustris palúster (-ris, -re) / palústris (-is, -e), – van Lat. palus, poel, moeras; aan of in poelen of moerassen groeiend, poel-.
pamatensis / pamattensis pamaténsis (-is, -e) / pamatténsis (-is, -e), – afkomstig van den Pamat(t)on (berg op Bórneo) of daar het eerst gevonden.
pamattonis pamattónis, – 2de nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Pamatton, naam van een berg op Bórneo: afkomstig van den Pamatton of daar het eerst gevonden.
pamplemoussensis pamplemoussénsis (-is, -e), – afkomstig van Pamplemousse [op het eiland Mauritius (zie mauritiānus), N.O. van Port Louis] of daar het eerst gevonden. De plaats ontleent haar naam aan de bekende vrucht pompelmoes (Fr. pamplemousse; Citrus maxĭmus Merr. [E. D. Merrill]), die er vroeger (thans nog?) veel gekweekt werd.
pamplonensis pamplonénsis (-is, -e), – afkomstig van Pamplóna (in het N.W. van Z.-Amerika op bijna 73° W.L.; ±7 1/2° N.B.) of daar eerst gevonden.
pampolycarpus pampolycárpus (-a, -um), – van Gr. pampŏlus, zeer veel; karpos, vrucht: met zeer vele vruchten (of sporangiën).
panachaicus panacháïcus (-a, -um), – afkomstig van Panachaïcon (gebergte in het N. van Moréa, op bijna 22° O.L., ruim 38° N.B.) of daar eerst gevonden.
panaciformis panacifórmis (-is, -e), – van Panax (Panăcis), plantengesl. (Araliacĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Panax, Panax-achtig.
panacinus panácinus (-a, -um), – van Panax (Panăcis), plantengesl. (Araliacĕae): Panax-achtig
Panax Panax L. [C. Linnaeus], – oude Gr. plantennaam, van pan, alles; akeisthai, heelen, genezen: algenezende plant, universeel geneesmiddel, panacee.
Pancovia Pancóvia Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar Th. Panckow (1622, Linum, N.W. van Berlijn; 1665, Berlijn), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Pancovĭus, schrijver van een bot. plaatwerk.
Pancratium Pancrátium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam pankratĭon (van pan, alles; kratos, kracht), de alkrachtige, de alvermogende plant. – De door de Ouden pankratĭon genoemde plant was een beroemd geneesmiddel tegen allerlei kwalen en had bovendien de niet genoeg te waardeeren eigenschap, dat zij “aen den post oft opperste van der dueren ghehanghen, alle tooverye en guygelrye” (=tooverij) “verjaecht ende wederstaet” [Dodoens, Cruydeboeck, 2de dr. (1563), p. 558].
pandacaqui pandacáqui, – Philipp. plantennaam (pandakaki).
pandaki pandáki (Stylocorўne – A. P. DC. [A. P. de Candolle]), – afleiding en beteekenis onbekend. De naam is ontleend aan een manuscript van Vahl (zie vahlĭi), waarin geen toelichting gegeven wordt.
pandanacea pandanácea, – zie pandanacĕus.
Pandanaceae Pandanáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Pandănus geldt.
pandanaceus pandanáceus (-a, -um), – van Pandănus, plantengesl. (Pandanacĕae), pándan: op een Pandănus gelijkend, pandan-achtig.
pandaneti pandanéti, – 2de nv. enkv. van Nieuwlat. pandanētum (van Pandănus, pándan), pandanbosch: van het pandanbosch, in pandanbosschen groeiend. – Zie voorts bambusetōrum.
pandanifolius pandanifólius (-a, -um), – van Pandănus, plantengesl. (Pandanacĕae), pándan; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Pandănus.
pandaniformis pandanifórmis (-is, -e), – van Pandănus, plantengesl. (Pandanacĕae), pándan; Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een pandan, pandan-achtig.
Pandanophyllum Pandanophýllum Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Pandănus, plantengesl. (Pandanacĕae), pándan; Gr. phullon, blad: plant met bladeren als die van een Pandănus.
pandanophyllus pandanophýllus (-a, -um), – van Pandănus, plantengesl. (Pandanacĕae); Gr. phullon, blad: met bladeren als die van een Pandănus.
pandanum pándanum, – samentrekking van pandanetōrum, 2de nv. mv. van pandanētum (van Nieuwlat. pandănus, pándan), pandanbosch: der pandanbosschen, in pandanbosschen groeiend.
Pandanus Pandánus L. [C. Linnaeus], Latinizeering van den Mal. plantennaam pándan.
pandifolius pandifólius (-a, -um), – van Lat. pandus, krom; folĭum, blad: krombladig.
pandorae pandórae, 2de nv. van Pandōra: van Pandora. – Pandōra (van Gr. pan, alles, dôron, gave: de albegiftigde) was een schoone vrouw, welke door den perfiden oppergod Zeus naar de aarde werd gezonden om het geheele menschdom te straffen voor den door den enkeling Promêtheus (dwz. de voorzichtige; de voorzorgen nemende) bedreven roof van het vuur uit den hemel. Zeus gaf Pandōra een gesloten doos mede, welker inhoud hij voor haar geheim hield en die hij haar waarschuwde niet te openen. In de doos bevonden zich alle ellenden, welke den mensch konden treffen. Zeus werd niet teleurgesteld: dwaselijk opende Pandōra of volgens een andere, voor wie den aard der mannen kent onaannemelijke, lezing haar spoedig gevonden echtgenoot de doos en terstond verspreidden zich alle ramen en kwalen over de aarde. Toen de verschrikte Pandōra de doos haastig sloot, was alleen de hoop nog op den bodem achtergebleven. – Voor de het eerst onder een der van Pandōra afgeleide namen beschreven plant (tegenwoordig Pandorĕa pandorāna V. St. [C. G. G. J. van Steenis]) werd die naam gekozen, omdat zij op haar eerst ontdekte groeiplaats, het eiland Norfolk (168° O.L.; 29° Z.B.), evenals de doos van Pandōra in de Oudheid, oorzaak was geweest eener zeer onaangename verrassing. Spoedig na het uitkomen der nieuwe bladeren geraakten deze bedekt met een soort witte luis, welke zich weldra over het geheele, ±21 km2 groote eiland verbreidde en aan den plantengroei zoo groote schade toebracht, dat het mislukken der eerste kolonisatiepogingen daaraan werd toe- | |
| |
geschreven. (Vgl. Andrews, Botanist’s Repository, tekst bij plaat 86).
pandoranus pandoránus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Pandōra (zie pandōrae).
Pandorea Pandórea Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – genoemd naar Pandōra (zie pandōrae).
panduraeformis panduraefórmis (-is, -e), – zie panduriformis.
panduratus pandurátus (-a, -um), – van Lat. pandūra, viool (muziekinstrument): vioolvormig.
pandurifolius pandurifólius (-a, -um), – van Lat. pandūra, viool (muziekinstrument); folĭum, blad: met vioolvormige bladeren.
panduriformis pandurifórmis (-is, -e), – van Lat. pandūra, viool (muziekinstrument); forma, vorm: vioolvormig.
pangati pangáti, – Engelschind. plantennaam (= pongati. Vgl. Pongatĭum).
pangerangensis pangerangénsis (-is, -e), – afkomstig van den Pangerángo (N.W. kegel van den tweelingvulkaan Gĕdè-Pangerango, Z.O. van Buitenzorg) of daar het eerst gevonden.
pangerangi pangerángi, – 2e nv. van Pangerangus, Latinizeering van Pangerángo, naam van den N.W. kegel van den tweelingvulkaan Gĕdè-Pangerango, Z.O. van Buitenzorg: afkomstig van den Pangerango of daar het eerst gevonden.
pangerangoanus pangerangoánus (-a, -um), – afkomstig van den Pangerángo (N.W. kegel van den tweelingvulkaan Gĕdè-Pangerango, Z.O. van Buitenzorg) of daar het eerst gevonden.
Pangium Pángium Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – Latinizeering van den Mal. plantennaam pangi.
pangorei pangórei, – Tranquebarsche plantennaam.
paniceus paníceus (-a, -um), – van Lat. panĭcum, gierst, of van Lat. panis, brood: 1. gierstachtig. 2. (als het ware) van brood gemaakt, broodachtig.
paniciformis panicifórmis (-is, -e), – van Panĭcum, plantengesl. (Graminĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Panĭcum, Panĭcum-achtig.
panicodes panicódes, – van Panĭcum, plantengesl. (Graminĕae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Panĭcum-achtig.
panicoides panicoídes, – van Panĭcum, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Panĭcum-achtig.
paniculatus paniculátus (-a, -um), – van Lat. panicŭla, (als bot. term) bloempluim: tot pluimen vereenigd; met tot pluimen vereenigde bloemen.
paniculiflorus paniculiflórus (-a, -um), – van Lat. panicŭla, (als bot. term) bloempluim; flos (flōris), bloem: met tot pluimen vereenigde bloemen (of sori).
paniculiger / paniculigerus panicúliger (paniculígera, paniculígerum) / paniculígerus (-a, -um), – van Lat. panicŭla, (als bot. term) bloempluim; gĕrĕre, dragen: bloempluimen dragend; met tot pluimen vereenigde bloemen.
paniculosus paniculósus (-a, -um), – van Lat. panicŭla, (als bot. term) bloempluim: met groote bloempluimen, met vele bloempluimen.
Panicum Pánicum L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, afgeleid van panis, brood: broodgras. – Het Panicum der Ouden was waarschijnlijk de Ital. vogelgierst (Panĭcum virĭde L. [C. Linnaeus], ondersoort italĭcum), welker vruchten wel voor broodbereiding werden gebezigd.
panifer / paniferus pánifer (panífera, paníferum) / paníferus (-a, -um), – van Lat. panis, brood; ferre, dragen: brood dragend; iets dragend, dat op een broodje gelijkt.
paniger / panigerus pániger (panígera, panígerum) / panígerus (-a, -um), – van Lat. panis, brood; gĕrĕre, dragen: brood dragend, voedsel dragend (voor vogels bv.).
paniscus paníscus, – verkleinwoord van Pan, de boschgod: kleine boschgod; kleine boschplant.
Panisea Panísea Lindl. [J. Lindley], – van Gr. pan, alles; isos, gelijk. Alle bloemdekbladen zijn ongeveer gelijk.
panmorium panmórium, – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam panmohuri.
panneus pánneus (-a, -um), – van Lat. pannus, flard, vod. lomp: (als het ware) aan flarden gereten, in vodden gehuld, grof vlokkig behaard.
panniculatus panniculátus (-a, -um), – zie paniculātus.
pannonicus pannónicus (-a, -um), – van Lat. Pannonĭa, het land tusschen den Donau en de noordhelft der Adriatische Zee: Pannonisch. – Vaak wordt het woord verkeerdelijk vertaald met Hongaarsch (hungarĭcus).
pannosus pannósus (-a, -um), – van Lat. pannus, flard, vod, lomp: (als het ware) in lompen gehuld, grof vlokkig behaard.
panormitanus panormitánus (-a, -um), – van Panormus (van Phoenicisch panhorm, de groote rots), oud-Latijnsche naam der Phoenicische kolonie Palermo (N. kust van Sicilië op ±13 1/3° O.L.): afkomstig van Palermo of daar het eerst gevonden, Panormitaansch.
pantanus pantánus (-a, -um) (Pachychīlus Bl. [C. L. Blume]), – afkomstig van Padong pantan (naam mogelijk verkeerd gespeld) op Bórneo of daar het eerst gevonden.
pantherinus pantherínus (-a, -um), – van Lat. panthēra, panter: panterachtig gevlekt.
pantjara pántjara, – Latinizeering van den Soend. plantennaam hoeroe pántjar.
pantjarensis pantjarénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Pantjar (O. van Buitenzorg) of daar het eerst gevonden.
pantonianus pantoniánus (-a, -um) (Ficus – King [G. King]), – genoemd naar J. A. Panton, een verdienstelijk Austr. botanist. – Overigens is mij van hem niets bekend.
pantotactus pantotáctus (-a, -um), – van Gr. pas (pantos), ieder; tattein, rangschikken, plaatsen: aan iedere ader geplaatst, dwz. met sori, welke niet aan bepaalde aderen zijn gebonden. Zie Engler und Prantl, Die Natürlichen Pflantzenfamilien, 1e druk, I, 4, p. 103.
Panzeria Panzéria Moench [K. Moench], – genoemd naar G. W. F. Panzer (1755, Etzelwang, O. van Neurenberg; 1829, Hersbruck, O. van Neurenberg), arts te Neurenberg, schrijver eener bot. publicatie.
papana papána, – zie papānus.
papandaianensis / papandayensis papandaianénsis (-is, -e) / papandayénsis (-is, -e), – afkomstig van den Papandájan (d.i. smidse, van Soend. pandaj, smid), een 2622 M hoogen, nog werkenden vulkaan Z.W. van Garoet (Preanger-Regentschappen, Java), of daar het eerst gevonden.
papanensis / papanus papanénsis (-is, -e) / papánus (-a, -um), – afkomstig van Papan, een der vele honderden eilanden van den Riouw-Archipel, Z. van Maláka, of daar het eerst gevonden.
Papaver Papáver L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, welke soms wordt afgeleid van Lat. pap(p)a, een kinderwoord voor voedsel. Vgl. Gr. pappas, kinderwoord voor vader, voorts Ned. pap en papa, d.i. de man, die, als gewichtiger bezigheden hem niet in beslag nemen, het kind wel eens pap wil voeren. – Vgl. voorts het Ned. kinderwoord mam voor voedsel, dus ook voor de voedster, de moeder, dan Ned. mama, verder Gr. mamma, kinderwoord voor moeder, en Lat. mamma, vrouwenborst. – Papavermelksap of papaverzaad zou wel door het eten van kleine kinderen gemengd zijn ten einde deze vaster te doen slapen. (Zie ook F. W. van Eeden, Onkruid II, 96).
papaveracea papaverácea, – zie papaveracĕus.
Papaveraceae Papaveráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Papāver geldt.
papaveraceus papaveráceus (-a, -um), – van Papāver, plantengesl. (Papaveracĕae): Papāver-achtig.
| |
| |
papaveroides papaveroídes, – van Papāver, plantengesl. (Papaveracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Papāver-achtig.
papaya papáýa, – Sp., in vele andere talen meer of minder sterk gewijzigd overgenomen, waarschijnlijk aan een der Westind. talen ontleende naam voor de vrucht van Carĭca -L. [C. Linnaeus] (papajaboom).
Papeda / papeda Papéda Hassk. [J. K. Hasskarl] / papéda, – (Mol. Mal.) sagopap. – De keuze van dezen soortnaam voor een Citrus wordt verklaard door het volgende citaat uit Rumphĭus, Herbarĭum Amboinense III, 56: “De schelle van deze Lemoenen is in geen gebruik, maar wel het vlees, welkers zap de Amboineezen dagelyks gebruiken tot sauze en indopingen, bij haar bry papéda, waar van men ieder klontertje in dit zap moet dopen, en dan zo inzwelgen, waarvan deze vruchten de naam hebben.” (Vgl. papetarĭus).
papeiansianus papeiansiánus (-a, -um) (Cattleya – Morr. [Ch. J. E. Morren]), – genoemd naar Th. Fr. M. Ph. Papeians de Morchoven (1792, Gent; 1846, Gent), die als officier in het leger van Napoleon I verschillende veldtochten, waaronder dien tegen Rusland (1812), medemaakte, zich daarna te Parijs en te Gent op de plantkunde toelegde, een fraai herbarium, een verzameling van mineralen en een bibliotheek bijeenbracht en in 1842 voorzitter werd van de Société Royale d’Agriculture et de Botanique de Gand.
papetarius papetárius (-a, -um), – van Moluksch Mal. papéda, sagopap, een Amb. gerecht: bij sagopap genuttigd (in de saus, om deze zuur te maken). Vgl. Papēda.
Paphia Páphia Seem. [B. C. Seemann], – (Gr.) de Paphische, dwz. de te Paphos op Kupros (Cyprus) hoog vereerde godin Aphrodītê (= Venus), de schoone godin der liefde. – De naam zinspeelt op de fraaie bloemen.
Paphiopedilum Paphiopedílum Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg], – van Gr. Paphĭa, de Paphische, dwz. de te Paphos op Kupros (Cyprus) hoog vereerde Aphrodītê (= Venus), de schoone godin der liefde; pedīlon, sandaal, pantoffel: Venuspantoffel, Venusschoentje. – De naam zinspeelt op de fraaie bloemen met pantoffelvormige lip. Vgl. Cypripedĭum en Cypripedīlum.
papilio papílio, – (Lat.) vlinder.
Papilionaceae Papilionáceae, – plantenfam., gekenmerkt door het bezit van vlinderbloemen (flores papilionacĕi). Vgl. papilionacĕus.
papilionaceus papilionáceus (-a, -um), – van Lat. papilĭo (papiliōnis), vlinder: vlindervormig.
papilionifer / papilioniferus papiliónifer (papilionífera, papilioníferum) / papilioníferus (-a, -um), – van Lat. papilĭo (papiliōnis), vlinder; ferre, dragen: vlinderbloemige organen dragend.
papilioniformis papilionifórmis (-is, -e), – van Lat. papilĭo (papiliōnis), vlinder; forma, gedaante, vorm: van de gedaante eens vlinders, vlindervormig.
papillaris / papillatus papilláris (-is, -e) / papillátus (-a, -um), – van Lat. papilla, papil, knobbelvormig uitwas: met papillen of knobbelvormige uitwassen bezet, papilleus.
papilliger / papilligerus papílliger (papillígera, papillígerum) / papillígerus (-a, -um), – van Lat. papilla, papil, knobbelvormig uitwas; gĕrĕre, dragen: papillen of knobbelvormige uitwassen dragend, papilleus.
papillilabius papillilábius (-a, -um), – van Lat. papilla, papil, knobbelvormig uitwas; labĭum, lip: met papillen dragende lip.
papillosus papillósus (-a, -um), -van Lat. papilla, papil, knobbelvormig uitwas: met vele papillen of knobbelvormige uitwassen bezet, papilleus.
papuae pápuae, – 2e nv. van Nieuwlat. Papŭa, hier het door papoea’s bewoonde land, dwz. Nieuw-Guinea en omliggende eilanden: (afkomstig) van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden. Het woord papoea wordt wel afgeleid van Mal. poea-poea, kroesharig.
Papualthia Papuálthia Diels [L. Diels], – van Nieuwlat. papŭa, papoea, inboorling van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden; tweede helft van den naam Polyalthĭa (zie aldaar), plantengesl. (Annonacĕae): aan Polyalthĭa verwant, van een der door papoea’s bewoonde eilanden (in casu Nieuw-Guinea) afkomstig gesl.
papuana papuána, – zie papuānus.
papuanicus papuánicus (-a, -um), – van Nieuwlat. papŭa, papoea, inboorling van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden: afkomstig van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden, papoeasch, papoeaansch.
Papuanthes Papuánthes Dans. [B. H. Danser], – van Nieuwlat. papŭa, papoea, inboorling van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden; Gr. anthos of anthê, bloem. De plant is afkomstig van Nieuw-Guinea.
papuanus papuánus (-a, -um), – van Nieuwlat. papŭa, papoea, inboorling van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden: afkomstig van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden, papoeasch, papoeaansch.
papuasicus papuásicus (-a, -um), – afkomstig van Papuasĭa, dwz. het door papoea’s bewoonde deel van Azië (Lat. Asĭa), nl. Nieuw-Guinea en omliggende eilanden, of daar het eerst gevonden.
Papuechites Papuechítes Markgr. [Fr. Markgraf], – van Nieuwlat. papŭa, papoea, inboorling van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden; Echītes, plantengesl. (Apocynacĕae): van Nieuw-Guinea afkomstig, aan Echītes verwant gesl.
papuensis papuénsis (-is, -e), – van Nieuwlat. papŭa, papoea, inboorling van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden: afkomstig van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden, papoeasch, papoeaansch.
Papularia Papulária Forsk. [P. Forskål], – van Lat. papŭla, blaasje. De jongere deelen der plant zijn bezet met vochthoudende blaasjes.
papulifer / papuliferus papúlifer (papulífera, papulíferum) / papulíferus (-a, -um), – van Lat. papŭla, blaasje; ferre, dragen: blaasjes dragend.
papuliglossus papuliglóssus (-a, -um), – van Lat. papŭla, blaasje; Gr. glôssa, tong: met blaasjes dragende tong of (bij orchideeën) lip.
papulilabius papulilábius (-a, -um), – van Lat. papŭla, blaasje; labĭum, lip: met blaasjes dragende lip.
papulipetalus papulipétalus (-a, -um), – van Lat. papŭla, blaasje; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met blaasjes dragende kroonbladen.
papulosus papulósus (-a, -um), – van Lat. papŭla, blaasje: met (vele) blaasjes bezet.
Papuzilla Papuzílla Ridl. [H. N. Ridley], – van Nieuwlat. papŭa, papoea, inboorling van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden; Zilla, plantengesl. (Crucifĕrae): op Zilla gelijkend gesl. van Nieuw-Guinea.
papyraceus papyráceus (-a, -um), – van Lat. papȳrus, papier: met papier overeenkomend, papierachtig.
papyrifer / papyriferus papýrifer (papyrífera, papyríferum) / papyríferus (-a, -um), – van Lat. papȳrus, papier; ferre, dragen, leveren: papier leverend.
papyrifolius papyrifólius (-a, -um), – van Lat. papȳrus, papier; folĭum, blad: met papierachtige bladeren.
Papyrius Papýrius Lmk. [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – van Lat. papȳrus (Gr. papūros), papier. – Boom (thans Broussonetĭa papyrifĕra Vent. [E. P. Ventenat]), uit welks bast een soort papier gemaakt wordt.
Papyrus / papyrus Papýrus Willd. [K. L. Willdenow] / papýrus, – Lat. transcr. van Gr. papūros, naam der biesachtige (niet rietachtige; papyrus-riet is nonsens) plant (Cypērus papȳrus L. [C. Linnaeus]), uit welker dik, wit merg de Oude Egyptenaren papier bereidden, dat later, tengevolge van de uitvinding van het perkament, in on- | |
| |
bruik geraakte. Dit op Java wel als sierplant gekweekt gewas, leverde voor eenige tientallen eeuwen het materiaal voor het kistje, waarin Mozes te vondeling werd gelegd. Vgl. Exŏdus II, 3: “Doch als sy hem niet langer verbergen en konde, soo nam sy voor hem een kiste van biesen, ende bepecktese met lijm, ende met peck, ende sy leide het knechtken daer in, ende leydese in de biesen, aen den oever der riviere.”
Parabaena Parabáéna Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. parabainein, naast (iemand of iets) loopen. De zaden zijn sterk gekromd; de beide einden loopen ongeveer evenwijdig aan elkander.
paraboea paraboéa, – van Gr. para, bij; Boēa, plantengesl. (Gesneriacĕae): bij Boēa staand, op een Boēa gelijkend.
paraboeoides paraboëoídes, – van paraboēa, soortnaam van een Didymocarpus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort paraboēa gelijkend.
parabolicus parabólicus (-a, -um), – van Gr. parabŏlê, het naast elkander plaatsen ter vergelijking, gelijkenis, parábel: naast een andere soort te plaatsen; veel op een andere soort gelijkend.
Paracelastrus Paracelástrus Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, bij; Celastrus, plantengesl. (Celastracĕae); bij Celastrus staand, dwz. daaraan verwant gesl.
Paracelsea Paracélsea Zoll. [H. Zollinger], – genoemd naar Ph. Au. Theophrastus Bombastus von Hohenheim Paracelsus (1493, Maria-Einsiedeln, Kanton Schwyz, Zwitserland; 1541, Salzburg), alchimist en astroloog, grondlegger der pharmaceutische chemie. Hij schreef vele werken in gezwollen, verwarden stijl.
Paracroton Parácroton Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, bij, naast; Crŏton, plantengesl. (Euphorbiacĕae): naast Croton staand, dwz. daaraan verwant gesl.
Paradisea Paradísea Mazzuc. [Giovanni Mazzucato (1736-1808), Ital. plantkundige], – genoemd naar graaf Giovanni Paradisi (1760, Modena; 1826, Modena), raadsheer te Modena, beschermer van Mazzucato, den auteur van het gesl.
paradisearum paradiseárum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. paradisĕa, paradijsvogel: der paradijsvogels, door paradijsvogels bezocht. – Paradisĕa is afgeleid van Lat. paradīsus (van Gr. paradeisos, park, dierentuin), park, dierentuin, bij uitbreiding de hof van Eden, het paradijs, de woonplaats der zaligen (Lukas XXIII, 43), waar alles goed en fraai is en de vogels dus ook. Zie voorts paradisiăcus.
paradiseoides paradiseoídes, – van Nieuwlat. paradisĕa, paradijsvogel; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: paradijsvogelachtig.
Paradisia Paradísia Bertol. [A. Bertoloni], – = Paradisĕa.
paradisiacus paradisíacus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. paradeisiăkos (van paradeisos, dierentuin, park, bij uitbreiding de hof van Eden, waar Adam, de eerste mensch, en de later tot zijn hulpe uit hem geformeerde vrouw Eva mochten wonen, totdat zij zich die gunst onwaardig hadden gemaakt door het eten der verboden vrucht), in het paradijs groeiend, uit het paradijs afkomstig, paradijs-. Het verhaal is opgeteekend in Genĕsis II en III: “Oock hadde de Heere Godt eenen hof geplant in Eden... ende hy stelde aldaer den mensche dien hy geformeert hadde... Ende de Heere Godt hadde alle geboomte uit het aerdryck doen spruyten, begeerlick voor ’t gesichte ende goet ter spyse... Ende de Heere Godt geboodt den mensche seggende: Van allen boom deses hofs sult gy vryelick eten: maer van den boom der kennisse des goets ende des quaets daer van en sult gy niet eten: want ten dage, als gy daer van eet sult gy den doot sterven... Oock hadde de Heere Godt gesproken: Het en is niet goet, dat de mensch alleen sy, ick sal hem een hulpe maken... Als de Heere Godt uit der aerden alle ’t gedierte des velts ende al ’t gevogelte des hemels gemaeckt hadde, soo bracht hyse tot Adam... maer voor den mensche en vondt hy geen hulpe... Doe dede de Heere Godt eenen diepen slaep op Adam vallen, ende hy sliep. Ende hy nam eene van syne ribben ende sloot derselver plaetse toe met vleesch... Ende de Heere Godt bouwde de ribbe, die hy van Adam genomen hadde, tot een vrouwe: ende hy brachtse tot Adam. Doe seyde Adam: Dese is ditmael been van mijne beenen, ende vleesch van mijnen vleesche: men salse Manninne heeten: om datse uyt den man genomen is... Ende sy waren beyde naeckt, Adam ende syn wyf: ende sy en schaemden haer niet.” (Nu liet Adam zich door Eva verleiden van de verboden vrucht te eten) “doe werden harer beyder oogen geopent ende sy werden gewaer dat sy naeckt waren ende sy hechten vygeboom bladeren te samen ende sy maeckten sich schorten.” Volgens een oude overlevering zou de pisang de verboden vrucht geweest zijn. Als alle andere paradijsplanten zonder zaad uit den grond voortgekomen, vermag zij nog steeds, dank zij de goddelijke bescherming, zich zonder zaad voortteplanten; haar groote, gemakkelijk in reepen te verdeelen en te vlechten bladeren zouden de stof voor Adams en Eva’s paradijscostuum geleverd hebben. Vandaar de naam Musa paradisiăca, paradijspisang, voor de plant en de naam paradijsvijg voor de vrucht.
paradoxus paradóxus (-a, -um), – van para, tegen; doxa, meening: tegen de meening in, onverwacht, vreemd, zonderling, wonderbaarlijk.
Paragramma / Paragramme Paragrámma Th. Moore [Th. Moore] / Paragrámme, – van Gr. para, bij; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie. – Varen, welker sori langs den bladrand zijn geplaatst.
paraguayensis paraguayénsis (-is, -e), – afkomstig van den staat Paraguay (Z. van het centrum van Z.-Amerika; ±54 – ±62 1/2° W.L.; ±21 – ±28° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Parahopea Parahópea Heim [Frédéric Louis Heim (1869, Metz; X), schrijver over Dipterocarpacĕae], – van Gr. para, bij, naast; Hopĕa, plantengesl. (Dipterocarpacĕae): naast Hopĕa staand, dwz. daaraan verwant gesl.
paralias parálias, – oude Gr. plantennaam, eigenlijk 2e nv. enkv. van Gr. paralĭa [van para, bij; hals (halos), zee], landstreek aan de zee: (plant) van een landstreek aan de zee; nabij de zee groeiend(e plant).
Paralinospadix Paralinospádix Burr. [M. Burret (1883, Saffig bij Coblenz; X), custos en professor aan het bot. museum te Berlijn-Dahlem, schrijver over palmen], – van Gr. para, bij, naast; Linospādix, plantengesl. (Palmae): naast Linospādix staand, dwz. daaraan verwant gesl.
parallela paralléla, – zie parallēlus.
parallelinervius parallelinérvius (-a, -um), – van Lat. parallēlus (zie aldaar), evenwijdig; nervus, nerf: evenwijdignervig.
parallelivenius parallelivénius (-a, -um), – van Lat. parallēlus (zie aldaar), evenwijdig; vēna, ader: evenwijdig geaderd.
parallelogramma parallelográmma, – zie parallelogrammus.
parallelogrammoides parallelogrammoídes, – van Lat. parallelogrammus, parallelogramvormig; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. parallelogramachtig. 2. gelijkend op de soort parallelogrammus.
parallelogrammus parallelográmmus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. parallêlogrammos (van parallêlos, evenwijdig; gramma, het ingegrifte, het geteekende): uit (vier twee aan twee) evenwijdige lijnen bestaand, parallelogramvormig.
paralleloneurus parallelonéúrus (-a, -um), – van Gr. parallêlos, evenwijdig; neuron, nerf: met evenwijdige nerven.
| |
| |
parallelus parallélus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. parallêlos [van para, naast; allêlous (4e nv.), elkander], naast elkander loopend, dus evenwijdig.
Paralstonia Paralstónia Baill. [H. E. Baillon], – van Gr. para, naast, bij; Alstonĭa, plantengesl. (Apocynacĕae): naast Alstonĭa staand, dwz. daaraan verwant gesl.
Paramapania Paramapánia Uittien [H. Uittien], – van Gr. para, bij, naast; Mapanĭa, plantengesl. (Cyperacĕae): naast Mapanĭa staand, dwz. daaraan verwant gesl.
paramelanus paramelánus (-a, -um), – foutief voor peramelānus.
Parameria Paraméria Bth. [G. Bentham], – van Gr. para, naast; meros, deel. De vruchten zijn rozenkransvormig; de zaadhoudende dikke deelen zijn (als aan een snoer geregen) naast elkander (en tevens uiteen) gezeten.
Paramignya Paramígnya Wight [R. Wight], – van Gr. paramignŭnai, iets ergens bijmengen, bijvoegen: nieuw, bij de andere gevoegd gesl. der Rutacĕae.
Paranephelium Paranephélium Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, bij; Nephelĭum, plantengesl. (Sapindacĕae): naast Nephelĭum staand, dwz. daaraan verwant gesl.
paraneuros paranéúros (-os, -on), – van Gr. para, bij, naast; neuron, nerf: met een naast de hoofdnerf loopende zijnerf.
parannaquensis parannaquénsis (-is, -e), – afkomstig van Parañaque (Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
paraoesi paraóési, – Dajaksche plantennaam (paraoesi).
Parapanax Parápanax Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, bij, naast; Pănax, plantengesl. (Araliacĕae): naast Panax staand, dwz. daaraan verwant gesl.
Paraphlomis Paráphlomis Prain [D. Prain], – van Gr. para, bij, naast; Phlŏmis, plantengesl. (Labiātae): naast Phlomis staand, dwz. daaraan verwant gesl.
paraphysatus paraphysátus (-a, -um), – van Nieuwlat. paraphўsa (van Gr. paraphŭein, naast iets groeien), sapdraad, d.i. een der sappige haren, welke bij vele varens tusschen de sporangiën groeien en tot veronderstelde functie hebben deze tegen ontijdige uitdroging te beschermen: van sapdraden voorzien.
paraphysophorus paraphysóphorus (-a, -um), – van Nieuwlat. paraphўsa (van Gr. paraphŭein, naast iets groeien), sapdraad, d.i. elk der sappige haren, welke bij vele varens tusschen de sporangiën groeien en tot veronderstelde functie hebben deze tegen ontijdige uitdroging te beschermen; Gr. pherein, dragen: sapdraden dragend.
Parapottsia Parapóttsia Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, bij, naast; Pottsĭa, plantengesl. (Apocynacĕae): naast Pottsĭa staand, dwz. daaraan verwant gesl.
pararan paráran, – Philipp. plantennaam.
Parartabotrys Parartábotrys Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, bij, naast; Artabŏtrys, plantengesl. (Annonacĕae): naast Artabŏtrys staand, dwz. daaraan verwant gesl.
Parartocarpus Parartocárpus Baill. [H. E. Baillon], – van Gr. para, bij, naast; Artocarpus, plantengesl. (Moracĕae): naast Artocarpus staand, dwz. daaraan verwant gesl.
Parashorea Parashórea Kurz [S. Kurz], – van Gr. para, naast, bij; Shorĕa, plantengesl.: naast Shorĕa staand, dwz. daaraan verwant gesl.
parasiticus parasíticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. parasitĭkos, van parasītein (van para, bij; sīteisthai, eten), bij iemand eten, op iemands kosten leven, tafelschuimen], op iemands kosten levend, parasiteerend, parasitisch. – De oudere schrijvers (o.a. Blume, Junghuhn, Lamarck, Linnaeus) bezigden dit woord dikwerf in de beteekenis van epiphytisch. Zoo zijn bv. Justicīa – Lmk [J. B. P. A. Monet de Lamarck] (= Agalmȳla – O. K. [C. E. Otto Kuntze]); – Polypodĭum – L. [C. Linnaeus]; – Premna – Bl. [C. L. Blume]; – Sciadophyllum – Bl. [C. L. Blume] (= Schefflēra – Harms [H. Harms]) en Solānum – Bl. [C. L. Blume] wel epiphyten, doch geen parasieten volgens de huidige opvatting van dit woord.
Parasorus Parasórus V. A. V. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh], – van Gr. para, bij; sôros, hoop(je). – De naam werd gekozen om uittedrukken, dat de sporenhoopjes of sori zich nabij den bladrand bevinden. Vgl. Paragramma.
Parasponia Paraspónia Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, naast, bij; Sponĭa, (voormalig) plantengesl. (Ulmacĕae): naast Sponĭa staand, dwz. daaraan verwant gesl.
Parastemon Parastémon A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. para, naast, op zijde; stêmôn, draad. De beide meeldraden zijn naast elkander aan één zijde der bloem geplaatst.
Parasyringa Parasyrínga W. W. Sm. [William Wright Smith (1875, Lochmaben, Schotland; X), hoogleeraar te Edinburgh], – van Gr. para, naast, bij; Syringa, plantengesl. (Oleacĕae); bij Syringa staand, dwz. daaraan verwant gesl.
Paratrophis Parátrophis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. para, naast, bij; Trŏphis, plantengesl. (Moracĕae): naast Trophis staand, dwz. daaraan verwant gesl.
Paratropia Paratrópia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. paratrŏpos, ongewoon. – De stempels worden aanvankelijk door de schijf overdekt en groeien later door deze heen naar buiten; buiten de fam. der Araliacĕae een ongewoon verschijnsel.
parcicilius parcicílius (-a, -um), – van Lat. parcus, spaarzaam, armoedig, niet rijkelijk; cilĭum, (als bot. term) wimper: spaarzaam gewimperd.
parciflorus parciflórus (-a, -um), – van Lat. parcus, spaarzaam, armoedig, niet rijkelijk; flos (flōris), bloem: armbloemig.
parcipilus parcípilus (-a, -um), – van Lat. parcus, spaarzaam, armoedig, niet rijkelijk; pĭlus, haar: spaarzaam behaard.
pardalianches pardaliánches, – oude Gr. plantennaam (van Gr. pardălis, panter; anchein, worgen, verstikken), geschonken aan een gewas, waarmede panters werden vergiftigd. De pardalianches der Ouden was mogelijk een Aconītum-soort; later is de naam overgedragen op de hem tegenwoordig voerende, niet-giftige plant.
pardalinus pardalínus (-a, -um), – van Lat. pardălis, panter (het wijfje; het mannetje heet pardus): panterachtig gevlekt.
pardalis párdalis, – (Lat.) panter (het wijfje; het mannetje heet pardus). Het woord wordt als soortnaam gebezigd voor planten met gevlekte bloemen, welker geslachtsnaam vr. is.
Pardanthus Pardánthus Ker [John Gawler], – van Gr. pardos, luipaard, panter; anthos, bloem. Plant met panterachtig gevlekte bloemen.
pardocheilus pardochéílus (-a, -um), – van Gr. pardos, luipaard, panter; cheilos, lip: met panterachtig gevlekte (gespikkelde) lip.
Parechites Parechítes Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, bij, naast; Echītes, plantengesl. (Apocynacĕae): naast Echītes staand dwz. daaraan verwant gesl.
pareira paréíra, – Braz. volknaam eener geneeskrachtige plant. De echte pareira is Chondrodendron tomentōsum Ruiz. et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon]; een der onechte is Cissampĕlos pareira L. [C. Linnaeus].
pareiroides pareiroídes, – van pareira, soortnaam eener Cissampĕlos; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort pareira gelijkend.
Parentucellia Parentucéllia Viv. [D. Viviani (1772-1840), Ital. plantkundige], – genoemd naar T. Parentucelli (1398, Sarzana, O. van Spezia; 1455, Rome), van 1447-55 als Nicolaas V paus van Rome, stichter der Vaticaansche bibliotheek en van een bot. tuin bij het Vaticaan. – Op zijn last werden de werken van Theophrastos (zie Theophrasta) en Aristotĕlĕs (zie Aristotelēa) in het Lat. vertaald.
Parestia Paréstia K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. parestĭos (van para, bij; hestĭa, haard), aan den haard gezeten. Presl (zie presliānus), de auteur van het gesl., zinspeelt blijkbaar op de omstandigheden, waaronder hij werkte. Vgl. Anapausĭa.
pariens páriens, – van Lat. parĕre, baren: barend, levende jongen voortbrengend, vivipaar.
| |
| |
parietalis parietális (-is, -e), – van Lat. parĭes (parĭĕtis), wand, muur: op eenigerlei wijze tot een wand of een muur in betrekking staand, aan wanden of muren groeiend, (door de nervatuur) op een (gevoegden) muur gelijkend.
Parietaria Parietária L. [C. Linnaeus], – van Lat. parĭes (pariĕtis), wand, muur: op of bij muren groeiende plant.
parietarioides parietarioídes, – van Parietarĭa, plantengesl. (Urticacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Parietarĭa-achtig.
parietiformis parietifórmis (-is, -e), – van Lat. parĭes (pariĕtis), wand, muur; forma, gedaante: van de gedaante van een muur, op een muur gelijkend. – Bij Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] zinspeelt de soortnaam op den vorm en den stand van de middenslip der onderlip.
parietosus parietósus (-a, -um), – van Lat. parĭes (pariĕtis), wand, muur: met dikken wand, dikwandig. – Bij Bruguiēra – Griff. [W. Griffith] zinspeelt de soortnaam op den dik leerachtigen wand, waarbinnen de zaadlobben besloten zijn.
parih parih, – Soend. naam eener manggasoort (mangga pari).
Parilium Parílium Gaertn. [J. Gärtner], – van Lat. parĭlis (van par, gelijk), gelijkvormig. De vrucht springt met twee onderling gelijke kleppen open.
Parinari Parinári Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Braz. plantennaam.
Parinarium Parinárium Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van den Braz. plantennaam parinari.
paripinnatus paripinnátus (-a, -um), – van Lat. par, gelijk, even, paar; pinnātus, gevind: 1. evengevind, dwz. gevind met in een paar blaadjes of in een spitsje eindigende algemeene bladspil. 2. met in paren geplaatste (dwz. tegenoverstaande) vinnen.
Paris Paris L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Paris, den Trojaanschen prins, bekend door zijn onverstandig, voor Troje noodlottig geworden oordeel. – Toen op de bruiloft van Peleus en Thetis alle goden en godinnen waren genoodigd behalve Eris, de godin der tweedracht, wierp deze laatste uit wraakzucht een gouden appel met het opschrift “voor de schoonste” te midden der feestvierenden. Drie godinnen dongen naar den prijs: Hêrê (Juno), de gemalin van Zeus (Jupĭter), den oppergod, – Pallas Athênê (Minerva), en Aphrodītê (Venus). – Zeus, die niet van twist hield, wilde geen beslissing nemen, waarbij hij zeker was twee der godinnen tot vijandin te krijgen, en droeg daarom listiglijk de uitspraak aan Paris op. Natuurlijk trachtten de godinnen dezen omtekoopen: Hêrê, die op zijn gezond verstand vertrouwde, beloofde hem groote rijkdommen en de heerschappij over geheel Azië, Athênê wijsheid en krijgsroem, Aphrodītê de schoonste vrouw. Dwaselijk koos Paris de schoonste vrouw; sindsdien waren Hêrê en Pallas Athênê zijn en Troje’s doodsvijandinnen. De door Paris gekozen vrouw, Helĕnê, was reeds gehuwd met Menelāos, koning van Lakedaimôn; hij schaakte haar met bijstand van Aphrodītê en vluchtte met haar naar Troje, wat aanleiding gaf tot den Trojaanschen oorlog. – De typische soort van het gesl. Paris (Paris quadrifolĭa L. [C. Linnaeus]) draagt op den stengeltop 4 in een krans geplaatste bladeren, Paris met de drie wedijverende godinnen; te midden daarvan in den vruchttijd een ronde bes, den noodlottigen appel.
Parishia Paríshia Hook. f. [J. D. Hooker], – genoemd naar Ch. S. Pollock Parish (1822, Dumdum, Calcutta; 1897, Roughmoor, Somerset), die, na te Oxford voor den geestelijken stand te zijn opgeleid, van 1852-78 geestelijke was te Moulmein (in Burma= Birma), waar hij vele planten verzamelde en een speciale studie maakte van orchideeën, waarvan hij er vele naar Europa zond. Ook op de Andamanen (zie andamanensis) heeft hij verzameld. In 1878 keerde hij voor goed naar Engeland terug.
parishii paríshii, – 2e nv. van Parishĭus, Latinizeering van Parish: van Parish, gevonden door Parish, genoemd naar Parish. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Ch. S. Pollock Parish (zie Parishĭa).
parisiensis parisiénsis (-is, -e), – afkomstig van Parijs (Lat. Parīsis) of daar het eerst gevonden, Parijsch.
Paritium Parítium A. St.-Hil. [A. Fr. C. de Saint-Hilaire (1779-1853), Fr. plantkundige], – Latinizeering van den Malab. plantennaam pariti.
Parkeria Parkéria W. J. Hook. [W. J. Hooker], – in 1825 genoemd naar Charles Sandbach Parker (?, Glasgow; 1869, ?), plantkundige, die in 1824 Ned. en Eng. Guiana bereisde en daarna met een eigen scheepje Trinidád, Barbádos, St. Vincent, Guadeloupe, St. Croix en Portorico bezocht. Hij verloor een groot deel zijner verzamelingen door een schipbreuk tusschen Guadeloupe en Antígua.
Parkeriaceae Parkeriáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Parkerĭa geldt.
Parkia Párkia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar Mungo Park (1771, Foulshiels, Selkirk, Z.O.-Schotland; 1806, in den Niger, W.-Afrika), medicus en wereldreiziger, beschermeling van Banks (zie Banksĕa); hij bereisde in 1793 Eng. Indië en Sumatra en is vooral bekend door zijn tochten (1795-97; 1804-06) in Afrika, in het stroomgebied van den Niger, in welke rivier hij bij een door negers gepleegden overval verdronk. Op zijn reizen zamelde hij planten in, waaronder het naar hem genoemde gesl.
Parkinsonia Parkinsónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar John Parkinson (1567, in Nottinghamshire; 1650, Londen), apotheker en Eng. hofbotanicus, bezitter van een rijken bot. tuin, welks planten hij in twee groote plaatwerken (Paradīsus terrestris, 1629; Theātrum Botanĭcum, 1640) beschreef.
parkinsonii parkinsónii, – 2e nv. van Parkinsonĭus, Latinizeering van Parkinson: van Parkinson, gevonden door Parkinson, genoemd naar Parkinson. – Cyrtopodĭum – F. v. M. [Ferdinand von Müller] werd in 1894 genoemd naar Parkinson, die de plant op het eiland Nova-Britannĭa (zie novae-britannĭae) had gevonden en van wien mij overigens niets bekend is.
Parmentiera Parmentiéra A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar A. A. Parmentier (1737, Montdidier, Z.O. van Amiens; 1813, Parijs), apotheker, die in Frankrijk na den hongersnood van 1769 den aardappelbouw aanbeval (met weinig succes echter) en zich later, in opdracht van Napoleon I, bezig hield met de bereiding van beetwortelsuiker.
Parnassia Parnássia L. [C. Linnaeus], – van Gr. Parnassos, naam van den hoogen berg in Griekenland (±22 1/2° O.L.; ±38 1/2° N.B.), welke aan Apollo en de Muzen gewijd was en aan welks zuidvoet zich het orakel van Delphi bevond. Parnassĭa komt op den Parnassos voor; in de Middeleeuwen noemde men haar gramen parnassum, Parnassisch gras.
parnassiaefolius parnassiaefólius (-a, -um), – zie parnassiifolĭus.
parnassifolius / parnassiifolius parnassifólius (-a, -um) / parnassiifólius (-a, -um), – van Parnassĭa, plantengesl. (Saxifragacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Parnassĭa.
Parochetus Paróchetus Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – van Gr. para, bij; ochĕtos, waterloop, greppel: aan waterloopen en greppels groeiende plant.
Paronychia Paronýchia Adans. [M. Adanson], – Lat. transcr. van Gr. parônuchĭa [van para, (voor)bij; onux (onŭchos), nagel], nijdnagel (vliesje aan het nagelbed), voorts in de Oudheid naam eener plant, welke aangewend werd tegen ontstekingen van het nagelbed, omdat haar | |
| |
schutbladen op nijdnagels gelijkend (signatuurleer).
paranychioides paronychioídes, – van Paronychĭa, plantengesl. (Caryophyllacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Paronychĭa-achtig.
Paropsia Parópsia Nor. [F. de Noronha], -van Gr. paropsis, een schoteltje met lekkernijen. De opengesprongen vrucht, welke de door een eetbaren zaadrok omgeven zaden doet zien, maakt een smakelijken indruk.
parqui parqui, – Chil. plantennaam.
parri / parrie parri / párrie, – Soend. naam eener manga-soort (ten rechte mangga pari).
Parrotia Paróttia C. A. Mey. [C. (K.) A. Meyer], – genoemd naar Fr. Parrot (1792, Karlsruhe; 1841, Dorpat), sedert 1821 hoogleeraar te Dorpat, die in 1811/12 de Krim en den Kaukasus, in 1824 de Pyreneeën, in 1834 den Árarat bereisde. Hij gaf een aantal beschrijvingen zijner reizen uit.
Parrya Párrya R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar Sir William Edward Parry (1790, Bath; 1855, Ems), Eng. zeeofficier, die vijf tochten naar het noordpoolgebied maakte en daarbij tot op 82° 45' doordrong. – Hij schreef publicaties over zijn reizen.
parryanus parryánus (-a, -um) (Picĕa – Sarg. [Ch. Sprague Sargent]), – genoemd naar Ch. Chr. Parry (1823, Admington, Glos.; 1890, Davenport, Iowa U.S.A.), sedert 1832 in Ν.-Amerika gevestigd, verdienstelijk onderzoeker der flora van het westelijk deel van N.-Amerika, schrijver van bot. publicaties.
parryi párryi, – 2e nv. van Parrўus, Latinizeering van Parry: van Parry, gevonden door Parry, genoemd naar Parry. – Gentiāna – Engelm. [G. Engelmann] is genoemd naar Ch. Chr. Parry (zie parryānus).
Parsonsia Parsónsia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar J. Parsons (1705, Barnstaple, Z.W. Engeland; 1770, Londen), schrijver eener dissertatie over de analogie tusschen de voortplanting van dieren en die van planten en van een werk over den mikroskopischen bouw van zaden.
parthenia parthénia, – zie parthenĭus.
parthenifolius / partheniifolius parthenifólius (-a, -um) / partheniifólius (-a, -um), – van parthenĭum, soortnaam van een Chrysanthĕmum; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van Chrysanthĕmum parthenĭum Bernh. [J. J. Bernhardi].
parthenioides parthenioídes, – van de soortnamen parthenĭum of parthenĭus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort parthenĭum of parthenĭus gelijkend.
parthenium parthénium (znw.), – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam parthenĭon (van parthĕnos, maagd, jonge vrouw), plant voor jonge vrouwen. De plant werd nl. in de Oudheid aangewend als menstruatiebevorderend en vruchtafdrijvend middel en tegen aandoeningen der baarmoeder. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 17: “Mater heet in Griecx parthenĭon… in den Apotheken Matricarĭa… in Hoogduytsch Mutterkraut… in onser talen Mater en Moderkruid…Mater es seer goet tegen die opstyginghe vander moederen (dwz. de baarmoeder) met wijn oft edick (d.i. azijn) gheroost en op die nauel, herte oft syde gheleyt. Item in water ghesoden es goet om daer inne te baden ende te sitten den vrouwen die huer moeder verherdt, verladen oft ghezwollen is.” – In verband hiermede leze men Van Eeden’s dichterlijke ontboezeming over Moederkruid, hiervóór onder Matricarĭa geciteerd.
parthenius parthénius (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. parthenĭos (van parthĕnos, maagd), maagdelijk, bij uitbreiding: zuiver, zuiver wit.
Parthenocissus Parthenocíssus Planch. [J. E. Planchon], – van Gr. parthĕnos, maagd, ongetrouwde vrouw, ongetrouwde man, vrijgezel; Cissus, plantengesl. (Vitacĕae): aan Cissus verwant gesl. met vele éénslachtige, dus als het ware een vrijgezellenleven leidende bloemen.
parthenoides parthenoídes, – zie parthenioīdes.
Parthenoxylon / parthenoxylon Parthenóxylon / parthenóxylon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. parthĕnos, maagd, jongedochter, vrijgezel; xŭlon, hout, boom: boom, welks hout door ongehuwden van beiderlei kunne gebezigd werd als surrogaat van sássefras, een oud geneesmiddel tegen syphĭlis.
partita partíta, – zie partītus.
partitilobus partitílobus (-a, -um), – van Lat. partītus, gedeeld; lŏbus, lob, slip: met gedeelde lobben of slippen.
partitus partítus (-a, -um), – van Lat. partīri, deelen: gedeeld.
parva parva, – zie parvus.
parvantherus parvanthérus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; anthēra (Gr. anthêra), helmknop: met kleine helmknoppen.
parveanus parveánus (-a, -um) (Uvarĭa – Zoll. [H. Zollinger] = Guatterĭa – Miq. [F. A. W. Miquel]), – waarschijnlijk genoemd naar D. Couperus Steyn Parvé (1812, Batavia; 1882, Londen), Oostind. ambtenaar, van 1843-45 werkzaam ter Algemeene Secretarie te Buitenzorg, in welken tijd hij in aanraking gekomen kan zijn met Zollinger (zie zollingēri), den oorspronkelijken auteur der soort. Na zijn ontslag uit den Indischen dienst vestigde hij zich (1851) in Londen. Hij schreef eenige werken over Eng. Indië en Br. N.-Bórneo.
parvibacca parvibácca, – zie parvibaccus.
parvibaccatus / parvibaccus parvibaccátus (-a, -um) / parvibáccus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein, bacca, bes: met kleine bessen.
parvibracteatus parvibracteátus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; bractĕa, schutblad: met kleine schutbladen.
parvicaulis parvicáúlis (-is, -e), – van Lat. parvus, klein; caulis, stengel, steel: kortstengelig, kortstelig.
parviflorus parviflórus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; flos (flōris), bloem: kleinbloemig, met kleine bloemhoofdjes.
parvifolia parifólia, – zie parvifolĭus.
parvifoliolus parvifolíolus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; foliŏlum, blaadje (onderdeel van een samengesteld blad): met kleine blaadjes.
parvifolius parvifólius (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; folĭum, blad: kleinbladig.
parvifrons párvifrons, – van Lat. parvus, klein; frons, loof, gebladerte: kleinbladig.
parviglumus parviglúmus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; glūma, kafje: met kleine kafjes.
parvilabius parvilábius (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; labĭum, lip: kleinlippig.
parvilabris parvílabris (-is, -e), – van Lat. parvus, klein; lăbrum, lip: kleinlippig.
parvilobus parvílobus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; lŏbus, lob: met kleine lobben.
parvipedunculus parvipedúnculus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; peduncŭlus, steel eener bloeiwijze: met kort gesteelde bloeiwijzen.
parvipetalus parvipétalus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met kleine kroonbladen.
parvisepalus parvisépalus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met kleine kelkbladen.
parvispica parvispíca, – zie parvispīcus.
parvispicula parvispícula, – zie parvispicŭlus.
parvispiculatus / parvispiculus parvispiculátus (-a, -um) / parvispículus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; spicŭla, aartje: met kleine aartjes.
parvispicus parvispícus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; spīca, aar: kleinarig.
parvistipula parvistípula, – zie parvistipŭlus.
parvistipulatus / parvistipulus parvistipulátus (-a, -um) / parvistípulus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; stipŭla, steunblad: met kleine steunbladen.
| |
| |
parvula párvula, – zie parvŭlus.
parvulifolius parvulifólius (-a, -um), – van Lat. parvŭlus, klein; folĭum, blad: kleinbladig.
parvulus párvulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. parvus, klein: klein.
parvus parvus (-a, -um), – (Lat.) klein.
Pasania / Pasania Pasánia Miq. [F. A. W. Miquel] / Pasánia Oerst. [A. S. Oersted (1816-73), hoogleeraar te Kopenhagen], – Latinizeering van den Soend. plantennaam pasan, ten rechte pasang (eik).
paspalanthus paspalánthus (-a, -um), – van Gr. paspălê, fijn meel; anthos, bloem: met meelachtig behaarde of beschubde bloemen of bloeiwijzen.
Paspalidium Paspalídium Stapf. [O. Stapf], – van Paspălum, plantengesl. (Graminĕae); Gr. eidos, gedaante: gras van de gedaante van een Paspălum; op Paspălum gelijkend gras.
paspalifolius paspalifólius (-a, -um), – van Paspălum, plantengesl. (Graminĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van Paspălum.
paspaloides paspaloídes, – van Paspălum, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Paspălum-achtig.
Paspalum / Paspalus Páspalum L. [C. Linnaeus] / Páspalus Fluegge [J. Flügge], – Latinizeering van Gr. paspălos, oude naam voor de gierst, een in Nederland weinig bekend graangewas (Panĭcum miliacĕum L. [C. Linnaeus]), niet met gerst te verwarren. Het woord staat in verband met Gr. paspălê, fijn meel. In oude tijden werd gierst vermalen tot meel voor broodbereiding. De naam is door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
Passiflora Passiflóra L. [C. Linnaeus], – van Lat. passĭo, lijden (znw.); flos (flōris), bloem: lijdensbloem. De naam zinspeelt op het lijden des Heeren (Jezus), zooals dat beschreven is in de vier evangeliën. De 3 stijlen met dikke stempels stellen de nagels voor, waarmede Hij aan het kruis gehecht werd [één door elk der handen, één door beide voeten (volgens de volkomen geloofwaardige voorstelling der meeste kruisbeelden van oude tijden her; wel is waar worden in de Heilige Schrift alleen de nagels of liever de wonden of litteekens in de handen vermeld, Johannes XX, 25: “Indien ick in syne handen niet en sie het teecken der nagelen”…, doch dat ook de voeten doorboord werden, wordt afgeleid uit Lucas XXIV, 39, 40: “Siet myne handen ende myne voeten: want ick ben ’t selve. Tast my aen, ende siet, want een geest en heeft geen vleesch ende beenen, gelijck gy siet dat ick hebbe. Ende als hy dit seyde, toonde hy haer de handen ende de voeten”, en den als een voorspelling beschouwden psalm XXII, 17: “sy hebben mijne handen ende mijne voeten doorgraven”)]; het vruchtbeginsel stelt de in edik (azijn) gedompelde spons voor, waarmede Hij aan het kruis gelaafd werd (Mattheüs XXVII, 48, – Marcus XV, 36, – Lucas XXIII, 36, – Johannes XIX, 29); de 5 meeldraden de 5 wonden [elk der handen; elk der voeten; de zijde (Johannes XIX, 34)]; de stamperdrager den rechtopstaanden kruispaal; de vaak rood gevlekte bijkroon de (bebloede) doornenkroon (Mattheüs XXVII, 29, – Marcus XV, 17, – Johannes XIX, 2); de 10 kelk- en kroonbladen de discipelen [van de twaalve ontbreken er twee: Judas, die den Heer verried (Mattheüs XXVI, 14-16; 47-49, – Marcus XIV, 10-11; 43-46, – Lucas XXII, 3-6; 47-48, Johannes XIII, 2, 21-30; XVIII. 2-6), Petrus, die Hem verloochende (Mattheüs XXVI, 69-75, Marcus XIV, 66-72, – Lucas XXII, 55-62, – Johannes XVIII, 15-18, 25-27)]; de drie bijkelkbladen de drie Maria’s, die bij het kruis stonden (Johannes XIX, 25); de ranken de geesels, waarmede Hij geslagen werd (Marcus XV, 15, – Johannes XIX, 1). – Men vindt allerlei varianten op deze verklaring.
Passifloraceae Passifloráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Passiflōra geldt.
Pastinaca Pastináca L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, welks afleiding niet vast staat.
pastoralis pastorális (-is, -e), – van Lat. pastor, herder: op eenigerlei wijze tot een herder in betrekking staand, herders-. – Alchemilla vulgāris L. [C. Linnaeus] var. – (Buser) A. et G. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner] werd zoo genoemd, omdat de plant een goed veevoeder is.
patagonicus patagónicus (-a, -um), – afkomstig van Patagonië (in het Z. van Z.-Amerika) of daar het eerst gevonden.
patavinus patavínus (-a, -um), – van Lat. Patavĭum, Padua, stad in N.-Italië, W. van Venetië: Paduaansch.
patchouli / patchouly / patchowly patchoúli / patchoúly / patchówly, – Hind. plantennaam.
patellarius patellárius (-a, -um), – van Lat. patella, platte schotel: den vorm van een platten schotel hebbend.
patellifer / patelliferus patéllifer (patellífera, patellíferum) / patellíferus (-a, -um), – van Lat. patella, platte schotel; ferre, dragen: iets dragend, dat aan een platten schotel doet denken.
patens patens, – van Lat. patēre, openstaan: openstaand, wijd afstaand, wijd uitstaand.
patentibrachius patentibráchius (-a, -um), – van Lat. patens (patentis), wijd afstaand, wijd uitstaand; brachĭum, (onder)arm: met wijd afstaande of wijd uitstaande armen.
patentibracteus patentibrácteus (-a, -um), – van Lat. patens (patentis), wijd afstaand, wijd uitstaand; bractĕa, schutblad: met wijd afstaande schutbladen.
patenticalyx patentícalyx, – van Lat. patens (patentis), wijd afstaand, wijd uitstaand; călyx, kelk: met wijd afstaanden kelk, met wijd uitstaanden kelk.
patentinerve patentinérve, – zie patentinervis.
patentinervia patentinérvia, – zie patentinervĭus.
patentinervis / patentinervius patentinérvis (-is, -e) / patentinérvius (-a, -um), – van Lat. patens (patentis), wijd afstaand, wijd uitstaand; nervus, nerf: met wijd afstaande nerven; met wijd uitstaande nerven.
patentissimus patentíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. patens (patentis), wijd afstaand, wijd uitstaand: zeer wijd afstaand, zeer wijd uitstaand.
patentivene patentivéne, – zie patentivēnis.
patentivenia patentivénia, – zie patentivenĭus.
patentivenis / patentivenius patentivénis (-is, -e) / patentivénius (-a, -um), – van Lat. patens, wijd afstaand, wijd uitstaand; vēna, ader: met wijd afstaande aderen; met wijd uitstaande aderen.
patentivillosus patentivillósus(-a, -um), – van Lat. patens (patentis), wijd afstaand; villus, lang, zacht haar: bezet met wijd afstaande, lange, zachte haren.
patersoni patersóni, – 2e nv. van Patersōnus, Latinizeering van Paterson: van Paterson, gevonden door Paterson, genoemd naar Paterson. – Blechnum – Mett. [G. H. Mettenius] is genoemd naar W. Paterson (1755, Montrose, O. Schotland; 1810, op zee, tusschen Australië en Engeland), officier in het Eng. leger. Van 1777-81 diende hij in Z.-Afrika, van 1781-85 in Eng. Indië, in 1791 werd hij overgeplaatst naar Australië, van 1800-10 was hij plaatsvervangend gouverneur van N. S. Wales. Hij verzamelde planten in Z.-Afrika en op Tasmanië en was zeer bevriend met den Eng. plantkundige R. Brown (zie browniānus 1), die in het begin der achttiende eeuw Australië bezocht en in 1810 het gesl. Patersonĭa naar hem noemde.
Patersonia Patersónia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar W. Paterson (zie patersōni).
patersonii patersónii, – 2e nv. van Patersonĭus, Latinizeering van Paterson: van Paterson, gevonden door Paterson, genoemd naar Paterson. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar W. Paterson (zie patersōni).
| |
| |
patientia patiéntia, – als plantennaam is niet het klassiek-Lat. patientia, geduld, doch een latinizeering van den Fr. plantennaam patience, welke (zie Hatzfeld, Darmesteter & Thomas, Dictionnaire général de la langue française, in voce) verbasterd zou zijn uit Lat. lapathĭum (van Gr. lapāthon, zuring), zuring. De Fr. spraakmakende gemeente schijnt de eerste lettergreep van het Lat. woord als een Fr. lidwoord te hebben opgevat.
patinatus patinátus (-a, -um), – van Lat. patĭna, pan, schotel, of van Nieuwlat. patĭna, het eigenaardige, groene roest, waarmede antieke bronzen voorwerpen vaak zijn bekleed, of welke door chemische hulpmiddelen op moderne voorwerpen wordt aangebracht om deze oud te doen schijnen: 1. schotelvormig. 2. de groene roestkleur van oude, bronzen voorwerpen bezittend.
patma patma, – Jav. plantennaam (patmå).
Patonia Patónia Wight [R. Wight], – genoemd naar mevr. A. W. Walker, geb. Paton (bloeitijd 1829-41), echtgenoote van kolonel G. Warren Walker (zie walkĕri 1). Tusschen 1830 en 37 verzamelde zij hoogere planten en mossen in Ceylon; zij vervaardigde ook teekeningen. In 1833 beklom zij den 2241 M hoogen Adamspiek, O.Z.O. van Colombo [Volgens een Moham. overlevering heeft Adam daar, 1000 jaren lang op één been staande, zijn verdrijving uit het Paradijs (Genesis III, 24) beweend].
patriae pátriae, – 2e nv. enkv. van patrĭa, vaderland: des vaderlands.
patrini patríni, – 2e nv. van Patrīnus, Latinizeering van Patrin: van Patrin, gevonden door Patrin, genoemd naar Patrin. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar E. L. M. Patrin (1742, Mornant, Z.Z.W. van Lyon; 1815, Saint Villier bij Lyon), mineraloog, die van 1780-87 Siberië en O.-Azië bereisde, daar belangrijke mineralogische collecties bijeenbracht en vele planten verzamelde.
patrinii patrínii, – 2e nv. van Patrinĭus, Latinizeering van Patrin: van Patrin, gevonden door Patrin, genoemd naar Patrin. – Viŏla – A. P. DC. [A. P. de Candolle] is genoemd naar E. L. M. Patrin (zie patrīni).
patruus pátruus (-a, -um), – het bijvoeglijk gebezigde Lat. substantief patrŭus (van pater, vader), oom van vaderszijde: als oom te beschouwen, als een familielid te beschouwen, na verwant aan een andere soort.
Pattonia Pattónia Wight [R. Wight], – genoemd naar mevr. A. W. Walker, geb. Paton (zie Patonĭa)
pattonianus pattoniánus (-a, -um) (Tsuga – Engelm. [G. Engelmann]), – genoemd naar George Patton, Lord Glenalmond (1803, The Cairnies, Pertsh.; 1869, Glenalmond, Perth), rechterlijk ambtenaar, die deze en andere Coniferen in Eng. tuinen invoerde.
patulus pátulus (-a, -um), – van Lat. patēre, openstaan: openstaand, wijd uitstaand, wijd vertakt.
paucibracteus paucibrácteus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; bractĕa, schutblad: met weinig schutbladen.
paucicostatus paucicostátus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; costa, ribbe, nerf: weinigribbig, weinignervig.
paucidens / paucidentatus páúcidens / paucidentátus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; dens (dentis), tand: weinigtandig.
pauciflorus pauciflórus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; flos (flōris), bloem: weinigbloemig, met weinige bloemen bijeen.
paucifolius paucifólius (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; folĭum, blad: weinigbladig; met weinige blaadjes.
paucijugus paucíjugus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; jŭgum, juk: weinigjukkig.
paucilaciniatus paucilaciniátus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; lacinĭa, slip: weinigslippig.
paucinerve paucinérve, – zie paucinervis.
paucinervia paucinérvia, – zie paucinervĭus.
paucinervis / paucinervius paucinérvis (-is, -e) / paucinérvius (-a, -um), -van Lat. paucus, weinig; nervus, nerf: weinignervig.
paucipartitus paucipartítus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; partītus (van partīri, deelen), gedeeld: in weinige slippen gedeeld.
paucipinnus paucipínnus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; pinna, vin (van een samengesteld blad): weinigvinnig.
paucipunctatus paucipunctátus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; punctum, stip: met weinige stippels.
paucisectus pauciséctus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; sectus (van secāre, snijden), gesneden, ingesneden: in een gering aantal slippen gedeeld.
pauciseta pauciséta, – zie paucisētus.
paucisetosus / paucisetus paucisetósus (-a, -um) / paucisétus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; sēta, borstel: met weinig borstels.
paucisorus paucisórus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; sōrus, sporenhoopje, sorus: met weinige sori.
paucispinus paucispínus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; spīna, stekel, doorn: weinigstekelig, weinigdoornig.
paucistamineus paucistamíneus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; stamen (stamĭnis), (als bot. term) meeldraad: met weinige meeldraden.
pauciverrucosus pauciverrucósus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; verrūca, wrat: weinigwrattig.
paucivittatus paucivittátus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; vitta, band: met weinig banden.
Pauletia Paulétia Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar J. J. Paulet (1740, Anduze, Cévennes; 1826, Fontainebleau), medicus, schrijver van bot. werken, vooral over fungi.
paulianus pauliánus (-a, -um) (Carex – Fr. W. Schultz [Fr. W. Schulz (1804-76), D. medicus-plantkundige]), – genoemd naar K. H. Pauli (1785, Landau; 1857, Stephansfeld bij Straatsburg), arts te Weissenburg (Elzas), verdienstelijk florist.
Paullinia Paullínia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Simon Paulli (1603, Rostock; 1680, Kopenhagen), lijfarts van den koning van Denemarken, hoogleeraar in de plantkunde te Kopenhagen, schrijver van eenige bot. werken.
Paulownia Paulównia Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – genoemd naar Anna Paulowna (d.i. Anna, Paulsdochter) (1795, St. Petersburg; 1865, ’s Gravenhage), Russisch grootvorstin, dochter van Paul I, keizer van Rusland, in 1816 gehuwd met den toenmaligen kroonprins der Nederlanden, F. G. L. Willem van Nassau (van 1840-49 als Willem II koning van Nederland), na diens dood meestal te Soestdijk woonachtig.
paululus páúlulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. paulus, klein, gering: klein, gering.
pauper pauper (-er, -er), – (Lat.) arm, armoedig; vergeleken bij verwante soorten een armoedigen indruk makend.
paupera páúpera, – foutieve vr. vorm bij pauper. Zie aldaar.
pauperculus paupérculus (-a, -um), – verkleinw. bij Lat. pauper, arm: armoedig, armzalig.
pauperum páúperum, – foutieve onz. vorm bij pauper. Zie aldaar.
pausodipsus pausodípsus (-a, -um), – van Gr. pauein, doen ophouden; dipsos, dorst: dorstlesschend.
Pautsauvia Pautsáúvia A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Latinizeering van den Cochinch. plantennaam pau-tsau.
pavana pavána, – oude naam eener uit de Molukken ingevoerde houtsoort, waarvan Johann Bauhin, zie (Bauhinĭa) in zijn Historĭa Plantārum Universālis I (1650), 342 onder het hoofd “Lignvm Molvccense Pavana Dictvm” (d.i. Moluksch hout, pavana of pauana genoemd) zegt: “inuenĭtur in Moluccis. Serĭtur coliturque in hortis diligenter, nec alĭbi facĭlè inuenĭas: tanti enim ab incŏlis aestimātur vt peregrīnos ne ad eius quidem adspectum ad- | |
| |
mittant” (de boom wordt in de Molukken gevonden en met zorg in tuinen geplant en gekweekt, elders zal men hem niet licht aantreffen: immers zoo hoog wordt hij door de inboorlingen geschat, dat zij hem aan vreemdelingen zelfs niet willen laten zien). – Zooals uit bovenstaande Lat. citaten blijkt, bezigt Bauhin de u en de ν door elkander; het hout kan dus zoowel pauana als pavana heeten. – Mij is geen plant van dien naam uit de Molukken bekend; men neemt echter aan, dat Bauhin Croton tiglĭum L. [C. Linnaeus] bedoelde.
Pavetta Pavétta L. [C. Linnaeus], – Ceylonsche plantennaam (pawetta).
pavettoides pavettoídes, – van Pavetta, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pavetta-achtig.
Pavia / pavia Pávia / pávia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Petrus Pauw (1564, Amsterdam; 1617, Leiden), medicus, hoogleeraar te Leiden, schrijver van anatomische en medische publicaties.
Pavonia Pavónia Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar den Sp. plantkundige J. Pavon (?, ?; 1835, ?), die van 1779-88 te zamen met H. Ruiz Lopez (zie ruiziānus) en J. Dombey (zie Dombeya) Peru en Chili voor bot. doeleinden bereisde en te zamen met Ruiz Lopez een flora van die landen schreef. Later schreef Pavon nog een werk over kina (Nuevo Quinologia).
pavonia pavónia (znw.), – van Lat. pavo, pauw, vogel met fraai gevlekte vederen: plant met fraai gevlekte bloemen.
pavonia pavónia (bnw.), – zie pavonĭus.
pavoniana pavoniána, – zie pavoniānus.
pavoniani-weddelianus pavoniáni-weddeliánus (-a, -um) (Cinchōna – O. Κ. [C. E. Otto Kuntze]), – genoemd naar J. Pavon (zie Pavonĭa) en H. A. Weddell (zie weddelliānus), beiden schrijvers over kina.
pavonianus pavoniánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Pavon (zie Pavonĭa).
pavoninus / pavonius pavonínus (-a, -um) / pavōnius (-a, -um), – van Lat. pavo (pavōnis), pauw: op eenigerlei wijze tot een pauw in betrekking staand, fraai gekleurd als een pauw.
Pawia Páwia, – zie Pavĭa.
paxianus paxiánus (-a, -um) (Conocephălus – Winkler [Hubert Winkler]; – Cyrtandra – Laut [C. G. A. Lauterbach]), – genoemd naar Ferdinand Pax (1858, Königinhof, Ν. van Königgrätz; X), in 1893 benoemd tot hoogleeraar in de plantkunde aan de universiteit te Breslau en directeur van den bot. tuin aldaar, schrijver van vele belangrijke bot. publicaties. Voor Engler und Prantl, Die Natürlichen Pflanzenfamilien, bewerkte hij de Aceracĕae, Cyperacĕae, Euphorbiacĕae, Iridacĕae en Primulacĕae, voor Das Pflanzenreich de Aceracĕae, de Euphorbiacĕae (met medewerking van Käthe Hoffmann) en Primulacĕae (te zamen met Knuth). Voorts schreef hij Grundzüge der Pflanzenverbreitung in den Karpathen, Allgemeine Morphologie der Pflanzen, Pflanzengeographie von Posen, Die Pflanzenwelt Schlesiens.
paxii páxii, – 2e nv. van Paxĭus, Latinizeering van Pax: van Pax, genoemd naar Pax. – Cleistanthus – Jablonszky [E. Jablonszky] en Selaginella – Hier. [G. Hieronymus] zijn genoemd naar F. Pax (zie paxiānus).
paxtoni paxtóni, – 2e nv. van Paxtōnus, Latinizeering van Paxton: van Paxton, genoemd naar Paxton. – Dendrobīum – Lindl. [J. Lindley] is genoemd naar (sinds 1851 Sir) Joseph Paxton (1801, Milton Bryant, Bedfordsh., N. van Londen; 1865, Sydenham, Londen), beroemd tuinbouwkundige in dienst van den hertog van Devonshire (zie devoniānus), voor wien hij de beroemde kas van Chatsworth bij Sheffield bouwde. Hij bereisde in 1838 Z.-Europa en de Levant, was de ontwerper van het in 1850 gebouwde Crystal Palace te Londen en schreef tuinbouwkundige werken.
Paxtonia Paxtónia Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar Sir Joseph Paxton (zie paxtōni).
paxtonii paxtónii, – 2e nv. van Paxtonĭus, Latinizeering van Paxton: van Paxton, genoemd naar Paxton. Planten van dezen naam zijn genoemd naar Sir Joseph Paxton (zie paxtōni).
payapa payápa, – Philipp. plantennaam.
Payena Payéna A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – genoemd naar Anselme Payen (1795, Parijs; 1871, Parijs), scheikundige, in 1814 belast met de leiding eener beetwortelsuikerfabriek, in 1836 benoemd tot hoogleeraar in de industriëele scheikunde te Parijs, schrijver van vele wetensch. publicaties, waaronder over beetwortelsuikerfabrikage, over de structuur en samenstelling van zetmeel en vele andere.
pearcei peárcei, – 2e nv. van Pearcĕus, Latinizeering van Pearce: van Pearce, gevonden door Pearce, genoemd naar Pearce. – Begonĭa – A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], is genoemd naar R. W. Pearce (?, Stoke, Devonport, Engeland; 1868, Panama) van 1859-66 inzamelaar voor de kweekersfirma Veitch & Sons (zie Veitchĭa), die de naar hem genoemde plant in Z.-Amerika bij La Paz ontdekte.
Peckia Péckia Vell. [J. M. de la Conception Vellozo], – genoemd naar William Dandridge Peck (1763, Boston, Mass. U.S.A.; 1822, Cambridge bij Boston, Mass. U.S.A.), van 1805-22 hoogleeraar in de nat. historie aan de Harvard University te Cambridge, Mass. U.S.A. – Hij heeft alpiene planten verzameld op de White Mountains, Ν. van Boston.
Pecteilis Pectéílis Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk een letterverbinding zonder beteekenis.
pecten veneris pecten véneris, – oude Lat. plantennaam, van Lat. pecten, (haar)kam; Venĕris (2e nv. van Venus, de schoone godin der liefde), van Venus: kam van Venus, Venuskam. – De naam zinspeelt op de rangschikking der vruchten, welke lang en smal zijn als de tanden eener kam.
pectinatus pectinátus (-a, -um), – van Lat. pecten (pectĭnis), (haar)kam: van een kam of iets daarop gelijkende voorzien; kamvormig.
pectinifer / pectiniferus pectínifer (pectinífera, pectiníferum) / pectiníferus (-a, -um), – van Lat. pecten (pectĭnis), (haar)kam; ferre, dragen: een of meer (haar)kamvormige organen dragend.
pectiniformis pectinifórmis (-is, -e), – van Lat. pecten (pectĭnis), (haar)kam; forma, vorm: kamvormig.
peculiaris peculiáris (-is, -e), – van Lat. peculĭum (van pecus, vee), vermogen: tot het persoonlijk vermogen behoorend, bij uitbreiding: eigendommelijk, eigenaardig.
pedale pedále, – zie pedālis.
Pedaliaceae Pedaliáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Pedalĭum geldt.
pedalis pedális (-is, -e), – van Lat. pes (pedis), voet: een voet lang, een voet hoog. De Amsterdamsche voet is ruim 283 mm, de Rijnlandsche bijna 314 mm, de Engelsche bijna 305 mm, de oude Fransche, welke steeds door Junghuhn (zie Junghuhnĭa) gebezigd werd (zie Java, Ned. uitgave, 2e druk, I. 53), bijna 325 mm (nauwkeuriger: 324,8395 mm), de nieuwe Fransche ruim 333 mm.
Pedalium Pedálium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. pêdalĭon, roer. De vrucht doet door het bezit van 4 horizontaal afstaande stekels eenigszins aan een stuurrad denken.
pedata pedáta, – zie pedātus.
pedatifolius pedatifólius (-a, -um), – van Lat. pedātus, voetvormig, voetvormig samengesteld; folĭum, blad: met voetvormige of voetvormig samengestelde bladeren.
| |
| |
pedatoradiatus pedatoradiátus (-a, -um), – van Lat. pedātus, voetvormig; radiātus, stralend: voetvormig ingesneden met als de stralen eener ster uitstaande slippen.
pedatus pedátus (-a, -um), – van Lat. pes (pedis), voet: voetvormig; voetvormig samengesteld.
pedemontanus pedemontánus (-a, -um), – van Nieuwlat. Pedemontĭum [van pes (pedis), voet; mons (montis), berg: het aan den voet der bergen (der Alpen) gelegen land], Piémont (N.W.-Italië): Piémonteesch, Pedemontaansch.
pedicellare pedicelláre, – zie pedicellāris.
Pedicellaria Pedicellária Schrank [Fr. von Paula Schrank], – van Lat. pedicellus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], steel eener bloem of eener vrucht. Meeldraden en vruchtbeginsel zijn op een steelvormigen bloembodem geplaatst.
pedicellaris pedicelláris (-is, -e), – van Lat. pedicellus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], steel van een bloem, van een vrucht of van een aartje: met opvallend gesteelde bloemen, vruchten of aartjes.
pedicellatus pedicellátus (-a, -um), – van Lat. pedicellus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], steel van een bloem, van een vrucht of van een aartje: gesteeld.
Pedicellia Pedicéllia Lour. [J. Loureiro], – van Lat. pedicellus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], steel van een bloem, van een vrucht of van een aartje: plant met gesteelde vruchten.
pedicellosus pedicellósus (-a, -um), – van Lat. pedicellus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], steel van een bloem, van een vrucht of van een aartje: met door lange of dikke stelen gedragen bloemen, vruchten of aartjes.
pedicularifolius pedicularfólius (-a, -um), – van Pediculāris, plantengesl. (Scrophulariacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Pediculāris.
Pedicularis Pediculáris L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, van pedicŭlus (verkleinw. van pedis, luis, pietje), luisje: luiskruid, luizenkruid. – Volgens Dodoens [Cruydeboeck, 2e dr. (1503), 444], werd de plant zoo genoemd, “om dat die beesten die in de beempden weyen daer dit cruyt veel wast, vol luysen werden”, volgens anderen, omdat een aftreksel er van als haarwassching tegen hoofdluizen werd aangewend.
pediculatus pediculátus (-a, -um), – van Lat. pedicŭlus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], voetje, steeltje: met korte stelen, kort gesteeld.
Pedilanthus Pedilánthus Neck. [Ν. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – van Gr. pedīlon, lage schoen, sandaal; anthos, bloem. Het omwindsel van het cyathium is schoenvormig.
Pedilochilus Pedilochílus Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. pedīlon, lage schoen, pantoffel; cheilos, lip: orchidee met pantoffelvormige lip.
Pedilonium / Pedilonum Pedilónium Endl. [St. L. Endlicher] / Pedilónum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pedīlon, lage schoen, pantoffel. – De naam zinspeelt op den vorm der lip.
peduncularis / pedunculatus pedunculáris (-is, -e) / pedunculátus (-a, -um), – van Lat. peduncŭlus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], steel eener bloeiwijze of eener sporangiënaar: met (duidelijk) gesteelde bloeiwijzen of sporangiënaren.
pedunculosus pedunculósus (-a, -um), – van Lat. peduncŭlus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], steel eener bloeiwijze of eener sporangiënaar: met door lange of dikke stelen gedragen bloeiwijzen of sporangiënaren.
peekeli peekéli, – 2e nv. van Peekēlus, Latinizeering van Peekel: van Peekel, gevonden door Peekel, genoemd naar Peekel. – Dryoptĕris – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] is genoemd naar Gustav Peekel (?, ?; ?, ?), Duitsch R.C. missionaris, sinds 1908 werkzaam op Nieuw-Mecklenburg, warm vriend van natuurstudie, inzamelaar van vele planten.
Peekelia peekélia Harms [H. Harms], – genoemd naar Gustav Peekel (zie peekēli).
peekelii peekélii, – 2e nv. van Peekelĭus, Latinizeering van Peekel: van Peekel, gevonden door Peekel, genoemd naar Peekel. Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Gustav Peekel (zie peekēli).
peepla péepla, – Latinizeering van den Hind. plantennaam peeplee.
peeploides peeploídes, – van den soortnaam peepla (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort peepla gelijkend.
Pegia Pégia Colebr. [H. Th. Colebrooke], – Latinizeering van den in Silhet (zie silhetensis) gebruikelijken plantennaam pegi.
Pegolettia Pegoléttia Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – genoemd naar Fr. B. Pegolotti, Florentijnsch koopman van de eerste helft der 14de eeuw, schrijver van het beroemde werk: Trattato dei pesi e delle mesure e delle mercanzie come pure d’altre cose che debbono sapere quelli che mercanteggiano nelle varie parti del mondo (Verhandeling over de gewichten en de maten en de koopwaren alsmede over de andere zaken, waarvan zij, die handel drijven op de verschillende deelen der wereld, op de hoogte moeten zijn).
peguanus peguánus (-a, -um), – afkomstig van Pegú (landschap in Achter-Indië, hoofdplaats Rangoon, op ruim 96° O.L., bijna 17° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Peireskia Peiréskia Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – genoemd naar N. Cl. de Fabre de Peiresc (1580, Belgentier N. van Toulon; 1637, Aix), raadsheer in het parlement te Aix, archeoloog, natuurhistoricus, verzamelaar van manuscripten, munten en mineralen.
pekanensis pekanénsis (-is, -e), – afkomstig van Pekan (= Pahang, a/d O. kust van het Mal. Schiereiland, op ±3 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
pekinensis pekinénsis (-is, -e), – afkomstig van Pe-king, hoofdstad van het Chin. rijk (±116 1/2º O.L.; ±39 3/4º N.B.) of daar het eerst gevonden. Pe-king beteekent noordelijke hoofdstad, in tegenstelling tot Nan-king, zuidelijke hoofdstad.
pelagicus pelágicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. pelagĭkos (van pelăgos, zee), tot de zee behoorend, in, aan of nabij de zee groeiend, zee-.
pelargoniflorus / pelargoniiflorus pelargoniflórus (-a, -um) / pelargoniiflórus (-a, -um), – van Pelargonĭum, plantengesl. (Geraniacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een Pelargonĭum.
pelargoniifolius pelargoniifólius (-a, -um), – van Pelargonĭum, plantengesl. (Geraniacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Pelargonĭum.
Pelargonium Pelargónium L’Hér. [Ch.L. L’Héritier de Brutelle], – van Gr. pelargos, ooievaar, een lang gesnavelde vogel. De naam zinspeelt op de lang gesnavelde vruchtkluisjes.
pelecophyllus pelecophýllus (-a, -um), – van Gr. pelĕkus, bijl; phullon, blad: met bijlvormige bladeren.
pelecystylus pelecystýlus (-a, -um), – van Gr. pelĕkus, bijl; stūlos, stijl: met bijlvormige bladeren.
pelegrina pelegrína, – Mexic. plantennaam (volgens sommigen ten rechte peregrīna).
pelenkahuanus pelenkahuánus (-a, -um) (Gardenĭa – T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk]), – genoemd naar Pelenkahu, majoor (inlandsch bestuursambtenaar) van Tonséa (Minahása), die in 1860 aan Teysmann (zie teysmanni) en De Vriese (zie devriesĕi) veel steun verleende bij hun reis door de Minahása. Overigens is mij van hem niets bekend.
peliocaulos peliocáúlos (-os, -on), – van Gr. pelĭos, donkerblauw (zooals de huid op door kneuzing ontstane blauwe plekken); kaulos, stengel, steel: met donkerblau- | |
| |
wen stengel of steel. – Het woord pelĭos wordt soms verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van bleek; de stengel van Cystorchis peliocaulos Schltr [F. R. Rudolf Schlechter] is geelwit.
peliorrhynchus peliorrhýnchus (-a, -um), – van Gr. pelĭos, donkerblauw (zooals de huid op door kneuzing ontstane blauwe plekken); rhunchos, snavel: met donkerblauwen snavel.
Peliosanthes Peliosánthes Andr. [H. C. Andrews (bloeitijd 1794-1830) te Londen, uitgever van bot. plaatwerken), Gr. pelĭos, donkerblauw (zooals de huid op door kneuzing ontstane blauwe plekken); anthos, bloem: plant met donkerblauwe bloemen. Dit geldt voor de eerstbeschreven soort van het gesl., de Engelschind. Peliosánthes teta Andr. [H. C. Andrews (bloeitijd 1794-1830) te Londen, uitgever van bot. plaatwerken], doch niet voor de Jav. Peliosánthes javanĭca Hassk. [J. K. Hasskarl], welker bloemdek groenachtig wit of groenachtig geel is.
pelisserianus pelisseriánus (-a, -um) (Linarĭa – Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige]), – in 1768 genoemd naar Pelisser, omtrent wien mij niets bekend is.
Pellacalyx / pellácalyx Pellácalyx Korth. [P. W. Korthals], / pellácalyx, – van Gr. pella, pels; kălux, kelk. De kelkslippen zijn van binnen aan den voet dicht behaard. Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Pellacălyx uittedrukken.
Pellaea Pelláéa Link [H. Fr. Link], – Lat. Transcr. van Gr. pellaia, vr. vorm van pellaios, donker van kleur. De naam zinspeelt op de bruinroode kleur der bladeren van Pelláéa atropurpurĕa Link [H. Fr. Link].
pellaeiformis pellaeifórmis (-is, -e), – van Pellaea, plantengesl. (Polypodiacĕa); Lat. forma, gedaante: van de gedaante eener Pellaea, Pellaea-achtig.
pelleterianus pelleteriánus (-a, -um) (Cinchōna pubescens Vahl var. – Wedd. [H. A. Weddell]), – genoemd naar Pierre Joseph Pelletier (1788, Parijs; 1842, Parijs), scheikundige, hoogleeraar aan de École de Pharmacie te Parijs, lid der Academie van Wetenschappen, schrijver van vele wetensch. publicaties, o.a. over kina.
Pellionia Pelliónia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar M. J. A. Odet Pellion (1796, Gray, Dépt. Haute-Saône; 1868, Toulon), die in 1812 in den Fr. zeedienst trad, in 1858 bevorderd werd tot vice-admiraal en van 1858-60 hoofd was van het maritieme departement te Brest. – Hij was in opleiding aan boord van de korvet L’Uranie, waarmede De Freycinet (zie Freycinetĭa) van 1817-20 een wetensch. expeditie om de aarde maakte. Gaudichaud (zie gaudichaudi), de auteur van het gesl., nam als natuurvorscher deel aan dezelfde expeditie, waarop Pellion zich zeer onderscheidde. – De Freycinet getuigde van hem: “Son beau commandement et talent comme marin et comme dessinateur, sa distinction et ses sentiments élevés et honorables lui ont mérité mon estime entière tandis que sa modestie et sa bonté l’ont fait chérir de ses camarades. Cet élève, sujet trés distingué et de plus grande espérance est une personnes qui ont le plus utilement servi l’ expedition.” – De prins Don Joinville (zie Jonvillĕa) noemde hem in 1847 (Pellion was toen kapitein-ter-zee) “un type de bon et loyal serviteur, zélé et consciencieux, excellent marin, brillant manoeuvrier, homme d’ordre, de méthode, énergique et dévoué.” – In 1854/55 onderscheidde Pellion (toen schout-bij-nacht) zich in den Krimoorlog.
pellionianus pellioniánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar M. J. A. Odet Pellion (zie Pellionĭa)
pellipes péllipes, – van Lat. pellis, vacht, pels; pes, voet, steel: met in een pels gehulden, dwz. dicht behaarden (zuil)voet of (bloem)steel.
pellitus pellítus (-a, -um), – van Lat. pellis, vacht, pels: een pels dragend, dichtbehaard.
pellucens pellúcens, – van Lat. pellūcēre (van per, hier geassimileerd tot pel, door; lūcēre, schijnen), doorschijnend zijn: doorschijnend.
pellucida pellúcida, – zie pellucĭdus.
pellucido-marginatus pellúcido-marginátus (-a, -um), – van Lat. pellucidus, doorschijnend; margo (margĭnis), rand: doorschijnend gerand.
pellucido-punctatus pellúcido-punctátus (-a, -um), – van Lat. pellucĭdus, doorschijnend; punctum, stip: doorschijnend gestippeld.
pellucidus pellúcidus (-a, -um), – van Lat. per, hier geassimileerd tot pel, door; lucĭdus, helder: doorschijnend.
pelma pelma, – (Gr.) voetzool. – Bij Bulbophyllum – Finet [E. Achille Finet (1863-1913)] zinspeelt de soortnaam op den vorm van den zuilvoet.
peloricus pelóricus (-a, -um), – van Gr. pelôr, monster: pelorisch, monstrueus in zulker voege, dat een gemeenlijk zygomorfe bloem actinomorf wordt.
pelorioides pelorioídes, – van Nieuwlat. pelorĭum [van Gr. pelôrĭos (van pelôr, monster), monterachtig], actinomorfe monstruositeit eener gemeenlijk zygomorfe bloem; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: peloriumachtig.
Peltandra Peltándra Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. peltê, klein schild; anêr (andros), man. – De meeldraden (mann. organen) zijn vergroeid tot een vleezig lichaam met schildvormigen top.
Peltanthera Peltanthéra Roth [A. W. Roth], – van Gr. peltê, klein schild; anthêra, (als bot. term) helmknop. Het helmbindsel draagt aan de rugzijde een op een schild gelijkenden knobbel.
peltastes peltástes, – Lat. transcr. van Gr. peltastês (van peltê, klein schild), een klein schild dragend. – Bij Coelogўne – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] zinspeelt de soortnaam op de platte schijnknollen, welke, als het ware, gewelfde schilden over den wortelstok vormen.
peltatus peltátus (-a, -um), – van Lat. pelta, schild: een schild dragend, schildvormig. Het woord wordt vooral als soortnaam gebezigd voor planten met schildvormige bladeren, voorts voor varens met schildvormige dekvliesjes.
peltifer / peltiferus péltifer (peltífera, peltíferum) / peltíferus (-a, -um), – van Lat. pelta, schild; ferre, dragen: een schild of iets daarop gelijkends, een schildvormigen stempel bv., dragend.
peltifolius peltifólius (-a, -um), – van Lat. pelta, schild; folĭum, blad: met schildvormige bladeren.
peltiger / peltigerus péltiger (peltígera, peltígerum) / peltígerus (-a, -um), – van Lat. pelta, schild; gĕrĕre, dragen: een schild of iets daarop gelijkends dragend.
peltinervius peltinérvius (-a, -um), – van Lat. pelta, schild; nervus, nerf: met uit een schildvormigen (of schijnbaar schildvormigen) bladvoet ontspruitende nerven.
Peltiphyllum Peltiphýllum Engl. [H. G. A. Engler], – van Gr. peltê, schild; phullon, blad. – Plant met schildvormige bladeren.
peltistigma peltistígma, – van Gr. peltê, schild; stigma, (als bot. term) stempel: met schildvormigen stempel.
peltophora peltóphora, – zie peltophŏrus.
Peltophorum Peltóphorum Walp. [W. G. Walpers (1816-53), D. plantkundige], – van Gr. peltê, schild; pherein, dragen: schilddragende boom. De naam zinspeelt op den grooten, schildvormigen stempel.
peltophorus peltóphorus (-a, -um), – van Gr. peltê, schild; pherein, dragen: een of meer schildvormige organen dragend.
peltopus péltopus, – van Gr. peltê, schild: pous, voet: met schildvormigen of schildvormig verdikten (zuil)voet.
pelviformis pelvifórmis (-is, -e), – van Lat. pelvis, bekken; forma, vorm: bekkenvormig.
pelviger / pelvigerus pélviger (pelvígera, pelvígerum) / pelvígerus (-a, -um), – van Lat. pelvis, bekken; gĕrĕre, dragen: een of meer bekkenvormige organen dragend.
pemae pemae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief be- | |
| |
handelde woord Pema, naam eener plaats in Kaiser Wilhelmsland: (afkomstig) van Pema of daar het eerst gevonden.
Pemphis Pemphis Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – (Gr.) blaas. De naam zinspeelt op den vorm van het vruchtbeginsel.
penangensis / penangianus penangénsis (-is, – e) / penangiánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Penang (= Pinang, voor de W.-kust van het Mal. Schiereiland op schier 5 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
pendens pendens, – van Lat. pendēre, hangen: hangend.
pendula péndula, – zie pendŭlus.
penduliflorus penduliflórus (-a, -um), – van Lat. pendŭlus, hangend; flos (flōris), bloem: met hangende bloemen of bloeiwijzen.
pendulinus pendulínus (-a, -um), – van Lat. pendŭlus, hangend: hangend.
penduliscapus penduliscápus (-a, -um), – van Lat. pendŭlus, hangend; scāpus, steel eener bloeiwijze: met (lang) gesteelde, hangende bloeiwijzen.
pendulus péndulus (-a, -um), – van Lat. pendēre, hangen: hangend.
pengadangensis pengadangénsis (-is, -e), – afkomstig van Rimbo pengádang (in Benkoelen, Sumatra) of daar het eerst gevonden.
pengalenganensis pengalenganénsis (-is, -e), – afkomstig van Pengalèngan, een grootendeels met thee en kina beplante hoogvlakte (1400-1550 M.) met gelijknamige dèsa, Z.W. van den vulkaan Malabar (zie malabarensis) in W.-Java, in het W. begrensd door den Goenoeng (berg) Waringin, in het O. door den tweelingberg Wajang-Windoe: afkomstig van Pengalèngan of daar het eerst gevonden.
penicellatus penicellátus (-a, -um), – zie penicillātus.
Penicillaria Penicillária Willd. [K. L. Willdenow], – van Lat. penicillum (verkleinw. van penicŭlus, borstel; penicŭlus is weer het verkleinw. van penis, staart), penseel. – De aartjes worden omgeven door een penseelvormige groep borstels.
penicillatus penicillátus (-a, -um), – van Lat. penicillum, penseel (zie ook Penicillarĭa): een of meer penseelvormige groepen van haren of smalle slippen dragend; penseelvormig gerangschikte aren dragend.
penicillifer / penicilliferus penicíllifer (penicillífera, penicillíferum) / penicillíferus (-a, -um), – Lat. penicillum, penseel (zie ook Penicillarĭa); ferre, dragen: een of meer penseelvormige organen (haargroepen bv.) dragend.
peninsularis peninsuláris (-is, -e), – van Lat. peninsŭla (van pene, bijna, schier; insŭla, eiland), schiereiland: afkomstig van een schiereiland; op een schiereiland groeiend.
pennatus pennátus (-a, -um), – van Lat. penna, veder, veer: gevederd, vederen of iets daarbij vergelijkbaars dragend, (als bot. term ook) gevind. Vgl. pinnātus.
penniger / pennigerus pénniger (pennígera, pennígerum) / pennígerus (-a, -um), – van Lat. penna, veer, vleugel; gĕrĕre, dragen: veeren of vleugels of iets daarbij vergelijkbaars dragend.
Pennilabium Pennilábium J. J. S. [J. J. Smith], – van Lat. penna, veer, wiek, vleugel; labĭum, lip. De lip draagt twee vleugelachtig afstaande zijlobben.
Pennisetum Pennisétum, L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Lat. penna, veer; sēta, borstel. De aartjes staan binnen een krans van (bij vele soorten althans) gevederde borstels.
pennivenius pennivénius (-a, -um), – van Lat. penna, veer; vena, ader: geaderd in den vorm eener veer, vinaderig, vinnervig.
pennsilvanicus / pennsylvanicus pennsilvánicus (-a, -um) / pennsylvánicus (-a, -um), – afkomstig van of het eerst gevonden in Pennsylvanĭa, een der Vereenigde Staten van N.-Amerika, op wensch van Karel II van Engeland genoemd naar admiraal Sir William Penn (1621-70), die een schuldvordering van bijna 16000 pond sterling op dien vorst naliet aan zijn zoon William Penn (1644, Londen; 1718, Ruscomb, Berkshire, Engeland), den bekenden kwaker. In betaling daarvoor ontving deze in 1681 voor zich en zijn nakomelingen met vrij wel onbeperkte souvereiniteitsrechten het toen nog woeste en voor een groot deel met bosch (Lat. silva of minder goed sylva) bedekte gebied, waarvoor hij een jaarlijksche schatting van twee beverhuiden moest betalen en het vijfde deel van het gevonden goud en zilver afstaan. Penn bestemde het land voor zijn in Engeland vervolgde geloofsgenooten, die er in grooten getale heentogen en wien hij zeer vrijzinnige instellingen schonk. Hij zelf bezocht zijn bezittingen van 1682-84 en stichtte er in 1683 de stad Philadelphĭa (dwz. broederlijke liefde). Van 1699-1701 bezocht hij de kolonie anderwerf en geraakte er in heftigen twist met de bewoners. Later kwam hij in groote financiëele moeilijkheden, zat langen tijd voor schuld gevangen, moest zijn Amer. bezittingen verpanden en was voornemens ze aan de Eng. kroon te verkoopen, welk plan niet tot uitvoering kwam, doordat hij in 1712 door een beroerte getroffen werd, waarna zijn geestvermogens geleidelijk achteruitgingen.
pennula pénnula, – (Lat.) verkleinw. van penna, veer: veertje.
pensilis pénsilis (-is, -e), – van Lat. pendēre, hangen: hangend, afhangend.
pensylvanicus pensylvánicus (-a, -um), – zie pennsilvanĭcus.
pentacarpus pentacárpus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; karpos, vrucht: met vijf vruchten of vruchtjes.
Pentace Péntace Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. pente, vijf; ăkê, spits (znw.); plant met vijf spitsen (in de bloem). De naam zinspeelt op de vijf lang toegespitste staminodiën.
pentachaetus pentacháétus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; chaitê, borstel, dik haar: vijfborstelig.
Pentachondra Pentachóndra R. Br. [Robert Brown], – van Gr. pente, vijf; chondros, korrel. De vrucht bevat vijf steenkernen.
Pentacme Pentácme A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. penta, vijf; akmê, spits (znw.). Elke helmknop draagt vijf lange spitsen.
pentactis pentáctis, – van Gr. pente, vijf; aktis, straal: vijfstralig; met 5 straalvormig uitstaande organen (bloemdekbladen bv.).
pentacyphus pentacýphus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; kūphos, bochel: vijfbochelig; vijfknobbelig.
pentadactyla pentadáctyla, – zie pentadactўlus.
pentadactylis / pentadactylos / pentadactylus pentadáctylis (-is, -e) / pentadáctylos (-os, -on) / pentadáctylus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; daktŭlos, vinger: vijfvingerig.
pentadelphus pentadélphus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; adelphos, broeder: vijfbroederig.
pentagona pentagóna, – zie pentagōnus.
Pentagonia / pentagonia Pentagónia Vent. [E. P. Ventenat] / pentagónia (znw.), – van Gr. pentagōnos (zie pentagōnus), vijfhoekig. De naam zinspeelt op de vijfhoekige bloemknoppen van Legouzĭa pentagonĭa Hegi [Gustav Hegi (1876-1932), hoogleeraar te München].
pentagonius / pentagonus pentagónius (-a, -um) / pentagónus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; gônĭa, hoek: vijfhoekig.
pentagynus pentágynus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf, gŭnê, vrouw: met vijf vr. organen (vruchtbeginsels, stijlen).
Pentaloba Pentáloba Lour. [J. Loureiro], – van Gr. pente, vijf; lŏbos, lob. – Bij de eerstbeschreven soort was de vrucht vijflobbig.
pentamera pentámera, – zie pentamĕrus.
pentameris / pentamerus pentámeris (-is, -e) / pentámerus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; mĕros, deel: vijfdeelig, vijftallig (van bloemen).
pentandra pentándra, – zie pentandrus.
pentandrius / pentandrus pentándrius (-a, -um) / pentándrus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; anêr (andros), man: met vijf mann. organen, met vijf meeldraden, vijfhelmig, vijfmannig.
| |
| |
pentanema pentanéma, – van Gr. pente, vijf; nêma, draad: vijfdradig.
pentaneurus pentanéúrus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; neuron, nerf: vijfnervig.
pentanthus pentánthus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; anthos, bloem: vijfbloemig.
Pentanura Pentanúra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pente, vijf; oura, staart: plant met vijf staarten. Het helmbindsel der vijf meeldraden draagt een staartvormig, langharig verlengsel.
Pentapanax Pentápanax Seem. [B. C. Seemann], – van Gr. pente, vijf; Pănax, plantengesl. (Araliacĕae): aan Panax verwant gesl. met vijf kroonbladen, vijf meeldraden en een vijfhoekig, vijfhokkig vruchtbeginsel.
pentapetala pentapétala, – zie pentapetălus.
pentapetaloides pentapetaloídes, – van den soortnaam pentapetălus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort pentapetălus gelijkend.
pentapetalus pentapétalus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; petălon, kroonblad: met vijf kroonbladen.
Pentapetes Pentápetes L. [C. Linnaeus], – oude Gr. plantennaam (van pente, vijf), in de Oudheid geschonken aan een plant met handvormig vijftallige bladeren, doch door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl. met enkelvoudige bladeren en vijf vrij breede staminodiën in de bloem.
Pentaphalangium Pentaphalángium Warb. [O. Warburg], – van Gr. pente, vijf; phalanx (phalangos), slagorde, (als bot. term) meeldraadbundel: plant met tot vijf bundels vergroeide (5-broederige) meeldraden.
pentaphlebius pentaphlébius (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; phleps (phlebos), ader: vijfaderig.
Pentaphragma Pentaphrágma Wall. -[Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], van Gr. pente, vijf; phragma, omheining, schutting, tusschenschot. Het vruchtbeginsel is niet zelden vijfhokkig.
pentaphragmifolius pentaphragmifólius (-a, -um), – van Pentaphragma, plantengesl. (Campanulacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Pentaphragma.
pentaphyllus pentaphýllus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; phullon, blad: vijfbladig; met vijf bladeren of blaadjes bijeen.
Pentaptera Pentáptera Roxb. [W. Roxburgh], – van Gr. pente, vijf; ptĕron, vleugel. De vruchten zijn vijfvleugelig.
pentapterus pentápterus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; ptĕron, vleugel: vijfvleugelig.
Pentas Pentas Bth. [G. Bentham], – (Gr.) (van pente, vijf) vijftal. Plant met vijftallige bloemen.
pentascyphus pentáscyphus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; skŭphos, beker: met vijf bekervormige organen.
pentasepalus pentasépalus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met vijf kelkbladen.
Pentaspadon Pentáspadon Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. pente, vijf; spădôn, een ontmande. De bloemen bevatten vijf volkomen meeldraden (mann. organen) en vijf stuifmeellooze, als het ware ontmande.
pentaspermus pentaspérmus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; sperma, zaad: vijfzadig.
pentastachya pentastachya, – zie pentastachўus.
pentastachys / pentastachyus pentástachys / pentastáchyus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; stăchus, aar: met vijf aren, vijfarig, met vijf aartjes.
Pentastemon Pentastémon L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – van Gr. pente, vijf; stêmôn, draad: plant met vijf draden, dwz. vier volkomen meeldraden en een groot, draadvormig staminodium.
pentastictus pentastíctus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; stiktos, gestippeld: vijfstippelig.
Pentastira Pentastíra Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. pente, vijf; steira, kielbalk: plant met vijf gekielde kelkbladen. Ook de 5 kroonbladen zijn aan de binnenzijde gekield.
Pentatropis Pentátropis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. pente, vijf; trŏpis, scheepskiel. De naam zinspeelt op de vijf gekielde bijkroonschubben.
pentitdis pentítdis, – monsterwoord, door verkeerde lezing gevormd uit Gr. pente, vijf; titthê, tepel der vrouwenborst, tiet: met vijf tepels of tieten. Bij Opilĭa – Bl. [C. L. Blume] zinspeelt de naam op de 5 tepelvormige aanhangsels der schijf. – Zippelĭus (zie Zippelĭa), de ontdekker en eerste naamgever der plant, en Blume (zie Blumĕa), die den naam publiceerde, waren beiden Duitschers. Voor het met Gr. letters geschreven woord titthê (τίτϑη) kunnen zij gemakkelijk titdê gelezen hebben. Zippelĭus heeft nog een fout van dien aard gemaakt. Zie Danatophŏrus.
Pentsteira Pentstéíra Griff. [W. Griffith], – van Gr. pente, vijf; steira, kielbalk. Plant met vijf kielen, dwz. met scherp vijfhoekigen-vijfvleugeligen kelk.
Pentstemon Pentstémon Mitch. [John Mitchell (?1680-1768), Eng. plantkundige], – van Gr. pente, vijf; stêmôn, draad: plant met vijf draden, dwz. vier volkomen meeldraden en een groot, draadvormig staminodium.
Pentsteria Pentstéria Griff. [W. Griffith], – van Gr. pente, vijf; steira, kielbalk. Plant met vijf kielen, dwz. met scherp vijfhoekigen-vijfvleugeligen kelk.
pepericarpus pepericárpus (-a, -um), – van Gr. pepĕri, peper; karpos, vrucht: met op peperkorrels gelijkende of als surrogaat voor peper gebezigde vruchten.
Peperomia Peperomía Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Gr. pepĕri, peper; homoios, gelijkend: op peper gelijkend, dwz. aan Piper verwant gesl.
peperomiifolius peperomiifólius (-a, -um), – van Peperomīa, plantengesl. (Piperacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Peperomīa.
Peplis / peplis Peplis L. [C. Linnaeus] / peplis, – oude Gr. naam eener Euphorbĭa-soort, tegenwoordig Euphorbĭa peplis L. [C. Linnaeus] – Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam overgedragen op het hem tegenwoordig voerende gesl., dat, evenals Euphorbĭa peplis L. [C. Linnaeus], liggende stengels bezit.
peploides peploídes, – van peplus (Gr. peplos), oude, Lat. naam eener Euphorbĭa-soort; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Euphorbĭa peplus L. [C. Linnaeus] gelijkend.
peplus peplus, – Latinizeering van Gr. peplos, oude naam eener Euphorbĭa-soort.
Pepo / pepo Pepo Adans. [M. Adanson] / pepo, – (Lat.) pompoen.
pepo asper pepo asper, – (Lat.) pepo, pompoen; asper, ruw. Als soortnaam gebezigd voor een ruwharige plant met pompoenachtige vruchten.
peponifolius peponifólius (-a, -um), – van Lat. pepo (pepŏnis), pompoen; folĭum, blad: met bladeren als die eener pompoenplant.
peponiformis peponifórmis (-is, -e), – van Lat. pepo (pepŏnis), pompoen; forma, vorm: pompoenvormig.
peracuta peracúta, – zie peracūtus.
peracutilimbus peracutilímbus (-a, -um), – van Lat. peracūtus, zeer spits; limbus, zoom, hier bladschijf: met zeer spitse bladschijf.
peracutus peracútus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; acūtus, spits: zeer spits.
perado perádo, – op de Kanarische eilanden gebruikelijke, Sp. volksnaam van Ilex – Chr. Buch [Chr. L. vrijheer Von Buch (1774-1853) D. plantkundige].
peraffinis peraffínis (-is, -e), – van Lat. per, versterkend voorv.: affīnis, verwant: zeer nauw verwant, veel op een andere soort gelijkend (in essentiëele kenmerken).
perahuensis perahuénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Prahoe (hier gelatinizeerd tot Pĕrāhu), een 2565 m hoogen vulkaankegel in Midden-Java aan den O. rand van het Diengplateau, of daar het eerst gevonden.
perakensis perakénsis (-is, -e), – afkomstig van Perák (Eng. vazal- | |
| |
staat in het W. van het Mal. Schiereiland op ±5° N.B.) of daar het eerst gevonden, Peraksch.
peralatus peralátus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; alātus, gevleugeld: breed gevleugeld; met vele vleugels.
peramelanus peramelánus (-a, -um), – afkomstig van het Peramēles-bivak (op de Z. helling van het Oranje-gebergte in Ned. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden. – Het bivak is genoemd naar een buideldas (Peramēles, van Lat. pera, zak, buidel; mēles, das), welke op de tweede Lorentz-expeditie (1909/10) daar gevangen werd.
Peramium Perámium Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829) Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Lat. pera, zak. – De naam zinspeelt op den vorm der lip.
Peranema Peranéma D. Don [David Don], – van Gr. pêra, zak; nêma, draad. – De sori worden gedragen door een draadvormigen steel en omsloten door een bolvormig, hier bij een zakje vergeleken dekvliesje.
peranemiformis peranemifórmis (-is, -e), – van Peranēma, plantengesl. (Polypodiacĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Peranēma; Peranēma-achtig.
peranomalus peranómalus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.: anomălus, afwijkend: zeer sterk afwijkend.
perasper perásper (-ra, -rum), – van Lat. per, versterkend voorv.; asper, ruw: zeer ruw.
perbarbatus perbarbátus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; barbātus, gebaard: zeer sterk (dicht of lang) gebaard.
perciliatus perciliátus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; ciliātus, gewimperd: zeer dicht of zeer lang gewimperd.
percnanthus percnánthus (-a, -um), – van Gr. perknos, blauwzwart, donkerkleurig; anthos, bloem: met blauwzwarte of donkerkleurige bloemen.
Perdicium Perdícium L. [C. Linneaus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam perdikĭon [van Gr. perdix (perdīkos), patrijs], patrijzenkruid, zoo genoemd omdat patrijzen op de plant belust zouden zijn. De door Linnaeus (zie Linnaea) Perdicĭum genoemde plant is echter niet identiek met de door de Ouden met dien naam aangeduide.
perductus perdúctus (-a, -um), – van Lat. perducĕre (van per, door, over; ducĕre, voeren), iets ergens doorheen leiden, iets ergens overheen strijken. – Bij Bulbophyllum perductum J. J. S. [J. J. Smith] zinspeelt de soortnaam op het feit, dat de wortelstok door de schijnknollen heen groeit.
peregrinus peregínus (-a, -um), – van Lat. perĕgre (van per, over; ager, veld), op het land, buiten de stad, in het buitenland: buitenlandsch, vreemd.
pereirae peréírae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Pereira: van Pereira, genoemd naar Pereira. – Myroxўlon – Klotzsch [J. Fr. Klotsch] is genoemd naar J. Pereira (1804, Shoreditch, Londen; 1853, Londen), medicus te Londen, schrijver van een groot pharmaceutisch werk.
perelegans perélegans, – van Lat. per, versterkend voorv.; elĕgans (zie aldaar), sierlijk: zeer sierlijk.
perennans perénnans, – van Lat. perennāre [van perennis (zie aldaar), overblijvend], lang leven, altijd leven, (als bot. term) overblijven: overblijvend, vast (van planten).
perennis perénnis (-is, -e), – van Lat. per, door; annum, jaar: het geheele jaar dóór durend of bloeiend, jaren achtereen durend of levend, overblijvend, vast (van planten).
Pereskia Peréskia Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – zie Peireskĭa.
perexiguus perexíguus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; exigūus, zeer klein: uiterst klein.
perezii perézii, – 2e nv. van Perezĭus, Latinizeering van De Perez: van De Perez, genoemd naar De Perez. – Impatĭens – Teysm. [J. E. Teysmann] is genoemd naar baron P. J. B. de Perez (1803, ’s Hertogenbosch; 1859, Badjoa = Badjoë, a/d O. zijde van het Z.W. schiereiland van Celebes, a/d golf van Boni op ruim 4 1/2° Z.B.), eerst zeeofficier, in 1833 benoemd tot assistent-resident van Benkoelen, in 1839 toegevoegd aan P. Merkus (zie merkusĭi), toen gouvernements-secretaris van Sumatra, in 1840 benoemd tot resident van Ajerbangis (W.-Sumatra, even N. van den aequātor), kort daarop tot gouverneur van Celebes, in 1848 tot resident van Soerabaja, in 1853 tot lid van den Raad van Indië, in 1858 tot gouvernements-commissaris van Celebes, op welk eiland hij kort daarop overleed.
perfectus perféctus (-a, -um), – van Lat. perficĕre (van per, over de geheele oppervlakte; facĕre, maken), volmáken: volmaakt.
perfidus pérfidus (-a, -um), – (Lat.) onbetrouwbaar, onzeker.
perfimbriatus perfimbriátus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; fimbriātus, franjeachtig ingesneden, franjeachtig gewimperd: zeer sterk franjeachtig ingesneden; dicht franjeachtig gewimperd.
perfoliatus perfoliátus (-a, -um), – van Lat. per, door; folĭum, blad: met doorgroeide bladeren (of schutbladen), dwz. met dusdanig gevormde of onderling vergroeide bladeren of schutbladen, dat het schijnt, dat de stengel door de bladeren of schutbladen heen gegroeid is.
perforans pérforans, – van Lat. perfŏrāre (van per, door; fŏrāre, boren) doorboren: doorborend.
perforatus perforátus (-a, -um), – van Lat. perfŏrāre (van per, door; fŏrāre, boren), doorboren: doorboord, bij uitbreiding: doorschijnend gestippeld. Vgl. Myopŏrum en en porophyllus.
perfossus perfóssus (-a, -um), – van Lat. perfŏdĕre (van per, door; fŏdĕre, graven, steken), doorsteken, doorboren: doorboord.
pergamaceus pergamáceus (-a, -um), – van Lat. Pergămum (= Troje), stad in Klein-Azië, waar het eerst goed perkament (charta pergamēna, Pergamumsch papier) vervaardigd werd: perkamentachtig.
pergamena pergaména, – zie pergamēnus.
pergamentaceus pergamentáceus (-a, -um), – Latinizeering van Eng. pergameniaceous, perkamentachtig.
pergamenus pergaménus (-a, -um), – van Lat. Pergămum (= Troje), stad in Klein-Azië, waar het eerst goed perkament (charta pergamēna, Pergamumsch papier) vervaardigd werd: (als bot. term) perkamentachtig.
perglandulifer / perglanduliferus perglandúlifer (perglandulífera, perglandulíferum) / perglandulíferus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; glandulĭfĕr(us), klierdragend: dicht klierdragend, met zeer vele klieren bezet.
pergracilis pergrácilis (-is, -e), – van Lat. per, versterkend voorv.; gracĭlis, slank: zeer slank.
pergracillimus pergracíllimus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; gracillĭmus, zeer slank, zeer fijn: uitermate slank, uitermate fijn.
pergulanus pergulánus (-a, -um), – van Lat. pergŭla, luifel, marquise: gebezigd voor overgroeiing van luifels of marquises.
Pergularia Pergulária L. [C. Linnaeus], – van Lat. pergŭla, luifel, marquise: voor overgroeiing van luifels of marquises gebezigde plant.
periacanthus periacánthus (-a, -um), – van Gr. peri, rondom; akantha, doorn, stekel: rondom gedoornd of gestekeld.
Periballia Peribállia Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. periballein (van peri, om; ballein, werpen), omwerpen, omdoen, een mantel bv. – De naam zinspeelt op het feit, dat bij de als type van het gesl. beschouwde, Zuideuropeesche Peribállia involucrāta Janka [Victor Janka von Bules (1837-90), Oostenr. plantkundige] de lagere, kransstandige, onvruchtbare pluimtakken als het ware een mantel om de hoogere, vruchtbare vormen.
| |
| |
Pericampylus Pericámpylus Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. peri, in het rond; kampŭlos, krom, gekromd: in het rond gebogen. De naam zinspeelt op het hoefijzervormige zaad.
periclymenum periclýmenum, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam periklumĕnon, waarmede een klimplant, mogelijk een Lonicēra, werd aangeduid.
Pericopsis Pericópsis Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. perikoptein (van peri, rondom; koptein, houwen), rondom afhouwen, rondom besnoeien. – De naam zinspeelt op de peu-len, waarvan, doordat zij rondom gevleugeld zijn, alleen het middelste deel zaden bevat. Wat haar zaaddragend deel betreft, zijn zij dus, als het ware, rondom besnoeid.
Pericycla Perícycla Bl. [C. L. Blume], – van Gr. peri, rondom; kŭklos, kring. De helmdraden zijn aan den voet vergroeid tot een buis, welke het vruchtbeginsel rondom omgeeft.
Perilla Perílla L. [C. Linnaeus], – van Lat. pera, zak. De naam zinspeelt op den vorm van den vruchtkelk.
perimkara perimkára, – Engelschind. plantennaam (= perin-kara).
Periploca Períploca L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. periplŏkê (van peri, rondom; plekein, draaien), (om)winding: windende plant.
periplocifolius periplocifólius (-a, -um), – van Periplŏca, plantengesl. (Asclepiadacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Periplŏca.
Peripterygium Peripterýgium Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. peri, rondom; pterugĭon [verkleinw. van pterux (pterŭgos), vleugel], vleugel(tje). Plant met rondom gevleugelde vruchten.
Peristeira Peristéíra Hook. f. [J. D. Hooker], – foutief voor Pentsteira.
Peristeria Peristéria W. D. Hook. [W. J. Hooker], – van Gr. peristerĭon (verkleinw. van peristĕra, duif) duifje. De stempelzuil en de lip, van voren gezien, gelijken te zamen op een vliegende duif, het symbool van den Heiligen Geest (Gods). Vgl. Mattheüs III, 16: “ende hy sagh den Geest Godts nederdalen gelyck een duyve.” – Zie voorts Marcus I, 10, – Lucas III, 22, – Johannes I, 32. – Vandaar de naam El Espíritu Santo, welke deze orchidee in haar vaderland, Panamá, draagt en de vertalingen van dien naam: Heilige-Geest-orchidee, Holy Ghost plant, Holy Spirit plant, Fleur du Saint Esprit.
Peristrophe Perístrophe Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – Lat. transcr. van Gr. peristrŏphê [van peristrĕphein (van peri, om; strĕphein, wenden, draaien), omdraaien], omdraaiing. De kroonbuis is om haar lengteas gewrongen, tengevolge waarvan de bloem omgekeerd, dwz. met haar onderlip naar boven, met haar bovenlip naar onder gekeerd is.
peristrophoides peristrophoídes, – van Peristrŏphe, plantengesl. (Acanthacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Peristrŏphe-achtig.
Peristylus Peristýlus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. peri, rondom; stūlos, zuil. – Bij een aantal soorten van het gesl. neigen de bloemdekbladen om de stempelzuil samen.
Perlarius Perlárius O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van Nieuwlat. perla, parel: plant met op parelen gelijkende vruchten.
perlaxus perláxus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; laxus, ijl, slap: zeer ijl, zeer slap.
perlongus perlóngus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; longus, lang: zeer lang.
permirabilis permirábilis (-is, -e), – van Lat. per, versterkend voorv.; mirabĭlis, wonderbaarlijk: zeer wonderbaarlijk.
permixtus permíxtus (-a, -um), – van Lat. permiscēre (van per, dooreen; miscēre, mengen), dooreenmengen: dooreengemengd.
permollis permóllis (-is, -e), – van Lat. per, versterkend voorv.; mollis, zacht: zeer zacht.
permutatus permutátus (-a, -um), – van Lat. permutāre (van per, versterkend voorv.; mutāre, van plaats doen veranderen), geheel van plaats doen veranderen, verwisselen: verwisseld; met andere soorten verward.
Pernettia Pernéttia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – zie Pernettўa.
Pernettya Pernéttya Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar A. J. Perne(t)ty (1716, Roanne, W.N.W. van Lyon; 1796, Valence), Benedictijner-monnik, die De Bougainville (zie Bougainvillaea) als aalmoezenier vergezelde op diens wereldreis, waarop de Falkland-eilanden (N.O. van de Z.-punt van Z.-Amerika) aan Spanje werden overgedragen (1766). Later verliet Pernetty zijn orde en werd hij aanhanger van de fantastische denkbeelden van Swedenborg, wiens werken hij in het Fr. vertaalde. Zijn laatste levensjaren besteedde hij aan het zoeken naar den steen der wijzen, dwz. een universeel middel om goud te maken uit onedele metalen, alle kwalen te genezen en het leven te verlengen.
pernudus pernúdus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; nūdus, naakt: volkomen naakt, zonder eenige bedekking, geheel kaal.
pernyi pernýi – 2e nv. van Pernȳus, Latinizeering van Perny: van Perny, gevonden door Perny, genoemd naar Perny. Ilex – Franch. [A. Franchet] is genoemd naar Paul Hubert Perny (1818, Pontarlier, Dépt. Doubs, Frankrijk; 1907, Garches, Dépt. Seine-et-Oise), in 1847 als R.C. missionaris naar Macao vertrokken, vanwaaruit hij, Tonkin en, als bedelaar vermomd, Kwang-si doorreizend, in 1848 Kwei-tschou, zijn arbeidsveld kon bereiken. Reeds datzelfde jaar zond hij cocons eener zijderups (Attăcus pernȳi Guérin-Méneville [Félix Édouard Guérin-Méneville (1799-1874) Franse natuuronderzoeker]) naar Frankrijk, waaruit zich wel de vlinders ontwikkelden, doch wat geen aanleiding gaf de rups in cultuur te nemen. In 1858 schonk hij aan het Museum voor Nat. Historie te Parijs een verzameling van verscheidene duizenden goed gedroogde planten. Toen hij in 1867 voor goed in Frankrijk teruggekeerd was, bevond hij, dat zijn verzameling nog niet bewerkt, doch verwaarloosd en ten deele verloren gegaan was, terwijl de oorspronkelijke etiketten, waarop de groeiplaats en de Chin. volksnaam waren aangeteekend, waren weggeworpen. Hij was niet de eenige, wien dit overkwam. – Het overschot der verzameling, 264 soorten, werd in 1884 bestudeerd door Franchet (zie franchēti) en bleek toen 17 nieuwe soorten te bevatten, waaronder de naar Perny genoemde. In 1862 werd hij overgeplaatst naar Oost Sze-tsjoean (zie szechuanĭcus). Perny schreef verscheidene werken, waaronder een studie over de provincie Kwei-tschou (1859) en een groot Fransch-Latijnsch-Chineesch woordenboek (1869-72), waaraan hij een naamlijst van Chin. planten, zoogdieren, vogels, reptielen, visschen, schaal- en weekdieren, insekten en mineralen toevoegde.
Perobachne Perobáchne J. Presl [J. Sv. Presl (1791-1849), hoogleeraar te Praag], – van Gr. pêros, verminkt; achnê, kafje. – G4 is verminkt, dwz. verminderd tot een naald met steel-gootvormigen voet. – De b schijnt alleen welluidendheidshalve ingevoegd te zijn. Vgl. microbachne.
perofskianus perofskiánus (-a, -um) (Erysĭmum – Fisch. et Mey. [Fr. E. L. von Fischer en C. (K.) A. Meyer], – genoemd naar L. A. Perovsky (Perowsky) (1791, Moskou; 1856, St.-Petersburg) generaal in het Russ. Leger, die in 1839 optrad als leider eener strafexpeditie (20 000 man; 10 000 kameelen) van Orenburg (±55° O.L.; ±51 1/2° N.B.) uit tegen Chiwa in Turkestan, doch door hevige sneeuwstormen, felle koude en gebrek aan levensmiddelen gedwongen werd met verlies van de helft zijner macht in 1840 den terugtocht te aanvaarden.
Peronema Peronéma Jack [W. Jack], – van Gr. pêros, verminkt, gebrekkig; nêma, draad. Twee der meeldraden zijn mislukt.
Perotis Perótis Ait. [W. Aiton (1731-93), hortulanus van den bot. tuin te Kew, of W. T. Aiton (1766-1849), zoon en opvolger van W. Aiton en mede-oprichter der Royal Horticultural Society (1804)], – van Gr. pêros, verminkt, gebrekkig; | |
| |
ous (ŏtos), oor. De bij ooren vergeleken, bloemomvattende kafjes g3 en p3 zijn ongenaald en veel kleiner dan de beide lang genaalde onderste; vergeleken bij deze zijn zij gebrekkig ontwikkeld.
Perovskia / Perowskia Peróvskia Karel. [Grigory Ssilytsch Karelin (1801, ?; 1872, Gurjew, a/d N. oever der Kaspische Zee), plantkundige] / Perówskia Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], – genoemd naar L. A. Perovsky (zie perofskiānus).
perowskianus perowskiánus (-a, -um), – zie perofskiānus.
Perowskya Perówskya Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], genoemd naar L. A. Perovsky (zie perofskiānus).
perparvulus perpárvulus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; parvŭlus, klein: zeer klein.
perpelviger / perpelvigerus perpélviger (perpelvígera, perpelvígerum) / perpelvígerus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; pelvĭger, bekkenvormige organen dragend: zeer vele bekkenvormige organen (dekvliesjes bv.) dragend.
perpendicularis perpendiculáris (-is, -e), – van Lat. perpendicŭlum, schietlood: loodrecht.
perpilifer / perpiliferus perpílifer (perpilífera, perpilíferum) / perpilíferus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; pilĭfĕr(us), haren dragend, behaard: zeer sterk behaard.
perplexus perpléxus (-a, -um), – (Lat.) verward, dooreengeslingerd.
perpuncticulatus perpuncticulátus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; puncticulātus, fijn gestippeld, fijn wrattig: dicht en fijn gestippeld, dicht en fijn wrattig.
perpusillus perpusíllus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; pusillus, zeer klein: zéér, zéér klein; uiterst klein.
perralderianus perralderiánus (-a, -um) (Epimedĭum – Coss. [E. Saint-Charles Cosson (1819-89), Fr. plantkundige]), – genoemd naar H. R. le Tourneux de la Perraudière (1831, Angers; 1861, Bougie a/d N. kust van Afrika, op ruim 5º O.L.), die een aantal tochten in N.-Afrika maakte en daar een groot aantal planten verzamelde.
perrigidus perrígidus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; rigĭdus, stijf: zeer stijf.
perringii perríngii, – 2e nv. van Perringĭus, Latinizeering van Perring: van Perring, gevonden door Perring, genoemd naar Perring. – Acanthus – Siehe [Walter Siehe] is genoemd naar W. Perring (?, ?; 1907, Berlijn), beambte van den bot. tuin te Berlijn.
perrinii perrínii, – 2e nv. van Perrinĭus, Latinizeering van Perrin: van Perrin, genoemd naar Perrin. – Cattleya – Lindl. [J. Lindley] (= Laelĭa – Batem. [J. Bateman] = Bletĭa – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]) werd in 1838 genoemd naar Perrin, toen tuinman bij Richard Harrison (zie harrisoniānus). Overigens is mij van Perrin niets bekend.
Perrottetia Perrottétia H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – genoemd naar G. S. Perrottet (1793, Vully, Kanton Waadt, Zwitserland; 1870, Pondicherry). Ingevolge eener hem door de Fr. Regeering gegeven opdracht nuttige planten naar Cayenne en Bourbon (Réunion) overtebrengen bereisde hij van 1819-21 de Kaapverdische eilanden, Réunion, Java, de Philippijnen en Madagaskar. In 1819 was hij op Java; naar hij verhaalde, viel hij bij Soerabaja in handen van een bende “Maleiers ”, die hem “zeker” vermoord zouden hebben, indien hij zijn leven niet had gered door het overzwemmen van een rivier “vol” krokodillen. In 1824 bracht hij in opdracht der Fr. Regeering de nopal-plant (Nopalĕa coccinellifĕra Salm-Dyck [J. M. Fr. A. H. I. Salm-Reifferscheid-Dyck]) van Guadeloupe over naar Senegambië. Van 1824-29 was hij directeur der cultures in Senegambië, waar hij een groot herbarium bijeenbracht. Van 1834-39 was hij botaniste-agriculteur van Pondicherry. In 1839 keerde hij naar Europa terug om de zijdecultuur te bestudeeren, welke hij in Cayenne, Martinique en Guadeloupe trachtte intevoeren. In 1843 kwam hij terug in Pondicherry, waar hij als regeerings-plantkundige tot aan zijn dood bleef. Hij was de schrijver van vele publicaties, vooral op oekologisch gebied.
perrottetianus perrottetiánus (-a, -um) (Ardisĭa – A. DC. [A. L. P. P. de Candolle]), – genoemd naar G. S. Perrottet (zie Perrottetĭa).
perrottetii perrottétii, – 2e nv. van Perrottetĭus, Latinizeering van Perrottet: van Perrottet, gevonden door Perrottet, genoemd naar Perrottet. – Calanthe – A. Rich. [A. Richard] is genoemd naar G. S. Perrottet (zie Perrottetĭa).
Persea Pérsea Gaertn. [J. Gärtner], – oude Gr. naam van een Egypt. boom, welke zijn vruchten droeg aan den stam. Pas vele eeuwen later werd de naam overgedragen op de Amer. plant, welke hem thans voert en niets te maken heeft met de persĕa der Ouden.
perseaefolius perseaefólius (-a, -um), – zie perseifolĭus.
perseifolius perseifólius (-a, -um), – van Persĕa, plantengesl. (Lauracĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Persĕa.
persianus persiánus (-a, -um), – van Lat. Persĭa, Perzië: Perzisch.
Persica / persica Pérsica Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige] / pérsica (znw.), – afkorting van poma persĭca, Perzisch ooft. De perzikboom is inheemsch in Midden-China; in 128 v. Chr. werd hij vandaar overgebracht naar Voor-Azië; in de eerste eeuw na Christus door de Romeinen van Perzië naar Italië en Z.-Frankrijk.
persica pérsica (bnw.), – zie persĭcus.
persicaefolius persicaefólius (-a, -um), – zie persicifolĭus.
persicaria persicária (-a, -um), – (van Lat. persĭca, perzik) oude naam voor het perzikkruid (Polygŏnum persicarĭa L. [C. Linnaeus]), zoo genoemd wegens de gelijkenis der bladeren met die van den perzikboom.
persicariifolius persicariifólius (-a -um), – van persicarĭa (zie aldaar), oude naam voor het perzikkruid (Poygŏnum persicarĭa L. [C. Linnaeus]); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van het perzikkruid.
persicifolius persicifólius (-a, -um), – van Lat. persĭca, perzik; folĭum, blad: met bladeren of blaadjes, welke op perzikbladeren gelijken.
persicinus persicínus (-a, -um), – van Lat. persĭca (zie Persĭca), perzik: op eenigerlei wijze tot een perzik in betrekking staand, perzikachtig, perzikbloesemkleurig.
persicoides persicoídes, – van Lat. persĭca, perzik; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: perzikachtig, perzikboomachtig.
persicus pérsicus (-a, -um), – van Lat. Persa, Pers: Perzisch.
persimilis persímilis (-is, -e), – van Lat. per, versterkend voorv.; simĭlis, gelijk(end): sprekend gelijkend; volkomen gelijk.
persistens persístens, – van Lat. persistĕre, volharden: volhardend, niet afvallend, blijvend.
persolutus persolútus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; solūtus, los, ijl: zeer los, zeer ijl.
personatus personátus (-a, -um), – van Lat. persōna, tooneelmasker: een masker dragend, gemaskerd. Zóó noemt men een tweelippige bloemkroon, bij welke de toegang tot de kroonbuis wordt afgesloten door een welving der onderlip [als bv. bij de leeuwenbek (Antirrhīnum)]. Vgl. ringens.
persorifer / persoriferus persórifer (persorífera, persoríferum) / persoríferus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; sorīfĕr(us) (zie aldaar), sporenhoopjs of sori dragend: zeer vele sori dragend.
perspicabilis perspicábilis (-is, -e), – van Lat. perspicĕre, bezien: bezienswaardig.
persquamifer / persquamiferus persquámifer (persquamífera, persquamíferum) / persquamíferus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; squamĭfĕr(us), beschubd: zeer sterk beschubd.
persquamulatus persquamulátus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; squamulātus, fijn beschubd: dicht en fijn beschubd.
| |
| |
persquamulifer / persquamuliferus persquamúlifer (persquamulífera, persquamulíferum) / persquamulíferus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; squamulĭfĕr(us), fijn beschubd: dicht en fijn beschubd.
persuaveolens persuavéolens, – van Lat. per, versterkend voorv.; suaveŏlens, welriekend, geurig: zeer welriekend, zeer geurig.
pertenuis perténuis (-is, -e), – van Lat. per, versterkend voorv.; tenŭis, dun, fijn teer: zeer dun, zeer fijn, zeer teer.
pertomentosus pertomentósus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; tomentōsus, viltig (behaard): zeer dicht viltig (behaard).
pertusus pertúsus (-a, -um), – van Lat. pertundĕre (van per, door; tundĕre, stooten), dwars door iets heen stooten, doorboren: doorboord.
peruifer / peruiferus perúifer (peruífera, peruíferum) / peruíferus (-a, -um), – van peru, hier staande voor perubalsem; Lat. ferre, dragen, leveren: perubalsem leverend.
perulatus perulátus (-a, -um), – van Lat. perŭla (verkleinw. van pera, ransel, zak), zakje, (als bot. term) knopschub: van knopschubben voorzien.
peruliger / peruligerus perúliger (perulígera, perulígerum) / perulígerus (-a, -um), – van Lat. perŭla, (verkleinw. van pera, ransel, zak), zakje, (als bot. term) knopschub; gĕrĕre, dragen: een of meer zakjes dragend, knopschubben dragend.
peruvianus peruviánus (-a, -um), – van Lat. Peruvĭa, Perú (staat in het W. van Z.-Amerika tusschen ±2 1/2 en 18º Z.B.): afkomstig van Perú of daar het eerst gevonden, Peruaansch, Peruviaansch.
pervenulosus pervenulósus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; venulōsus, fijn geaderd; fijn en zeer dicht geaderd.
pervius pérvius (-a, -um), – (Lat.) van per, door; vĭa, weg: waar een weg doorheengaat, open, doorboord.
pesagiensis pesagiénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Pĕsági of daar het eerst gevonden. – De Pĕsági is een ±2200 M. hooge berg in Z.-Sumatra, O. van het groote meer Ranau. Er is o.a. verzameld door personeel van Forbes (zie forbesiānus) in 1883/84, door Van Steenis (zie steenisĭi) in 1929 en door De Voogd (zie devoogdĭi) in 1928 en 1933.
pes avis pes avis, – (Lat.) pes, poot; avis (2e nv. enkv. van avis, vogel), van een vogel: vogelpoot. – Bij Digitarĭa – - Buse [L. H. Buse, ook wel Büse of Buese] zinspeelt de soortnaam op de rangschikking der schijnaren.
pes caprae pes caprae, – (Lat.) pes, poot; caprae (2e nv. enkv. van căpra, geit), van een geit: geitepoot. – Bij Ipomoea – - Roth [A. W. Roth] zinspeelt de soortnaam op den bladvorm.
pes cervi pes cervi, – (Lat.) pes, poot; cervi (2e nv. enk. van cervus, hert), van een hert: hertepoot. Bij Eleutherandra – - V. Sl. [D. F. van Slooten] zinspeelt de soortnaam op den vorm der stijlen.
pestalozzae pestalózzae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden persoonsnaam Pestalozza: van Pestalozza, gevonden door Pestalozza, genoemd naar Pestalozza. – Cotylēdon – Mast. [M. T. Masters] is genoemd naar Fortunato Pestalozza, medicus, die in de dertiger en veertiger jaren der vorige eeuw achtereenvolgens botanizeerde te Milaan, te Constantinopel, te Adalia (a/d Z. kust van Klein-Azië op ±30 3/4º O.L.) en in Syrië. – Hij zond o.a. planten aan Grisebach (zie grisebachiānus) en aan Boissier (zie boissiēri).
Pestalozzia Pestalózzia Mor. [A. Moritzi], – genoemd naar J. H. Pestalozzi (1746, Zürich; 1827, Brugg, Kanton Aargau, Zwitserland), beroemd opvoedkundige, krachtig ijveraar voor goed volksonderwijs, stichter van opvoedingsgestichten, schrijver van vele paedagogische werken.
pes tigridis pes tígridis, – (Lat.) pes, poot; tigrĭdis (2e nv. enkv. van tigris, tijger), van een tijger: tijgerpoot. Bij Ipomoea – - L. [C. Linnaeus] zinspeelt de naam op den bladvorm.
petakensis petakénsis (-is, -e), – afkomstig van Long Petak (in Centraal O.-Bórneo) of daar het eerst gevonden.
Petalandra Petalándra Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. petălon, kroonblad; anêr (andros), man. – De meeldraden (mann. organen) zijn paarsgewijs voor de kroonbladen geplaatst.
Petalinia Petalínia Becc. [Odoardo Beccari], – Latinizeering van petaling, volksnaam der plant op Banka.
petaloidea petaloídea, – zie petaloidĕus.
petaloides petaloídes, – van Nieuwlat. petălum, kroonblad; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: kroonbladachtig, bij uitbreiding: met op de andere kroonbladen gelijkende lip.
Petaloma Petalóma Roxb. [W. Roxburgh], -van Gr. petălon, kroonblad; lôma, zoom. – De kroonbladen zijn schijnbaar op den kelkzoom ingeplant. De naam, welke eigenlijk Petalolōma had behooren te luiden, is welluidendheidshalve ingekort. – Zie voorts Adenēma.
Petalotoma Petalótoma A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. petălon, kroonblad; temnein, snijden: plant met ingesneden kroonbladen.
Petasites / petasites Petasítes Gaertn. [J. Gärtner] / petasítes, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam petasītês (van petăsos, breedgerande hoed). – De naam zinspeelt op den bladvorm. – Als soortnaam gebezigd voor planten, welke overeenkomst vertoonen (in bladvorm bv.) met het gesl. Petasītes.
petersenii petersénii, – 2e nv. van Petersenĭus, Latinizeering van Petersen: van Petersen, gevonden door Petersen, genoemd naar Petersen. – Asplenĭum – Kunze [G. Kunze] werd in 1837 genoemd naar Christian Heinrich Waldemar Petersen: (1800, ?; ?, ?), Deensch medicus, die als scheepsgeneesheer op het vaartuig Christiansham in 1826/27 een reis naar China maakte en daar de naar hem genoemde plant ontdekte. Overigens is mij van hem niets bekend.
petersii petérsii, – 2e nv. van Petersĭus, Latinizeering van Peters: van Peters, gevonden door Peters, genoemd naar Peters. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, W. K. H. Peters (1815, Koldenbüttel, Sleeswijk; 1888, Berlijn), medicus-zoöloog, die van 1842-48 voor natuurhistorische doeleinden Moçambique, Sansibar, de Comoren, Kaapland en Eng. Indië bereisde. In 1851 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de geneeskunde te Berlijn, in 1856 tot hoogleeraar in de dierkunde en directeur van het Zoöl. Instituut aldaer. Hij schreef vele wetensch. publicaties.
petiolaris petioláris (-is, -e), – van Lat. petiŏlus [verkleinw. van pes (pedis), steel], (als bot. term) bladsteel: met goed ontwikkelden bladsteel.
petiolatus petiolátus (-a, -um), – van Lat. petiŏlus [verkleinw. van pes (pedis), steel], (als bot. term) bladsteel: van bladstelen voorzien, dus: met gesteelde bladeren.
petiolosus petiolósus (-a, -um), – van Lat. petiŏlus [verkleinw. van pes (pedis), steel], (als bot. term) bladsteel: met lange of dikke bladstelen.
petiolulatus petiolulátus (-a, -um), – van Lat. petiolŭlus [verkleinw. van petiŏlus (zie petiolāris), bladsteel], bladsteeltje, dwz. steel van een blaadje (van een samengesteld blad): van bladsteeltjes voorzien, dus: met (duidelijk) gesteelde blaadjes.
petiveri petivéri, – 2e nv. van Petivērus, Latinizeering van Petiver: van Petiver, genoemd naar Petiver. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Petiver (±1658, Hillmorton, Warwickshire, Enge- | |
| |
land; 1718, Londen), apotheker te Londen, schrijver over dieren, planten en mineralen.
Petiveria Petivéria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Petiver (zie petivēri).
petiverii petivérii, – 2e nv. van Petiverĭus, Latinizeering van Petiver: van Petiver, genoemd naar Petiver. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Petiver (zie petivēri).
petocalyx petócalyx, – van Gr. piptein (stam pet), vallen; kălux, kelk: met afvallende kelk.
petola petóla, – Sanskr. woord voor een beschilderden, zijden doek, als soortnaam gebezigd voor eenige planten, welke met zoo’n doek overeenkomst vertoonen. 1. (Hemigrāphis – Hall. f. [J. G. Hallier]), – zoo genoemd, omdat de bladeren zijn “schier als ’t kleedje Petola” (Rumphius, Herbarium Amboinense VI, 31). 2. (Luffa – Ser. [N. Ch. Seringe]), – heet (Rumphius, Herbarium Amboinense V, 405) “na de gelykenisse met zeker zyde kleetje aldus genaamt, ’t welk met verscheide bloemen, figuuren en plekken geschildert is, diergelyke plekken men eenigzints ziet aan de schorze van deze vruchten.” 3. (Macōdes – Lindl. [J. Lindley]), – genoemd naar den Mol. Mal. naam der plant, daoen petōla (petola-blad), “wegens de gelykenisse met een kostelyk zyde kleetje Petola genaamt, ’t welk met veelderlei verven geschildert is” (Rumphius, Herbarium Amboinense VI, 93).
Petracanthus Petracánthus Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. petra, rots; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: op rotsen groeiende Acanthacĕa.
Petraea Petráéa Houst. [W. Houstoun], – genoemd naar den Eng. edelman Robert James Baron Petre (1713-1743), “den phenix zijner eeuw”, die in zijn tuin te Thorndon (Essex) een fraaie verzameling uitheemsche planten bezat. Hij voerde Cammellĭa japonĭca L. [C. Linnaeus] in Engeland in.
petraea petráéa, – zie petraeus.
Petraeovitex Petraeovítex Oliv. [D. Oliver], – van Petraea en Vītex, beide namen van plantengesl. uit de fam. der Verbenacĕae: gesl., dat zoowel met Petraea als met Vitex punten van overeenstemming vertoont.
petraeus petráéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. petraios (van petra, rots): op rotsen groeiend.
Petrea Petréa, – zie Petraea.
Petreovitex Petreovítex, – zie Petraeovītex.
petriei petríei, – 2e nv. van Petriĕus, Latinizeering van Petrie: van Petrie, gevonden door Petrie, genoemd naar Petrie. – Coprosma – T. Fr. Cheeseman [T. Fr. Cheeseman (1846, Hull; 1923, Auckland, Nieuw-Zeeland] werd in 1885 genoemd naar den ontdekker der plant, Donald Petrie (1846, in Morayshire, N.-Schotland; 1925, Auckland, Noorder Eiland, Nieuw-Zeeland), die in 1868 naar Melbourne vertrok, waar hij werkzaam werd gesteld bij het onderwijs. In 1874 werd hij benoemd tot hoofdinspecteur van het onderwijs in Auckland. Sedert zijn vestiging in Nieuw-Zeeland verzamelde hij op de vele tochten, welke hij in de uitoefening van zijn ambt moest maken, en in den vrijen tijd, dien zijn bezigheden hem lieten, ijverig planten, waarmede hij doorging tot ongeveer een jaar voor zijn dood. Op deze wijze bracht hij een zeer groot herbarium bijeen, dat hij kort voor zijn dood ten geschenke gaf aan het Dominion Museum te Wellington (Noordereiland, Nieuw-Zeeland). Voorts schreef hij ongeveer 60 bot. publicaties, meerendeels beschrijvingen van door hem als nieuw beschouwde soorten.
Petrocarya Petrocárya Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – van Gr. petros, steen; karŭon, noot: plant met steenharde, nootachtige vruchten.
Petrocoptis Petrocóptis A. Br. [A. Braun], – van Gr. petra, rots; koptein, stuk slaan, breken: rotsen brekende plant. – Vgl. saxifrăgus.
Petrophila Petróphila R. Br. [Robert Brown], – van Gr. petra, rots; phĭlein, beminnen: rotsen beminnende, op rotsen groeiende plant.
petrophilus petróphilus (-a, -um), – van Gr. petra, rots; of petros, steen: phĭlein, beminnen: rotsbeminnend, steenbeminnend, op rotsen groeiend, op steenachtig terrein groeiend.
petrophya petróphya, – zie petrophўus.
petrophyes petróphyes, – van Gr. petra, rots, of petros, steen; phŭein, groeien: op rotsen groeiend, op steenachtig terrein groeiend.
Petrophytum Petróphytum Nutt. [Th. Nuttall], – van Gr. petra, rots, phŭton, plant: rotsplant.
petrophyus petróphyus (-a, -um), – van Gr. petra, rots, of petros, steen; phŭein, groeien: op rotsen groeiend, op steenachtig terrein groeiend.
Petrosavia Petrosávia Becc. [Odoardo Beccari], – genoemd naar Pietro Savi (1811, Pisa; 1871, Pisa), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Pisa, schrijver van eenige bot. publicaties.
Petroselinum / petroselinum Petroselínum L. [C. Linnaeus] / petroselínum, – van Gr. petra, rots; selīnon, eppe, selderij: aan selderij verwante rotsplant, rotsselderij, peterselie.
petteri pettéri, – 2e nv. van Pettērus, Latinizeering van Petter: van Petter, gevonden door Petter, genoemd naar Petter. – Dianthus – Boiss. [E. Boissier] is genoemd naar Franz Petter (1798, Waidhofen a/d Ybbs, Neder-Oostenrijk, Z.O. van Linz; 1853, Cattaro, Z.-Dalmatië), sedert 1827 leeraar in de D. taal aan het gymnasium te Spalato (Midden-Dalmatië, a/d Adriatische Zee), verdienstelijk onderzoeker der flora van Dalmatië, van welk land hij gedroogde verzamelingen planten in den handel bracht, schrijver van een paar bot. publicaties.
Petteria Pettéria K. B. Presl [K. B. Presl], – genoemd naar Franz Petter (zie pettēri).
Petunga Petúnga A. P. DC. [A. P. de Candolle], Latinizeering van peetunga, Engelschind. volksnaam van Petúnga roxburghĭi A. P. DC. [A. P. de Candolle]
Petunia Petúnia A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Latinizeering van petun, Braz. volksnaam voor tabak. – Petunĭa is aan tabak verwant; tabak heette vroeger in het Fr. pétun; tabak rooken pétuner.
petzoldii petzóldii, – 2e nv. van Petzoldĭus, Latinizeering van Petzold: van Petzold, gevonden door Petzold, genoemd naar Petzold. – Salix – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] is genoemd naar K. Fr. A. Petzold (1815, Köningswalde, O.N.O. van Frankfurt a. O.; 1891, Blasewitz bij Dresden), tuinbouwkundige, laatstelijk parkdirecteur te Muskau in W.-Silezië, Z.O. van Kottbus, schrijver over het arboretum dier plaats.
peuce peuce, – Lat. transcr. van Gr. peukê, den.
peucedanifolius peucedanifólius (-a, -um), – van Peucedănum, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Peucedănum.
Peucedanum Peucédanum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam peukedănon of peukedănos, waarmede een bittere schermbloemige werd aangeduid. De beteekenis van dezen naam staat niet vast; sommigen brengen hem in verband met Gr. peukedănos, bitter in fig. zin, met toespeling op den scherpen smaak der plant; anderen leiden hem af van peukê, den, in welk geval hij zou zinspelen op de smalle, bij dennenaalden vergeleken bladslippen.
peyerianus peyeriánus (-a, -um) – (Appendicŭla – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), D. schrijver over orchideeën]; – Cirropetălum – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), D. schrijver over orchideeën]), – resp. in 1891 en 1893 genoemd naar Peyer te Zürich, bezitter van vele uit Sumatra geïmporteerde orchideeën. Overigens is mij niets van hem bekend.
| |
| |
Phacelanthus Phacelánthus Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. phakĕlos, bundel; anthos, bloem. De aartjes staan bundelsgewijs bijeen.
Phacelia Phacélia A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs.)], – van Gr. phakĕlos, bundel. – Althans bij het begin van den bloei zijn de bloemen dicht opeengedrongen.
Phacelophrynium Phacelophrýnium K. Schum. [K. M. Schumann], – van Gr. phakĕlos, bundel; Phrynĭum, plantengesl. (Marantacĕae): aan Phrynĭum verwant gesl. met bundelvormige bloeiwijzen.
phacotus phacótus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. phakôtos (van phakos, linze), den vorm van een linzezaad hebbend, lensvormig.
phaea phaea, – zie phaeus.
phaeadenius phaeadénius (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; adên (adênos), klier: met donkergekleurde klieren.
phaeantha / phaeanthum phaeántha / phaeánthum, – zie phaenthus.
Phaeanthus Phaeánthus Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; anthos, bloem. Plant met donkerkleurige bloemen.
phaeanthus phaeánthus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; anthos, bloem: met donkerkleurige bloemen.
phaeniceus phaeníceus (-a, -um), – = phoenicĕus. Zie aldaar.
phaeocarpus phaeocárpus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; karpos, vrucht: met donkerkleurige of een donkerkleurige beharing dragende vruchten.
phaeocaulis phaeocáúlis (-is, -e), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; kaulos, stengel, steel: met donkerkleurige stengels of stelen.
phaeochitus phaeóchitus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; chĭtôn, hemd: met een of andere, bij een hemd vergelijkbare, donkerkleurige bedekking, een donkere beharing bv.
phaeochlamys phaeóchlamys, – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; chlămus, mantel: met een of andere, bij een mantel vergelijkbare, donkerkleurige bedekking, donkergekleurde scheeden bv. of een donkere beharing.
phaeochoanus phaeochóanus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; choănos, gietvorm: met donkerkleurige, omvattende organen (schutbladen, schubben).
Phaeocordylis Phaeocordýlis Griff. [W. Griffith], van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur: kordūlê, knots. De bloeiwijzen zijn knotsvormig en bruingeel.
phaeodictyon phaeodíctyon, – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; diktŭon, net: met donkerkleurig of donker behaard (ader)net.
phaeoglossus phaeoglóssus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; glôssa, tong: met donkerkleurige tong of (bij orchideeën) lip.
Phaeomeria Phaeoméria Lindl. [J. Lindley], – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; mĕris of mĕros, deel. Een deel der bloem, de lip, is vaak zeer donker rood.
phaeoneurus phaeonéúrus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; neuron, nerf: met donkerkleurige of donker behaarde nerven.
phaeopodus phaeópodus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; pous (pŏdos), steel: met donkerkleurigen of donker behaarden steel.
phaeorhabdos phaeorhábdos (-os, -on), – zie phaeorrhabdos.
phaeorrhabdos phaeorrhábdos (-os, -on), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; rhabdos, streep: met donkere strepen, donkergestreept.
phaeostigma phaeostígma, – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; stigma, puntje, met donkere stippels.
phaeotrichus phaeótrichus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; thrix (trĭchos), haar: met donkerkleurige beharing.
phaeus phaeus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur.
phaiostele phaiostéle, – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; stêlê, zuil: met donkerkleurige (stempel)zuil.
phajoides phajoídes, – van Phajus, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phajus-achtig.
Phajus Phajus Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur. De naam zinspeelt op de zwartblauwe kleur, welke een aantal soorten van het gesl. bij kneuzing aannemen.
Phakellanthus Phakellánthus Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. phakĕlos, bundel; anthos, bloem. De aartjes staan bundelsgewijs bijeen. Beter is Phacelanthus.
Phalaenopsis / phalaenopsis Phalaenópsis Bl. [C. L. Blume] / phalaenópsis, – van Gr. phalaina, hier gebezigd in de beteekenis van nachtvlinder in het algemeen, een groep van met uitgespreide vleugels zittende vlinders; opsis, voorkomen, uiterlijk: orchidee met op nachtvlinders gelijkende bloemen. – Hoewel phalaina ook met walvisch kan vertaald worden, is het hier niet in die beteekenis gebruikt, zooals blijkt uit wat Blume (zie Blumĕa), de auteur van het gesl. zegt in zijn Rumphia IV, 52: “Hanc quum in fruticētis insŭlae Nusa Kambangan primus conspicĕrem flores Phalaenas esse putābam unde nomen genĕris.” [Toen ik deze (plant) voor het eerst op Noesa Kambangan in het kreupelhout zag, hield ik de bloemen voor nachtvlinders (Nieuwlat. phalaena), vandaar de geslachtsnaam]. Blume zal toch wel niet gedacht hebben, dat er walvisschen aan de struiken hingen. Hij voegt er nog bij, dat kort voor 1848 een exemplaar dezer soort in Engeland voor f 1200 verkocht was, en – aardige tegenstelling – dat op Java de kleine man de bladeren als groente eet.
phalangillum phalangíllum, – verkleinw. van Lat. phalangĭum, spin: spinnetje.
Phalangium / phalangium Phalángium L. [C. Linnaeus] / phalángium, – Lat. transcr. van Gr. phalangĭon, waarmede een giftige spin werd aangeduid, alsmede een plant, welke als geneesmiddel tegen den beet dier spin diende. – Het woord phalangĭon is afgeleid van Gr. phalanx (phalangos), lid; de spin werd zoo genoemd, omdat haar pooten uit lange leden bestaan. – Als soortnaam gebezigd voor planten, welker bloemen aan spinnen doen denken.
phalariformis phalarifórmis (-is, -e), – van Phalāris, plantengesl. (Graminĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Phalāris, Phalāris-achtig.
phalarioides phalarioídes, – van Phalāris, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phalāris-achtig.
Phalaris Phaláris L. [C. Linnaeus], -oude, Gr. naam eener grassoort.
phalaroides phalaroídes, – van Phalāris, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phalāris-achtig.
Phaleria / phaleria Phaléria / phaléria Jack [W. Jack], – van Gr. phalêros, glanzend wit: witbloemige plant.
Phalerocarpus Phalerocárpus G. Don [George Don], – van Gr. phalêros, glanzend wit; karpos, vrucht: plant met glanzend witte vruchten (bessen).
phalloides phalloídes, – van Gr. phallos, mannelijk lid, penis; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: penisvormig.
Phanera Phánera Lour. [J. Loureiro], – vr. vorm van Gr. phanĕros, duidelijk. De naam zinspeelt op de wijd geopende bloemen.
phanerophlebius phanerophlébius (-a, -um), – van Gr. phanĕros, duidelijk; phleps (phlebos), ader: duidelijk geaderd.
| |
| |
phanerosora / phanerosorum phanerosóra / phanerosórum, – zie phanerosōrus.
Phanerosorus Phanerosórus Copel. [E. B. Copeland], – van Gr. phanĕros, duidelijk; sôros, hoop(je): varen met duidelijke sporenhoopjes of sori.
phanerosorus phanerosórus (-a, -um), – van Gr. phanĕros, duidelijk; sôros, hoop(je): met duidelijke sporenhoopjes of sori.
phanerotis phanerótis, – van Gr. phanĕros, duidelijk; ous (ôtos), oor: met duidelijke oortjes.
phanotrichus phanótrichus (-a, -um), – van Gr. phanos, glanzend wit; thrix (trĭchos), haar: met glanzend witte haren.
Pharbitis Pharbítis Choisy [J. D. Choisy], – volgens Choisy (zie choisyānus), den auteur van het gesl. [Mémoires de la Société physique et d’histoire naturelle de Genève, VI (1833), 438], zou de naam zijn afgeleid van een Gr. woord pharbê, kleur, en zinspelen op de heldere kleuren der bloemen. – Dit zg. Gr. woord bestaat echter niet; vermoedelijk heeft het D. Farbe den auteur door het hoofd gespeeld.
Pharnaceum Pharnacéum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van pharnakeion, oude, Gr. naam eener geneeskrachtige plant, welke genoemd zou zijn naar Pharnăkês, koning van Pontus, kleinzoon van Mithridātês Eupătôr (zie Mithridatēa), die haar het eerst aanwendde.
Pharus Pharus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. pharos, lap. – De naam zinspeelt op de groote bladeren.
phaseoloides phaseoloídes, – van Phaseŏlus, plantengesl. (Leguminōsae), boon; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phaseŏlus-achtig.
Phaseolus Phaséolus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. phasêŏlos, boon.
Phegopteris Phegópteris Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. phêgos, naam van een boom met ronde, op eikels gelijkende, eetbare vruchten, vaak vertaald met beuk (welks driekante vruchten meestal paarsgewijs binnen een tamelijk rond omhulsel zijn besloten); ptĕris, varen: in beukebossen groeiende varen, beukvaren.
phegopteroideus phegopteroídeus (-a, -um), – van Phegoptĕris, plantengesl. (Polypodiacĕae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phegoptĕris-achtig.
Phelipaea Phelipáéa Desf. [R. L. Desfontaines], – genoemd naar de beide hooge Fr. ambtenaren van het einde der 17de eeuw, L. de Phelipeaux, kanselier, en zijn broeder J. de Phelipeaux, werkzaam bij de marine, beschermers van den plantkundige J. P. de Tournefort (zie Tournefortĭa).
Phellandrium / phellandrium Phellándrium L. [C. Linnaeus] / phellándrium, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam phellandrĭon, welks afleiding niet vast staat.
Phellodendron Phellodéndron Rupr. [Fr. J. Ruprecht], – van Gr. phellos, kurk; dendron, boom: kurkboom. – De buitenlaag der schors van volwassen boomen is kurkachtig.
phellos phellos, – (Gr.) kurkeik, kurk.
phellospermus phellospérmus (-a, -um), – van Gr. phellos, kurk; sperma, zaad: met kurkachtige zaden.
Phenacospermum / Phenakospermum Phenacospérmum Rchb. [H. G. L. Reichenbach] / Phenakospérmum Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. phenax (phenākos), bedrieger; sperma, zaad: plant met bedrieglijke zaden. – De zaden zijn bruin, doch schijnen blauw te zijn, doordat zij door een zaadrok van die kleur omsloten worden.
Philadelphus Philadélphus L. [C. Linnaeus], – genoemd naar den Egypt. pharao en natuurvriend Ptolemaeus Philadelphus, die van 285-247 v. Chr. regeerde en bouwer was van den beroemden vuurtoren van Alexandrië. – Het woord Philadelphus (Gr. Philadelphos) is afgeleid van Gr. philein, beminnen; adelphê, zuster. Gelijk vele Egypt. vorsten was Philadelphus met zijn zuster gehuwd.
Philagonia Philagónia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. philein, beminnen; agonia (van a, ontk. voorv.; gŏnos, kroost), onvruchtbaarheid: vriendin der onvruchtbaarheid. – De plant is tweehuizig; de ♂ bloemen bevatten een onvruchtbaren stamper; de ♀ onvruchtbare meeldraden.
Philbornea Philbórnea Hall. f. [J. G. Hallier], – van Gr. philein, beminnen; Bórneo, een der groote Soenda-eilanden: – Bórneo beminnende, dwz. in Bórneo groeiende plant.
Philesia Philésia Comm. [Ph. Commerson] ex A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Gr. philein, beminnen: beminnenswaardige plant, fraaie plant.
philippeanus / philippensis philippeánus (-a, -um) / philippénsis (-is, -e), – afkomstig van de Philippijnen of daar het eerst gevonden. De uit ruim 7000 eilanden bestaande Philippijnen werden in 1543 genoemd naar Philippus, dwz. Filips (1527, Valladolíd; 1598, klooster Escoriál, N.W. van Madrid), toen kroonprins van Spanje, later als Filips II berucht in den onafhankelijkheidskamp der Nederlanden. – Het woord Philippus (Gr. Philippos, van philein, beminnen; hippos, paard) beteekent paardenliefhebber.
philippianus philippiánus (-a, -um) (Escallonĭa – Engler [H. G. A. Engler]), – genoemd naar Th. Philippi (?, ?; 1852, Conceptión, Chili), van 1841-48 assistent aan het Berlijnsche herbarium, die van 1844-46 voor deze instelling planten verzamelde bij Mergui (zie merguensis) en in China. – In 1849 vestigde hij zich in Chili, waar hij hoogleeraar in de nat. historie werd te Conceptión. De naar hem genoemde Escallonĭa-soort had hij onder een anderen naam (der plant) in een publicatie vermeld.
philippicus philíppicus (-a, -um), – = philippeānus (zie aldaar).
philippii philíppii, – 2e nv. van Philippĭus, Latinizeering van Philippi: van Philippi, gevonden door Philippi, genoemd naar Philippi. – Arundĭna – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] werd in 1852 genoemd naar haar ontdekker, Th. Philippi (zie philippiānus).
philippina philippína, – zie phlippīnus.
Philippinaea Philippináéa Ames et Schltr [O. Ames en F. R. Rudolf Schlechter], – van Nieuwlat. Philippīnae, de Philippijnen (zie philippeānus): in de Philippijnen inheemsche orchidacĕa.
philippinarum philippinárum, – 2e nv. van Nieuwlat. Philippīnae, de Philippijnen (zie philippeānus): (afkomstig) van de Philippijnen of daar het eerst gevonden.
philippinensis / philippinus philippinénsis (-is, -e) / philippínus (-a, -um), – afkomstig van de Philippijnen (zie philippeānus) of daar het eerst gevonden.
Phillyrea Phillýrea L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam phillurĕa, welke waarschijnlijk synoniem was met philŭra, linde. De eerstbeschreven Phillyrĕa-soort gelijkt op een linde.
phillyreoides phillyreoídes, – van Phillyrĕa, plantengesl. (Oleacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phillyrĕa-achtig.
Philodendron Philodéndron Schott [H. W. Schott], – van Gr. philein, beminnen; dendron, boom: boomen beminnende, dwz. in boomen klimmende plant.
philonotis philónotis, – van Gr. philein, beminnen; nŏtis, vocht: vochtminnend, op vochtig terrein groeiend.
philopsychrus philópsychrus (-a, -um), – van Gr. philein, beminnen; psŭchros, koud: de koude beminnend, in de koude groeiend.
philoxeroides philoxeroídes, – van Philoxērus, plantengesl. (Amarantacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Philoxērus-achtig.
Philoxerus Philoxérus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. philein, beminnen; xêros, droog, dor: droogtelievende plant.
Philydraceae Philydráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Philўdrum geldt.
Philydrum Phílydrum Banks [J. Banks], – van Gr. philŭdros (van philein, beminnen; hŭdôr, water), water beminnend: water beminnende, dwz. aan of in water groeiende plant.
| |
| |
Philyrea Philýrea, – zie Phillyrĕa.
philyrinus philýrinus (-a, -um), – Lat. transc. van Gr. philurĭnos (van philŭra, linde): in een of ander opzicht, bladvorm bv., met een linde overeenkomend.
Phlebiogonium Phlebiogónium Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. phlebĭon [verkleinw. van phleps (phlebos), ader], adertje; gŏnos, nakomelingschap. – De sori, welke de nakomelingschap leveren, staan op den top van een adertje.
phlebiscopus phlebíscopus (-a, -um), – van Gr. phleps (phlebos), ader; skŏpein, beschouwen, bezien: met duidelijk zichtbare aderen.
Phlebocalymma Phlebocalýmma Griff. [W. Griffith], – van Gr. phleps (phlebos), ader; kalumma, omhulsel. De zaadhuid, het omhulsel van het zaad, is sterk geaderd.
Phlebocalymna Phlebocalýmna, – foutief voor Phlebocalymma.
phlebocarpus phlebocárpus (-a, -um), – van Gr. phleps (phlebos), ader; karpos, vrucht: met geaderde vruchten.
Phlebochiton Phlebóchiton Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. phleps (phlebos), ader; chĭtôn, hemd. – De naam zinspeelt op de gerimpeld-geaderde steenkern, hier als het “hemd” van het zaad beschouwd.
phlebodioides phlebodioídes, – van Phlebodĭum, (voormalig) plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phlebodĭum-achtig.
Phlebodium Phlebódium J. Sm. [J. Smith], – van Gr. phlebôdês [van phleps (phlebos), ader], vol aderen. De bladeren zijn netvormig geaderd; elke maas bevat 1-3 vrije aderen.
phlebophyllus phlebophýllus (-a, -um), – van Gr. phleps (phlebos), ader; phullon, blad: met (duidelijk) geaderde bladeren.
Phlebosporium / Phlebosporum Phlebospórium Jungh. [Fr. W. Junghuhn] / Phlebósporum Dalla Torre et Harms. [Carl (Karl) Wilhelm von Dalla Torre (1850, Kitzbühel, Tirol; 1928, Innsbruck) hoogleeraar te Innsbruck en H. Harms], – van Gr. phleps (phlebos), ader; spŏros, vrucht: plant met geaderde vruchten.
phlegmaria phlegmária, – van Gr. phlegma, slijm, fluim: slijm bevattende plant.
phlegmarioides phlegmarioídes, – van den soortnaam phlegmarĭa (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort phlegmarĭa gelijkend.
phleiformis phleifórmis (-is, -e), – van Phlĕum, plantengesl. (Graminĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Phlĕum, Phlĕum-achtig.
phleoides phleoídes, – van Phlĕum, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phlĕum-achtig.
Phleum Phleum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden, Gr. plantennaam phleôs, waarmede een moerasplant werd aangeduid. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
Phloebosporium Phloebospórium, – foutief voor Phlebosporĭum.
Phlogacanthus Phlogacánthus Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. phlox (phlogos), vlam; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: Acanthacĕae met vlammend roode bloemen.
phlogifolius phlogifólius (-a, -um), – van Phlox (Phlogis), plantengesl. (Polemoniacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Phlox.
Phlomis Phlomis L. [C. Linnaeus], – oude, Gr. naam eener Verbascumsoort. De naam hangt waarschijnlijk samen met Gr. phlogmos, ontsteking, en zou dan zinspelen op het feit, dat de gedroogde wollige bladeren van de phlomis der Ouden tot lampepit dienden. Ook van het tegenwoordig Phlomis genoemde gesl. hebben eenige soorten wollige bladeren.
phlomodes phlomódes, – van Phlomis, plantengesl. (Labiātae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phlomis-achtig.
phlomoides phlomoídes, – van Phlomis, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phlomis-achtig.
Phlox / phlox Phlox L. [C. Linnaeus] / phlox, – (Gr.) vlam, gloed. – De naam zinspeelt op de vlammend roode kleur der bloemen van een aantal soorten.
Phoberos Phóberos Lour. [J. Loureiro], – van (Gr., van phobos, vrees), vrees aanjagend, verschrikkelijk. – De naam zinspeelt op de lange, scherpe doornen, waarmede de stam vaak gewapend is.
Phoebe Phoebe Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. phoibos, lichtend, glanzend, bijnaam van Apollo in zijn hoedanigheid van zonnegod. Aan Apollo was de laurier gewijd; vandaar de naam Phoebe voor een met den laurier verwante plant en, overdrachtelijk, voor Lauracĕa in het algemeen.
Phoenicanthemum Phoenicánthemum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. phoinix (phoinīkos), purperkleurig; anthĕmon, bloem: plant met purperroode bloemen.
phoeniceus phoeníceus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. phoinikĕos [van phoinix (phoinīkos), purper], purperkleurig, purperrood.
phoenicolasius phoenicolásius (-a, -um), – van Gr. phoinix (phoinīkos), purperrood; lasĭos, ruig behaard, wollig: met purperroode, wollige beharing.
Phoenicophorium Phoenicophórium H. Wendl. [H. Wendland], – Sommigen leiden dezen naam af van Gr. phoinix (phoinīkos), dadelpalm; phôrĭos, gestolen: gestolen, dadelpalmachtige plant. Het eerstbeschreven exemplaar zou door diefstal verkregen zijn. – Anderen denken aan Gr. phoinix (phoinīkos), purper; phĕrein, dragen; dan zou de naam beteekenen purper dragende plant, en zinspeelen op de oranjeroode (niet purperroode) vlekjes op de bladeren.
Phoenicospermum Phoenicospérmum Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. phoinix (phoinīkos), purperrood; sperma, zaad. De zaden worden omhuld door een purperrooden zaadrok.
Phoenix Phoenix L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. phoinix, dadelpalm. Hetzelfde woord beteekent ook Phoeniciër en purperrood. – Mogelijk zijn de Grieken door tusschenkomst der Phoeniciërs met den dadelpalm bekend geraakt [zie A. de Candolle, Origine des Plantes cultivées (1883), p. 242]; de vruchten van verscheidene Phoenix soorten zijn bij rijpheid helderrood.
Phoeopsis / phoeopsis Phoeópsis Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)] / phoeópsis, – foutief voor Phuopsis.
Pholidocarpus Pholidocárpus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pholis (pholĭdos), schub; karpos, vrucht. Plant met beschubde vruchten.
Pholidophyllum Pholidophýllum Vis. [R. de Visiani], – van Gr. pholis (pholĭdos), schub; phullon, blad: plant met beschubde bladeren.
Pholidota Pholidóta Lindl. [J. Lindley], – Gelatinizeerde vr. vorm van Gr. pholidôtos [van pholis (pholĭdos), schub], beschubd: beschubde plant. De naam zinspeelt op de groote, schubvormige schutbladen.
pholidotoides pholidotoídes, – van Pholidōta, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pholidōta-achtig.
Pholiurus Pholiúrus Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. pholis, schub; oura, staart: schubstaart. De naam zinspeelt op de staartvormige, met schubben (kafjes) bezette schijnaren.
Phormium Phórmium Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. phormos, vlechtwerk: voor vlechtwerk gebezigde plant.
Photinia Photínia Lindl. [J. Lindley], – van Gr. phôteinos, glanzend, blinkend. De naam zinspeelt op de van boven sterk glanzende bladeren.
Photinopteris Photinópteris J. Sm. [J. Smith], – van Gr. phôteinos, glanzend; ptĕris, varen: varen met glanzende bladeren.
Phragmites Phragmítes Trin. [K. B. Trinius], – Lat. transcr. van Gr. phragmītês (van phragma, omheining, schutting, schot), voor omheiningen of schuttingen geschikt. Voor omheiningen en schuttingen bruikbare plant.
phragmitoides phragmitoídes, – van Phragmītes, plantengesl. (Graminĕae), riet; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke | |
| |
gelijkenis uitdrukt: op een Phragmītes gelijkend, rietachtig.
Phragmopedilum Phragmopedílum Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg], – van Gr. phragma, omheining, schot; tweede helft van den naam Cypripedīlum (zie aldaar). – Aan Cypripedīlum verwante plant, zich van dit gesl. onderscheidend door het bezit van drie tusschenschotten in het vruchtbeginsel.
Phreatia Phreátia Lindl. [J. Lindley], – (Gr.) afvoerkanaal, waterleiding. De naam zinspeelt op de gootvormige bladeren der eerstbeschreven soort.
phreatioides phreatioídes, – van Phreatĭa, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phreatĭa-achtig.
phrygia phrýgia (znw.), – zelfstandig gebruikte vr. vorm van Lat. phrygĭus (zie aldaar), de Phrygische. – Centaurēa – L. [C. Linnaeus] werd zoo genoemd, niet omdat de plant uit Phrygië stamt, doch omdat haar omwindselbladen versierd zijn met lange franje, zooals de kleederen der verwijfde Phrygiërs.
phrygia phrýgia (bnw.), – zie phrygĭus.
Phrygilanthus Phrygilánthus Eichl. [A. W. Eichler], – van Gr. phrugĭlos, een niet nader bekende vogel; anthos, bloem. Plant met door vogels bezochte bloemen.
phrygius phrýgius (-a, -um), – (Lat.) van Phrygĭa (van Phryges, de Phrygiërs, een in Klein-Azië wonend, van nutteloozen opschik houdend, verwijfd volk), Phrygië: Phrygisch.
phrynioides phrynioídes, – van Phrynĭum, plantengesl. (Marantacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phrynĭum-achtig.
Phrynium Phrýnium Willd. [K. L. Willdenow], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam phrunĭon (van phrunê, padde), paddeplant, dwz. plant van vochtige standplaats (vgl. bufonĭus). – Het tegenwoordig Phrynĭum genoemde gesl. heeft met het phrunĭon der Ouden alleen gemeen, dat sommige soorten op vochtig terrein groeien.
phu phu, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam phou, waarmede een soort valeriaan werd aangeduid.
Phuopsis / phuopsis Phuópsis Hook. f. [J. D. Hooker] / phuópsis, – van phu, soortnaam eener Valeriāna; Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Valeriāna phu L. [C. Linnaeus] gelijkende plant.
Phygelius Phygélius E. Mey. [E. H. F. Meyer], – van Gr. pheugein (met een stam phug), vluchten; hêlĭos, zon: de zon ontvluchtende plant. – De naam schijnt te zinspelen op de knikkende (van de zon afgekeerde) bloemen.
Phyla Phyla Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. phulê, volkstam. De naam zinspeelt op de veelbloemige, dichte aren.
Phylacium Phylácium Benn. [George Bennett (1804-93), Eng. medicus-natuuronderzoeker], – van Gr. phulax (phulăkos), waker, wachter, beschermer. De naam zinspeelt op de groote schutbladen, welke vóór den bloei de bloemknoppen en na den bloei de peulen omsluiten.
Phylica Phýlica L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden, Gr. plantennaam phulĭkê, waarmede een Rhamnus-soort werd aangeduid. – Het gesl. Phylĭca behoort tot de Rhamnacĕae.
phylicifolius phylicifólius (-a, -um), – van Phylĭca, plantengesl. (Rhamnacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Phylĭca.
Phylidrum Phýlidrum Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], – foutief voor Philўdrum.
Phyllagathis Phyllágathis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. phullon, blad; agăthis, kluwen, bij uitbreiding groep van dicht opeengedrongen organen. – Bij de eerstbeschreven soort staan de bloemen in een dichte bloeiwijze, welke omsloten wordt door bladachtige schutbladen.
phyllagathoides phyllagathoídes, – van Phyllagăthis, plantengesl. (Melastomatacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phyllagăthis-achtig.
phyllamphorus phyllámphorus (-a, -um), – van Gr. phullon, blad; amphŏreus, kruik: met kruikvormige organen aan de bladeren.
phyllanta / phyllantha phyllánta / phyllántha, – zie phyllanthus.
Phyllanthera Phyllanthéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. phullon, blad; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknoppen dragen op den top een bladachtig aanhangsel.
phyllanthoides phyllanthoídes, – van Phyllanthus, plantengesl. (Euphorbiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phyllanthus-achtig.
phyllanthos phyllánthos (-os, -on), – van Gr. phullon, blad; anthos, bloem: met (schijnbaar) uit de bladeren ontspruitende bloemen; met tusschen de bladeren verborgen bloemen (of sporangiën).
phyllanthum phyllánthum, – zie phyllanthus.
Phyllanthus Phyllánthus L. [C. Linnaeus], – van Gr. phullon, blad; anthos, bloem: plant, bij welke de bloeiende takken op bladeren gelijken, zoodat de bloemen uit de bladeren schijnen te ontspruiten. – Dit is vooral het geval bij Phyllánthus speciōsus Jacq. [N. J. baron Von Jacquin] (en verwante soorten) met bladachtig verbreede takken.
phyllanthus phyllánthus (-a, -um), – van Gr. phullon, blad; anthos, bloem: met (schijnbaar) uit de bladeren ontspruitende bloemen; met tusschen de bladeren verborgen bloemen (of sporangiën).
phyllant- phyllant-, – zie phyllanth-
phyllarthros phyllárthros (-os, -on), – van Gr. phullon, blad; arthron, gewricht, geleding: met door een gewricht of een geleding met het hen dragende orgaan verbonden bladeren.
Phyllaurea Phylláúrea Lour. [J. Loureiro], – van Gr. phullon, blad; Lat. aurĕus, gouden: plant met gouden, dwz. goudgeel gevlekte bladeren.
phyllitidis phyllítidis, – 2e nv. van Phyllītis, plantengesl. (Polypodiacĕae): van (de gedaante van) Phyllītis; Phyllītis-achtig.
Phyllitis Phyllítis Ludwig [Chr. G. Ludwig], – Lat. transcr. van Gr. phullītis (van phullon, blad), oude naam voor de hertstongvaren (Phyllītis scolopendrĭum Newm. [Edward Newman (1801-76), Eng. plantkundige]), welke den Ouden voorkwam alleen uit bladeren te bestaan.
Phyllocactus Phyllocáctus Link [H. Fr. Link], – van Gr. phullon, blad; Cactus, (voormalig) plantengesl., waarnaar de fam. der Cactacĕae genoemd is: Cactacĕa met bladachtige stengels.
Phyllocephalium Phyllocephálium, – foutief voor Phyllocephălum.
Phyllocephalum Phyllocéphalum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. phullon, blad; kephălê, hoofd. De bloemhoofdjes worden omsloten door bladachtige omwindselbladen.
Phyllochlamys Phyllóchlamys Bur. [E. Bureau], – van Gr. phullon, blad; chlămus, mantel. De bloemdekbladen der ♀ bloem nemen na den bloei sterk in grootte toe en vormen als het ware een mantel van bladeren om de vrucht.
Phyllocladus Phyllócladus L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. phullon, blad; klădos, twijg: boom met bladachtige twijgen.
Phyllodes Phyllódes Lour. [J. Loureiro], – van Gr. phullon, blad. De bloeiwijze ontspruit uit den gespleten bladsteelvoet, dwz. uit de bladscheede.
phyllodinus phyllódinus (-a, -um), – van Gr. phullon, blad: bladachtig.
Phyllodium Phyllódium Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. phullôdês (van phullon, blad), bladachtig. Plant met bladachtige schutbladen.
Phyllodoce Phyllódoce Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – de auteur van het gesl., Salisbury (Paradīsus Londinensis, p.36), geeft bij den naam de volgende verklaring: “het voorbeeld volgende van den onsterfelijken Linnaeus bij het benoemen van Andromĕda heb ik dezen poëtischen naam voor het gesl. gekozen, omdat de plant het geheele jaar door, zelfs onder de sneeuw, met bladeren ver- | |
| |
sierd is.” – Het eerste lid der samenstelling is blijkbaar Gr. phullon, blad; het tweede lid schijnt afgeleid te zijn van dŏkein, blijken, toeschijnen, dat hier dan gebezigd is in de beteekenis van zich vertoonen: zich (steeds) met bladeren vertoonende, dwz. immergroene plant.
phyllomanes phyllómanes, – Lat. transcr. van Gr. phullomănês (van phullon, blad; mainesthai, razen), zeer veel (razend veel) bladeren voortbrengend.
phyllomaniacus phyllomaníacus (-a, -um), – van Gr. phullon, blad; manĭa, krankzinnigheid, overdreven begeerte tot iets: overdreven veel bladeren (op ongewone plaatsen) voortbrengend.
phyllomegas phyllómegas (phyllomégalē, phyllómega), – van Gr. phullon, blad; megas, megălē, mega, groot: grootbladig.
Phyllorchis Phyllórchis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. phullon, blad; orchis, teelbal: orchidee, welke haar bladeren op haar ballen (dwz. op haar schijnknollen) draagt.
Phylloscephalium Phylloscephálium, – foutief voor Phyllocephălum.
Phyllostachys Phyllóstachys Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. phullon, blad; stăchus, aar. – De aarvormige takken der bloeiwijze dragen aan den top dikwerf gewone bladeren.
phyllostictus phyllostíctus (-a, -um), – van Gr. phullon, blad; stiktos, gestippeld: met gestippelde bladeren.
phyllothyrsus phyllothýrsus (-a, -um), – van Gr. phullon, blad; thursos, (als bot. term) pluim: met bebladerde pluimen.
phyllurus phyllúrus (-a, -um), – van Gr. phullon, blad; oura, staart: met gestaarte (staartvormig toegespitste) bladeren.
Phyllyrea Phyllýrea, – foutief voor Phillyrĕa.
Phymatodes / phymatodes Phymatódes K. B. Presl [K. B. Presl] / phymatódes, – Lat. transcr. van Gr. phumatôdês [van phuma (phumătos), gezwel], vol gezwellen. – De naam zinspeelt op de vele uitstulpingen aan de bovenzijde der vruchtbare bladeren.
phymatodioides phymatodioídes, – van den soortnaam phymatōdes (phymatōdis) (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort phymatōdes gelijkend.
Phyrrheima Phyrrhéíma, – foutief voor Pyrrheima.
physalifolius physalifólius (-a, -um), – van Physălis, plantengesl. (Solanacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Physălis.
Physalis Phýsalis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. phusălis, waterblaas, bel. De naam zinspeelt op den opgeblazen vruchtkelk.
physaloides physaloídes, – van Physălis, plantengesl. (Solanacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Physălis-achtig.
Physaria Physária A. Gray [Asa Gray], – van Gr. phusa, blaas. – De naam zinspeelt op den vorm der hauwtjes.
Physetobasis Physetóbasis Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. phusêtos, opgeblazen; băsis, voet (fig.). De naam zinspeelt op den opgeblazen voet der bloemkroon.
Physkium Phýskium Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. phuskĭon (verkleinw. van phuskê, darm, worst), darmpje, worstje. – De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.
physocarpa / physocarpum physocárpa / physocárpum, – zie physocarpus.
Physocarpus Physocárpus Maxim. [K. J. Maximowicz], – van Gr. phusân, opblazen; karpos, vrucht. – De naam zinspeelt op de bij rijpheid opgeblazen vruchtjes.
physocarpus physocárpus (-a, -um), – van Gr. phusân, opblazen; karpos, vrucht: met opgeblazen vruchten, met opgeblazen sori.
physodes physódes, – Lat. transcr. van Gr. phusôdês (van phusân, opblazen), opgeblazen.
Physostegia Physostégia Bth. [G. Bentham], – van Gr. phusân, opblazen; stegê, dak, dek. – De naam zinspeelt op den na den bloei opgeblazen, de vruchtnootjes omhullenden kelk.
Physostelma Physostélma Wight [R. Wight], – van Gr. phusân, opblazen; stelma, gordel. – De bijkroonschubben zijn dik, als het ware opgeblazen, en vormen een gordel om de geslachtsorganen der bloem.
Physurus Physúrus L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. phusân, opblazen; oura, staart. De lip draagt een (bij sommige soorten) gezwollen, bij een staart vergeleken spoor.
Phytelephas Phytélephas Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Gr. phuton, plant; elĕphas, elpenbeen, ivoor: plantaardig ivoor. – Het kiemwit der zaden doet aan ivoor denken en wordt wel als surrogaat voor deze stof gebezigd.
Phyteuma / phyteuma Phytéúma L. [C. Linnaeus] / phytéúma, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam phuteuma, waarmede de tegenwoordig Resēda – L. [C. Linnaeus] genoemde plant werd aangeduid. – De naam is afgeleid van Gr. phuteuein, planten, en beteekent: het geplante, dus: (gekweekte) plant. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam later willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
Phytocrene Phytocréne Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. phuton, plant; krênê, bron: plantaardige bron. – De naam zinspeelt op het feit, dat uit afgesneden stengelstukken, evenals bij vele andere lianen, water loopt.
phytocrenoides phytocrenoídes, – van Phytocrēne, plantengesl. (Icacinacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phytocrēne-achtig.
Phytolacca Phytolácca L. [C. Linnaeus], – van Gr. phuton, plant; Nieuwlat. (van Ital.) lacca, lak: plant, welker vruchten een (lak)rood sap bevatten.
Phytolaccaceae Phytolaccáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Phytolacca geldt.
Piaropus Piáropus Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. piăros, vet, dik; pous, voet, steel. Plant met dikke bladstelen.
pica pica, – (Lat.) ekster, een glanzend zwart-met-witte vogel. – Bij Aspidĭum – Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers] zinspeelt de soortnaam op de glanzend zwarte bladstelen en bladspillen.
Picea Pícea A. Dietr. [Albert Dietrich (1795-1856), custos van den bot. tuin te Berlijn], – oude, Lat. naam voor den spar, mogelijk afgeleid van pix (picis), pek. – Uit de hars werd een soort pek bereid.
picea pícea, – zie picĕus.
piceifolius piceifólius (-a, -um), – van Picĕa, plantengesl. (Pinacĕae), spar; Lat. folĭum, blad: met bladeren als sparrenaalden.
piceoater piceoáter (-ra, -rum), – van Lat. picĕus, pikzwart; āter, dofzwart: pikzwart.
piceus píceus (-a, -um), – van Lat. pix (picis), pek, pik: pikzwart.
pichta pichta, – Noordruss. volksnaam van Abĭes – J. Forbes [James Forbes (1773-1861), tuinman van Woburn Abbey].
Picraena Picráéna Lindl. [J. Lindley], – van Gr. pikrainein (van pikros, bitter), bitter maken: bittere plant.
Picrasma Picrásma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pikrasmos (van pikros, bitter), bitterheid: bittere plant.
Picria Pícria Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. pikrĭa (van pikros, bitter), bitterheid. – De plant is zeer bitter.
picridis pícridis, – 2e nv. enkv. van Picris, plantengesl. (Composĭtae): van Picris, op Picris parasiteerend.
Picris Picris L. [C. Linnaeus], – oude, Gr. plantennaam (van pikros, bitter), bitterkruid, waarmede eenige bitter smakende Composĭtae werden aangeduid. De wortel van Picris hieracioīdes L. [C. Linnaeus] is bitter.
picrophloea / picrophloeum picrophlóéa / picrophlóéum, – zie picrophloeus.
Picrophloeus Picrophlóéus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pikros, bitter; phloios, bast. Boom met bitteren bast.
picrophloeus picrophlóéus (-a, -um), – van Gr. pikros, bitter; phloios, bast: met bitteren bast.
picrorhizus picrorhízus (-a, -um), – zie picrorrhizus.
| |
| |
picrorrhizus picrorrhízus (-a, -um), – van Gr. pikros, bitter; rhiza, wortel: met bittere wortels.
picta picta, – zie pictus.
pictifolius pictifólius (-a, -um), – van Lat. pictus, bont, gevlekt; folĭum, blad: bontbladig.
pictigluma pictiglúma, – van Lat. pictus, beschilderd, gekleurd; glūma, kafje: met gekleurde kafjes.
pictipetalus pictipétalus (-a, -um), – van Lat. pictus, beschilderd, bont, gevlekt; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met bonte of gevlekte kroonbladen.
pictorius pictórius (-a, -um), – van Lat. pictor (pictōris), schilder: bij schilders behoorend, door schilders gebruikt.
pictorum pictórum, – 2e nv. mv. van Lat. pictor (pictōris), schilder: der schilders, door schilders gebezigd.
pictum pictum, – zie pictus.
picturatus picturátus (-a, -um), – van Lat. pictūra, de schilderkust, het schminken: (als het ware) beschilderd, bont.
pictus pictus (-a, -um), – van Lat. pingĕre, beschilderen: beschilderd, gevlekt, bont.
Piddingtonia Piddingtónia A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – genoemd naar H. Piddington (1797, Uckfield, Z. van Londen; 1858, Calcutta), eerst zeeman, omstreeks 1830 conservator van het Museum of Economic Geology te Calcutta, tevens córoner (ambtenaar belast met het vooronderzoek bij moorden, geheimzinnige sterfgevallen, schipbreuken, vondst van schatten) aldaar, onder-secretaris der Asiatic Society of Bengal, secretaris der Agricultural Society of India, schrijver van een bot. publicatie en van belangrijke werken over stormen in de Indische zeeën. – Hij voerde den naam cycloon in voor een wervelstorm.
piepersii piepérsii, – 2e nv. van Piepersĭus, Latinizeering van Piepers: van Piepers, gevonden door Piepers, genoemd naar Piepers. – Ceratostȳlis – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar den ontdekker der plant, M. C. Piepers (1835, Amersfoort; 1919, ’s Gravenhage), jurist, die in 1863 in Nederlandschind. staatsdienst trad, bij de rechterlijke macht geplaatst werd en in 1894 gepensionneerd werd als vice-president van het Hooggerechtshof, verdienstelijk lepidopteroloog, schrijver van vele juridische, staatkundige en zoölogische publicaties.
Pierandia Pierándia, – foutief voor Pierardĭa.
Pierardia / Pierardia Pierárdia Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz] / Pierárdia Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar Fr. Pierard, in het begin der 19de eeuw burgerlijk ambtenaar der Eng. O.I. Compagnie, ontdekker van verscheidene nieuwe planten, welke door hem werden ingevoerd in den bot. tuin van Calcutta. Later woonde hij te Kew.
pierardii pierárdii, – 2e nv. van Pierardĭus, Latinizeering van Pierard: van Pierard, gevonden door Pierard, genoemd naar Pierard. – Dendrobĭum – Roxb. [W. Roxburgh] is genoemd naar Fr. Pierard (zie Pierardĭa).
Pieris Píeris D. Don [David Don], – elk der dochters van Piĕros, vader der 9 Muzen: Muze. De naam zinspeelt op de schoonheid der plant.
Pierotia Pierótia Bl. [C. L. Blume], – door Blume (zie Blumĕa) genoemd naar zijn vriend, den geneesheer Dr. Jacob Pierot (?, ?; 1841, Macao), die in 1840 voor de Koninklijke Ned. Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde 6 kisten met levende planten (waaronder de vanille) van Leiden naar Java overbracht en vandaar planten terugzond naar Leiden. Daarna (1841) vertrok hij naar Japan, ten einde daar voor dezelfde maatschappij levende planten en zaden te verzamelen. Vóór hij Japan bereikt had, werd hij echter door hevige stormen genoodzaakt te Macao te landen, waar hij op een botaniseertocht (“nimĭo solis ardōre correptus anĭmam efflāvit”) aan de gevolgen van te groote warmte (? zonnesteek) bezweek (zie Blume, Museum Botanicum I, 180). Miquel (zie Miquelĭa) echter (Annales Mus. Bot. Lugd.-Batav. III, 27) vermeldt een Salix-soort (Salix pierotĭi Miq. [F. A. W. Miquel]), welke op het eiland Kiu Schiu (het zuidelijkste der groote eilanden van Japan) bij kaap Nomosaki (30 km Z.W. van Nagasaki) door Pierot gevonden zou zijn.
pierrei piérrei, – 2e nv. van Pierrĕus, Latinizeering van Pierre: van Pierre, gevonden door Pierre, genoemd naar Pierre. – Hopĕa – Hance [H. Fletcher Hance]; – Microstȳlis – Finet [E. Achille Finet (1863, Argenteuil bij Parijs; 1913, Parijs)] en Palaquĭum – Burck [W. Burck] zijn genoemd naar L. Pierre (1833, Réunion; 1905, Parijs), van 1865-77 directeur van den bot. tuin van Saigon (Cochinchina), schijver van belangrijke bot. publicaties, o.a. van de Flore Forestière de la Cochinchine. Het groote, door hem in Cochinchina en Kambodsja bijeengebrachte herbarium wordt de voornaamste basis genoemd van de Flore Générale de l’Indochine.
piestobolbos / piestobulbos piestobólbos (-os, -on) / piestobúlbos (-os, -on), – van Gr. piestos, gedrukt, samengedrukt; bolbos, bol: met samengedrukte bollen of schijnknollen.
piestocaulos piestocáúlos (-os, -on), – van Gr. piestos, gedukt, samengedrukt; kaulos, stengel, steel: met samengedrukten stengel, met samengedrukten steel.
piestopus piéstopus, – van Gr. piestos, gedrukt, samengedrukt; pous, voet, steel: met samengedrukten voet of steel.
Pigafetta / Pigafettia Pigafétta Mart. [K. Fr. Ph. von Martius] / Pigaféttia Becc. [Odoardo Beccari], – genoemd naar A. Pigafetta (1491, Vicenza; ±1534, Vicenza), metgezel van F. de Magelhaens (zie magellanĭcus) op diens tocht om de aarde (1519-22). Magelhaens sneuvelde op de Philippijnen (1521), voor hij den tocht ten einde gebracht had; Pigafetta keerde in 1522 met 17 zijner metgezellen te Sevilla terug.
pigna pigna, – Fr. transcr. van Sp. piña, ananas.
piit piit, – fragment van een Soend. plantennaam (mangga piit). – Het woord piit is eigenlijk de naam van een klein vogeltje en wordt attributief gebezigd in de beteekenis van klein, gelijk badak, neushoorn (zie rhinocĕros en rhinocerōtis), in dien van forsch, en andjing, hond (zie canīnus), in dien van minderwaardig of waardeloos.
Pilea Pílea Lindl. [J. Lindley], – van Lat. pilĕus, muts. Een van de bloemdekslippen der ♀ bloemen is mutsvormig.
pilearius pileárius (-a, -um), – van Lat. pilĕus, muts: op eenigerlei wijze tot mutsen in betrekking staand, mutsvormig, voor de vervaardiging van mutsen gebezigd.
pileatus pileátus (-a, -um), – van Lat. pilĕus, muts: een mutsvormig orgaan (helmknop, schutblad, en dgl.) dragend.
pileoides pileoídes, – van Pilĕa, plantengesl. (Urticacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pilĕa-achtig.
Pileostegia Pileostégia Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – van Gr. pilĕos, muts; stĕgê, dek. – De kroonbladen (het dek der meeldraden) hangen samen tot een mutsje, dat bij het ontluiken der bloem afvalt.
Pileostigma Pileostígma Bth. [G. Bentham], – van Lat. pilĕus, muts; stigma, (als bot. term) stempel. – Plant met breeden, mutsvormigen stempel.
Piletocarpus Piletocárpus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. pilêtos, viltig; karpos, vrucht: plant met viltig behaarde vruchten.
piletostachya piletostáchya, – zie piletostachўus.
piletostachys / piletostachyus piletóstachys / piletostáchyus (-a, -um), – van Gr. pilêtos, viltig; stăchus, aar: met viltig behaarde aren.
pilgeri pilgéri, – 2e nv. van Pilgērus, Latinizeering van Pilger: van Pilger, genoemd naar Pilger. – Podocarpus – Foxw. [F. W. Foxworthy] is genoemd naar R. Pilger (1876, | |
| |
Helgoland; X), in 1918 benoemd tot assistent en custos aan het bot. museum te Berlijn-Dahlem, in 1921 tot onderdirecteur van dat museum en van den bot. tuin aldaar, voorts tot buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit te Berlijn. Van Dec. 1898 tot Jan. 1900 bereisde hij den staat Matto Grosso (Centraal Brazilië). Hij bewerkte de Taxacĕae voor het Pflanzenreich van Engler en de Gymnospermae voor den tweeden druk van Die Natürlichen Pflanzenfamilien en schreef verder vele kleinere publicaties over grassen en over de flora van Z.-Amerika.
pilgerianus pilgeriánus (-a, -um) (Strychnos – Gilg [E. Gilg]), – genoemd naar R. Pilger (zie pilgēri).
pilifer / piliferus pílifer (pilífera, pilíferum) / pilíferus (-a, -um), – van Lat. pilus, haar; ferre, dragen: een of meer haren dragend, behaard.
pililobus pilílobus (-a, -um), – van Lat. pilus, haar; lŏbus, lob: met haarvormige lobben, met haarvormig toegespitste lobben, met behaarde lobben.
Piliostigma Piliostígma Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter], – van Gr. pilĭon, muts; stigma, (als bot. term) stempel: plant met mutsvormigen stempel.
pilipes pílipes, – van Lat. pilus, haar; pes, voet, steel: met behaarden voet, met behaarden steel, met haardunnen steel.
piliplenus piliplénus (-a, -um), – van Lat. pilus, haar; plēnus, vol: vol haren, gevuld met haren.
pilistipes pilistípes, – van Lat. pilus, haar; stīpes, (als bot. term) steel: met behaarde stelen, met haardunne stelen.
pilocarpa pilocárpa, – zie pilocarpus.
Pilocarpus Pilocárpus Vahl [M. Vahl], – van Gr. pilos, vilten hoed; karpos, vrucht: plant met (na het openspringen) op een hoed gelijkende vruchtjes.
pilocarpus pilocárpus (-a, -um), – van Gr. pilos, vilten hoed; karpos, vrucht: met op een hoed gelijkende vruchten of vruchtjes.
Pilogyne Pilógyne Schrad. [H. A. Schrader], – van Gr. pilos, hoed; gŭnê, vrouw.- De breede stempels (vr. organen) worden bij een hoed vergeleken.
pilosa pilósa, – zie pilōsus.
pilosantherus pilosanthérus (-a, -um), – van Lat. pilōsus, behaard; Nieuwlat. anthēra (Gr. anthêra), helmknop: met behaarde helmknoppen.
pilosella pilosélla, – vr. van pilosellus (verkleinw. van pilōsus, behaard), fijn behaard, ijl begaard; ook: fijn behaarde plant; ijl behaarde plant.
pilosellodes pilosellódes, – van Pilosella, oude naam van het Muizenoor (Hieracĭum pilosella L. [C. Linnaeus]); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: (in bladvorm) op het Muizenoor gelijkend.
piloselloides piloselloídes, – van Pilosella, oude naam van het Muizenoor (Hieracĭum pilosella L. [C. Linnaeus]); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: (in bladvorm) op het Muizenoor gelijkend.
pilosellus piloséllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. pilōsus, behaard: fijn behaard, ijl behaard.
pilosiflorus pilosiflórus (-a, -um), – van Lat. pilōsus, behaard; flos (flōris), bloem: met behaarde bloemen.
pilosior pilósior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. pilōsus, behaard: 1. dichter behaard dan gewoonlijk. 2. vrij dicht behaard.
pilosipetalus pilosipétalus (-a, -um), – van Lat. pilōsus, behaard; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met behaarde kroonbladen.
pilosissimus pilosíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. pilōsus, behaard: zeer dicht behaard.
pilosiusculus pilosiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. pilōsus, behaard: eenigszins behaard, ijl behaard.
pilososquamatus pilososquamátus (-a, -um), – van Lat. pilōsus, behaard; squama, schub: met behaarde schubben bezet.
piloso-villosus pilóso-villósus (-a, -um), – van Lat. pilōsus, behaard; villōsus, lang zachtharig: bezet met lange, zachte en met andere haren.
Pilostigma Pilostígma V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. pilos, vilten hoed; stigma, (als bot. term) stempel. De stempel is hoedvormig.
pilostilus pīlóstilus (-a, -um), – van Lat. pīlum, stamper (werktuig om mede te stampen); stĭlus, stijl: met op een stamper gelijkenden stijl.
pilostilus pĭlóstilus (-a, -um), – van Lat. pĭlus, haar; stĭlus, stijl: met behaarden stijl, met haardunnen stijl.
pilostylus pīlóstylus (-a, -um), – van Lat. pīlum, stamper (werktuig om mede te stampen); stўlus, stijl: met op een stamper gelijkenden stijl.
pilostylus pĭlóstylus (-a, -um), – van Lat. pĭlus, haar; stўlus, stijl: met behaarden stijl, met haardunnen stijl.
pilosula pilósula, – zie pilosŭlus.
pilosulinodus pilosulinódus (-a, -um), – van Lat. pilosŭlus, ijl behaard; nōdus, knoop: met ijl behaarde knoopen.
pilosulus pilósulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. pilōsus, behaard: ijl behaard.
pilosus pilósus (-a, -um), – van Lat. pĭlus, haar: behaard.
pilotaenia pilotáénia, – van Lat. pĭlus, haar; taenĭa, band: met een band van haren, met in een bandvormige groep gerangschikte haren.
pilulare piluláre, – zie pilulāris.
Pilularia Pilulária L. [C. Linnaeus], – van Lat. pilŭla (verkleinw. van pila, bal), balletje, pil: pilvaren. De naam zinspeelt op den vorm der sporenvruchten.
pilularis piluláris (-is, -e), – van Lat. pilŭla (verkleinw. van pila, bal), balletje, pil: pilvormig; klein en bolvormig.
pilulifer / piluliferus pilúlifer (pilulífera, pilulíferum) / pilulíferus (-a, -um), – van Lat. pilŭla (verkleinw. van pĭla, bal), balletje, pil; ferre, dragen: balletjes dragend; kleine bloeiwijzen of vruchten dragend.
piluliflorus piluliflórus (-a, -um), – van Lat. pilŭla (verkleinw. van pĭla, bal), balletje, pil; flos (flōris), bloem: met bolvormige bloemen; met kleine bolvormige bloeiwijzen.
Pimela Pímela Lour. [J. Loureiro], – van Gr. pimĕlê, vet (znw.): vetboom. – Loureiro (zie Lourēa), de auteur van het gesl., zegt (Flora Cochinchinensis, p. 407): “Dit gesl. is zeer rijk aan olie en hars.” – Vgl. ook Rumphius, Herbarium Amboinense, II, 161: “als men in ’t onderste van de stam kapt, sweet daar een ros, week en kleverig traan uit.”
Pimelandra Pimelándra A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. pimĕlês, vet (bnw.); anêr (andros), man. – De helmdraden (mann. organen) zijn dik (vet).
Pimeleodendron / Pimelodendron Pimeleodéndron Hassk. [J. K. Hasskarl] / Pimelodéndron Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. pimĕlê, vet (znw.); dendron, boom: vetboom. Het woord is bedoeld als vertaling van arbor pinguis (dwz. vetboom), een door Rumphius (zie Rumphĭa) aan de plant geschonken naam. Vgl. Rumphius, Herbarium Amboinense II, 249: “de jonge bladeren zyn ... zo glad en glimmend als ofze met oly bestreeken waren.”
Pimenta / pimenta Piménta Lindl. [J. Lindley] / piménta, – Portug. plantennaam (Vgl. Fr. piment), verbasterd uit Lat. pigmentum, specerij. – Als specerij gebezigde plant.
pimentoides pimentoídes, – van Pimenta, plantengesl. (Myrtacĕae): īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pimenta-achtig.
Pimpinella Pimpinélla L. [C. Linnaeus], – Middeleeuwsche plantennaam van onbekenden oorsprong. Het woord komt in allerlei varianten voor: bevernel, bibinella, pipinella, bevenella, Biebernell, pimpernel.
pimpinellifolius pimpinellifólius (-a, -um), – van Pimpinella, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Pimpinella.
| |
| |
pimpinelloides pimpinelloídes, – van Pimpinella, plantengesl. (Umbellifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pimpinella-achtig.
Pinaceae Pináceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Pinus geldt.
Pinalia Pinália Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – afleiding en beteekenis niet met zekerheid bekend. Het woord wordt wel afgeleid van Gr. pinân (van pinos, vuil), vuil zijn, en zou dan kunnen zinspelen op de vuilwitte kleur der bloemen van de eerstbeschreven soort. Vgl. Mycaranthes. Het kan echter ook wel een gelatinizeerde Engelschind. volksnaam der plant zijn.
pinang pinang, – Mal. en Soend. plantennaam.
Pinanga / pinanga Pinánga / pinánga Bl. [C. L. Blume], – Latinizeering van den Mal. en Soend. plantennaam pinang. – Als soortnaam gebezigd om op overeenkomst in vruchtvorm te wijzen.
pinangianus pinangiánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Pinang (Eng. Penang; voor de W. kust van het Mal. Schiereiland op schier 5 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
pinangoides pinangoídes, – van Pinanga, plantengesl. (Palmae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pinanga-achtig.
Pinarda Pinárda Vell. [J. M. de la Conceptión Vellozo], – genoemd naar Pinard (1713, Rouaan; 1796, Rouaan), Med. Dr., die na elders volbrachte studiën zich in 1742 opnieuw in Rouaan vestigde, een ernstig en werkzaam man, een der stichters der Academie van Rouaan, directeur van den bot. tuin van dat instituut, welken post hij gedurende verscheidene jaren onbezoldigd bekleedde, sinds 1758 daarnaast geneesheer aan het stedelijk ziekenhuis te Rouaan. Hij schreef een vrij groot aantal verhandelingen, later omgewerkt tot een onuitgegeven Histoire Générale des Plantes, met een groot aantal door zijn echtgenoote geteekende en gegraveerde platen.
pinardi pinárdi, – 2e nv. van Pinardus, Latinizeering van Pinard: van Pinard, gevonden door Pinard, genoemd naar Pinard. – Muscari – Boiss. [E. Boissier] is genoemd naar Pinard, een tolk, die Boissier (zie boissiēri) in 1842 vergezelde op een reis door W.-Azië en in 1843 een belangrijke verzameling planten bijeenbracht in de bergen van Z.W.-Klein-Azië.
Pinardia / Pinardia Pinárdia A. P. DC. [A. P. de Candolle] / Pinárdia Neck [Ν. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – genoemd naar Pinard, (zie Pinarda).
pinaster pináster, – oude, Lat. plantennaam, van pinus, pijn, den; aster, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte pijn, wilde pijn, in tegenstelling tot de in tuinen gekweekte Pinus pinĕa L. [C. Linnaeus] – Zie voorts alsinastrum.
Pincenectitia Pincenectítia Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt], – wordt beschouwd als een verbastering van den naam Freycinetĭa. De plant gelijkt echter slechts zeer weinig op een Freycinetĭa.
pindrow pindrow, – Hindost. volksnaam (pindrau, pindrai) van Abĭes – Spach. [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg].
Pinellia Pinéllia Ten. [M. Tenore], – genoemd naar G. V. Pinelli (1535, Napels; 1601, Padua), bezitter in Napels van een bot. tuin, waarin o.a. Maranta (zie Maranta) studiën maakte. In 1558 verhuisde hij naar Padua, waar hij een museum van oudheden en nat. historie en een zeer rijke bibliotheek stichtte. Hij stond in levendige briefwisseling met Clusĭus (zie Clusĭa); in de universiteitsbibliotheek te Leiden worden 75 door hem van 1591-1600 aan Clusĭus gerichte brieven bewaard.
pinellii pinéllii, – 2e nv. van Pinellĭus, Latinizeering van Pinel, Pinell of Pinelli: van Pinel (Pinell, Pinelli), genoemd naar Pinel (Pinell, Pinelli). – Naar wien Cattleya – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] genoemd is, is mij onbekend. De naam werd in 1844 gepubliceerd, doch bestond reeds voor dien tijd. Mogelijk is hij verminkt (uit pumĭla?).
pinetorum pinetórum, – 2e nv. mv. van Lat. pinētum (van pinus, den, pijn), dennebosch, pijnbosch: der dennebosschen, in dennebosschen groeiend. – Zie voorts bambusetōrum.
pingue píngue, – zie pingŭis.
Pinguicula Pinguícula L. [C. Linnaeus], – vr. vorm van Lat. pinguicŭlus, verkleinw. van pingŭis, vet (bnw.): eenigszins vettige plant. – De naam zinspeelt op de glimmende, kleverige bladeren.
pinguifolius pinguifólius (-a, -um), – van Lat. pingŭis, vet (bnw.), dikvleezig; folĭum, blad: met dikvleezige bladeren.
pinguis pínguis (-is, -e), – (Lat.) vet, dik, dikvleezig.
pinguispicus pinguispícus (-a, -um), – van Lat. pingŭis, vet (bnw.), dikvleezig; spīca, aar: met dikvleezige aren.
pinifolius pinifólius (-a, -um), – van Pinus, plantengesl. (Pinacĕae), den; Lat. folĭum, blad: met bladeren als dennenaalden.
piniformis pinifórmis (-is, -e), – van Pinus, plantengesl. (Pinacĕae), den; forma, gedaante: in eenig opzicht op een den gelijkend, bv. met op dennekegels gelijkende bloeiwijzen.
pininga pinínga, – Latinizeering van den Soend. plantennaam pining.
piniodorus piniodórus (-a, -um), – van Pinus, plantengesl. (Pinacĕae), pijn, den; Lat. odor (odōris), geur: den geur van een pijnboom of een denneboom hebbend, harsachtig riekend.
pinnaeformis pinnaefórmis (-is, -e), – zie pinniformis.
pinnata pinnáta, – zie pinnātus.
pinnatifidus pinnatífidus (-a, -um), – van Lat. pinnātus, gevind; findĕre (stam fĭd), splijten: dusdanig gespleten, dat een schijnbaar gevind geheel ontstaat, vinspletig, vindeelig.
pinnatifolius pinnatifólius (-a, -um), – van Lat. pinnātus, gevind; folĭum, blad: gevindbladig.
pinnatinervius pinnatinérvius (-a, -um), – van Lat. pinnātus, gevind; nervus, nerf: vinnervig.
pinnatipartitus pinnatipartítus (-a, -um), – van Lat. pinnātus, gevind; partītus, gedeeld: vindeelig.
pinnatus pinnátus (-a, -um), – van Lat. pinna, veer, vin: geveerd, gevind, op een veer gelijkend.
pinniformis pinnifórmis (-is, -e), – van Lat. pinna, veer; forma, vorm: veervormig.
pinnilobus pinnílobus (-a, -um), – van Lat. pinna, vin, vleugel; lŏbus, lob: met vinspletige lobben; met vleugelvormige of gevleugelde lobben.
pinsapo pinsápo, – Sp. volksnaam van Pinus – Boiss. [E. Boissier].
pinto pinto (Balsamŏna – Vandelli [D. Vandelli]), – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk een volksnaam der plant.
Pinus Pinus L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, den(neboom), pijn (boom).
Piper Piper L. [C. Linnaeus], – (Lat.) peper.
Piperaceae Piperáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Piper geldt.
pipericarpus pipercárpus (-a, -um), – van Lat. piper, peper; karpos, vrucht: met op peperkorrels gelijkende of als surrogaat voor peper gebezigde vruchten. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; pepericarpus is beter.
piperifolius piperifólius (-a, -um), – van Piper, plantengesl. (Piperacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Piper.
piperiformis piperifórmis (-is, -e), – van Piper, plantengesl. (Piperacĕae) of van Lat. piper, peper; Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante van een Piper. Piper-achtig, op een peperkorrel gelijkend.
piperitus piperítus (-a, -um), – van Lat. piper, peper: peperachtig, scherp smakend, heet, bijtend.
Piptanthus Piptánthus Sweet [R. Sweet (1783-1835), Eng. tuinbouwkundige], – van Gr. piptein, vallen; anthos, | |
| |
bloem. – De naam zinspeelt op het feit, dat de kelk (bloemdeel) soms vóór het einde van den bloei in zijn geheel afvalt.
Piptatherum Piptátherum P. B. [Α. Μ. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. piptein, afvallen; athêr (athĕros), naald. De naald op g3 is met het kafje geleed en valt spoedig af.
Piptocalyx Piptócalyx Oliv. [D. Oliver], – van Gr. piptein, vallen; kălux, kelk. De slippen van het kelkachtige bloemdek vallen vroegtijdig af.
Piptoclaina Piptocláína G. Don [George Don], – van Gr. piptein, vallen, sneuvelen; chlaina, mantel. De naam zinspeelt tegelijkertijd op den vergrooten vruchtkelk en het mislukken van 2-3 der 4 nootjes.
Piptolepsis Piptólepsis Sch.-Bip. [Κ. (C.) H. Schultz], – van Gr. piptein, vallen; lĕpis, schub. Het schubachtige vruchtpluis valt zeer gemakkelijk af.
piptolepsis piptólepsis, – van Gr. piptein, vallen; lĕpis, schub: met afvallende schubben of kafjes.
Piptospatha Piptóspatha N. E. Br. [Ν. Ε. Brown], – van Gr. piptein, vallen; spătha, kolfscheede. Plant met afvallende kolfscheeden.
Pipturus Piptúrus Wedd. [H. A. Weddell], – van Gr. piptein, vallen; oura, staart. Plant met afvallenden, staartvormigen stempel.
piricarpus piricárpus (-a, -um), – van Lat. pirum, peer; Gr. karpos, vrucht: met peervormige vruchten. Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; apiocarpus is beter.
pirifer / piriferus pírifer (perífera, períferum) / piríferus (-a, -um), – van Lat. pirum, peer; ferre, dragen: peervormige vruchten dragend.
pirifolius pirifólius (-a, -um), – van Lat. pirus, pereboom; folĭum, blad: met bladeren als die van een pereboom.
piriformis pirifórmis (-is, -e), – van Lat. pirum, peer; forma, vorm: peervormig.
Pirigara Pirigára Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – fragment van een Guiaanschen plantennaam (pirigara-mepe).
Piriqueta Piriquéta Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft geenerlei toelichting bij den naam, welks afleiding en beteekenis onbekend zijn.
Pirola Pírola L. [C. Linnaeus], – verkleiningsvorm van Lat. pirus, pereboom. De naam zinspeelt op de gelijkenis in bladvorm.
Pirolaceae Piroláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Pirŏla geldt.
piroliflorus piroliflórus (-a, -um), – van Pirŏla, plantengesl. (Pirolacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Pirŏla.
pirolifolius pirolifólius (-a, -um), – van Pirŏla, plantengesl. (Pirolacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Pirŏla.
piroliformis pirolifórmis (-is, -e), – van Pirŏla, plantengesl. (Pirolacĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Pirŏla; Pirŏla-achtig.
Pirospermum Pirospérmum Miq. [F. A. W. Miquel], – van Lat. pirum, peer; Gr. sperma, zaad: plant met peervormige zaden. Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; beter waren geweest Apiospermum, Ochnospermum of Onchnospermum.
Pirostria Piróstria Comm. [Ph. Commerson], – van Lat. pirum, peer; strĭa, gleuf, streep: plant met peervormige, gegleufd-gestreepte vruchten.
piruensis piruénsis (-is, -e), – afkomstig van Piroe (in W.-Ceram) of daar het eerst gevonden.
Pirularia Pirulária L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Lat. pirŭlum (verkleinw. van pirum, peer), peertje: plant met peervormige vruchten.
Pirus Pirus L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, pereboom.
pisang pisang, – afkorting van den Mal. plantennaam njatoh pisang. Het woord pisang wordt in het Mal. attributief gebezigd voor planten, welke in eenig opzicht, vruchtvorm bv., overeenkomst met een pisang (Musa) vertoonen.
pisangiensis pisangiénsis (-is, -e), – afkomstig van Poelau pisang (pisang-eiland) (W. van Fak-fak op Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
piscatorius piscatórius (-a, -um), – van Lat. piscātor (van piscāri, visschen, en dit weer van piscis, visch), visscher: door visschers gebezigd (als vischvergift, dwz. vischbedwelmend middel).
piscatorum piscatórum, – 2e nv. mv. van Lat. piscātor (piscatōris) (van piscāri, visschen, en dit weer van piscis, visch), visscher: der visschers, door visschers gebezigd (bv. als vischvergift, dwz. als vischbedwelmend middel).
piscicapus pispícapus (-a, -um), – van Lat. piscis, visch; cāpĕre, vangen: bij de vischvangst gebezigd.
piscidius piscídius (-a, -um), – van Lat. piscis, visch; caedĕre, dooden: visschendoodend; als vischvergift (vischbedwelmend middel) gebezigd.
pisibulbus pisibúlbus (-a, -um), – van Lat. pisum, erwt; bulbus, bol: met erwtvormige bollen of schijnknollen.
pisicarpus pisicárpus (-a, -um), – van Gr. pison, erwt; karpos, vrucht: met erwtvormige vruchten.
pisifer / pisiferus písifer (pisífera, pisíferum) / pisíferus (-a, -um), – van Lat. pisum, erwt; ferre, dragen: erwten of iets daarop gelijkends, erwtvormige vruchten of vijgen bv., dragend.
pisocarpus pisocárpus (-a, -um), – van Gr. pison, erwt; karpos, vrucht: met erwtvormige vruchten.
Pisonia Pisónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar W. Piso (1611, Leiden; ?, ?), medicus, eerst te Leiden, later te Amsterdam, die in 1636 als lijfarts van den nieuwbenoemden gouverneur der bezittingen van de Ned. W.I. Compagnie, Johan Maurits van Nassau (zie Mauritĭa) met dezen en G. Marcgraf naar Brazilië vertrok, in 1644 terugkeerde en zich in 1648 weer in Amsterdam vestigde. – Over de geneeskunde van Brazilië schreef hij een werk, dat in één band verscheen met een werk van Marcgraf over de nat. historie en de aardrijkskunde van hetzelfde land. Later gaf Piso nog op eigen naam een werk uit over de nat. geschiedenis en de geneeskunde van W.- en O.-Indie. In 1655 was hij nog in leven. – Hij wordt wel de grondlegger der koloniale geneeskunde genoemd.
pissardii pissárdii, – 2e nv. van Pissardĭus, Latinizeering van Pissard: van Pissard, gevonden door Pissard, genoemd naar Pissard. – Prunus. Carr. [E. A. Carrière] werd in 1881 verkeerdelijk zoo genoemd naar den oppertuinman van den sjach van Perzië, Pissart, die de plant naar Frankrijk had gezonden.
Pistacia Pistácia L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. pistakĭa, oude naam eener vrucht. Sommigen leiden dit woord af van Gr. pissa, pek, teer; akeisthai, genezen. De plant levert een hars, welke vroeger als geneesmiddel werd aangewend. – Anderen achten het woord pistakĭa aan het Syrisch ontleend te zijn.
Pistia Pístia L. [C. Linnaeus], – Linnaeus (zie Linnaea), de auteur van het gesl., rangschikt [Philosophĭa Botanĭca (1751), 186] den naam onder het hoofd “Solum natāle in Nomĭne receptum” (De groeiplaats in den naam vastgelegd). Hij leidt Pistĭa af van Gr. pistêr, dat hij vertaalt met Lat. alvĕus, waterbekken, rivierbed, en de naam moet dus volgens hem beteekenen: in waterbekkens en rivierbeddingen groeiende plant.
Pisum Pisum L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam (= Gr. pison), erwt.
pitayensis pitayénsis (-is, -e), – afkomstig van het dorp Pitayo (in Columbia) of daar het eerst gevonden.
| |
| |
Pitcairnia Pitcáírnia L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – genoemd naar W. Pitcairn (1711, Dysart, Fife, Schotland; 1791, Islington, Londen), geneesheer te Islington, bezitter van een bot. tuin aldaar.
pitcheri pitchéri, – 2e nv. van Pitchērus, Latinizeering van Pitcher: van Pitcher, gevonden door Pitcher, genoemd naar Pitcher. – Salvia-Torrey [J. Torrey] ex Bth. [G. Bentham] is genoemd naar den ontdekker der plant, Z. Pitcher (1797, Sandy Hill, Washington County, New York; 1872, Detroit, Michigan), eerst officier van gezondheid in het Amer. leger, sedert 1836 geneesheer te Detroit, schrijver van medische artikelen.
Pithecollobium Pithecollóbium Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – zie Pithecolobĭum.
Pithecolobium Pithecolóbium Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. pithêkos, aap; lobos, peul. Boom, welks peulen door apen worden gegeten.
pitsutu / pitsutum pitsútu / pitsútum, – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk een Engelschind. plantennaam.
pittonii pittónii, – 2e nv. van Pittonĭus, Latinizeering van Pittoni: van Pittoni, genoemd naar Pittoni. Sempervīvum – Schott [H. W. Schott] is genoemd naar Joseph Claudĭus Pittoni, ridder Von Dannenfeldt (1797, Weenen; 1878, Graz), drossaard van den keizer-koning van Oostenrijk-Hongarije, lid van het stedelijk bestuur van Graz, bezitter van een fraai herbarium, bevorderaar der bot. wetenschap.
Pittosporaceae Pittosporáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Pittospŏrum geldt.
pittosporifolius pittosporifólius (-a, -um), – van Pittospŏrum, plantengesl. (Pittosporacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Pittospŏrum.
pittosporoides pittosporoídes, – van Pittospŏrum, plantengesl. (Pittosporacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pittospŏrum-achtig.
Pittosporum Pittósporum Banks [J. Banks], – van Gr. pitta, pek, teer; spŏra, zaad. – De zaden liggen in teerachtig slijm.
Pituranthos / Pituranthus Pituránthos Viv. [D. Viviani (1772-1840), Ital. plantkundige] / Pituránthus, – van Gr. pitūron, zemelen; anthos, bloem. De naam zinspeelt op de korte, witte beharing van het vruchtbeginsel.
pityophyllus pityophýllus (-a, -um), – van Gr. pitus, pijnboom, den; phullon, blad: met op dennenaalden gelijkende bladeren.
Pityrosperma Pityrospérma Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. pitūron, zemelen; sperma, zaad. De zaden zijn bekleed met op zemelen gelijkende schubben.
placentarius placentárius (-a, -um), – van Lat. placenta, koek: koekachtig.
Placolobium Placolóbium Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. plakŏeis, breed en plat; lobos, peul: plant met breede, platte peul.
Placostigma Placostígma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. plakŏeis, breed, plat; stigma, (als bot. term) stempel. De stempel wordt bedekt door een breede plaat.
Placus Placus Lour. [J. Loureiro], – van Gr. plakous, koek. De inboorlingen van Cochinchina kruidden (in 1790 althans) hun koeken met het geurige sap eener tot dit (voormalige) gesl. behoorende plant.
Pladera Pládera Sol. [D. Solander], – zou afgeleid zijn van Gr. pladăros, vochtig. De naam zou zinspelen op de standplaats der plant.
Plaesiantha Plaesiántha Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. plaisĭon, rechthoek; anthos, bloem. Op dwarse doorsnede heeft de kelkbuis den vorm van een rechthoek (of een vierkant).
plagatus plagátus (-a, -um), – van Lat. plagāre, slaan, striemen: gestriemd, bloedige strepen dragend, rood gestreept.
Plagianthera Plagianthéra Rchb. f. et Zoll. [H. G. Reichenbach en H. Zollinger], – van Gr. plagĭos, dwars; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknoppen zijn kort en breed, als het ware dwars op de helmdraden geplaatst.
Plagianthus Plagiánthus Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. plagĭos, dwars, scheef; anthos, bloem. – De kroonbladen zijn ongelijk en dusdanig geplaatst, dat de bloem omlaag gebogen schijnt te zijn.
plagiatus plagiátus (-a, -um), – van Lat. plagiāre, (menschen)roof plegen: geroofd, gestolen. – Het eerstbeschreven ex. van Dendrobĭum – Ridl. [H. N. Ridley] was inderdaad, zooals Dr. H. N. Ridley (zie ridleyānus), de auteur der soort, mij mededeelde, door den vinder van een boom geroofd. – Vgl. voorts plagātus, waarmede het woord soms schijnt verward geworden te zijn.
Plagiogyria Plagiogýria Mett. [G. H. Mettenius], – van Gr. plagĭos, dwars, scheef; guros, kring. – De sporangiën bezitten een volkomen, dus een kringvormigen, scheeven ring.
plagioneurus plagionéúrus (-a, -um), – van Gr. plagĭos, dwars, scheef; neuron, nerf: met dwarse of schuin opstaande nerven.
plagiopetalus plagiopétalus (-a, -um), – van Gr. plagĭos, dwars, schuin; petălon, kroonblad: met dwars afstaande of schuin opstaande kroonbladen.
plagiophyllus plagiophýllus (-a, -um), – van Gr. plagĭos, dwars, schuin; phullon, blad: met dwars afstaande of schuin opstaande bladeren.
Plagiospermum Plagiospérmum Pierre [L. Pierre], – van Gr. plagĭos, dwars, schuin; sperma, zaad. Het eitje (toekomstig zaad) is zijdelings aangehecht.
Plagiostachys Plagióstachys Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. plagĭos, dwars, scheef; stăchus, aar. De aarvormige bloeiwijzen staan dwars of scheef op den stengel.
Plagiostigma Plagiostígma Zucc. [J. G. Zuccarini], – van Gr. plagĭos, dwars, schuin; stigma, (als bot. term) stempel. – De stempel is zijdelings op het vruchtbeginsel geplaatst.
plana plana, – zie planus.
Planchonella Planchonélla Pierre [L. Pierre], – genoemd naar J. E. Planchon (1823, Ganges, N.N.W. van Montpellier; 1888, Montpellier), van 1844-48 assistent aan het herbarium te Kew, van 1849-51 leeraar in de plantkunde te Gent, van 1851-52 te Nancy, sedert 1853 hoogleeraar in de plantkunde te Montpellier, van 1849-81 mederedacteur van de Flore des Serres, schrijver van verscheidene bot. publicaties.
Planchonia Planchónia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar J. E. Planchon (zie Planchonella).
planchonianus planchoniánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. E. Planchon (zie Planchonélla).
planchonii planchónii, – 2e nv. van Planchonĭus, Latinizeering van Planchon: van Planchon, genoemd naar Planchon. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. E. Planchon (zie Planchonella).
planibulbis planibúlbis (-is, -e), – van Lat. planus, vlak, plat; bulbus, bol: met platte bollen of schijnknollen.
planicaulis planicáúlis (-is, -e), – van Lat. planus, vlak, plat; caulis, stengel, steel: platstengelig, platstelig.
planiculmus planicúlmus (-a, -um), – van Lat. planus, vlak, plat; culmus, halm: plathalmig.
planiflorus planiflórus (-a, -um), – van Lat. planus, vlak, plat; flos (flōris), bloem: met platte of vlakke bloemen of bloeiwijzen.
planifolius planifólius (-a, -um), – van Lat. planus, vlak, plat; folĭum, blad: platbladig, vlakbladig.
planilabris planílabris (-is, -e), – van Lat. planus, vlak, plat; lăbrum, lip: platlippig, vlaklippig.
planipes plánipes, – van Lat. planus, vlak, plat; pes, voet, steel: met platten of vlakken voet of steel.
planisiliquus planisíliquus (-a, -um), – van Lat. planus, vlak, plat; silĭqua, peul, hauw: met platte peulen of hauwen.
planispinus planispínus (-a, -um), – van Lat. planus, vlak, plat; spīna, doorn: platstekelig, platdoornig.
planitiae planítiae, – 2e nv. enkv. van Lat. planitĭa (van planus, vlak), vlakte: van de vlakte, op een vlakte gevonden.
planitorus planítorus (-a, -um), – van Lat. planus, vlak, plat; tŏrus, kussen, bed: met een vlak bed (algemeenen bloembodem, bloemdek en dgl.).
planiusculus planiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. planus, vlak, plat: tamelijk vlak, tamelijk plat.
| |
| |
Plantaginaceae Plantagináceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Plantāgo (Plantagĭnis) geldt.
plantagineus plantagíneus (-a, -um), – van Plantāgo (Plantagĭnis), plantengesl. (Plantaginacĕae), weegbree: weegbreeachtig.
plantaginifolius plantaginifólius (-a, -um), – van Plantāgo (Plantagĭnis), plantengesl. (Plantaginacĕae), weegbree; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener weegbree.
plantaginoidea plantaginoídea, – zie plantaginoidĕus.
plantaginoides plantaginoídes, – van Plantāgo (Plantagĭnis), plantengesl. (Plantaginacĕae), weegbree; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Plantāgo-achtig, weegbreeachtig.
plantaginoideus plantaginoídeus, (-a, -um), – van Plantāgo (Plantagĭnis), plantengesl. (Plantaginacĕae), weegbree; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Plantāgo-achtig, weegbreeachtig.
Plantago Plantágo L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, weegbree. – De naam wordt afgeleid van Lat. planta, voetzool, en zinspeelt volgens sommigen op den vorm der bladeren van Plantāgo major L. [C. Linnaeus], volgens anderen op het feit, dat deze soort den mensch op den voet volgt, als het ware in zijn voetstappen treedt. Inderdaad groeit Plantāgo major vaak langs wegen en voetpaden.
plantii plántii, – 2e nv. van Plantĭus, Latinizeering van Plant: van Plant, gevonden door Plant, genoemd naar Plant. – Gloriōsa virescens L. [C. Linnaeus] var. – is genoemd naar haar ontdekker, R. W. Plant (bloeitijd 1844-58), van Cheadle bij Manchester, bloemkweeker, die van 1850-52 in Z.-Afrika planten verzamelde.
planus planus (-a, -um), – (Lat.) vlak, plat.
Plantanaceae Plantanáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Platănus geldt.
platanifolius platanifólius (-a, -um), – van Platănus, plantengesl. (Platanacĕae), plataan; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een plataan.
Platanocarpum Platanocárpum Endl. [St. L. Endlicher], – van Platănus, plantengesl. (Platanacĕae), plataan; Gr. karpos, vrucht: plant met vruchten als die van een plataan.
platanoides platanoídes, – van Platănus, plantengesl. (Platanacĕae), plataan; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: plataanachtig.
platantha platántha, – zie platanthus.
Platanthera Platanthéra L. Cl. M. Rich [L. CL. M. Richard], – van Gr. platus, breed, plat; anthêra, (als bot. term) helmknop. Orchidacĕa met breeden helmknop.
platanthus platánthus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; anthos, bloem: breedbloemig, platbloemig.
Platanus Plátanus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam platănos (Platănus orientālis L. [C. Linnaeus]), plataan. De naam wordt wel afgeleid van Gr. platus, breed, plat; de boom zou zoo heeten, “omdat hy hem met synen tacken zeer wyt ende breet wtspreyt” [Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 659], of omdat hij breede bladeren bezit. Anderen schrijven den naam een Perz. oorsprong toe.
Platea Platéa Bl. [C. L. Blume], – Latinizeering van Gr. plateia, vr. van platus, breed, plat. De naam zinspeelt op den breeden, schijfvormigen stempel.
platensis platénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving van de Rio de la Plata (= Zilverrivier, aestuarium a/d O. kust van Z.-Amerika, op ±35° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Platunium Platúnium A. L. Juss. [A. L. de Jussieu], – van Gr. platūnein (van platus, breed, plat), breed maken, uitbreiden. De naam zinspeelt op den wijd uitgespreiden kelk.
platyacanthus platyacánthus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; akantha, stekel, doorn: breedstekelig, platstekelig, breeddoornig, platdoornig.
platyandrus platyándrus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; anêr (andros), man: met breed of plat mann. orgaan (helmdraad, helmknop).
platyanthus platyánthus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; anthos, bloem: breedbloemig, platbloemig.
platybasis platýbasis, – van Gr. platus, breed, plat; băsis, voet (fig.): met breeden of platten voet.
platycarpa platycárpa, – zie platycarpus.
platycarpos / platycarpus platycárpos (-os, -on) / platycárpus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; karpos, vrucht: met breede of platte vruchten.
platycaula platycáúla, – zie platycaulus.
platycaulis platycáúlis (-is, -e), – van Gr. platus, breed, plat; kaulos, stengel, steel: breedstengelig, breedstelig, platstengelig, platstelig.
Platycaulon Platycáúlon Koern. [Fr. A. Koernicke (1828-98), hoogleeraar te Bonn], – van Gr. platus, breed, plat; kaulos, stengel. Plant met platte stengels.
platycaulos / platycaulus platycáúlos (-os, -on) / platycáúlus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; kaulos, stengel, steel: breedstengelig, breedstelig, platstengelig, platstelig.
platycentra platycéntra, – zie platycentrus.
platycentros platycéntros (-os, -on), – van Gr. platus, breed, plat; kentron, spoor: met breede of platte spoor.
Platycentrum Platycéntrum Klotzsch [J. Fr. Klotzsch], – van Gr. platus, breed, plat; kentron, spoor. – De vrucht draagt drie platte vleugels; twee daarvan zijn klein; de derde is groot en wordt bij een spoor vergeleken.
platycentrus platycéntrus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; kentron, spoor: met breede of platte spoor.
platyceras platýceras, – van Gr. platus, breed, plat; kĕras, hoorn: breedhoornig, plathoornig.
Platycerium Platycérium Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. platus, breed, plat; kĕras, hoorn. De assimileerende bladeren zijn plat en geweiachtig vertakt.
platycheilus / platychilus platychéílus (-a, -um) / platychílus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; cheilos, lip: breedlippig, platlippig.
platyclada platýclada, – zie platyclădus.
platyclados / platycladus platýclados (-os, -on) / platýcladus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; klădos, twijg, spruit: met breede of platte twijgen of spruiten.
Platyclinis Platyclínis Bth. [G. Bentham], – van Gr. platus, breed, plat; klīnê, bed. Dat gedeelte der stempelzuil, waartegen de helmknop ligt, het “bed” van den helmknop, is breed.
platyclinoides platyclinoídes, – van Platyclīnis, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Platyclīnis-achtig.
Platycodon Platycódon A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. platus, breed, plat; kôdôn, bel, klok. De bloemkroon is wijd klokvormig.
platycoleus platycóleus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; kolĕos, scheede: met breede of platte scheeden.
platydactylus platydáctylus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; daktŭlos, vinger: breedvingerig, met breede of platte, als de vingers aan een hand gerangschikte organen.
platygastrius platygástrius (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; gastêr (gastros), buik: breedbuikig, platbuikig.
platyglossus platyglóssus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; glôssa, tong: breedtongig, plattongig, of (bij orchideeën) breedlippig, platlippig.
Platylepis Platýlepis A. Rich. [A. Richard], – van Gr. platus, breed, plat; lĕpis, schub. Orchidacĕa met breede, bij schubben vergeleken schutbladen.
platylepis platýlepis, – van Gr. platus, breed, plat; lĕpis, schub: met breede schubben.
platylobus platýlobus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; lŏbus, lob: breedlobbig.
Platyloma Platylóma J. Sm. [J. Smith], – van Gr. platus, breed, plat; lôma, zoom. Varen met breed omgeslagen, als dekvliesje dienst doenden bladrand.
| |
| |
platylophus platýlophus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; lŏphos, helmbos, helmkam: met breeden of platten kam.
Platymitra Platýmitra Boerl. [J. G. Boerlage], – van Gr. platus, breed, plat; mĭtra, muts. De drie binnenste kroonbladen hangen samen tot een breed, mutsvormig geheel.
Platynema Platynéma W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. platus, hier = stevig; nêma, draad. De naam zinspeelt op de stijve helmdraden.
platynema platynéma, – van Gr. platus, breed, plat, bij uitbreiding stevig; nêma, draad: met breede, platte of stevige (helm)draden.
platyneura platynéúra, – zie platyneurus.
platyneuros / platyneurus platynéúros (-os, -on) / platynéúrus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; neuron, nerf: breednervig, platnervig.
platynotus platynótus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; nôtos, rug: met breeden of platten rug.
platyotis platyótis, – van Gr. platus, breed, plat; ous (ôtos), oor: breedoorig, platoorig.
platypeltis platypéltis (-is, -e), – van Gr. platus, breed, plat; peltê, schild: met breede of platte, schildvormige organen.
platypetalus platypétalus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; petălon, kroonblad: met breede of platte (vlakke) kroonbladen.
platyphylla platyphýlla, – zie platyphyllus.
platyphyllos / platyphyllus platyphýllos (-os, -on) / platyphýllus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat, vlak; phullon, blad: breedbladig, platbladig, vlakbladig.
platypodus / platypus platýpodus (-a, -um) / plátypus, – van Gr. platus, breed, plat; pous (pŏdos), voet, steel: met breeden of platten voet of steel.
platyrh- platyrh-, – zie platyrrh-.
platyrrhachis platýrrhachis, – van Gr. platus, breed, plat; rhăchis, spil van een bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met platte of breede spil.
platyrrhizus platyrrhízus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; rhiza, wortel: breedwortelig, platwortelig.
platyrrhyncha platyrrhýncha, – zie platyrrhynchus.
platyrrhynchos / platyrrhynchus platyrrhýnchos (-os, -on) / platyrrhýnchus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; rhunchos, snavel: breedsnavelig, platsnavelig.
platysepalus platysépalus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met breede of platte kelkbladen.
Platysma Platýsma Bl. [C. L. Blume], – (Gr.) (van platus, breed, plat), iets plats, plaat. De stempel wordt bedekt door een breede plaat.
platysorus platysórus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; sôros, hoop(je): met breede of platte sporenhoopjes of sori.
platysperma platyspérma, – zie platyspermus.
platyspermos / platyspermus platyspérmos (-os, -on) / platyspérmus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; sperma, zaad: breedzadig, platzadig.
platystachya platýstachya, – zie platystachўus.
platystachys / platystachyus platýstachys / platystáchyus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; stăchus, aar: breedarig, platarig.
platystigma platystígma, – van Gr. platus, breed, plat; stigma, (als bot. term) stempel: breedstempelig, platstempelig.
platystyla platystýla, – zie platystȳlus.
platystyle platystýle, – zie platystȳlis.
Platystylis Platystýlis Lindl. [J. Lindley], – van Gr. platus, breed, plat; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuil(tje). – De stempelzuil is breed gevleugeld.
platystylis / platystylus platystýlis (-is, -e) / platystýlus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuil(tje), stijl: met breede of platte stempelzuil; breedstijlig, platstijlig.
Platytaenia Platytáénia Kuhn [Fr. Α. Μ. Kuhn (1842-94), leeraar te Berlijn, varenkundige], – van Gr. platus, breed, plat; tainĭa, lint. Varen met breed lintvormige onvruchtbare blaadjes.
platytaenius platytáénius (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; tainĭa, lint, band: met breed lintvormige organen, met breede banden.
platythyrsus platythýrsus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; thursos, (als bot. term) pluim: met breede of platte pluimen.
platytyreus platytýreus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; tūros, kaas: den vorm eener breede of platte kaas hebbend.
playfairii playfáírii, – 2e nv. van Playfairĭus, Latinizeering van Playfair: van Playfair, gevonden door Playfair, genoemd naar Playfair. – Mallōtus – Hemsl. [W. Botting Hemsley] werd in 1894 genoemd naar George Macdonald Home Playfair (1850, in Eng. Indië; ?, ?), die in 1872 in den Eng. consulairen dienst trad en geplaatst werd in China, waar hij op verschillende plaatsen werkzaam was en planten verzamelde (ook 400 op Formosa) voor het herbarium te Kew. In 1910 trok hij zich in het ambtelooze leven terug. Hij is de schrijver van eenige werken over China.
plebeius / plebejus plebéius (-a, -um) / plebéjus (-a, -um), – van Lat. plebs (plebis), de volksmenigte, de groote hoop, de gemeene man: onaanzienlijk, gering.
Plecospermum Plecospérmum Tréc. [Aug. A. L. Trécul (1818-96), Fr. plantkundige], – van Gr. plekein, draaien, samenvlechten; sperma, zaad. Het zaad bezit twee zaadlobben, welke als het ware samengevlochten zijn, doordat de grootste de kleinste omvat.
Plectocephalus Plectocéphalus D. Don [David Don], – van Gr. plektos, gevlochten; kephălê, hoofd. De naam zinspeelt op de over elkander liggende, schijnbaar ineengevlochten aanhangsels der omwindselbladen.
Plectocomia Plectocómia Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. plektos, gevlochten, gedraaid; komê, kuif: plant met een kuif van vlechten. De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze.
Plectocomiopsis Plectocomiópsis Becc. [Odoardo Beccari], – van Plectocomĭa, plantengesl. (Palmae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Plectocomĭa gelijkend gesl.
Plectogyne Plectógyne Link [H. Fr. Link], – van Gr. plektos, gevlochten, gedraaid; gŭnê, vrouw. De naam zinspeelt op de opwaarts gekromde stempellobben (vr. orgaan).
plectophyllus plectophýllus (-a, -um), – van Gr. plektos, gevlochten, gedraaid; phullon, blad: met gedraaide bladeren.
Plectopteris Plectópteris Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. plektos, gevlochten, gedraaid; ptĕris, varen. – De naar den bladvoet gekeerde helft der bladslippen is bovenwaarts omgeslagen.
plectosepalus plectosépalus (-a, -um), – van Gr. plektos, gevlochten, gedraaid; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met gedraaide kelkbladen of kelkslippen.
plectranthoides plectranthoídes, – van Plectranthus, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Plectranthus-achtig.
Plectranthus Plectránthus L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – van Gr. plêktron, spoor; anthos, bloem. De bloemkroon sommiger soorten van het gesl. is aan den voet der achterzijde gespoord.
Plectronia Plectrónia L. [C. Linnaeus], – van Gr. plêktron, lansspits, spoor. De naam zinspeelt op de scherpe doornen der plant.
pleianthus pleiánthus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; anthos, bloem: met volle bloemen (bv. geheel met meeldraden en stampers gevuld), vol bloemen, met dicht opeenstaande bloemen.
pleiobrachiatus pleiobrachiátus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; Lat. brachĭum, (onder)arm: vol armen, dwz. (met) sterk vertakt(e bloeiwijze). – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; in plaats van Lat. brachĭum had men voor het tweede lid der samenstelling beter Gr. brachīôn (brachīŏnos) kunnen bezigen; het afgeleide bnw. had dan pleiobrachīon of pleiobrachiŏnus geluid.
| |
| |
pleiocarpus pleiocárpus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; karpos, vrucht: vol vruchten, vol sori.
pleiocephalus pleiocéphalus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; kephălê, hoofd: vol hoofdjes, met vele hoofdjes.
Pleiogynium Pleiogýnium Engl. [H. G. A. Engler], – van Gr. pleiôn, meer (telw.); gŭnê, vrouw. Plant, welker vruchtbeginsel (vr. orgaan) meer (5-12) hokjes bevat dan in de familie (Anacardiacĕae) gemeenlijk het geval is (1-5).
pleiomerus pleiómerus (-a, -um), – van Gr. pleiôn, meer (telw.); mĕros, deel: met meer deelen (dan gewoonlijk). – Bij Timonĭus – Laut. et Schum. [C. G. A. Lauterbach en K. M. Schumann] is de kelk 5-lobbig, de bloemkroon echter 10-slippig; er zijn 10 meeldraden en 10 stijlarmen.
pleiopetalus pleiopétalus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; petălon, kroonblad: vol kroonbladen, met vele kroonbladen.
Pleione Pleíone D. Don [David Don], – genoemd naar de nimf Plêĭŏnê, de moeder der Plêĭădes (Pleiaden), zeven maagden, die door Ôrīôn werden vervolgd en, tot Zeus, den oppergod, om hulp smeekend, door dezen in duiven en later in sterren (het Zevengesternte) werden veranderd.
pleiopodus pleiópodus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; pous (pŏdos), voet, steel: met vollen, dwz. gevleugelden steel. Vgl. pteropŏdus en pterŏpus.
pleiosora pleiosóra, – zie pleiosōrus.
pleiosoroides pleiosoroídes, – van den soortnaam pleiosōrus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort pleiosōrus gelijkend.
pleiosorus pleiosórus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; sôros, hoop(je): vol sporenhoopjes, vol sori.
Pleiospermium Pleiospérmium Engl. [H. G. A. Engler], – van Gr. pleiôn, meer (telw.); sperma, zaad. – De hokjes van het vruchtbeginsel bevatten, in tegenstelling tot verwante gesl., meer dan één eitje (toekomstig zaad) in elk hokje van het vruchtbeginsel.
Pleiostachya Pleiostáchya K. Schum. [K. M. Schumann], – van Gr. pleiôn, meer (telw.); stăchus, aar. De bloeiwijze bestaat uit verscheidene aren.
pleiostachyus pleiostáchyus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol, of pleiôn, meer (telw.); stăchus, aar; vol aren; met gevulde (dwz. dichtbloemige) aren; met twee of meer aren bijeen.
pleiostigma pleiostígma, – van Gr. pleiôn, meer (telw.); stigma, (als bot. term) stempel: met meer stempels dan gewoonlijk; met verscheidene stempels.
pleiotrichus pleiótrichus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; thrix (trĭchos), haar: vol haren, dicht behaard.
pleistanthus pleistánthus (-a, -um), – van Gr. pleistos (overtr. trap bij polus, veel), zeer veel; anthos, bloem: met zeer vele bloemen.
pleistophyllus pleistophýllus (-a, -um), – van Gr. pleistos (overtr. trap bij polus, veel), zeer veel; phullon, blad: met zeer vele bladeren.
plena plena, – zie plenus.
Plenasium Plenásium K. B. Presl [K. B. Presl], – anagram van Asplenĭum.
pleniflorus pleniflórus (-a, -um), – van Lat. plenus, vol; flos (flōris), bloem: met volle bloemen; met gevulde bloemen.
plenissimus pleníssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. plenus, vol, gevuld: zeer vol, geheel gevuld.
plenus plenus (-a, -um), – (Lat.) vol, gevuld.
Pleocnemia Pleocnémia K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. pleôs, vol; knêmis, wielband. Varen, welker aderen nabij de middennerf tal van boogvormige, hier bij wielbanden vergeleken lussen vormen.
pleocnemioides pleocnemioídes, – van Pleocnemĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pleocnemĭa-achtig.
Pleomele Pleómele Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. pleôs, vol; mĕlos, lid. De stengelleden zijn kort (zooals blijkt uit de dicht opeenstaande bladeren en bladlitteekens); de vrij lange takken zitten dus vol leden.
Pleopeltis / pleopeltis Pleopéltis Humb. et Bonpl. [Fr. W. H. Alexander von Homboldt en A. J. Bonpland] / pleopéltis, – van Gr. pleôs, vol; peltê, schild. – Bij sommige soorten van het gesl. zijn de sporangiën vermengd met en bedekt door vele gesteelde, schildvormige schubben. – Als soortnaam gebezigd om overeenkomst met het (voormalige) gesl. Pleopeltis uittedrukken.
Plesmonium Plesmónium Schott [H. W. Schott], – van Gr. plêsmŏnê, overvloed, overvulling, oververzadiging. De naam zinspeelt op de dikke, dicht opeengedrongen rudimentaire bloemen.
Plethiandra Plethiándra Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. plêthos, menigte; anêr (andros), man: plant met een menigte mann. organen of meeldraden.
plettkei pléttkei, – 2e nv. van Plettkĕus, Latinizeering van Plettke: van Plettke, genoemd naar Plettke. – Alopecūrus Mattf. [Joh. Mattfeld (1895, Wesermünde-Lehe; X), custos aan het Bot. Museum te Berlijn-Dahlem] is genoemd naar Fr. Plettke (1864, Flinten, Lüneburger Heide; X), sedert 1886 onderwijzer te Geestemünde (thans Wesermünde), van 1907-27 conservator-directeur van het Stedelijk Morgenstern-museum (voor praehistorie, ethnologie, geologie en zoölogie) te Geestemünde, thans gepensionneerd en te Wesermünde woonachtig, hoogst verdienstelijk onderzoeker der flora van Lüneburg en N.-Hannover, daarbij praehistoricus en dichter (“Strandgut”), schrijver van eenige bot. publicaties, waaronder vooral vermelding verdienen Alopecūrus bulbōsus Gouan [A. Gouan], eine für Deutschland Neue Phanerogame, einheimisch bei Geestemünde, en Botanische Skizzen vom Quellgebiet der Ilmenau, insbesondere über das Vorkommen von Betŭla nana L. [C. Linnaeus] und alpestris Fries [E. M. Fries] daselbst. – Behalve Alopecūrus – Mattf. [Joh. Mattfeld (1895, Wesermünde-Lehe; X), custos aan het Bot. Museum te Berlijn-Dahlem] werden naar Plettke genoemd Betŭla – Junge [Paul Junge (1881-1919), onderwijzer-plantkundige te Hamburg] en het gesl. Plettkĕa Mattf. [Joh. Mattfeld (1895, Wesermünde-Lehe; X), custos aan het Bot. Museum te Berlijn-Dahlem].
Pleuradenia Pleuradénia Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. pleura, zijde (zijkant); adên (adĕnos), klier. Het omwindsel van het cyathium draagt eenerzijds een klier.
pleuranthus pleuránthus (-a, -um), – van Gr. pleuron, ribbe, nerf; anthos, bloem: met generfde bloemen (of kafjes).
pleuridioides pleuridioídes, – van Pleuridĭum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pleuridĭum-achtig.
Pleuridium Pleurídium Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. pleuron, ribbe, nerf: varen met krachtige nerven.
pleurodes pleuródes, – van Gr. pleuron, ribbe, nerf: krachtig geribd, krachtig generfd.
Pleurogramme Pleurográmme K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. pleuron, ribbe, nerf; grammê, lijn. – De lijnvormige sori loopen langs de middennerf.
pleurogrammoides pleurogrammoídes, – van Pleurogramma, (voormalig) plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pleurogramme-achtig.
Pleuropetalum Pleuropétalum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pleuron, ribbe, nerf; petălon, kroonblad. Over het midden der kroonbladen loopt een uitspringende ribbe.
Pleuroplitis Pleuroplítis Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. pleuron, ribbe, nerf; hoplītis (= hoplītês), gewapend. – De middennerf van g4 gaat over in een naald.
pleuropteris pleurópteris, – van Gr. pleuron, ribbe, nerf; ptĕron, vleugel: met gevleugelde ribben; met gevleugelde algemeene bladspil (hier vergeleken bij de middennerf van het blad).
Pleurothallis Pleurothállis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. pleuron, zijde (zijkant), ribbe, nerf; thallos, spruit. – Bij de eerstbeschreven soort, Pleurothállis ruscifolĭa R. Br. [Robert Brown], draagt de stengel één blad op den top; aan den voet van dat blad ontspruit de schijnbaar zijdelings geplaatste bloeiwijze.
pleurothalloides pleurothalloídes, – van Pleurothallis, plantengesl. | |
| |
(Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pleurothallis-achtig.
Plexaure Plexáúre Endl. [St. L. Endlicher], – van Lat. plexus (van plectĕre, vlechten), gevlochten; auris, oor. – De zijdelingsche kelkbladen zijn vergroeid met den zuilvoet, als het ware er mede samengevlochten, en vormen er oortjes aan.
plexauroides plexauroídes, – van Plexaure, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Plexaure-achtig.
plicata plicáta, – zie plicātus.
plicatidentatus plicatidentátus (-a, -um), – van Lat. plicātus, geplooid; dentātus, getand: geplooid en tevens getand; met tanden, welke, als het ware, uit plooien ontspringen.
plicatilis plicátilis (-is, -e), – van Lat. plicāre (van plica, vouw), vouwen: vouwbaar.
plicatulus plicátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. plicātus, geplooid: fijn geplooid.
plicatus plicátus (-a, -um), – van Lat. plicāre (van plica, plooi, vouw), plooien, vouwen: geplooid, gevouwen.
plicifolius plicifólius (-a, -um), – van Lat. plica, plooi, vouw; folĭum, blad: met geplooide bladeren, met gevouwen bladeren.
plicipes plícipes, – van Lat. plica, plooi, vouw; pes, voet, steel: met geplooiden voet of steel.
Plinia Plínia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Cajus Plinĭus Secundus Major (d.i. de Oudere) [23, Comum (thans Como); 79, op den Vesuvius], een tot in de Middeleeuwen zeer beroemd natuurhistoricus, die hetgeen er in zijn tijd bekend was van natuurwetenschappen, aardrijkskunde en kunst kritiekloos bijeenbracht in zijn encyclopedische Historĭae Naturālis Libri XXXVII (Natuurlijke Geschiedenis in 37 boeken), voor welke compilatie hij ruim 2000 werken had geraadpleegd. Hij kwam om het leven bij de uitbarsting van den Vesuvĭus, welke Herculānum, Pompēji en Stabĭae verwoestte.
Plocoglottis Plocoglóttis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. plokê, het vlechten; glôtta, tong. Orchidacĕa, welker (bij een tong vergeleken) lip met de stempelzuil verbonden (als het ware samengevlochten) is door middel van een vlies.
Plocostemma Plocostémma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. plokos, haarvlecht; stemma, krans. De keel der bloemkroon draagt een krans van lange, dooreengewarde haren.
ploemii plóémii, – 2e nv. van Ploemĭus, Latinizeering van Ploem: van Ploem, gevonden door Ploem, genoemd naar Ploem. – Leĕa sambucīna Willd. [K. L. Willdenow] α glaberrĭma O. K. [C. E. Otto Kuntze] 2. – O. K. [C. E. Otto Kuntze] en Sclerĭa Boeck. [O. Boeckeler] zijn genoemd naar J. C. Ploem (1819, Gulpen; 1881, Sindanglája, tusschen Buitenzorg en Tjiandjoer), medicus, eerst eerste chirurgijn aan het hospitaal te Luik, daarna geneesheer te Vaals. In 1851 werd hij benoemd tot officier van gezondheid bij het Nederlandschind. leger; in 1852 kwam hij op Java aan. Hij was werkzaam te Willem I (bij Ambaráwa) en te Salatíga (beide in Midden-Java); in 1853 nam hij zijn ontslag en vestigde hij zich als geneesheer te Solo (Midden-Java), waar hij echter geen voldoende praktijk verwierf. Daarna legde hij zich toe op de (paarl)oesterteelt, welke hij echter, daar de Regeering hetzelfde wilde doen, gedwongen werd optegeven. – Toen na de strafexpedities (1850-54) tegen de weerspannige Chineesche kongsi-federatie Fo-sjoen op Bórneo de hospitalen te Batavia en te Buitenzorg onvoldoende ruimte voor de talrijke zieke en gewonde militairen boden, richtte Ploem te Sindanglaja barakken op; uit deze barakkenverzameling is allengs het tegenwoordige gezondheidsetablissement gegroeid. Ploem was een natuurvriend; hij bracht in W.-Java een aantal planten [vaak geëtiketteerd Sdl (Sindanglaja)] bijeen, welke thans in het Buitenzorgsche herbarium berusten.
Ploiarium Ploiárium Korth. [P. W. Korthals], – Latinizeering van Gr. ploiarĭon (verkleinw. van ploion, schuitje), klein schuitje. De naam zinspeelt op den vorm van de kleppen der doosvrucht.
Ploiarum Ploiárum, – foutief voor Ploiarĭum.
Pluchea Plúchea Cass. [A. H. G. graaf de Cassini], – genoemd naar N. A. Pluche (1688, Reims; 1761, La Varenne-Saint-Maur bij Parijs), geestelijke, leeraar eerst te Reims, later te Laon, schrijver over natuurhistorisch-religieuze onderwerpen.
plucken- plucken-, – zie pluken-
plukeneti plukenéti, – 2e nv. van Plukenētus, Latinizeering van Plukenet: van Plukenet, genoemd naar Plukenet. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Leonard Plukenet (1642, ?; 1706, Westminster, Londen), arts te Londen, botanist van koningin Maria II (†1694; gemalin van Willem III) van Engeland, belast met het toezicht op den bot. tuin van Hampton Court (Londen), schrijver van eenige floristische werken.
Plukenetia Plukenétia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar L. Plukenet (zie plukenēti).
plukenetianus plukenetiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar L. Plukenet (zie plukenēti).
plukenetii plukenétii, – 2e nv. van Plukenetĭus, Latinizeering van Plukenet: van Plukenet, genoemd naar Plukenet. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar L. Plukenet (zie plukenēti).
Pluknetia Pluknétia L. [C. Linnaeus], – zie Plukenetĭa.
pluma pluma, – (Lat.) veer.
plumarius plumárius (-a, -um), – van Lat. pluma, veer: op een veer gelijkend, veerachtig.
Plumbagidium Plumbagídium Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – van Plumbāgo, plantengesl. (Plumbaginacĕae); Gr. eidos, gedaante: plant van de gedaante eener Plumbāgo; op een Plumbāgo gelijkende plant.
Plumbaginaceae Plumbagináceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Plumbāgo (Plumbagĭnis) geldt.
plumbaginifolius plumbaginifólius (-a, -um), – van Plumbāgo (Plumbagĭnis), plantengesl. (Plumbaginacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Plumbāgo.
plumbaginoides plumbaginoídes, – van Plumbāgo (Plumbagĭnis), plantengesl. (Plumbaginacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Plumbāgo-achtig.
Plumbago Plumbágo L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam (van plumbum, lood), loodkruid. De wortel der Europeesche Plumbágo L. [C. Linnaeus] kleurt de huid loodgrauw; de plant werd in de Oudheid aangewend ter genezing eener plumbum genoemde oogaandoening.
plumbeus plúmbeus (-a, -um), – van Lat. plumbum, lood: looden, loodkleurig, loodgrauw.
plumea plúmea, – zie plumĕus.
Plumeria Pluméria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Charles Plumier (1646, Marseille; 1704, Cadiz), pater Franciscaan, goed botanicus en voortreffelijk teekenaar. Toen Surian (zie Suriāna) in opdracht der Fr. Regeering en op aansporing van Bégon (zie Begonĭa) in 1689 een reis ondernam naar de Antillen ten einde zeldzame en merkwaardige natuurvoorwerpen te verzamelen, noodigde hij Plumier wegens diens bot. kennis en teekentalent uit hem te vergezellen. Van 1689-90 bereisden zij te zamen Martinique, de W. helft van Haïti en voorts eenige kleinere eilanden, waarbij Surian meer dan 1000 planten verzamelde en Plumier tal van teekeningen maakte; deze laatste schijnt niet verzameld te hebben. Door de onverzadelijke hebzucht van Surian vijanden geworden keerden zij in Frankrijk terug, waar Surian ontslagen werd en spoedig daarop overleed, terwijl Plumier benoemd werd tot Botaniste du Roi. In | |
| |
1693 gaf hij een beschrijving uit der op de reis verzamelde planten, welke met welverdienden bijval ontvangen werd. In datzelfde jaar maakte hij een tweede reis naar W.-Indië; in 1696/97 een derde. In 1703 gaf hij een geïllustreerd werk uit (Nova Plantārum Americanārum Genĕra), waarin hij 106 nieuwe gesl. en 219 soorten beschreef. Hij was de eerste, die de na de Ouden in onbruik geraakte gewoonte planten naar verdienstelijke personen te noemen weder herstelde. Door toedoen van den beroemden medicus Fagon (zie Fagonĭa) ontving Plumier in 1704 de opdracht in Perú naar kinabast te gaan zoeken; op het punt staande de reis te aanvaarden overleed hij op de inschepingsplaats, Cadiz, aan pleuritis. Een jaar na zijn dood verscheen nog van zijn hand een uitnemend werk over Amerikaansche varens. – Bij zijn overlijden liet hij 6000 teekeningen na (waarvan 1200 op dieren betrekking hebben), welke over verscheidene groote bibliotheken in Europa verspreid werden. Boerhaave (zie Boerhaavĭa) deed van 500 dier teekeningen copieën maken, welke na zijn dood (1738) gekocht werden door J. Burman (zie Burmannĭa), die ze op eigen kosten in koper deed graveeren, ze van bijschriften voorzag en uitgaf (1755-60). Ongelukkigerwijze heeft de graveur op zijn platen herhaaldelijk deelen van verschillende planten tot een fantastisch geheel samengevoegd en getuigen de door Burman vervaardigde bijschriften van diens volslagen onbekendheid met de flora van W.-Indië – Behalve de bovenvermelde bot. werken heeft Plumier ook een verhandeling geschreven over de cochenilleschildluis.
plumeriae- plumeriae-, – zie plumerii-
plumeriiflorus plumeriiflórus (-a, -um), – van Plumerĭa, (voormalig) plantengesl. (Apocynacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Plumerĭa.
plumeriifolius plumeriifólius (-a, -um), – van Plumerĭa (voormalig) plantengesl. (Apocynacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Plumerĭa.
plumerioides plumerioídes, – van Plumerĭa, (voormalig) plantengesl. (Apocynacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Plumerĭa-achtig.
plumeus plúmeus (-a, -um), – van Lat. pluma, veer (van een vogel): op een veer gelijkend, veerachtig, veeren dragend, bevederd.
Plumiera Plumiéra L. [C. Linnaeus], – zie Plumerĭa.
plumieraeflorus plumieraeflórus (-a, -um). – zie plumieriflōrus.
plumieri plumiéri, – 2e nv. van Plumiērus, Latinizeering van Plumier: van Plumier, genoemd naar Plumier. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Ch. Plumier (zie Plumerĭa).
plumieriflorus plumieriflórus (-a, -um), – van Plumiēra, plantengesl. (Apocynacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Plumiēra.
plumifer / plumiferus plúmifer (plumífera, plumíferum) / plumíferus (-a, -um), – van Lat. pluma, veer (van een vogel); ferre, dragen: veerachtige organen dragend.
plumilobus plumílobus (-a, -um), – van Lat. pluma, veer (van een vogel); lŏbus, lob: met veervormige lobben.
plummerae plummérae, – 2e nv. van Plummēra, Latinizeering (vr. vorm) van Plummer: van mevr. (mej.) Plummer, gevonden door mevr. (mej.) Plummer, genoemd naar mevr. (mej.) Plummer. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Sarah Allen Plummer (1836, New Gloucester, Maine U.S.A.; 1923, Stockton, Californië), enthousiaste plantenvriendin, die in 1878 in Californië vele planten, waaronder de naar haar genoemde, verzamelde. – In 1880 huwde zij met den botanicus John Gill Lemmon (1832-1908).
plumosus plumósus (-a, -um), – van Lat. pluma, veer (van een vogel): als het ware gevederd; veerachtig gewimperd, veerachtig vertakt.
plumula plúmula, – verkleinw. van Lat. pluma, veer (van een vogel): veertje.
pluricapitatus pluricapitátus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; caput (capĭtis), hoofd: met verscheidene hoofdjes; met verscheidene knopvormige organen (bladspilklieren bv.).
pluricaudatus pluricaudátus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; cauda, staart: met verscheidene staarten.
pluricornis pluricórnis (-is, -e), – van Lat. plures, verscheidene; cornu, hoorn: met verscheidene hoornen.
pluricostatus pluricostátus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; costa, ribbe: met verscheidene ribben.
pluriflorus pluriflórus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; flos (flōris), bloem: met verscheidene bloemen.
plurifolius plurifólius (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; folĭum, blad: met verscheidene bladeren.
pluriglandulosus pluriglandulósus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; glandŭla, klier: met verscheidene klieren.
plurijugus pluríjugus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; jŭgum, juk: met verscheidene jukken.
plurilocularis pluriloculáris (-is, -e), – van Lat. plures, verscheidene; locŭlus (verkleinw. van locus, plaats), vakje, (als bot. term) hokje: met verscheidene hokjes.
plurinerve plurinérve, – zie plurinervis.
plurinervia plurinérvia, – zie plurinervĭus.
plurinervis / plurinervius plurinérvis (-is, -e) / plurinérvius (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; nervus, nerf: met verscheidene nerven.
pluriracemosus pluriracemósus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; racēmus, tros: met verscheidene trossen.
pluristriatus pluristriátus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; strĭa, streep: met verscheidene strepen.
plurivenius plurivénius (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; vena, ader: met verscheidene aderen.
pluvialis / pluviatilis pluviális (-is, -e) / pluviátilis (-is, -e), – van Lat. pluvĭa, regen; op eenigerlei wijze tot regen in betrekking staand, regen aankondigend, in regenrijke streken groeiend, in regenbosschen groeiend.
pneumatophorus pneumatóphorus (-a, -um), – van Gr. pneuma (pneumătos), adem; phĕrein, dragen: adem(wortels) dragend.
Pneumatopteris Pneumatópteris Nakai [Takenoshin Nakai, thans (1936) hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Tokyo], – van Gr. pneuma (pneumătos), adem; ptĕris, varen: varen met speciale ademhalingsorganen. – De naam zinspeelt op de talrijke aërophoren op den bladsteel, welke door de dezen bedekkende slijmlaag heensteken.
pneumonanthe pneumonánthe, – van Gr. pneumôn (pneumŏnos), long; anthê, bloem: longbloem. De plant werd vroeger als geneesmiddel tegen longziekten gebezigd.
Poa Poa L. [C. Linnaeus], – (Gr.) gras.
poaeformis poaefórmis (-is, -e), – zie poïformis.
poaeoides poaeoídes, – zie pooīdes.
Poaephyllum Poaephýllum Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. poa, gras; phullon, blad. Orchidacĕa met grasachtige bladeren.
Pocillaria Pocillária Ridl. [H. N. Ridley], – van Lat. pocillum (verkleinw. van pocŭlum, beker), bekertje. De naam zinspeelt op de vergroeidbladige, bekervormige bloemkroon.
poculiformis poculifórmis (-is, -e), – van Lat. pocŭlum, beker; forma, vorm: bekervormig.
Podachaenium Podacháénium Bth. [G. Bentham], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; Nieuwlat. achaenĭum [van Gr. a, ontk. voorv.; chainein, gapen: niet-gapende, dwz. niet openspringende (vrucht)], dopvrucht: Composiet met gesteelde dopvruchten.
Podadenia Podadénia Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; adên (adĕnos), klier. De vrucht is bezet met gesteelde klieren.
Podagraria / podagraria Podagrária Moench [K. Moench] / podagrária, – vr. vorm van Lat. podagrarĭus (zie aldaar): (vroeger) als | |
| |
geneesmiddel tegen jicht aangewende plant.
podagrarius podagrárius (-a, -um), – van Gr. podăgra [van pous (pŏdos), voet; ăgra, het vangen], voetkluister, overdrachtelijk een pijnlijke zwelling van het onderste groote-teen-gewricht waardoor het gaan belemmerd wordt, de voeten, als het ware, gekluisterd worden, voeteuvel, podagra, een vorm van jicht: zwellingen als van een podagralijder vertoonend; een of meer knobbels dragend; een dikken (schijn)knol bezittend; als geneesmiddel tegen podăgra aangewend.
podagricus podágricus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. podagrĭkos {van podăgra [van pous (podos), voet; ăgra, het vangen], voetkluister, overdrachtelijk een pijnlijke zwelling van het onderste groote-teen-gewricht, waardoor het gaan belemmerd wordt, de voeten, als het ware gekluisterd worden, voeteuvel, podagra}, aan podagra lijdend, aan den voet zwellingen of knobbels dragend.
Podaliria Podalíria Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar den mythischen Gr. held Podaleirĭos (Lat. Podalirĭus) (zoon van Asklêpĭos, den god der geneeskunde), troepenaanvoerder en wondarts in het Gr. leger tijdens het beleg van Troje (zie Homerĭa).
podaliriifolius podaliriifólius (-a, -um), – van Podalirĭa, plantengesl. (Leguminōsae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Podalirĭa.
Podalyr- / podalyr- Podalyr- / podalyr-, – zie Podalir-, podalir-
podantha podántha, – zie podanthus.
Podanthera Podanthéra Wight [R. Wight], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; anthêra, (als bot. term) helmknop. Orchidacĕa met gesteelden helmknop.
podanthus podánthus (-a, -um), – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; anthos, bloem: met gesteelde bloemen.
podocarpa podocárpa, – zie podocarpus.
podocarpifolius podocarpifólius (-a, -um), – van Podocarpus, plantengesl. (Taxacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Podocarpus.
podocarpum podocárpum, – zie podocarpus.
Podocarpus Podocárpus L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; karpos, vrucht. De als vruchten beschouwde zaden worden gedragen door een vleezig voetstuk (vruchtbladen).
podocarpus podocárpus (-a, -um), – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; karpos, vrucht: met op een voetstuk geplaatste vruchten of schijnvruchten; met gesteelde vruchten of schijnvruchten.
podochiloides podochiloídes, – van Podochīlus, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Podochīlus-achtig.
Podochilus Podochílus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; cheilos, lip. Orchidacĕa met gesteelde, dwz. genagelde lip.
Podolasia Podolásia N. E. Br. [N. E. Brown], – van Gr. pous (pŏdos), voet; Lasĭa, plantengesl. (Aracĕae): aan Lasĭa verwant gesl., er van verschillend, doordat het eitje zich niet aan den top, doch aan den voet van het vruchtbeginsel bevindt.
Podolepis Podólepis Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; lĕpis, schub. – De naam zinspeelt op de genagelde binnenste omwindselbladen der hoofdjes.
Podopeltis Podopéltis Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; peltê, schild. De naam zinspeelt op de gesteelde, schildvormige dekvliesjes.
podopetalus podopétalus (-a, -um), – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; petălon, kroonblad: met op een voetstuk of een steel geplaatste kroonbladen.
podophylla podophýlla, – zie podophyllus.
Podophyllum Podophýllum L. [C. Linnaeus], – van Gr. pous (pŏdos), voet; phullon, blad. – De handspletige bladeren doen aan een vogelvoet denken.
podophyllus podophýllus (-a, -um), – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; phullon, blad: met voetvormige bladeren; met voetvormige samengestelde bladeren; met (duidelijk) gesteelde bladeren of blaadjes.
Podosemum Podosémum Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; sêma, teeken, merk. De naam, waarbij de auteur geenerlei toelichting geeft, zinspeelt mogelijk op de lange haren aan den voet van g3.
podostachys podóstachys, – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; stăchus, aar: met gesteelde aren.
Podostauros Podostáúros, – zie Podostaurus.
Podostaurus Podostáúrus Jungh. [Fr. W. Junghuhn], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; stauros, paal, ook het dwarshout, dat tot den kruisdood veroordeelden naar den (reeds op de gerechtsplaats staanden) kruispaal moesten dragen, aan of nabij welks top het bevestigd werd, waarna zij er met de handen aan vastgenageld werden (vaak verkeerdelijk met kruis vertaald). [Noot: De veroordeelde droeg niet het geheele kruis, dat trouwens voor één man in den regel te zwaar zou zijn geweest. Een kruis van slechts 4 M. lang (waarvan 1 M. in den grond), met een dwarsbalk van 1,8 M. en een dikte en breedte van het hout van 1 1/2 dM. weegt, het S.G. van het hout op 0,8 stellende, reeds 56 1/2 x 1 1/2 x 1 1/2 x 0,8 KG. of ±100 KG. Dit gewicht torst iemand, niet aan het dragen van zeer zware lasten gewend, niet.] – Het diep 4-deelige, kruisvormige vruchtbeginsel is duidelijk gesteeld.
Podostemon Podostémon L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; stêmôn, draad. De beide helmdraden zijn aan den voet vergroeid tot een steelvormig geheel.
Podostemonaceae Podostemonáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Podostēmon geldt.
poecilanthus poecilánthus (-a, -um), – van Gr. poikĭlos, bont, gespikkeld; anthos, bloem: bontbloemig; met gespikkelde bloemen.
Poecilopteris Poecilópteris K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. poikĭlos, bont; ptĕris, varen: bonte varen. De naam zinspeelt op de bleeke nerven, welke scherp afsteken tegen de rest van het blad.
poensis poénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Poë in Sarawák (N.-Bórneo) of daar het eerst gevonden. Vgl. poiensis.
poeppigii poeppígii, – 2e nv. van Poeppigĭus, Latinizeering van Poeppig: van Poeppig, gevonden door Poeppig, genoemd naar Poeppig. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar E. Fr. Poeppig (1798, Plauen, Saksen; 1868, Wahren bij Leipzig), die van 1822-24 Cuba, van 1824-26 Pennsylvanië, van 1827-29 Chili, van 1829-32 Perú en het stroomgebied der Amazonen-rivier bereisde en op zijn reizen ongeveer 4000 plantensoorten in 17000 exemplaren verzamelde. In 1833 werd hij buitengewoon, in 1846 gewoon hoogleeraar in de zoölogie te Leipzig; in 1834 directeur van het zoöl. instituut aldaar.
poetarum poëtárum, – 2e nv. mv. van Lat. poēta, dichter: der dichters, door dichters “bezongen”, dichters-.
poeticus poéticus (-a, -um), – van Lat. poēta, dichter: dichterlijk, door dichters “bezongen”, poëtisch, dichters-.
pogonacanthus pogonacánthus (-a, -um), – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; akantha, doorn, stekel: met gebaarde (dwz. een haarbosje dragende) doornen of stekels.
Pogonanthera Pogonanthéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknoppen zijn aan de achterzijde gebaard.
Pogonantherum Pogonanthérum Decsne. [J. Decaisne], – foutief voor Pogonathĕrum.
Pogonatherum / pogonatherum Pogonátherum P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois] / pogonátherum, – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; athêr (athĕros), kaf- | |
| |
naald. – Gras met vele lange kafnaalden, waardoor de bloeiwijze, bij goeden wil, aan een baard doet denken. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Pogonathĕrum uittedrukken.
Pogonia Pogónia A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard. Bij de eerstbeschreven soort is de lip gebaard.
pogoniates pogoniátes, – Lat. transc. van Gr. pôgôniātês (van pôgôn, baard), gebaard.
pogonocheila pogonochéíla, – zie pogonocheilus.
pogonocheilos / pogonocheilus / pogonochilus pogonochéílos (-os, -on) / pogonochéílus (-a, -um) / pogonochílus (-a, -um), – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; cheilos, lip: met gebaarde lip.
Pogonopsis Pogonópsis J. Presl [J. Sv. Presl (1791-1849), hoogleeraar te Praag], – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; opsis, voorkomen, uiterlijk. – Gras met op een baard gelijkende bloeiwijzen.
Pogonostemon Pogonostémon Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; stêmôn, draad. De helmdraden zijn langharig.
Pogonostylis Pogonostýlis Bertol. [A. Bertoloni], – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; stūlis, stijl: plant met gebaarden stijl.
Pogonotrophe Pogonótrophe Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; trŏphê, kinderschaar, kroost. – De binnenzijde der vijgen is tusschen de bloemen en later tusschen de vruchten, het “kroost” der vijg, dicht langharig.
Pogostemon Pogostémon Desf. [R. L. Desfontaines], – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; stêmôn, draad. De helmdraden zijn langharig.
pohlianus pohliánus (-a, -um) (Commelīna – Seub. [M. Seubert (1818-78), hoogleeraar te Karlsruhe]), – genoemd naar J. E. Pohl (1782, Kamnitz, Boheme; 1834, Weenen), hoogleeraar te Weenen, die van 1817-21 Brazilië bereisde en daar vele planten verzamelde, welke door hem in een groot plaatwerk werden beschreven (zie Franciscĕa).
poiana poiána, – zie poiānus.
poianthes poiánthes, – van Dor. poia (Att. poa), gras, weide; anthos of anthê, bloem: op weiden bloeiend; bloem der weiden.
poianus / poiensis poiánus (-a, -um) / poiénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Poi bij Sarawák (N.-Bórneo) of daar het eerst gevonden. Vgl. poënsis.
poiformis poïfórmis (-is, -e), – van Poa, plantengesl. (Graminĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Poa, op een Poa gelijkend, Poa-achtig.
poikilanthus poikilánthus (-a, -um), – van Gr. poikĭlos, bont, gespikkeld; anthos, bloem: bontbloemig; met gespikkelde bloemen.
Poikilogyne Poikilógyne Baker f. [E. G. Baker (1864-X), plantkundige te Londen], – van Gr. poikĭlos, bont, gespikkeld; gŭnê, vrouw: plant met bont of gespikkeld vr. orgaan (vruchtbeginsel, stijl).
poikilophyllus poikilophýllus (-a, -um), – van Gr. poikĭlos, bont, gespikkeld; phullon, blad: met bonte bladeren, met tweekleurige bladeren (bv. van boven groen, van onder rood), met gespikkelde bladeren.
Poikilopteris Poikilópteris Eschw. [Fr. G. Eschweiler], – van Gr. poikĭlos, bont; ptĕris, varen: bonte varen. De naam zinspeelt op de bleeke nerven, welke scherp afsteken tegen de rest van het blad.
Poikilospermum Poikilospérmum Zipp. [A. Zippelius], – van Gr. poikĭlos, bont, gespikkeld; sperma, zaad. – Plant met bonte of gespikkelde zaden. – Of dit inderdaad het geval is, blijkt niet uit de beschrijving.
Poinciana Poinciána L. [C. Linnaeus], – genoemd naar De Poinci, omstreeks het midden der 17de eeuw Fr. gouverneur van een gedeelte der Antillen. – Overigens is mij niets van hem bekend.
poincillanthus poincillánthus (-a, -um), – foutief voor poikilanthus.
Poinsettia Poinséttia R. Grah. [R. Graham], – genoemd naar den Mexic. minister Poinsett, die de plant in 1828 naar Charleston zond, waardoor zij in de bot. wereld bekend raakte. Overigens is mij van hem niets bekend.
poioides poioídes, – zie pooīdes.
poiretianus poiretiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. L. M. Poiret (1755, Siant-Quentin; 1834, Parijs), geestelijke-plantkundige, die in 1785/86 N.-Afrika bereisde en later de door Lamarck (zie lamarckiānus) aangevangen bot. encyclopedie voltooide.
poiretii poirétii, – 2e nv. van Poiretĭus, Latinizeering van Poiret: van Poiret, gevonden door Poiret, genoemd naar Poiret. – Polygŏnum – Meissn. [K. Fr. Meissner (1800, Bern; 1874, Bazel), hoogleeraar te Bazel] is genoemd naar J. L. M. Poiret (zie poiretiānus).
poissoni poissóni, – 2e nv. van Poissōnus, Latinizeering van Poisson: van Poisson, genoemd naar Poisson. – Primŭla – Franch. [A. Franchet] werd in 1881 genoemd naar Poisson, lid der Société Botanique de France, die met den auteur der soort, Franchet (zie franchēti), lid was van het Comité consultatif chargé de la détermination des plantes de France et d’Algérie soumises à l’examen de la Société. Overigens is mij van hem niets bekend.
Poivrea Póívrea Comm. [Ph. Commerson], – genoemd naar Pierre Poivre (1719, Lyon; 1786, Lyon), R.C. leerling-missionaris, die in 1739 naar China vertrok en daar weldra gevangen gezet werd; in zijn gevangenschap leerde hij Chineesch. In vrijheid gesteld verbleef hij met de missionarissen, die hij begeleidde, twee jaren in China en twee in Cochinchina, waar hij bot. studiën verrichtte en planten verzamelde. In 1745 ging hij scheep naar Frankrijk; zijn vaartuig werd echter in straat Banka door de Engelschen veroverd, waarbij Poivre een arm verloor en dus ongeschikt werd voor den geestelijken stand. Hij ging voort zich met ijver toeteleggen op de studie van aardrijkskunde, natuurlijke historie, administratie en handel. In Frankrijk teruggekeerd deelde hij de door hem verzamelde gegevens mede aan de Fr. O.I. Compagnie, welke hem daarop reizen deed ondernemen naar Cochinchina, de Molukken, de Philippijnen en Madagaskar. In de Molukken wist hij clandestien een aantal versche muskaatnoten machtig te worden, waarvan hij er 3000 ter uitzaaiing overbracht naar Réunion (Bourbon). Van 1767-73 was hij intendant van Réunion en Ile de France (Mauritius), waar hij in den tuin van Monplaisir vele sier- en vele economisch nuttige planten overbracht (broodboom, cacao, kaneel, kruidnagelen, mangga, sagopalm, suikerriet, thee). Te zamen met den terzelfder tijd op het eiland vertoevenden Commerson (zie commersōni) zond hij vele planten naar den Jardin des Plantes te Parijs. In 1773 keerde hij naar Frankrijk terug. Hij schreef eenige publicaties en korte verhandelingen; voorts bestaan vele onuitgegeven manuscripten van zijn hand. Een aantal door hem verzamelde planten bevindt zich te Parijs.
poka poka, – Soend. plantennaam.
pokapindjangensis pokapindjangénsis (-is, -e), – afkomstig van den Pokapindjang (berg in het Latimodjong-gebergte bij Kalosi in het Z.W. schiereiland van Celebes op ±3 1/3° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Polanisia Polanísia Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. polus, veel; anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk: plant met vele, doch niet steeds evenveel meeldraden. – Bij Polanisia viscōsa A. P. DC. [A. P. de Candolle] varieert het aantal van 8-30; bij Polanisia chelidonĭi A. P. DC. [A. P. de Candolle] zijn er meer dan 30.
polaris poláris (-is, -e), – van Lat. polus, pool: afkomstig uit de poolstreken, pool-.
Polemoniaceae Polemoniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Polemonĭum geldt.
Polemonium Polemónium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam polemônĭon, waarmede de tegenwoor- | |
| |
dig Polemonĭum coerulĕum L. [C. Linnaeus] [Jacobsladder [Noot: De Ned. volksnaam zinspeelt op de gevinde (geveerde) bladeren, welke een herinnering hebben gewekt aan de ladder van Genĕsis XXVIII, 12: “Ende hij” (Jacob) “droomde, ende siet, een leeder” (ladder) “was gestelt op der aerde, welker opperste aen den Hemel raekte: ende siet, de Engelen Godes klommen daer by op ende neder.]] genoemde plant werd aangeduid. De naam wordt wel afgeleid van Gr. polĕmos, oorlog, strijd, en zou zinspelen op het (veronderstelde) feit, dat twee koningen (Polĕmôn van Pontos en Philetairos van Kappodokĭa) elkander den roem bestreden zouden hebben de eerste te zijn geweest, die de geneeskrachtige eigenschappen der plant ontdekte. In vroegere eeuwen was de plant, welke ook bekend stond als Herba Valeriānae Graeca (GriekscheValeriaan), een gewaardeerd geneesmiddel tegen vele ziekten.
Polianthes Poliánthes L. [C. Linnaeus], – van Gr. polĭos, grauw, witachtig; anthos, bloem: plant met grauwwitte bloemen. – Vgl. Polyanthes.
polifolius polifólius (-a, -um), – van Lat. polĭum (Gr. polĭon), een sterk riekende plant, tegenwoordig Teucrĭum polĭum L. [C. Linnaeus]; folĭum, blad: met bladeren als die van (Teucrĭum) polĭum (L. [C. Linnaeus]).
poligamus polígamus (-a, -um), – foutief voor polygămus.
poliolepis poliólepis – van Gr. polĭos, grauw, witachtig; lĕpis, schub: met witachtige of bleeke schubben.
polioneura polionéúra, – zie polioneurus.
polioneuros / polioneurus polionéúros (-os, -on) / polionéúrus (-a, -um), – van Gr. polĭos, grauw, witachtig; neuron, nerf: met witachtige of bleeke nerven.
Poliothyrsis Poliothýrsis Oliv. [D. Oliver], – van Gr. polĭos, grauw, witachtig; thursos, (als bot. term) pluim. – De bloeiwijze is pluimvormig en dicht grauwharig.
polita políta, – zie polītus.
politorius politórius (-a, -um), – van Lat. polītor (van polīre, polijsten), polijster: door polijsters gebezigd (om glad te schuren).
politus polítus (-a, -um), – van Lat. polīre, glad maken, polijsten: glad; als het ware gepolijst; bij uitbreiding: sierlijk, verfijnd.
polium pólium, – Lat. transcr. van Gr. polĭon (van polĭos, grauw, witachtig), naam eener Zuideurop., sterk riekende plant met witwollige bladeren (Teucrĭum polĭum L. [C. Linnaeus]).
Pollia Póllia Thunb. [C. P. Thunberg], – genoemd naar Jan van de Poll, Pietersz. (1726, ?; 1781, ?), vermogend patriciër te Amsterdam, van welke stad hij van 1763-81 lid van den Raad en in 1779 burgemeester was. Met Jean Deutz (zie Deutzĭa) en David ten Hove (zie Hovenĭa), insgelijks Amsterdamsche patriciërs, verschafte hij aan den auteur van het naar hem genoemde gesl., den Zw. plantkundige C. P. Thunberg (zie Thunbergĭa), de middelen zich van 1772-76 voor een natuurhistorisch onderzoek naar Kaapland, Java en Japan te begeven, uit dankbaarheid waarvoor Thunberg zijn in 1794 uitgegeven Flora Japonica aan hem en zijn medegevers opdroeg en naar elk hunner een nieuw gesl. noemde.
pollicaris pollicáris (-is, -e), – van Lat. pollex (pollĭcis), duim: een duim lang; een duim hoog. De Amsterdamsche duim is 1/11 voet of bijna 25 3/4 mm, de Rijnlandsche 1/12 voet of ruim 26 mm, de Engelsche 1/12 voet of bijna 25 1/2 mm, de oude Fransche 1/12 voet of ruim 27 mm, de nieuwe Fransche 1/12 voet of ruim 27 3/4 mm, de Nederlandsche 10 mm of 1 cm.
Pollichia Pollíchia Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg], – genoemd naar J. A. Pollich (1740, Kaiserslautern, W. van Mannheim; 1780, Kaiserslautern), arts, schrijver over de flora van de Pfalz.
pollichii pollíchii, – 2e nv. van Pollichĭus, Latinizeering van Pollich: van Pollich, gevonden door Pollich, genoemd naar Pollich. – Erucastrum – Sch. et Sp. [K. Fr. Schimper en Fr. K. L. Spenner (1798-1841), hoogleeraar te Freiburg (Breisgau), schrijver (1825-29) o.a. van een flora der omstreken dier stad] is genoemd naar J. A. Pollich (zie Pollichĭa).
pollicifer / polliciferus pollícifer (pollicífera, pollicíferum) / pollicíferus (-a, -um), – van Lat. pollex (pollĭcis), duim; ferre, dragen: een of meer duimvormige aanhangsels of uitsteeksels dragend.
Pollinia Pollínia Trin. [K. B. Trinius], – genoemd naar C. Pollini (1782, Alagna bij Pavia; 1833, Verona), medicus, hoogleeraar in de plantkunde te Verona, schrijver van bot. werken, o.a. van een flora van Verona.
pollucifer / polluciferus pollúcifer (pollucífera, pollucíferum) / pollucíferus (-a, -um), – foutief voor pollicĭfĕr(us).
polonicus polónicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Polonĭa, Polen: Poolsch.
polot polot, – Amb. plantennaam.
polyacanthus polyacánthus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; akantha, stekel, doorn: veelstekelig, veeldoornig.
polyactis polyáctis, – van Gr. polus, veel; aktis, straal: veelstralig.
Polyadenia Polyadénia Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. polus, veel; adên (adĕnos), klier. De bloemen bevatten vele klieren.
polyadenius polyadénius (-a, -um), – van Lat. polus, veel; adên (adĕnos), klier: veelklierig.
Polyalthia Polyálthia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. polualthês [van polus, veel; alth(ain)ein, genezen], vele ziekten genezend: vele ziekten genezende plant. – Volgens Blume (zie Blumĕa), den auteur van het gesl., werd in zijn tijd de schors van verschillende soorten door de inlandsche bevolking van Java als geneesmiddel aangewend.
polyalthioides polyalthioídes, – van Polyalthĭa, plantengesl. (Annonacĕae), īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Polyalthĭa-achtig.
polyander / polyandrus polyánder (-ra, -rum) / polyandrus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; anêr (andros), man: met vele mann. organen, met vele meeldraden, veelhelmig, veelmannig.
polyantha polyántha, – zie polyanthus.
polyanthema polyánthema, – zie polyanthĕmus.
polyanthemoides polyanthemoídes, – van den soortnaam polyanthĕmos of polyanthĕmus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort polyanthĕmos (polyanthĕmus) gelijkend.
polyanthemos / polyanthemus polyánthemos (-os, -on) / polyánthemus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; anthĕmon, bloem: veelbloemig.
polyantherus polyanthérus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; anthêra, (als bot. term) helmknop: met vele helmknoppen.
Polyanthes Polyánthes L. [C. Linnaeus], – van Gr. polus, veel; anthos, bloem: veelbloemige plant. Vgl. Polianthes.
polyanthos / polyanthus polyánthos (-os, -on) / polyánthus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; anthos, bloem: veelbloemig, bij uitbreiding: met vele sori.
polyarachne polyaráchne, – van Gr. polus, veel; arachnê, spin: met vele spinvormige organen, spinvormige bloemen bv.
polyarthrus polyárthrus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; arthron, lid, leedje: veelledig.
polyatherus polyátherus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; athêr (athĕros), kafnaald: met vele kafnaalden.
polyblephara polybléphara, – zie polyblephărus.
polyblepharis / polyblepharos / polyblepharus polyblépharis (-is, -e) / polyblépharos (-os, -on) / polyblépharus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; blephăris, wimper: veelwimperig.
Polybotrya Polybótrya Η. Β. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – van Gr. polus, veel; bŏtrus, (als bot. term) tros. De vruchtbare blaadjes zijn dusdanig gereduceerd, dat de sporangiën een trosvormige groep vormen; elk vruchtbaar blad draagt vele zulke groepen.
polybotrya polybótrya, – zie polybotrўus.
polybotrys / polybotryus polýbotrys / polybótryus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; bŏtrus, (als bot. term) tros: met vele trossen.
| |
| |
polycamtpus polycámptus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; kamptein, buigen: met vele bochten.
polycarpa polycárpa, – zie polycarpus.
Polycarpaea Polycarpáéa Lmk. [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – van Gr. polus, veel; karpos, vrucht: vele vruchten dragende plant.
Polycarpon Polycárpon Loefl. [Pehr Loefling (1729-56), Zw. plantkundige], – van Gr. polus, veel; karpos, vrucht: vele vruchten voortbrengende plant.
polycarpos / polycarpus polycárpos (-os, -on) / polycárpus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; karpos, vrucht: met vele vruchten, bij uitbreiding: met vele sori, met vele sporangiën.
polycephalus polycéphalus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; kephălê, hoofd: veelhoofdig, met vele hoofdjes.
polycerata polyceráta, – zie polycerātus.
polyceratius / polyceratus polycerátius (-a, -um) / polycerátus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; keras (kerātos), hoorn: veelhoornig.
polychaeta polycháéta, – zie polychaetus.
polychaetis / polychaetus polycháétis (-is, -e) / polycháétus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; chaitê, borstel, dik haar: met vele borstels.
Polychilos / Polychilus Polychílos Kuhl et Van Hasselt [H. Kuhl en J. C. van Hasselt] / Polychílus Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], – veel; cheilos, lip. – De lip draagt eenige aanhangsels; daardoor schijnt de bloem verscheidene lippen te bezitten.
Polychroa Polýchroa Lour. [J. Loureiro], – van Gr. polus, veel; chrŏa, kleur: veelkleurige plant. – De naam zinspeelt op de bonte bladeren der eerstbeschreven soort.
polychromus polychrómus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; chrôma, kleur: veelkleurig.
polyclada polýclada, – zie polyclādus.
polyclades / polyclados / polycladus polýclades (-es, -es) / polýclados (-os, -on) / polýcladus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; klădos, twijg, uitspruitsel: met vele twijgen of uitspruitsels, sterk vertakt.
Polycnemum Polycnémum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam poluknêmon (van Gr. polus, veel; knêmê, stengellid): plant met veelledige stengels.
polydactylus polydáctylus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; daktŭlos, vinger: veelvingerig.
polydasys polýdasys, – van Gr. polus, veel; dăsus, dicht behaard, ruig: op vele deelen dicht behaard.
Polydontia Polydóntia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. polus, veel; ŏdous (ŏdontos), tand: veeltandige plant. De kelk, welke bij de Rosacĕae gemeenlijk 4 of 5 slippen bezit, telt er bij dit gesl. 6-10.
Polydragma Polydrágma Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. polus, veel; dragma, schoof, garf. De meeldraden zijn tot verscheidene bundels vereenigd.
polyedrus polýedrus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; hĕdra, steunvlak: met vele steunvlakken, veelvlakkig.
Polygala Polýgala L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden, Gr. plantennaam polugălon (van polus, veel; găla, melk), welke (zie Dioscorīdes, Peri hulês iatrĭkês logoi hex, IV, 142, en Plinĭus, Historĭa Naturālis XXVII, 96) geschonken werd aan een een span of een palm hooge plant, welker bladeren op de blaadjes der linze geleken en een aftreksel waarvan geacht werd de melkafscheiding te bevorderen. Het is niet duidelijk, welke plant bedoeld werd. Vgl. ook Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), p. 46: “Cruysbloemen” (dwz. soorten van het tegenwoordige gesl. Polygăla) “met bladeren en bloemen inghenomen ... maecken ouervloedicheyt van soch ende van melck, ende syn seer goet den voesters ghebruyckt die luttel sochs in huer borsten hebben.” – Geen der Nederlandschind. of Ned. Polygăla-soorten wordt, voorzooverre mij bekend, voor dit doel aangewend.
Polygalaceae Polygaláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Polygăla geldt.
polygaloides polygaloídes, – van Polygăla, plantengesl. (Polygalacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Polygăla-achtig.
polygamus polýgamus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; gămein, huwen, paren: met velen gehuwd, dwz. met meer dan een echtgenoot of echtgenoote. – Als bot. term: met ☿ en 1-slachtige bloemen of aartjes op hetzelfde of op verschillende individuen.
polygona polýgona, – zie polygŏnus.
polygona polygóna, – zie polygōnus.
Polygonaceae Polygonáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Polygŏnum geldt.
polygonata polygónata, – zie polygonātus.
Polygonatum Polygónatum Adans. [M. Adanson], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam polygonăton [van Gr. polus, veel; gonu (gonătos), knie, knobbel, verdikking]. De naam zinspeelt op den vele verdikkingen vertoonenden wortelstok.
polygonatus polygónatus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; gonu (gonătos), knie, knoop, verdikking: met vele knieën (knoopen, verdikkingen).
polygonifolius polygonifólius (-a, -um), – van Polygŏnum, plantengesl. (Polygonacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Polygŏnum.
polygonoides polygonoídes, – van Polygŏnum, plantengesl. (Polygonacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Polygŏnum-achtig.
Polygonum Polýgonum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam polugŏnon. Sommigen leiden dit woord af van Gr. polus, veel; gŏnu, knoop, stengelverdikking; de naam beteekent dan veelknoopige plant. – Anderen beschouwen als tweede lid der samenstelling Gr. gŏnos, kroost. Is deze laatste afleiding juist, dan zinspeelt de naam op de vele vruchten, welke Polygŏnum’s plegen voorttebrengen.
polygonus polýgonus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; gŏnu, knoop, verdikking: met vele verdikkingen.
polygonus polygónus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; gônia, hoek: veelhoekig.
polygynus polýgynus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; gŭnê, vrouw: met vele vr. organen (vruchtbeginsels, stijlen).
polygyrus polygýrus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; gūros, kromming, cirkel, winding: met vele windingen.
polylepis polýlepis, – van Gr. polus, veel; lepis, schub: veelschubbig.
Polymnia Polýmnia L. [C. Linnaeus] (= Polyhymnĭa), – naam van de muze der lyrische poëzij, door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig aan het hem thans voerende gesl. geschonken.
polymorphus polymórphus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; morphê, vorm: veelvormig, polymorf.
polyneurus polynéúrus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; neuron, nerf: veelnervig.
polynodus polynódus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; Lat. nōdus, knoop, stengelverdikking: veelknoopig. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn: multinōdis, multinōdus, polygŏnus.
polyodon polýodon, – van Gr. polus, veel; ŏdous (ŏdontos), tand: veeltandig.
Polyodontia Polyodóntia Meissn. [K. Fr. Meissner (1800, Bern; 1874, Bazel), hoogleeraar te Bazel], – van Gr. polus, veel; ŏdous (ŏdontos), tand: veeltandige plant. – De kelk, welke bij de Rosacĕae gemeenlijk 4 of 5 slippen bezit, telt er bij dit gesl. 6-10.
Polyosma Polyósma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. polus, veel; osmê, geur. Plant met sterk geurende bloemen.
polyosmoides polyosmoídes, – van Polyosma, plantengesl. (Saxifragacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Polyosma-achtig.
polyotis polyótis, – van Gr. polus, veel; ous (ôtos), oor: veeloorig.
Polyozus Polýozus Lour. [J. Loureiro], – van Gr. polus, veel; ŏzos, tak, twijg: sterk vertakte plant.
| |
| |
polypetalus polypétalus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; petălon, kroonblad: met vele kroonbladen.
Polyphema / polyphema Polyphéma Lour.[J. Loureiro] / polyphéma, – genoemd naar den mythischen reus Poluphêmos, een der Kuklōpen [van kuklos, cirkel; ôps (ôpos), oog], welke slechts één, midden in het voorhoofd geplaatst, rond oog bezaten. – Toen de Gr. held Odusseus op zijn zwerftochten op het eiland der Kuklōpen (Sicilië) landde, werd hij met zijn makkers door Poluphêmos gevangen genomen en in een hol opgesloten. Nadat zes der schepelingen door den reus verslonden waren, gelukte het Odusseus hem zijn oog uittesteken en zich met de overlevende tochtgenooten op zijn schip in veiligheid te stellen, waar Poluphêmos hun groote rotsblokken achterna wierp, waaraan het schip ternauwernood ontsnapte. De naam werd aan de plant gegeven met het oog op haar zeer groote, bij de rotsblokken vergeleken vruchten en het bezit van slechts 1 meeldraad in de ♂ en 1 vruchtbeginsel in de ♀ bloem, hetgeen, zooals Loureiro (zie Lourēa), de auteur van het gesl., zegt, de plant, als het ware, éénoogig maakt.
polyphlebius polyphlébius (-a, -um), – van Gr. polus, veel; phleps (phlĕbos), ader: veeladerig.
Polyphragmon Polyphrágmon Desf. [R. L. Desfontaines], – van Gr. polus, veel; phragma of phragmos, omheining. De naam zinspeelt op de veelkernige vruchten; elke kern vormt, als het ware, de omheining van een zaad.
polyphyllus polyphýllus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; phullon, blad: veelbladig; met vele blaadjes.
polypleurus polypléúrus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; pleuron, ribbe, nerf: veelribbig, veelnervig.
polypoda polýpoda, – zie polypŏdus.
Polypodiaceae Polypodiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Polypodĭum geldt.
polypodioides polypodioídes, – van Polypodĭum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Polypodĭum-achtig.
Polypodium Polypódium L. [C. Linnaeus], – van Gr. polus, veel; podĭon [verkleinw. van pous (pŏdos), voet], voetje: plant met vele voetjes. – De naam zinspeelt op de vele knobbels (phyllopodiën) van den wortelstok bij de Europ. Polypódium vulgāre L. [C. Linnaeus], welke elk in hun jeugd een blad dragen en vooral goed zichtbaar zijn bij de oudere, reeds ontbladerde deelen van den wortelstok.
polypodus polýpodus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; pous (pŏdos), voet, steel: veelvoetig, met vele stelen, met vele steeltjes, met vele gesteelde blaadjes.
Polypogon Polypógon Desf. [R. L. Desfontaines], – van Gr. polus, veel; pôgôn, baard. Sterk gebaard, dwz. vele lange naalden dragend gras.
Polyporandra Polyporándra Becc. [Odoardo Beccari], – van Gr. polus, veel; pŏros, opening; anêr (andros), man. De helmknoppen (mann. organen) zijn verdeeld in talrijke kleine vakjes, welke zich met een deksel openen.
polypterus polýpterus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; ptĕron, vleugel: met vele vleugels; met vele bij vleugels vergeleken blaadjes aan een gevind blad.
polypus pólypus, – van Gr. polus, veel; pous, voet, steel: veelvoetig, met vele stelen, met vele steeltjes, met vele gesteelde blaadjes.
polypyrenus polypyrénus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; purên (purênos), pit of kern van vruchten: veelkernig, veelzadig.
polyrhizus polyrhízus (-a, -um), – zie polyrrhizus.
polyrrhizus polyrrhízus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; rhiza, wortel: veelwortelig.
polyschistus polyschístus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; schistos (van schizein, splijten), gespleten: in vele slippen gedeeld.
Polyscias Polýscias Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. polus, veel; skĭas, scherm: plant, welker bloeiwijze uit vele schermen is opgebouwd.
polysema polyséma, – van Gr. polus, veel: sêma, kenteeken: met veele (opvallende) kenteekenen.
polysetus polysétus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; Lat. sēta, borstel (dik haar): met vele borstels. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai: beter zijn multisētus, polychaetis en polychaetus.
polyspathus polýspathus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; spăthê, hier gebezigd in de beteekenis van Lat. spătha, (als bot. term) scheede: veelscheedig.
polyspermus polyspérmus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; sperma, zaad: veelzadig.
polystachius polystáchius (-a, -um), – foutief voor polystachўus.
Polystachya Polystáchya W. J. Hook. [W. J. Hooker], – van Gr. polus, veel; stăchus, aar: plant met vele aarvormige bloeiwijzen.
polystachya polystáchya, – zie polystachўus.
polystachyos / polystachys / polystachyus polystáchyos (-os, -on) / polýstachys / polystáchyus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; stăchus, aar: veelarig.
polysticha polýsticha, – zie polystĭchus.
polystichos polýstichos (-os, -on), – van Gr. polus, veel; stĭchos, rij: veelrijig.
Polystichum Polýstichum Roth [A. W. Roth], – van Gr. polus, veel; stĭchos, rij. De naam zinspeelt op de rangschikking der sori.
polystichus polýstichus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; stĭchos, rij: veelrijig.
polystictus polystíctus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; stiktos, gestippeld: veelstippelig.
polythyrsus polythýrsus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; thursos, (als bot. term) bloempluim: veelpluimig.
Polytoca Polýtoca R. Br. [Robert Brown], – als znw. gebezigde vr. vorm van polytŏcus, Latinizeering van Gr. polutŏkos (van Gr. polus, veel; tiktein, voortbrengen), vele kinderen voortbrengend. (vgl. Gr. theotŏkos, God voortbrengend, bijnaam der maagd Maria). De naam Polytŏca, welke door den auteur van het gesl., Robert Brown (zie browniānus 1), niet verklaard wordt, schijnt te doelen op het feit, dat de plant veelsoortige (mann., vr. en onz.) aartjes draagt.
Polytrias Polýtrias Hack. [E. Hackel], – van Gr. polus, veel; trĭas, drietal. Langs de hoofdas der bloeiwijze staan talrijke drie aan drie geplaatste aartjes.
polytricha polýtricha, – zie polytrĭchus.
Polytrichaceae Polytricháceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Polytrĭchum geldt.
polytrichanthus polytrichánthus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; thrix (trĭchos), haar; anthos, bloem: met vele haren op de bloemen; met sterk behaarde bloemen.
polytrichoides polytrichoídes, – van Polytrĭchum, plantengesl. (Polytrichacĕae) of van den soortnaam polytrĭchus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Polytrīchum-achtig. 2. op de soort polytrĭchus gelijkend.
Polytrichum Polýtrichum Dill. [J. J. Dillenius], – van Gr. polus, veel; thrix (trĭchos), haar. Waarschijnlijk zinspeelt de naam op het dicht langharige huikje; hij zou ook kunnen doelen op de talrijke haarvormige bladeren.
polytrichus polýtrichus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; thrix (trĭchos), haar: met vele haren, sterk behaard.
polyurus polyúrus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; oura, staart: veelstaartig.
Pomaderris Pomadérris Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. pôma, deksel; derris, huid. De drie vruchtkluisjes openen zich met een porie, welke door een vliezig deksel wordt afgesloten.
Pomatocalpa Pomatocálpa Breda [J. G. S. van Breda (1788-1867), Ned. plantkundige], – van Gr. pôma (pômătos), deksel; kalpê, kruik. – De bij een kruik vergeleken spoor wordt van binnen door een plaat, het ,,deksel” afgesloten.
Pomatostoma Pomatóstoma Stapf [O. Stapf], – van Gr. pôma (pômătos), | |
| |
deksel; stŏma, mond. De vrucht opent zich met een deksel; haar mond is dus, als het ware, met een deksel gesloten.
Pomazota Pomazóta Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. pômazein (van pôma, deksel), met een deksel afsluiten. De naam zinspeelt op de met een dekseltje openspringende vruchten.
pomelii pomélii, – 2e nv. van Pomelĭus, Latinizeering van Pomel: van Pomel, gevonden door Pomel, genoemd naar Pomel. – Sempervīvum – Lamotte [M. Lamotte] is genoemd naar Nicolas Auguste Pomel (1821, Issoire a/d Allier, Z.Z.O. van Clermont-Ferrand; 1898, Drael-Mizan, O.Z.O. van Algiers), botanicus-geoloog, in 1851 door Lodewijk Napoleon Bonaparte, toen president der Fransche Republiek om politieke redenen naar Algiers gedeporteerd, waar hij de botanie, geologie en palaeobotanie van het land bestudeerde en tot 1880 in verschillende bestuursfuncties werkzaam was, sedert 1881 hoofd van den geol. dienst in Algiers, schrijver van verscheidene bot. en geol. publicaties, o.a. over de flora van het Atlas-gebergte in N.-Afrika (1860).
pomeridianus pomeridiánus (-a, -um), – van Lat. post, na; meridĭes, middag: des namiddags plaats hebbend; des namiddags bloeiend.
Pometia Pométia Forst. [R. Forster en J. G. A. Forster], – genoemd naar P. Pomet (1658, Parijs; 1699, Parijs), schrijver van een groot werk over geneesmiddelen.
pometiiformis pometiifórmis (-is, -e), – van Pometĭa, plantengesl. (Sapindacĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante eener Pometĭa, Pometĭa-achtig.
pomifer / pomiferus pómifer (pomífera, pomíferum) / pomíferus (-a, -um), – van Lat. pomum, elk van boomen afkomstig ooft (o.a. appels, kersen, noten, moerbeziën, vijgen, dadels), soms, waarschijnlijk onder den invloed van Fr. pomme, gebezigd in de beteekenis van appel (Lat. malum): ooftdragend; eetbare (dat wil op Java ongeveer zeggen niet-vergiftige) vruchten dragend, ook: op appels gelijkende vruchten dragend.
pomiformis pomifórmis (-is, -e), – van Lat. pomum, elk van boomen afkomstig ooft (o.a. appels, kersen, noten, moerbeziën, vijgen, dadels), soms, waarschijnlijk onder den invloed van Fr. pomme, gebezigd in de beteekenis van appel (Lat. malum); forma, vorm: appelvormig. Beter ware maliformis.
pomponius pompónius (-a, -um) (Lilĭum – L. [C. Linnaeus]), – genoemd naar het bekende Romeinsche riddergesl. Pomponĭus, waartoe o.a. Pomponĭus Attĭcus, een vriend van Cicĕro, behoorde.
ponapensis ponapénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Ponapé (een der Carolinen; ±158° O.L.; ±7° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Poncirus Poncírus Raf. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – letterverbinding zonder beteekenis. – Vgl. rafinesquĭi.
ponderosus ponderósus (-a, -um), – van Lat. pondus (pondĕris), gewicht: zwaar.
pondicheriensis pondicheriénsis (-is, -e), – afkomstig van Pondichéry (= Pondicherry, Fr. bezitting a/d O. kust van Voor-Indië op ±12° N.B.) of daar het eerst gevonden.
pondok pondok, – fragment van een Mal. plantennaam (madang pondok).
Ponera Ponéra Lindl. [J. Lindley], – van Gr. ponêros, zich in een ellendigen toestand bevindend. Smalbladige, kleinbloemige, een armelijken indruk makende plant.
poneroides poneroídes, – van Ponēra, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ponēra-achtig.
Pongamia Pongámia Vent. [E. P. Ventenat], – Latinizeering van den Malab. plantennaam pongam.
pongati pongáti, – Malab. plantennaam.
Pongatium / pongatium Pongátium A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs] / pongátium, -Latinizeering van den Malab. plantennaam pongati.
Pongelion Pongélion Adans. [M. Adanson], – Malab. plantennaam.
pontederanus pontederánus (-a, -um) (Salix – Willd. [K. L. Willdenow]), – genoemd naar G. Pontedera (1688, Vicenza; 1757, Lonigo tusschen Padua en Verona), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Padua, schrijver van bot. werken.
Pontederia Pontedéria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar G. Pontedera (zie pontederānus).
Pontederiaceae Pontederiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Pontederĭa geldt.
pontederiaefolius pontederiaefólius (-a, -um), – zie pontederiifolĭus.
pontederiifolius pontederiifólius (-a, -um), – van Pontederĭa, plantengesl. (Pontederiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Pontederĭa.
ponticus pónticus (-a, -um), – van Lat. Pontus, de Zwarte Zee, ook het land om de Zwarte Zee: afkomstig van het land om de Zwarte Zee of daar het eerst gevonden; Pontisch.
pooides pooídes, – van Poa, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Poa-achtig.
Pootia / Pootia Poótia Dennst. [A. W. Dennstedt] / Poótia Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar Abraham van Poot (vóór 1650, ?; in of na 1711, ? Amsterdam), die voor de laatste 6 deelen van den Hortus Malabarĭcus van Van Rheede (zie rheedĕi) den Lat. tekst schreef en in 1689 van de beide eerste deelen een Hollandsche uitgave (Malabaarse Kruidhof) het licht deed zien. Hij verzorgde ook den tweeden druk (1679) van het bekende geschiedwerk van P. Chr. Bor, Oorspronck, begin ende vervolg der Nederlandsche oorlogen, beroerten en burgerlijke oneenicheyden.
Popowia Popówia Endl. [St. L. Endlicher], – afleiding en beteekenis van dezen in 1839 gecreëerden naam zijn onbekend. Mogelijk is het gesl. genoemd naar iemand van den naam Popow(itsch). In geen geval is de naam de Latinizeering van een Jav. volksnaam der plant.
Poppya Póppya Neck. [N. J. de Necker (1729-93). D. plantkundige], – genoemd naar Johann Poppe, arts te Coburg, schrijver van verscheidene publicaties, waaronder een in 1625 te Leipzig uitgegeven kruidboek.
populeus popúleus (-a, -um), – van Lat. popŭlus, populier, popel, pappel, peppel: populierachtig.
populifolius populifólius (-a, -um), – van Lat. popŭlus, populier, popel, pappel, peppel; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een populier.
populnea popúlnea, – zie populnĕus.
populneoides populneoídes, – van den soortnaam populnĕus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort populnĕus gelijkend.
populneus popúlneus (-a, -um), – van Lat. popŭlus, populier, popel, pappel, peppel: populierachtig.
Populus Pópulus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, populier, popel, pappel, peppel.
Porana Porána Ν. L. Burm. [N. L. Burman], – mogelijk van Lat. porus, witte tufsteen. – De naam zinspeelt dan op de kleur der bloemen. De auteur zelf verklaart den naam niet.
Porania Poránia, – foutief voor Porāna.
porcinus porcínus (-a, -um), – van Lat. porcus, tam zwijn, varken: op eenigerlei wijze tot tamme zwijnen in betrekking staand, door zwijnen gegeten wordend, borstelig behaard, varkens-.
porophyllus porophýllus (-a, -um), – van Gr. poros, opening; phullon, blad: met openingen (of, bij doorvallend licht, daarop gelijkende organen, olieklieren bv.) in de bladeren. – Vgl. Myopŏrum en perforātum.
porosus porósus (-a, -um), – van Lat. porus, opening, porie: met
openingen; met poriën openspringend.
Porotheca Porothéca K. Schum. [K. M. Schumann], – van Lat. porus, opening, | |
| |
porie; thēca (van Gr. thêkê, doosje), (als bot. term) helmhokje.- De helmhokjes openen zich met poriën.
Porpa Porpa Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. porpê, gesp, broche. – De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.
Porpax Porpax Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – (Gr.) handvatsel aan de binnenzijde van een schild. De naam zinspeelt op den vorm van den stempel.
porphyrander / porphyrandrus porphyránder (-ra, -rum) / porphyrándrus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; anêr (andros), man: met purperroode mann. organen (meeldraden, helmknoppen).
porphyrantherus porphyranthérus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; anthêra, (als bot. term) helmknop: met purperroode helmknoppen.
porphyreus porphýreus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. porphurĕos (van porphŭra, purperkleur), purperkleurig.
porphyricola porphyrícola (znw.), – van Fr. porphyre (van Gr. porphŭra, purper), porfier, een marmerachtig, al of niet purperkleurig gesteente; cŏlĕre, wonen, bewonen: op porfier groeiende plant.
porphyricolus porphyrícolus (-a, -um), – van Fr. porphyre (van Gr. porphŭra, purper), porfier, een marmerachtig, al of niet purperkleurig gesteente; cŏlĕre, wonen, bewonen: op porfier groeiend.
porphyrocalyx porphyrócalyx, – van Gr. porphŭra, purperkleur; kălux, kelk: met purperkleurigen kelk.
porphyrocarpa porphyrocárpa, – zie porphyrocarpus.
porphyrocarpos / porphyrocarpus porphyrocárpos (-os, -on) / porphyrocárpus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; karpos, vrucht: met purperkleurige vruchten.
porphyrocaula porphyrocáúla, – zie porphyrocaulus.
porphyrocaulis / porphyrocaulos / porphyrocaulus porphyrocáúlis (-is, -e) / porphyrocáúlos (-os, -on) / porphyrocáúlus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; kaulos, stengel, steel: met purperkleurige stengels of stelen.
Porphyrodesme Porphyrodésme Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. porphŭra, purperkleur; desmê, bundel, bos: orchidee met bossen (dwz. vertakte bloeiwijzen) van purperkleurige bloemen.
porphyrodesmis porphyrodésmis (-is, -e), – van Gr. porphŭra, purperkleur; desmê, bundel, bos: tot purperkleurige bundels of bossen vereenigd.
porphyroglossus porphyroglóssus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; glôssa, tong: met purperkleurige tong of (bij orchideeën) lip.
Porphyroglottis Porphyroglóttis Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. porphŭra, purperkleur; glôtta, tong: orchidee met purperroode tong, dwz. lip.
porphyrolepia porphyrolépia, – zie porphyrolepĭus.
porphyrolepis / porphyrolepius porphyrólepis / porphyrolépius (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; lĕpis, schub: met purperkleurige schubben.
porphyroneurus porphyronéúrus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; neuron, nerf: met purperkleurige nerven.
porphyrophyllus porphyrophýllus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; phullon, blad: met purperkleurige bladeren.
porphyrorachis / porphyrorhachis porphyrórachis / porphyrórhachis, – zie porphyrorrhăchis.
porphyrorrhachis porphyrórrhachis, – van Gr. porphŭra, purperkleur; rhăchis, spil van een gevind of meervoudig gevind blad of van een bloeiwijze: met purperkleurige spillen.
porphyrosphaerus porphyrospháérus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purper; sphaira, bol: met purperkleurige bollen; met purperkleurige, bolvormige bloeiwijzen of vruchten.
porphyrotaenius porphyrotáénius (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purper; tainĭa, band: met een of meer purperkleurige banden.
porrectus porréctus (-a, -um), – van Lat. porrigĕre, (zich) uitstrekken: uitgestrekt, lang.
porrifolius porrifólius (-a, -um), – van Lat. porrum, prei, dwz. de echte prei met vlakke bladeren (Allĭum ampeloprăsum L. [C. Linnaeus] var. porrum Regel [E. A. von Regel]), niet de in W.-Java vaak verkeerdelijk prei genoemde Allĭum fistulōsum L. [C. Linnaeus] (pijplook) met buisvormige bladeren; folĭum, blad: met bladeren als die van een prei.
porrigens pórrigens, – van Lat. porrĭgĕre, (zich) uitstrekken: (zich) uitstrekkend, wijd vertakt.
Porrum / porrum Porrum Adans. [M. Adanson] / porrum, – (Lat.) prei, dwz. de echte prei met vlakke bladeren (Allĭum ampeloprăsum L. [C. Linnaeus] var. porrum Regel [E. A. von Regel]), niet de in W.-Java vaak verkeerdelijk prei genoemde Allĭum fistulōsum L. [C. Linnaeus] (pijplook) met buisvormige bladeren.
Portea Pórtea Brongn. [A. Th. Brongniart], – genoemd naar den Fr. plantkundige en wereldreiziger Marius Porte (?, ?; 1866, Manila), die tusschen 1855 en 1860 in Brazilië en van 1860-65 bij Singapore en in de Philippijnen planten verzamelde en naar Europa overzond. Hij was de ontdekker o.a. van Phalaenopsis schilleriāna Rchb. [H. G. L. Reichenbach] – Overigens is mij niets van hem bekend.
porteanus porteánus (-a, -um) (Scotanthus – Naud. [Ch. Naudin], – Stromanthe – A. Griseb. [A. H. R. Grisebach]), – genoemd naar M. Porte (zie Portĕa).
portei portéi, – 2e nv. van Portēus, Latinizeering van Porte: van Porte, gevonden door Porte, genoemd naar Porte. – Schizocasĭa – Schott [H. W. Schott] is genoemd naar M. Porte (zie Portĕa).
portenschlagianus portenschlagiánus (-a, -um) (Campanŭla – R. et S. [J. J. Roemer en J. A. Schultes]), – genoemd naar Fr. Edler von Portenschlag-Ledermayer (1772, Weenen; 1822, Weenen), schrijver eener na zijn dood door zijn vrienden uitgegeven naamlijst van in Dalmatië verzamelde planten.
porteri portéri, – 2e nv. van Portērus, Latinizeering van Porter: van Porter, gevonden door Porter, genoemd naar Porter. – Pleomĕle – N. E. Br. [N. E. Brown] is genoemd naar G. Porter (bloeitijd 1800-34), eerst beambte van den bot. tuin van Calcutta, in welke kwaliteit hij in 1822 den directeur dier instelling Wallich (zie wallicheānus), vergezelde naar Penang, waar hij achterbleef, onderwijzer werd en belast werd met het toezicht op den bot. tuin aldaar. Hij zond planten vandaar aan Wallich.
porterianus porteriánus (-a, -um), – 1. (Begonĭa – Fisch. et Mey. [Fr. E. L. von Fischer en C. (K.) A. Meyer]), – genoemd naar Sir Robert Ker Porter (1777, Durham, Z. van New-Castle, Noord-Engeland; 1842, St.-Petersburg), historieschilder en zoöloog, van 1826-41 Eng. consul te Carácas (Venezuela, nabij de Ν. kust op ±67° W.L.), van welke plaats hij planten zond aan den bot. tuin te Kew. – Hij bereisde Georgië en Perzië. 2. (Bignonĭa – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – Mallōtus – M. A. [J. Müller van Aargau]), – genoemd naar G. Porter (zie portēri).
Portlandia Portlándia P. Br. [P. Browne], – genoemd naar Margaret Cavendish Bentinck, geboren Harley, hertogin van Portland (1715, Londen; 1785, Bulstrode, Buckinghamshire, Engeland), liefhebster van botanie, goed bekend met Eng. planten. Op Bulstrode bezat zij een bot. tuin en een museum. Zie ook smeathmanni.
portoricensis portoricénsis (-is, -e), – afkomstig van Portoríco (het westelijkste eiland der Groote Antillen; ±65 2/3° – ±67° W.L.; 18 – ±18 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden. – Het woord Portorico is Portugeesch en beteekent rijke haven of goede haven.
portula pórtula, – (als soortnaam) afkorting van Portulāca (zie aldaar) om op gelijkenis met dit gesl. te wijzen.
Portulaca Portuláca L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, waarvan afleiding en beteekenis niet vaststaan.
portulacacea portulacácea, – zie portulacacĕus.
Portulacaceae Portulacáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Portulāca geldt.
portulacaceus portulacáceus (-a, -um), – van Portulāca, plantengesl. (Portulacacĕae), postelein, porselein: postelein-achtig.
| |
| |
portulacastrum portulacástrum, – van Portulāca, plantengesl. (Portulacacĕae), postelein; astrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte postelein. – Zie voorts alsinastrum.
portulacoides portulacoídes, – van Portulāca, plantengesl. (Portulacacĕae), postelein, porselein: īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Portulāca-achtig.
portus finschii portus fínschii, – 2e nv. van Portus finschĭi [van Lat. portus, haven; finschĭi, 2e nv. van Finschĭus, Latinizeering van Finsch (zie Finschĭa): van Finsch], haven van Finsch, Finschhafen (een door Finsch ontdekte haven in het O. van Kaiser Wilhelmsland op bijna 148° O.L.; ±6 1/4° Z.B.): van Finschhafen; afkomstig van Finschhafen of daar het eerst gevonden.
porulifer / poruliferus porúlifer (porulífera, porulíferum) / porulíferus (-a, -um), – van Lat. porŭlus (verkleinw. van porus, porie, opening), kleine opening: ferre, dragen, bevatten: poriën bevattend.
posewitzii posewítzii, – 2e nv. van Posewitzĭus, Latinizeering van Posewitz: van Posewitz, gevonden door Posewitz, genoemd naar Posewitz. – Selaginella – Hier. [G. Hieronymus] is genoemd naar haar ontdekker, Th. Posewitz (1850, Igló = Neudorf, N.O. van Budapest; 1917, Budapest), medicus, van 1879-84 officier van gezondheid in het Nederlandschind. leger en als zoodanig werkzaam op Borneo en op Java, in 1887 benoemd tot chef-geoloog aan het koninklijk-keizerlijk geologisch Rijksinstituut te Budapest, schrijver van eenige geol. publicaties.
Posoqueria Posoquéria Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van posoqueri, volksnaam der plant in Fr. Guiana.
Possoqueria Possoquéria, – foutief voor Posoquerĭa
posticus pósticus (-a, -um), – (Lat.) aan de achterzijde geplaatst.
posumbu posúmbu, – Engelschind. plantennaam.
Potamogeton Potamogéton L. [C. Linnaeus], – van Gr. potămos, rivier; geitôn, nabuur, buurman: plant, welke rivieren tot nabuur heeft, dwz. in rivieren en daarop uitmondende wateren groeit.
Potamogetonaceae Potamogetonáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Potamogēton geldt.
potamophila potamóphila, – als znw. gebezigde vr. vorm van Nieuwlat. potamophĭlus (van Gr. potămos, rivier; phĭlein, beminnen), rivierbeminnend, aan rivieren groeiend: riviervriendin, in of aan rivieren groeiende plant.
potamophilus potamóphilus (-a, -um), – van Gr. potămos, rivier; phĭlein, beminnen: rivierbeminnend, in of aan rivieren groeiend.
potanini potaníni, – 2e nv. van Potanīnus, Latinizeering van Potanin: van Potanin, gevonden door Potanin, genoemd naar Potanin. – Adenophŏra – Korsh. [S. I. Korshinsky (1861-1900), Russ. plantkundige] is genoemd naar Gr. N. Potanin [1835, Jamyschewskaja (Yaniskewa), prov. Akmolinsk, O. van het Aralmeer; 1920, Tomsk], natuuronderzoeker, die in 1863/64 deel nam aan een expeditie naar het Saissannorgebied (83-84° O.L.; 48° N.B.), in 1865 wegens een politiek misdrijf tot vijf jaren tuchthuisstraf werd veroordeeld, in 1876/77, 1879 en 1884-86 Mongolië en van 1891-94 O.-China en O.-Tibet bereisde, op welke tochten hij vele planten verzamelde. Hij schreef verscheidene publicaties over zijn reizen.
potaninii potanínii, – 2e nv. van Potaninĭus, Latinizeering van Potanin: van Potanin, gevonden door Potanin, genoemd naar Potanin. – Indigofĕra – Craib [W. Grant Craib (1882, Kirkside, N.-Schotland; 1933, Kew), hoogleeraar te Aberdeen] is genoemd naar Gr. N. Potanin (zie potanīni).
Potentilla Potentílla L. [C. Linnaeus], – verkleiningsvorm van Lat. potens (potentis), machtig: machtige, dwz. sterk werkende plant. – De naam zinspeelt op het gebruik, dat in vroegere tijden van de looistofrijke Potentílla anserīna L. [C. Linnaeus] (zilverschoon) gemaakt werd tegen diarrhee, dysenterie, witte vloed, te sterke menstruatie, niersteen en andere kwalen.
poteriifolius poteriifólius (-a, – um), – van Poterĭum, plantengesl. (Rosacĕae): Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Poterĭum.
Poterium Potérium L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. naam potêrion, waarmede een geneeskrachtige plant werd aangeduid, welker identiteit niet vast staat. – Het Gr. woord potêrĭon beteekent ook beker, en als zoodanig wordt de naam verklaard door Linnaeus (zie Linnaea) in zijn Philosophĭa Botanĭca (1751), p. 184. De kelk is bekervormig.
pothoides pothoídes, – van Pothos, plantengesl. (Aracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pothos-achtig.
Pothoideum Pothoídeum Schott [H. W. Schott], – van Pothos, plantengesl. (Aracĕae); idĕum, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Pothos gelijkend gesl.
pothoinus pothóinus (-a, -um), – van Pothos, plantengesl. (Aracĕae) in eenig opzicht, bladvorm bv., op een Pothos gelijkend, Pothos-achtig.
Pothomorphe Pothomórphe Miq. [F. A. W. Miquel], – van Pothos, plantengesl. (Aracĕae); Gr. morphê, gedaante: op Pothos gelijkend gesl.
Pothos Pothos L. [C. Linnaeus], – Graecizeering van den Ceylonschen plantennaam potha.
Pottsia Póttsia Hook. et Arn. [W. J. Hooker en G. A. Walker Arnott], – genoemd naar John Potts (?, ?; 1822, Chiswick, Londen), die in opdracht der Royal Horticultural Society levende planten en herbarium-materiaal verzamelde in China (1821) en in Bengalen. In 1822 was hij te Londen terug. Volgens Miquel (zie Miquelĭa), Sumatra, Inleiding, p. XII, heeft hij ook op Sumatra “eenige botanische nasporingen in het werk gesteld.”
pottsii póttsii, – 2e nv. van Pottsĭus, Latinizeering van Potts: van Potts, gevonden door Potts, genoemd naar Potts: 1. (Bauhinĭa – G. Don [George Don]), – genoemd naar den vinder der plant, J. Potts (zie Pottsĭa). 2. (Tritonĭa – Bth. [G. Bentham]), – in 1877 genoemd naar G. H. Potts van Lasswade bij Edinburgh, die de plant in Europa had ingevoerd en van wien mij overigens niets bekend is.
Poupartia Poupártia Comm. [Ph. Commerson], – van Fr. poupard of poupart, een soort van groote zeekreeft. De volksnaam van Poupartĭa op Réunion is bois de poupart.
Pourretia Pourrétia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar P. A. Pourret de Figeac (1754, Narbonne; 1818, Santiago de Compostéla, N.W. Spanje), geestelijke, die te Narbonne een rijken bot. tuin aanlegde en de flora van de omstreken dier stad doorvorschte. – Om het woeden der Fr. revolutie te ontgaan, nam hij de wijk naar Spanje, waar hij eerst professor te Barcelona, later directeur van den bot. tuin van Madrid, eindelijk domheer te Santiago de Compostela werd. Zijn rijk herbarium en zijn bot. aantekeningen gingen verloren in de oorlogen, welke in het begin der 19de eeuw het Pyreneesche Schiereiland teisterden. – Hij heeft een bot. reis door de Pyreneeën gemaakt.
Pourthiaea Pourthiáéa Decsne [J. Decaisne], – genoemd naar J. A. Pourthié [1830, Dourn, Dépt. Tarn bij Toulouse; 1866, gemarteld en onthoofd bij Séoul (= Söul, a/d W. kust van Korea op ruim 37 1/2° N.B.)], R.K. missionaris, in 1855 naar Korea vertrokken. De door hem over de taal, de planten- en dierenwereld en de geologie van het schiereiland gemaakte aanteekeningen zijn bij zijn gevangenneming en terechtstelling verloren geraakt.
| |
| |
Pouzolsia Pouzólsia, – foutief voor Pouzolzĭa.
Pouzolzia Pouzólzia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], genoemd naar P. C. M. de Pouzolz (1785, Nîmes; 1858, Nîmes), schrijver eener flora van het département Gard (hoofdplaats Nîmes). Hij heeft planten verzameld op Corsica (±1850).
pouzolzianus pouzolziánus (-a, -um) (Selaginella – Spring [A. Fr. Spring]), – genoemd naar P. C. M. de Pouzolz (zie Pouzolzĭa).
powellii powéllii, – 2e nv. van Powellĭus, Latinizeering van Powell: van Powell, gevonden door Powell, genoemd naar Powell: 1. (Crinum – Hort. [onder dezen naam in tuinen geweekt]), – kunstmatige hybride, in 1887 voor het eerst beschreven naar een in Engeland gekweekt exemplaar. Naar wien de plant genoemd werd, heb ik niet kunnen uitvorschen. 2. (Polypodĭum – Baker [J. G. Baker]), – genoemd naar Thomas Powell (?, ?; 1887, Penzance bij kaap Land’s End, Z.W.-Engeland), van 1860-85 zendeling op de Samóa-eilanden, waar hij vele planten, waaronder de naar hem genoemde, verzamelde. Hij schreef een publicatie over de varens van de Samoa-eilanden en de daar gebruikelijke plantennamen.
praeacutus praeacútus (-a, -um), – van Lat. prae, versterkend voorv.; acūtus, spits: zeer spits.
praealtus praeáltus (-a, -um), – van Lat. prae, versterkend voorv.; altus, hoog: zeer hoog.
praecipuus praecípuus (-a, -um), – van Lat. praecipĕre (van prae, vooruit; capĕre, nemen), van te voren uitnemen: uitnémend, bijzonder.
praecox praecox, – van Lat. prae, vóór; coquĕre, tot rijpheid brengen: voor den tijd rijp, vroeg rijp, vroeg tot ontwikkeling komend, vroeg bloeiend, voor het ontluiken der bladeren bloeiend.
praegerianus praegeriánus (-a, -um) (Sedum – W. W. Smith [Sir William Wright Smith (1875, Lochmaben, Schotland; X), hoogleeraar te Edinburgh, die voor bot. doeleinden Sikkim en Nepal bereisde]), – genoemd naar Robert Lloyd Praeger (1865, Holywood, N.O. van Belfast, Ierland; X), bibliothecaris der Nationale Bibliotheek van Ierland te Dublin, verdienstelijk plantkundige, die Europa, Madeira en de Kanarische eilanden bereisde, schrijver van een aantal bot. werken [Open-air studies in Botany (1897), – Irish Topographical Botany (1901), – The Genus Sedum as found in Cultivation (1921), – An Account of the Sempervivum Group (1932), – The Botanist in Ireland (1934)].
praegrandis praegrándis (-is, -e), – van Lat. prae, versterkend voorv.; grandis, groot: zeer groot.
praelonga praelónga, – zie praelongus.
praelongatus praelongátus (-a, -um), – van Lat. praelongāre (van praelongus, zeer lang), sterk verlengen: sterk verlengd, zeer lang.
praelongus praelóngus (-a, -um), – van Lat. prae, versterkend voorv.; longus, lang: zeer lang.
praemorsus praemórsus (-a, -um), – van Lat. praemordēre (van prae, van voren; mordēre, bijten), van voren aan iets bijten: aan den top, als het ware, afgebeten.
praenitens práénitens, – van Lat. praenitēre (van prae, naar voren; nĭtēre, blinken), uitblinken: uitblinkend.
praestans praestans, – van Lat. praestāre (van prae, vooraan; stāre, staan), vooraan staan, de eerste zijn: vooraanstaand, uitblinkend.
praestantissimus praestantíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. praestans (praestantis), vooraanstaand, uitblinkend: op de allereerste plaats staand; in de hoogste mate uitblinkend.
praetermissus praetermíssus (-a, -um), – van Lat. praetermittĕre (van praeter, voorbij; mittĕre, zenden, laten gaan), voorbij laten gaan: voorbijgegaan, overgeslagen (tot dusverre) onopgemerkt gebleven.
praetervisus praetervísus (-a, -um), – van Lat. praetervidēre (van praeter, voorbij; vidēre, zien), voorbijzien, over het hoofd zien: over het hoofd gezien.
praetorii praetórii, -2e nv. van Praetorĭus, gevonden door Praetorius, genoemd naar Praetorius. – Hoya – Miq. [F. A. W. Miquel] is genoemd naar haar ontdekker C. F. E. Praetorius (1799, Brunswijk; 1846, Soerabaja), in 1821 in den Nederlandschind. staatsdienst opgenomen en benoemd tot pakhuismeester te Tjikao. Van 1829-34 was hij resident van Palembang, van 1834-37 resident van Pekalongan, van 1837-39 resident van Japara, daarna, tot aan zijn eervol ontslag in 1844 directeur der cultures. Hij verzamelde planten in Palembang en gaf in het tijdschrift De Indische Bij I (1843), pp. 449 seq., een lijst van de voornaamste houtsoorten der residentie Palembang onder haar inlandsche benamingen.
praetutianus praetutiánus (-a, -um), – van Lat. Praetutĭi, volksstam in Italië, nabij het tegenwoordige Teramo (in O.-Italië; ±42 2/3° N.B.; ±13 2/3° O.L.): afkomstig van de omstreken van Teramo of daar het eerst gevonden, Praetutisch.
praeustus praeústus (-a, -um), – van Lat. praeurĕre (van prae, van voren; urĕre, branden), aan de voorzijde branden: aan de voorzijde, als het ware, gebrand.
praevaricatus praevaricátus (-a, -um), -van Lat. praevaricāri, niet rechtuit gaan, den rechten weg verlaten: bochtig, kronkelend.
Prageluria Pragelúria N. E. Br. [N. E. Brown], – anagram van Pergularĭa.
Prainea Práínea King [G. King], – in 1888 genoemd naar David Prain (1857, Fettercairn, Z.W. van Aberdeen, Schotland; X), medicus, van 1884-87 officier van gezondheid in het Engelschind. leger, van 1887-98 conservator van het herbarium en bibliothecaris van den bot. tuin van Calcutta waarvan de auteur van het gesl., King (zie kingi), directeur was, van 1898-1905 directeur dier instelling, daarnaast van 1895-1905 hoogleeraar in de plantkunde aan de geneeskundige hoogeschool te Calcutta, van 1905-22 directeur van den bot. tuin van Kew, schrijver van vele belangrijke bot. publicaties.
praini praini, – 2e nv. van Prainus, Latinizeering van Prain: van Prain, gevonden door Prain, genoemd naar Prain. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar D. Prain (zie Prainĕa).
prainianus prainiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn geeneomd naar D. Prain (zie Prainĕa).
prainii práínii, – 2e nv. van Prainĭus, Latinizeering van Prain: van Prain, gevonden door Prain, genoemd naar Prain. Planten van dezen naam zijn genoemd naar D. Prain (zie Prainĕa).
Praravinia Praravínia Korth. [P. W. Korthals], – genoemd naar den berg Prarawin (in Z.O.-Borneo, a/d Doesoen), waar de plant het eerst gevonden werd.
prasinus prásinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. prasĭnos (van prason, look, prei), lookgroen.
Prasium Prásium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam prasĭon, waarmede een Labiaat werd aangeduid.
Prasoxylon Prasóxylon M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw], -van Gr. prason, look, prei; xǔlon, hout. Boom met naar look (Allĭum) riekend hout.
pratensis praténsis (-is, -e), – van Lat. pratum, beemd, weide: in beemden groeiend, in weiden groeiend, weide-.
Pratia Prátia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Ch. L. Prat Bernon (?, Jussey, Dépt. Haute-Saȏne, Frankrijk; 1817, op zee), adelborst aan boord van de korvet L’Uranie, waarmede De Freycinet (zie Freycinetĭa) van 1817-20 een wetensch. expeditie om de aarde maakte. Prat-Bernon overleed reeds zeer spoedig na het vertrek uit Frankrijk. Gaudichaud (zie gaudichaudi), de auteur van het gesl., nam als natuurvorscher aan dezelfde expeditie deel.
| |
| |
praticola pratícola (znw.), – van Lat. pratum, beemd, weide; cŏlĕre, wonen, bewonen: beemden (weiden) bewonende plant; in beemden (weiden) groeiende plant.
praticolus pratícolus (-a, -um), – van Lat. pratum, beemd, weide; cŏlĕre, wonen, bewonen: beemden (weiden) bewonend; in beemden (weiden) groeiend.
prattianus prattiánus (-a, -um) (Calămus – Becc. [Odoardo Beccari]), – genoemd naar Antwerp E. Pratt, Eng. zoöloog, die van 1887-90, in opdracht van den Eng. entomoloog Leech, verzamelde langs den bovenloop van den Jangtsze-kiang (China), sedert 1889 ook planten. In 1890 keerde hij naar Engeland terug, waar hij een publicatie over zijn reis uitgaf (To the snows of Thibet through China, 1892). In 1907 ondernam hij een tocht naar Nieuw-Guinea, waar hij in 1908 het Arfak-gebergte (in het N.O. van den “Vogelkop”) bereisde; ook daar verzamelde hij planten, waaronder de naar hem genoemde soort. Overigens is mij niets van hem bekend.
prattii práttii, – 2e nv. van Prattĭus, Latinizeering van Pratt: van Pratt, gevonden door Pratt, genoemd naar Pratt. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar A. E. Pratt (zie prattiānus).
pravus pravus (-a, -um), – (Lat.) verkeerd, slecht.
preangerianus preangeriánus (-a, -um), – afkomstig van de Preanger (-Regentschappen), residentie in W.-Java, of daar het eerst gevonden.
precatorius precatórius (-a, -um), – van Lat. precātor (van precāri, bidden), een biddende: door biddenden gebezigd (bv. als bidsnoer of rozenkrans).
precia précia, – Magnolĭa – Corr. [J. Fr. Correa da Serra], zou zoo genoemd zijn (zie Ventenat, Jardin de la Malmaison, 24 in ann.), omdat de bloemen vóór de bladeren verschjnen. – Het woord precĭa in deze beteekenis is geen Latijn; praecox had gekozen moeten worden. [Precĭae was bij de Oude Romeinen de naam eener paar soorten van druiven (Plinĭus, Historĭa Naturālis XIV, Sect. 4 § 4)].
Premna Premna L. [C. Linnaeus], – van Gr. premnon, boomstronk. De naam zinspeelt op den korten, krommen stam der eerstbeschreven soort (Premna integrifolĭa L. [C. Linnaeus]).
premnoides premnoídes, – van Premna, plantengesl. (Verbenacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Premna-achtig.
Prenanthes Prenánthes L. [C. Linnaeus], – van Gr. prênês, voorovergebogen, overhangend; anthos of anthê, bloem. De naam zinspeelt op de (over)hangende bloemhoofdjes.
prenanthoidea prenanthoídea, – zie prenanthoidĕus.
prenanthoides prenanthoídes, – van Prenanthes, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Prenanthes-achtig.
prenanthoideus prenanthoídeus (-a, -um), – van Prenanthes, plantengesl. (Composĭtae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Prenanthes-achtig.
prensans prensans van Lat. prensāre, aangrijpen, vastgrijpen: aangrijpend, vastgrijpend.
Preptanthe Preptánthe Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Gr. preptos, uitstékend, eerbiedwaardig; anthos, bloem: plant met fraaie bloemen.
Prescottia Prescóttia Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar J. D. Prescott (?, ?; 1837, St.-Petersburg), medicus, die Siberië bereisde en daar zeer veel planten verzamelde. Van zijn levensloop is weinig bekend.
prescottianus prescottiánus (-a, -um) (Diplazĭum – Th. Moore [Th. Moore]), – genoemd naar J. D. Prescott (zie Prescottĭa).
preslianus presliánus (-a, -um), – Nederlandsind. planten van dezen naam zijn genoemd naar K. B. Presl (1794, Praag; 1852, Praag), hoogleeraar in de natuurwetenschappen te Praag, schrijver van vele bot. werken, waaronder een bewerking (Relinquĭae Haenkeānae) der door Thaddeus Hänke (zie haenkeānus) verzamelde planten.
preslii préslii, – 2e nv. van Preslĭus, Latinizeering van Presl: van Presl, genoemd naar Presl. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar K. B. Presl (zie presliānus).
pressus pressus (-a, -um), – van Lat. premĕre, drukken, uitdrukken: uitgedrukt. – Solānum – Dun. [M. F. Dunal] werd zoo genoemd, omdat de zaden uit de vrucht gedrukt worden, alvorens deze genuttigd wordt.
pretiosus pretiósus (-a, – um), – van Lat. pretĭum, prijs: prijzig, kostbaar.
priamanensis priamanénsis (-is, -e), – afkomstig van Priáman (plaats aan de W. kust van Sumatra, ±50 K.M. N.W. van Padang) of daar het eerst gevonden.
prianamensis prianaménsis (-is, -e), – foutief voor priamanensis.
prianganensis prianganénsis (-is, -e), – afkomstig van Priangan (Soend. naam der Preanger-Regentschappen; residentie in W.-Java) of daar het eerst gevonden.
prieurianus prieuriánus (-a, -um) (Phyllanthus – M. A. [J. Müller van Aargau]), – genoemd naar Fr. R. M. Leprieur (zie lepreurĭi).
prieurii priéúrii, – 2e nv. van Prieurĭus, Latinizeering van Leprieur: van Leprieur, gevonden door Leprieur, genoemd naar Leprieur. – Trichomănes – Kunze [G. Kunze] is genoemd naar Fr. R. M. Leprieur (zie leprieurĭi).
Primula Prímula L. [C. Linnaeus], – vr. verkleiningsvorm van Lat. primus, eerste: kleine eersteling. De door Linnaeus (zie Linnaea) Prímula veris (kleine eersteling der lente) genoemde plant behoort tot de eerste voorjaarsbloemen.
Primulaceae Primuláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Primŭla geldt.
primulaefolius primulaefólius (-a, -um), – zie primulifolīus.
Primulidium Primulídium Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], van Primŭla, plantengesl. (Primulacĕae), Gr. eidos, gedaante: op van Primŭla gelijkend gesl.
primulifolius primulifólius (-a, -um), – van Primŭla, plantengesl. (Primulacĕae), sleutelbloem, hemelsleutels; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Primŭla.
primulinus primulínus (-a, -um), – van Primŭla, plantengesl. (Primulacĕae), sleutelbloem, hemelsleutels, Primŭla-achtig.
primuloides primuloídes, – van Primŭla, plantengesl. (Primulacĕae), sleutelbloem, hemelsleutels; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Primŭla-achtig, sleutelbloemachtig.
princei príncei, – 2e nv. van Princĕus, Latinizeering van Prince: van Prince, gevonden door Prince, genoemd naar Prince.- Erycībe- Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich] werd in 1828 genoemd naar haar ontdekker, John Prince, die in 1819 op Sumatra verblijf hield en van 1826-28 een bestuursfunctie (resident-councillor) vervulde in Singapore, vanwaar hij planten aan Wallich (zie wallicheānus) zond. Jack (zie Jackĭa) beschrijft hem als een ijsklomp, die een wel bijgehouden grootboek hooger schatte dan de fraaiste plant.
princeps princeps, – (Lat.) eerste, voornaamste, vorst.
prinoides prinoídes, – van Prinos, voormalig plantengesl. (Aquifoliacĕae), thans = Ilex; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Prinos-achtig.
Prinos Prinos L. [C. Linnaeus], – oude Gr. naam voor den steeneik en voor den hulst. Het door Linnaeus (zie Linnaea) Prinos genoemde gesl. is een onderdeel van het huidige gesl. Ilex, hulst.
Prinsepia Prinsépia Royle [J. F. Royle], – genoemd naar James Prinsep (1799, Thoby Priory, Essex; 1840, Londen), die zich in 1819 te Calcutta vestigde en ambtenaar werd aan de Munt aldaar. Hij voerde belangrijke publieke werken (kanalen, gebouwen) uit, was secretaris van de Asiatic Society of Bengal en was een goed kenner van en schrijver over oudheden.
Prinus Prinus, – Lat. transcr. van Prinos. – Zie aldaar.
prionichilus prionichilus (-a, -um), – zie prionochīlus.
| |
| |
prionites prionítes, – van Gr. priôn (priŏnos), zaag: plant met gezaagde of getande bladeren of blaadjes.
Prionitis / prionitis Prionítis Oerst. [A. S. Oersted (1816-73), hoogleeraar te Kopenhagen], / prionítis, – oude Gr. plantennaam, willekeurig op een Barlerĭa-soort overgedragen. – Het woord is afgeleid van Gr. priôn (priŏnos), zaag; de prionītis der Ouden had gezaagde bladeren, Barlerĭa prionītis L. [C. Linnaeus] = Prionītis hystrix Miq. [F. A. W. Miquel] echter gaafrandige.
prionochilus prionochílus (-a, -um), – van Gr. priôn (priŏnos), zaag; cheilos, lip: met gezaagde of getande lip.
prionophyllus prionophýllus (-a, -um), – van Gr. priôn (priŏnos), zaag; phullon, blad: met gezaagde bladeren of blaadjes.
prionotes prionótes, – van Gr. prionôtos [van priôn (priŏnos), zaag], op een zaag gelijkend: gezaagd (de bladeren bv.).
prionurus prionúris (-a, -um), – van Gr. priôn (priŏnos), zaag; oura, staart: met een gezaagden staart, dwz. gezaagde, staartvormige spits.
prismaticus prismáticus (-a, -um), – van Gr. prisma (prismătos), het gezaagde, het door zaagvlakken begrensde meetkundige lichaam, prisma: prismatisch.
prismatocarpus prismatocárpus (-a, -um), – van Gr. prisma (prismătos) het gezaagde, het door zaagvlakken begrensde meetkundige lichaam, prisma; karpos, vrucht; met prismatische vruchten.
Prismatomeris Prismatómeris, – van Gr. prisma (prismătos), het gezaagde; mĕros, deel. De kelkzoom is afgeknot; de kelk is, als het ware, langs den bovenrand afgezaagd.
pristichilus pristichílus (-a, -um), – van Gr. pristos, gezaagd; cheilos, lip: met gezaagde of in slippen verdeelde lip.
Pristiglottis Pristiglóttis Cretz. et J. J. S. [Paul Cretzoiu (1909, Boekarest; X), conservator van het herbarium van het bot. laboratorium te Boekarest, en J. J. Smith], – van Gr. pristos, gezaagd; glôtta, tong en, als bot. term, lip: orchidacĕa met gezaagde lip.
pristis pristis, – (Gr. en Lat.) zaagvisch. Als soortnaam gebezigd voor een Bulbophyllum, waarvan de lip op de zaag van een zaagvisch gelijkt.
Pritchardia Pritchárdia Seem. et Wendl. [B. S. Seemann en H. Wendland], – genoemd naar William T. Pritchard, Eng. consul op de Fidsji-eilanden (zie fijiensis), die omstreeks 1859 Thakombau, den koning dier eilanden, bewoog ze aan Engeland aan te bieden. De Eng. Regeering deed in 1860 door Smythe (zie Smythĕa) en Seemann (zie seemanni) een onderzoek instellen naar de waarde dier eilanden voor strategische en handelsdoeleinden, wat hun inbezitneming door Engeland ten gevolge had. Pritchard stond Seemann, die bij zijn onderzoek den palm ontdekt had, met raad en daad bij tijdens diens verblijf op de eilanden.
Priva Priva Adans. [M. Adanson], – vr. vorm van Lat. privus, afzonderlijk, elk voor zich. – De naam, welke door Adanson (zie Adansonĭa), den auteur van het gesl., niet verklaard wordt, schijnt te zinspelen op het feit, dat de vruchten door den vergrooten kelk geheel worden omsloten, zich dus, als het ware, van de vruchten der naburige bloemen afzonderen en op zich zelve leven.
proavitus proavítus (-a, -um), – van Lat. proăvus, overgrootvader: voorvaderlijk. Als soortnaam gebezigd voor planten, welke men beschouwt als primitieve vormen.
Proboscidea Proboscídea Moench [K. Moench], – van Lat. proboscis (proboscĭdes), slurf: plant met geslurfde, dwz. lang gesnavelde vruchten.
proboscideus proboscídeus (-a, -um), – van Lat. proboscis (proboscĭdis), slurf: slurfvormig.
procera procéra, – zie procērus.
procerifolius procerifólius (-a, -um), – van Lat. procērus, lang; folĭum, blad: langbladig.
procerior procérior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. procērus, hoog, lang: hooger dan gewoonlijk, tamelijk hoog; langer dan gewoonlijk, tamelijk lang.
procerus procérus (-a, -um), – (Lat.) hoog, lang.
procridifolius procridifólius (-a, -um), – van Procris (Procrĭdis), plantengesl. (Urticacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Procris.
Procris Procris Comm. [Ph. Commerson], – Lat. transcr. van Gr. prokris, gedroogde vijg. – Gedroogde, vruchtdragende bloeiwijzen van dit gesl. doen inderdaad eenigszins aan gedroogde vijgen denken.
procumbens procúmbens, – van Lat. procumbĕre, neervallen: liggend.
procurrens procúrrens, – van Lat. procurrĕre (van pro, naar voren; currĕre, loopen), voortloopen, wegloopen: voortloopend, wegloopend (door middel van een langen, kruipenden stengel of wortelstok bv.).
prodigiosus prodigiósus (-a. -um), – van Lat. prodigĭum, wonderteeken, iets onnatuurlijks: wonderbaarlijk.
productus prodúctus (-a, -um), – van Lat. producĕre (van pro, naar voren: ducĕre, voeren), verlengen: verlengd.
Proferea Proférea K. B. Presl [K. B. Presl], – van Lat. proferre, voor den dag brengen, vertoonen. De naam zinspeelt op het feit, dat de plant, wat het verloop der aderen betreft, overeenstemming vertoont met Pleocnemĭa.
profusus profúsus (-a, -um), – van Lat. profundĕre (van pro, naar voren, fundĕre, uitgieten), doen uitstroomen, rijkelijk doen vloeien: vrijgevig, mild, rijk bloeiend.
prolifer / proliferus prólifer (prolífera, prolíferum) / prolíferus (-a, -um), – van Lat. proles (prolis), kroost; ferre, dragen, voortbrengen: kroost voortbrengend. Als soortnaam gebezigd voor planten, welke een bebladerde spruit voortbrengen uit de bloem of uit de bloeiwijze (Cytĭsus – L. [C. Linnaeus]) of een nieuw bloemscherm vormen boven het oude (Primŭla – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]) of een nieuwe bloem onder een oudere (Dianthus – L. [C. Linnaeus]) of nieuwe bladeren voortbrengen op de oude (Trichomănes – Bl. [C. L. Blume]) of bladbundels in de bladoksels (Lepidĭum perfoliātum L. [C. Linnaeus] var. – Thell. [A. Thellung (1881, Enge bij Zürich; 1928, Zürich), plantkundige]) of broedknoppen vormen op de stengels (Lycopodĭum – Bl. [C. L. Blume]) of op de bladeren (Diplazĭum – Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – Dryoptĕris – Christensen [C. Fr. A. Christensen], – Kalanchŏë – Hamet [Raymond Hamet (Dijon, ?; X), lector te Parijs], – Leptochīlus – Christensen [C. Fr. A. Christensen], – Woodwardĭa radīcans J. E. Sm. [J. E. Smith] var. – Christensen [C. Fr. A. Christensen]) of op de wortels (Taeniophyllum – J. J. S. [J. J. Smith]) of kruipende uitloopers voortbrengen (Ranuncŭlus – Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt]); soms ook voor planten, welke sterk of wijd vertakt zijn en vele spruiten, bloemen of vruchten voortbrengen (Vernonĭa- Decsne [J. Decaisne] = Conyza – Bl. [C. L. Blume]).
prolifica prolífica, – zie prolifĭcus.
prolificans prolíficans, – van Lat. prolificāre [van proles (prolis), kroost; facĕre, maken, voortbrengen], kroost voortbrengen: kroost voortbrengend (op ongewone wijze), vivipaar, een nieuwe plant voortbrengend aan de oude, een tak voortbrengend uit een bloem of uit een bloeiwijze, een bloem voortbrengend uit een andere bloem, een bloeiwijze uit een andere bloeiwijze.
prolificus prolíficus (-a, -um), – van Lat. proles (prolis), kroost; facĕre, maken, voortbrengen: kroost voortbrengen: kroost voortbrengend (op ongewone wijze), vivipaar, een nieuwe plant voortbrengend aan de oude, een tak voortbrengend uit een bloem of een bloeiwijze, een bloem voortbrengend uit een andere bloem, een bloeiwijze uit een andere bloeiwijze.
prolixus prolíxus (-a, -um), – (Lat.) lang en breed, uitgebreid.
prolongatus prolongátus (-a, -um), – van Lat. prolongāre (van longus, lang), verlengen: verlengd, lang.
prominens próminens, – van Lat. promĭnēre, úítsteken, uitspringen: úítstekend, uitspringend.
Pronephrium Pronéphrium K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. pro, voor; nephros, nier. De naam zinspeelt op het niervormige dekvliesje, dat vóór, dwz. over den sorus is geplaatst.
| |
| |
proniflorus proniflórus (-a, -um), – van Lat. pronus, voorovergebogen, overhangend; flos (flōris), bloem: met voorovergebogen of overhangende bloemen, bloeiwijzen of sporangiënaren.
propendens / propensus propéndens / propénsus (-a, -um), – van Lat. propendēre (van pro, naar voren; pendĕre, hangen), afhangen: afhangend.
properus próperus (-a, -um), – (Lat.) snel, haastig.
prophantus prophántus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. prophantos, van verre zichtbaar, opvallend.
prophetae prophétae, – 2e nv. enkv. van Lat. prophēta [Latinizeering van Gr. prophêtês (van pro, ten behoeve van; phanai, spreken), de namens de Godheid sprekende], profeet, waarzegger: van den profeet, afkomstig uit het land van den profeet (Mohámmed), Arabisch.
propinqua propínqua, – zie propinquus.
propinquoides propinquoídes, – van den soortnaam propinquus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort propinquus gelijkend.
propinquus propínquus (-a, -um), – (Lat.) aangrenzend, nabijkomend, veel gelijkend op (een andere soort).
proprius próprius (-a, -um), – (Lat.) eigen, persoonlijk, alleen toebehoorend. Soms verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van buitengewoon, eenig in zijn soort (singulāris, peculiāris).
prorepens prorépens, – van Lat. prorēpĕre (van pro, naar voren: rēpĕre, kruipen), voortkruipen: (voort)kruipend.
Prosaptia Prosáptia K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. prosaptein (van pros, naar, aan, in, op; haptein, hechten), aanhechten. – Wat men vroeger bij dit gesl. als het dekvliesje beschouwde, is over de geheele lengte met de randen aan het blad gehecht.
Proscephalium Proscephalium Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. proskephalaion (van pros, bij; kephălê, hoofd) hoofdkussen. – Korthals (zie Korthalsella), de auteur van het gesl., zegt van de plant: “Haren geslachtsnaam heb ik gekozen wegens den stand der helmknoppen, die, als het ware, op een aan de stuifmeeldraden geplaatst kussentje van haren rusten.”
Proserpinaca Proserpináca L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, mogelijk afgeleid van Lat. proserpĕre (van pro, naar voren; serpĕre, kruipen), voortkruipen: kruipende plant.
proserpinacoides proserpinacoídes, – van Proserpināca, plantengesl. (Halorrhagidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Proserpināca gelijkend, Proserpināca-achtig.
Prosopis Prosópis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam prosôpis, door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig op het hem thans voerende gesl. overgedragen.
Prosorus Prósorus Dalz. [N. A. Dalzell (1817, Edinburgh; 1878, Edinburgh), van 1841-70 werkzaam bij het Boschwezen in de provincie Bombay], – Lat. transcr. van Gr. prosŏros, naburig, verwant. De naam werd gekozen om op de verwantschap met het gesl. Flueggĕa te wijzen.
Prostanthera Prostanthéra Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van de eerste letters van Gr. prosthêkê, aanhangsel; anthêra (als bot. term) helmknop. – Bij de eerstbeschreven soort dragen de helmknoppen aan de rugzijde een spoorvormig aanhangsel.
prosteciglossus prosteciglóssus (-a, -um), – foutief voor prostheciglossus.
prostheciglossus prostheciglóssus (-a, -um), – van Gr. prosthêkê, aanhangsel; glôssa, tong: met een aanhangsel aan de tong of (bij orchideeën) lip.
Prosthesia Prosthésia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. prostĕsis, toevoegsel, aanhangsel. Het helmbindsel is boven de helmhokjes verlengd; de helmhokjes dragen vaak een aanhangsel op den top.
prostratus prostrátus (-a, -um), – van Lat. prosternĕre, neerwerpen: (als het ware) neergeworpen, liggend.
Protea Prótea L. [C. Linnaeus], – genoemd naar den Gr. zeegod Prôteus, hoeder der zeerobben van Poseidôn (Neptūnus). Hij kon allerlei gedaanten aannemen. De naam zinspeelt op de veranderlijkheid van eenige soorten van het gesl.
Proteaceae Proteáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Protĕa geldt.
protensus proténsus (-a, -um), – van Lat. protendĕre (van pro, naar voren; tendĕre, uitstrekken), vooruitsteken: vooruitgestoken, vooruitstekend.
proteus proteus, – Lat. transcr. van Gr. Prôteus, naam van een zeegod, hoeder der zeerobben van Poseidôn (Neptūnus). Hij kon allerlei gedaanten aannemen. Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welke zich in verschillende vormen kunnen voordoen.
protistus protistus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. prôtistos (overtr. trap van prôtos, eerste), de allereerste.
Protium Protíum N. L. Burm. [N. L. Burman], – Lat. transcr. van Gr. prôteion, eerste rang, eerste plaats, eerste prijs. – De naam, welke door den auteur niet verklaard wordt, zinspeelt mogelijk op het voortreffelijke hout, dat uitmunt door hardheid, sterkte en duurzaamheid.
Protolindsaya Protolindsáýa Copel. [E. B. Copeland], – van Gr. prôtos, eerste; Lindsaya, plantengesl. (Polypodiacĕae): varengesl., dat als een primitieve Lindsaya beschouwd zou kunnen worden.
Protolirion Protolírion Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. prôtos, eerste; leirĭon, lelie. – Gesl., dat als een primitieve Liliacĕa beschouwd zou kunnen worden.
protracta protrácta, – zie protractus.
protractispicus protractispícus (-a, -um), – van Lat. protractus, uitgerekt, verlengd, lang; spīca, aar: langarig.
protractus protráctus (-a, -um), – van Lat. protrahĕre (van pro, naar voren; trahĕre, trekken), naar voren trekken, uitrekken, verlengen: uitgerekt, verlengd, lang.
protuberans protúberans, – van Lat. protubĕrāre (van pro, naar voren; tubĕrāre, zwellen), uitwassen: een uitwas vormend.
provincialis provinciális (-is, -e), – van Lat. provincĭa, wingewest, bij uitbreiding de Provence (Z.O.-Frankrijk): bij een wingewest behoorend, uit een wingewest afkomstig, uit de Provence afkomstig, Provençaalsch.
proximus próximus (-a, -um), – (Lat.) zeer nabij gelegen, zeer nauw verwant, zeer veel gelijkend op een andere soort.
pruatjan pruátjan, – verhaspeling van den Jav. plantennaam poerwo tjèng.
pruinatus pruinátus (-a, -um), – van Lat. pruīna, rijp (znw.): berijpt met een waslaag overtogen.
pruinipes pruínipes, – van Lat. pruīna, rijp (znw.); pes, voet, steel: met berijpten dwz. met een waslaag overtogen voet of steel.
pruinosus pruinósus (-a, -um), – van Lat. pruīna, rijp (znw.): berijpt, met een waslaag overtogen.
Prumnopitys Prumnópitys Philippi [R. A. Philippi (1808, Charlottenburg bij Berlijn; 1904, Santiago, Chili), die zich in 1851 in Chili vestigde, schrijver over de flora van dat land], – van Gr. proumnon, pruim; pĭtus, den: naaldboom met pruimachtige vruchten.
Prunella Prunélla L. [C. Linnaeus], – variant van Brunella. Zie aldaar.
prunellaefolius prunellaefólius (-a, -um), – zie prunellifolĭus.
prunellifolius prunellifólius (-a, -um), – van Prunella, plantengesl. (Labiātae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Prunella.
prunelloides prunelloídes, – van Prunella, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Prunella gelijkend, Prunella-achtig.
prunifer / pruniferus prúnifer (prunífera, pruníferum) / pruníferus (-a, -um), – van Lat. prunum, pruim; ferre, dragen: pruimen of iets daarop gelijkends dragend.
pruniflorus pruniflórus (-a, -um), – van Prunus, plantengesl. (Rosacĕae) of van Lat. prunum, pruim; Lat. flos (flōris), bloem, bij uitbreiding sporangium: 1. met bloemen als die van een Prunus. 2. met pruimvormige sporangiën.
prunifolius prunifólius (-a, -um), – van Prunus, plantengesl. (Ro- | |
| |
sacĕae) of van Lat. prunus, pruimeboom; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Prunus of van een pruimeboom.
pruniformis prunifórmis (-is, -e), – van Lat. prunum, pruim; forma, vorm: pruimvormig.
Prunus Prunus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, pruimeboom.
pruriens prúriens, – van Lat. prurīre, jeuken: jeuking veroorzakend.
prurita pruríta, – foutief voor prurĭens.
Pryona Pryóna Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar Pryon, die in de Flora Indĭca (1768) van N. L. Burman (zie burmanni) herhaaldelijk vermeld wordt als de vinder van planten op Java en die door Burman in het voorbericht van dat werk gerekend wordt onder de “botanĭci praestantissĭmi”, de alleruitnemendste botanici. – Overigens is mij niets van hem bekend.
Psamma Psamma P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. psammos, zand: zandplant, op zandgrond groeiende plant.
Psammanthe Psammánthe Hance [H. Fletcher Hance], – van Gr. psammos, zand; anthê, bloem: op zandgrond groeiende plant.
psammophilus psammóphilus (-a, -um), – van Gr. psammos, zand; phĭlein, beminnen: zand beminnend, zandlievend, bij voorkeur of uitsluitend op zandgrond groeiend.
Psedera Psédera Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – willekeurige vervorming van den ouden, Lat. plantennaam Hedĕra.
pseudacacia pseudacácia, – van Gr. pseudein, bedriegen; Acacĭa, plantengesl.: ten onrechte Acacĭa genoemde plant.
pseudacorus pseudácorus, – van Gr. pseudein, bedriegen; Acŏrus, plantengesl. (Aracĕae), kalmoes: (in haar vegetatieve deelen) bedrieglijk op kalmoes gelijkende plant.
pseudagrestis pseudagréstis (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam agrestis (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort agrestis.
Pseudais Pséúdaïs Decsne [J. Decaisne], – van Gr. pseudein, bedriegen; Dăïs, plantengesl. (Thymelaeacĕae): bedrieglijk op Daïs gelijkend gesl. – De naam, welke eigenlijk Pseudodăïs had behooren te luiden, is welluidendheidshalve ingekort. Zie voorts Adenēma.
Pseudalangium Pseudalángium F. V. M. [Ferdinand von Müller], – van Gr. pseudein, bedriegen; Alangĭum, plantengesl. (Cornacĕae): bedrieglijk op Alangĭum gelijkend gesl.
Pseudaleia Pseudaléía Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. pseudalĕos of pseudalĭos, bedrieglijk. De meeldraden schijnen met de kroonbladen vergroeid te zijn, doch hangen er in werkelijkheid slechts licht mede samen.
Pseudalomia Pseudalómia Zoll. [H. Zollinger], – van Gr. pseudein, bedriegen; Alomĭa, plantengesl. (Composĭtae): bedrieglijk op Alomĭa gelijkend gesl.
pseudanastomosans pseudanastomósans, – van Gr. pseudein, bedriegen; anastomōsans (zie aldaar), ineenloopend; met ineenloopende nerven: 1. met schijnbaar ineenloopende nerven. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort anastomōsans.
Pseudarthria Pseudárthria W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. pseudein, bedriegen; arthron, gewricht, geleiding. De peulen zijn schijnbaar geleed, in werkelijkheid ongeleed.
pseudarundinaceus pseudarundináceus(-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam arundinacĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort arundinacĕus.
Pseudechinolaena Pseudechinoláéna Stapf [O. Stapf], – van Gr. pseudein, bedriegen; Echinolaena, plantengesl. (Graminĕae): bedrieglijk op Echinolaena gelijkend gesl.
Pseudehretia Pseudehrétia Turcz. [N. St. Turczaninow], – van Gr. pseudein, bedriegen; Ehretĭa, plantengesl. (Borraginacĕae): bedrieglijk op Ehretĭa gelijkend gesl.
Pseudelephantopus Pseudelephántopus Rohr [Julius Philipp Benjamin von Rohr (?, ?; 1793, ?), in 1784 luitenant-kolonel bij het garnizoen van het toen Deensche eiland Santa Cruz (Sainte Croix, Kleine Antillen)], – van Gr. pseudein, bedriegen; Elephantŏpus, plantengesl. (Composĭtae): bedrieglijk op Elephantŏpus gelijkend gesl.
Pseuderanthemum Pseuderánthemum Radlk. [L. Radlkofer], – van Gr. pseudein, bedriegen; Eranthĕmum, plantengesl. (Acanthacĕae): bedrieglijk op Eranthĕmum gelijkend gesl.
Pseuderia Pseudéria Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. pseudein, bedriegen; Erĭa, plantengesl. (Orchidacĕae): bedrieglijk op Erĭa gelijkend gesl.
pseudinterruptus pseudinterrúptus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; interruptus, afgebroken, onderbroken: 1. schijnbaar afgebroken; schijnbaar onderbroken. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort interruptus.
Pseuditea Pseudítea Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. pseudein, bedriegen; Itĕa, plantengesl. (Saxifragacĕae): bedrieglijk op Itĕa gelijkend gesl.
Pseudixora Pseudixóra Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. pseudein, bedriegen; Ixōra, plantengesl. (Rubiacĕae): bedrieglijk op Ixōra gelijkend gesl.
Pseudixus Pseudíxus Hayata [B. Hayata (?-1934), directeur van het bot. instituut te Tokyo], – van Gr. pseudein, bedriegen; ixos, vogellijm (de plant), Viscum: bedrieglijk op Viscum gelijkend gesl.
pseudoabelmoschus pseudoabelmóschus, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam abelmoschus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort abelmoschus.
pseudoacamptophyllus pseudoacamptophýllus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam acamptophyllus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort acamptophyllus.
pseudoacmella pseudoacmélla, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam acmella (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort acmella.
pseudoacrostichum pseudoacróstichum, – van Gr. pseudein, bedriegen; Acrostĭchum, plantengesl. (Polypodiacĕae): bedrieglijk op een Acrostĭchum gelijkend(e plant).
pseudoadenopodus pseudoadenópodus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam adenopŏdus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort adenopŏdus.
pseudoaegilops pseudoáégilops, – van Gr. pseudein, bedriegen; aegĭlops, soortnaam eener Quercus: bedrieglijk gelijkend op Quercus aegĭlops L. [C. Linnaeus].
pseudoamboinensis pseudoamboinénsis (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam amboinensis (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort amboinensis.
pseudoamboinicus pseudoambóínicus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam amboinĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort amboinĭcus.
pseudoanacamptophyllus pseudoanacamptophýllus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam anacamptophyllus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort anacamptophyllus.
pseudoandrogynus pseudoandrógynus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; androgўnus, met ♂ en ♀ bloemen op dezelfde plant of in dezelfde bloeiwijze: 1. bedrieglijk gelijkend op de soort androgўnus. 2. schijnbaar met ♂ en ♀ bloemen op dezelfde plant of in dezelfde bloeiwijze.
pseudoangulatus pseudoangulátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam angulātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort angulātus.
pseudoannulatus pseudoannulátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam annulātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort annulātus.
pseudoaprinus pseudoaprínus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam aprīnus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort aprīnus.
pseudoarabicus pseudoarábicus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam arabĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort arabĭcus.
pseudoarbuscula pseudoarbúscula, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam arbuscŭla (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort arbuscŭla.
pseudoargenteus pseudoargénteus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedrieglijk; soortnaam argentĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort argentĕus.
pseudoarticulatus pseudoarticulátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; articulātus, geleed: 1. schijnbaar geleed. | |
| |
2. bedrieglijk gelijkend op de soort articulātus.
pseudoarundinaceus pseudoarundináceus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam arundinacĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort arundinacĕus.
pseudoasplenioides pseudoasplenioídes, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam asplenioīdes (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort asplenioīdes.
pseudoaxillaris pseudoaxilláris (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; axillāris, (blad)okselstandig: 1. schijnbaar (blad)okselstandig. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort axillāris.
Pseudobarleria Pseudobarléria Th. Anders. [Th. Anderson], – van Gr. pseudein, bedriegen; Barlerĭa, plantengesl. (Acanthacĕae): bedrieglijk op Barlerĭa gelijkend gesl.
pseudobetonica pseudobetónica, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam betonĭca (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort betonĭca.
pseudoblattaria pseudoblattária, – van Gr. pseudein, bedriegen; blattarĭa (zie aldaar), soortnaam van een Verbascum: bedrieglijk gelijkend op Verbascum blattarĭa L. [C. Linnaeus].
pseudoborbasii pseudoborbásii, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam borbasĭi (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort borbasĭi.
pseudobrunonis pseudobrunónis – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam brunōnis (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort brunōnis.
pseudocaenopteris pseudocaenópteris, – van Gr. pseudein, bedriegen; Caenoptĕris, voormalig plantengesl. (Polypodiacĕae): bedrieglijk op een Caenoptĕris gelijkend(e plant).
pseudocajan pseudocájan, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam cājan (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort cajan.
pseudocalceolum pseudocalcéolum, – foutief voor pseudocalceŏlus.
pseudocalceolus pseudocalcéolus, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam calceŏlus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort calceŏlus.
pseudocalophyllum pseudocalophýllum, – van Gr. pseudein, bedriegen; Calophyllum, plantengesl. (Guttifĕrae): bedrieglijk op een Calophyllum gelijkend(e plant).
pseudocalyptratus pseudocalyptrátus, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam calyptrātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort calyptrātus.
pseudocamellia pseudocaméllia, – van Gr. pseudein, bedriegen; Camellĭa, plantengesl. (Theacĕae): bedrieglijk op een Camellĭa gelijkende plant.
pseudocanescens pseudocanéscens, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam canescens (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort canescens.
pseudocapillatus pseudocapillátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam capillātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort capillātus.
pseudocapitatus pseudocapitátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; capitātus, tot hoofdjes vereenigd: 1. schijnbaar tot hoofdjes vereenigd (de bloemen bv.). 2. bedrieglijk gelijkend op de soort capitātus.
pseudocaudatus pseudocaudátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; caudātus, gestaart: 1. schijnbaar gestaart. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort caudātus.
pseudocerasus pseudocérasus, – van Gr. pseudein, bedriegen; cerăsus, soortnaam eener Prunus: bedrieglijk gelijkend op de soort (Prunus) cerăsus (kerseboom).
pseudochamaedrys pseudochamáédrys, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam chamaedrys (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort chamaedrys.
pseudochavica pseudochávica, – van Gr. pseudein, bedriegen; Chavĭca, (voormalig) plantengesl. (Piperacĕae): bedreiglijk op een Chavĭca gelijkend(e plant).
pseudochina pseudochína, – van Gr. pseudein, bedriegen; Nieuwlat. china, kina: onechte kina.
Pseudochrosia Pseudochrósia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pseudein, bedriegen; Ochrosĭa, plantengesl. (Apocynacĕae): bedrieglijk op Ochrosĭa gelijkend gesl.
pseudoclathratus pseudoclathrátus (-a, -um), – zie pseudoclatrātus.
pseudoclatratus pseudoclatrátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; clatrātus, getralied: 1. schijnbaar getralied. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort clatrātus.
pseudoclethra pseudocléthra, – van Gr. pseudein, bedriegen; Clēthra, plantengesl. (Clethracĕae): bedrieglijk op een Clethra gelijkend(e plant).
pseudococcineus pseudococcíneus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam coccinĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort coccinĕus.
pseudocolonus pseudocolónus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam colōnus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort colōnus.
pseudocommunis pseudocommúnis (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam commūnis (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort commūnis.
pseudoconanthus pseudoconánthus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam conanthus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort conanthus.
pseudoconnatus pseudoconnátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam connātus, verbonden, vergroeid: 1. schijnbaar verbonden, schijnbaar vergroeid. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort connātus.
pseudocuneatus pseudocuneátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam cuneātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort cuneātus.
pseudo-cyperus pseudo-cypérus, – van Gr. pseudein, bedriegen; Cypērus, plantengesl. (Cyperacĕae): bedrieglijk op een Cypērus gelijkende plant.
Pseudodatura Pseudodatúra Van Zijp [Coenraad van Zijp (1879, Tandjoeng Pinang (Riouw); X), apotheker, van 1904-06 verbonden aan het Algemeen Proefstation voor Bergcultures te Salatiga (Java), van 1906-18 apotheker te Malang, van 1918-21 verbonden aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, van 1922-26 aan het Rijks-Instituut voor pharmaco-therapeutisch onderzoek te Leiden, sinds 1927 apotheker te Oegstgeest], – van Gr. pseudein, bedriegen; Datūra, plantengesl. (Solanacĕae): bedrieglijk op Datūra gelijkend gesl.
pseudodecumanus pseudodecumánus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam decumānus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort decumānus.
pseudodensiflorus pseudodensiflórus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam densiflōrus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort densiflōrus.
pseudodichaea pseudodicháéa, – van Gr. pseudein, bedriegen; Dichaea, plantengesl. (Orchidacĕae): bedrieglijk op een Dichaea gelijkend(e plant).
pseudodistichus pseudodístichus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam distĭchus, tweerijig. 1. schijnbaar tweerijig. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort distĭchus.
pseudodrymoglossum pseudodrymoglóssum, – van Gr. pseudein, bedriegen; Drymoglossum, plantengesl. (Polypodiacĕae): bedrieglijk op een Drymoglossum gelijkend(e plant).
pseudodumosus pseudodumósus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam dumōsus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort dumōsus.
pseudoebena pseudoébena, – zie pseudoëbĕnus.
pseudoebenum pseudoébenum (znw.), – van Gr. pseudein, bedriegen; Nieuwlat. ebĕnum, ebbenhout: onecht ebbenhout.
pseudoebenus pseudoébenus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam ebĕnus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort ebĕnus.
Pseudoeugenia Pseudoëugénia Scort. [B. Scortechini], – van Gr. pseudein, bedriegen; Eugenĭa, plantengesl. (Myrtacĕae): bedrieglijk op Eugenĭa gelijkend gesl.
pseudofalcatus pseudofalcátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam falcātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort falcātus.
pseudofilicaulis pseudofilicáúlis (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam filicaulis (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort filicaulis.
| |
| |
pseudofoetens pseudofóétens, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam foetens (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort foetens.
pseudoformosus pseudoformósus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam formōsus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort formōsus.
pseudofrigidus pseudofrígidus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam frigĭdus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort frigĭdus.
pseudogangeticus pseudogangéticus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam gangetĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort gangetĭcus.
pseudogermanicus pseudogermánicus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam germanĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort germanĭcus.
pseudoglobosus pseudoglobósus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam globōsus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort globōsus.
pseudograya pseudográýa, – van Gr. pseudein, bedriegen; Graya, (voormalig) plantengesl. (Graminĕae): bedrieglijk op een Graya gelijkend(e plant).
pseudoguestphalicus pseudoguestphálicus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam guestphalĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort guestphalĭcus.
Pseudogunnera Pseudogunnéra Oerst. [A. S. Oersted (1816-73), hoogleeraar te Kopenhagen], – van Gr. pseudein, bedriegen; Gunnēra plantengesl. (Halorrhagidacĕae): bedrieglijk op Gunnēra gelijkend gesl.
pseudogyrans pseudogýrans, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam gȳrans (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort gȳrans.
pseudogyroides pseudogyroídes, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam gyroīdes (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort gyroīdes.
pseudoheliotropium pseudoheliotrópium, – van Gr. pseudein, bedriegen; Heliotropĭum, plantengesl. (Borraginacĕae): bedrieglijk op een Heliotropĭum gelijkend(e plant).
pseudohemipterus pseudohemípterus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam hemiptĕrus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort hemiptĕrus.
pseudohenrici pseudohenríci, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam henrīci (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort henrīci.
pseudohermaphroditus pseudohermaphrodítus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; hermaphrodītus, tweeslachtig: schijnbaar tweeslachtig.
pseudohirsutus pseudohirsútus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; hirsūtus, borstelig behaard: 1. schijnbaar borstelig behaard. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort hirsūtus.
pseudohirtus pseudohírtus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam hirtus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort hirtus.
pseudoinconspicuus pseudoïnconspícuus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam inconspicŭus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort inconspicŭus.
pseudoinsulanus pseudoïnsulánus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam insulānus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort insulānus.
pseudointsia pseudoíntsia, – van Gr. pseudein, bedriegen; Intsĭa, plantengesl. (Leguminōsae) of soortnaam intsĭa (zie aldaar): 1. bedrieglijk op een Intsĭa gelijkend(e plant). 2. bedrieglijk gelijkend op de soort intsĭa.
pseudoischaemum pseudoïscháémum, – van Gr. pseudein, bedriegen; Ischaemum, plantengesl. (Graminĕae): bedrieglijk op een Ischaemum gelijkend(e plant).
pseudojambolana pseudojambolána, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam jambolāna (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort jambolāna.
pseudojavanicus pseudojavánicus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam javanĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort javanĭcus.
pseudolaciniatus pseudolaciniátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam laciniātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort laciniātus.
pseudolais pseudoláïs, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam lāïs (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort laïs.
Pseudolarix Pseudólarix Gord. [G. Gordon (1806-79), Iersch plantkundige], – van Gr. pseudein, bedriegen; Lărix, plantengesl. (Pinacĕae): bedrieglijk op Larix gelijkend gesl.
pseudolateralis pseudolaterális (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; laterālis, zijdelingsch, zijdelings geplaatst: schijnbaar zijdelingsch.
pseudolingua pseudolíngua, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam lingŭa (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort lingŭa.
Pseudoliparis Pseudolíparis Finet [E. Achille Finet (1863, Argenteuil bij Parijs; 1913, Parijs)], – van Gr. pseudein, bedriegen; Lipăris, plantengesl. (Orchidacĕae): bedrieglijk op Lipăris gelijkend gesl.
pseudololiaceus pseudololiáceus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam loliacĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort loliacĕus.
pseudoloxogramma / pseudoloxogramme pseudoloxográmma / pseudoloxográmme, – van Gr. pseudein, bedriegen; Loxogramma (Loxogramme), plantengesl. (Polypodiacĕae): bedrieglijk op een Loxogramma (Loxogramme) gelijkend.
pseudolycopersicum pseudolycopérsicum, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam lycopersĭcum (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort lycopersĭcum.
pseudomacroglossus pseudomacroglóssus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam macroglossus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort macroglossus.
pseudomalabaricus pseudomalabáricus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam malabarĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort malabarĭcus.
pseudomaximus pseudomáximus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam maxĭmus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort maxĭmus.
pseudomegaphyllus pseudomegaphýllus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam megaphyllus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort megaphyllus.
pseudomelamiris pseudomelamíris, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam melamīris (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort melamīris.
pseudomohlianus pseudomohliánus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam mohliānus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort mohliānus.
pseudomollis pseudomóllis (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam mollis (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort mollis.
pseudomolucca pseudomolúcca, – zie pseudomoluccus.
pseudomoluccanus pseudomoluccánus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam moluccānus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort moluccānus.
pseudomoluccus pseudomolúccus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam moluccus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort moluccus.
pseudomontanus pseudomontánus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam montānus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort montānus.
Pseudomorus Pseudomórus Bur. [E. Bureau], – van Gr. pseudein, bedriegen; Mōrus, plantengesl. (Moracĕae): bedrieglijk op Morus gelijkend gesl.
pseudomungos pseudomúngos, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam mungos (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort mungos.
pseudomuricatus pseudomuricátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; muricātus, zachtstekelig: 1. schijnbaar zachtstekelig. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort muricātus.
| |
| |
pseudomyrobalanus pseudomyrobálanus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam myrobalănus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort myrobalănus.
pseudonarcissus pseudonarcíssus, – van Gr. pseudein, bedriegen; narcissus, naam, waarmede in de Oudheid eenige Narcissus-soorten (Narcissus poëtĭcus L. [C. Linnaeus] en Narcissus serotĭnus L. [C. Linnaeus], doch niet Narcissus pseudo-narcissus L. [C. Linnaeus]) werden aangeduid: bedrieglijk gelijkend op een der narcissussoorten der Ouden; onechte narcissus.
Pseudonephelium Pseudonephélium Radlk. [L. Radlkofer], – van Gr. pseudein, bedriegen; Nephelĭum, plantengesl. (Sapindacĕae): bedrieglijk op Nephelĭum gelijkend gesl.
pseudonigrescens pseudonigréscens, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam nigrescens (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort nigrescens.
pseudopallidus pseudopállidus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam pallĭdus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort pallĭdus.
pseudopalma pseudopálma, – van Gr. pseudein, bedriegen; Lat. palma, palm: bedrieglijk (in de habitus bv.) op een palm gelijkend.
pseudoparasiticus pseudoparasíticus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; parasitĭcus (zie aldaar), parasitisch: 1. schijnbaar parasitisch. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort parasitĭcus.
pseudopatentinervius pseudopatentinérvius (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam patentinervĭus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort patentinervĭus.
pseudopeloricus pseudopelóricus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; pelorĭcus, pelorisch: schijnbaar pelorisch.
pseudopendulus pseudopéndulus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam pendŭlus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort pendŭlus.
pseudoperfoliatus pseudoperfoliátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; perfoliātus, door de bladeren heengegroeid: (met) schijnbaar door de bladeren heengegroeid(en stengel).
pseudophlegmaria pseudophlegmária, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam phlegmarĭa (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort phlegmarĭa.
pseudophragmites pseudophragmítes, – van Gr. pseudein, bedriegen; Phragmītes, plantengesl. (Graminĕae), riet: bedrieglijk op een Phragmītes gelijkend.
pseudophrygia pseudophrýgia, – van Gr. pseudein, bedriegen; phrygĭa (zie aldaar), soortnaam eener Centaurēa: op een Centaurēa phrygĭa L. [C. Linnaeus] gelijkende plant.
pseudoplatanus pseudoplátanus, – van Gr. pseudein, bedriegen; Platănus, plantengesl. (Platanacĕae): bedrieglijk op een Platănus gelijkend.
pseudopodocarpus pseudopodocárpus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam podocarpus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort podocarpus.
pseudopopulifolius pseudopopulifólius (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam populifolĭus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort populifolĭus.
pseudopruinosus pseudopruinósus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam pruinōsus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort pruinōsus.
pseudopulifolius pseudopulifólius (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam opulifolĭus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort opulifolĭus.
pseudopungens pseudopúngens, – van Gr. pseudein, bedriegen; Lat. pungens, stekend, scherp gepunt: 1. schijnbaar scherp gepunt. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort pungens.
Pseudoraphis Pseudóraphis, – zie Pseudorrhăphis.
pseudoreptans pseudoréptans, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam reptans (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort reptans.
pseudoretroflexus pseudoretrofléxus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam retroflexus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort retroflexus.
pseudorevolvens pseudorevólvens, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam revolvens (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort revolvens.
pseudoribes pseudoríbes, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam rībes (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort ribes.
pseudorostratus pseudorostrátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam rostrātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort rostrātus.
pseudorotang pseudorótang, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam rōtang (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort rotang.
Pseudorrhaphis Pseudórrhaphis Griff. [W. Griffith], – van Gr. pseudein, bedriegen; rhăphis, naald. De spil der aren is boven de inplanting van het hoogste aartje naaldvormig verlengd.
pseudorubellus pseudorubéllus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam rubellus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort rubellus.
pseudoruber pseudóruber (-ra, -rum), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam ruber (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort ruber.
Pseudoryza Pseudorýza Griff. [W. Griffith], – van Gr. pseudein, bedriegen; Oryza, plantengesl. (Graminĕae): bedrieglijk op Oryza gelijkend gesl.
pseudosaponaceus pseudosaponáceus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam saponacĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort saponacĕus.
pseudosaponarius pseudosaponárius (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam saponarĭus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort saponarĭus.
pseudosarsa pseudosársa, – van Gr. pseudein, bedriegen; sarsa(parilla), een geneeskrachtige plant: surrogaat voor sarsa(parilla).
pseudosassafras pseudosássafras, – van Gr. pseudein, bedriegen; sassăfras (zie aldaar), een geneeskrachtigeplant, sassefras: onechte sassefras, surrogaat voor sassefras.
pseudoscandens pseudoscándens, – van Gr. pseudein, bedriegen; scandens, klimmend: 1. schijnbaar klimmend. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort scandens.
pseudoserrulatus pseudoserrulátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam serrulātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort serrulātus.
pseudosetaceus pseudosetáceus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam setacĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort setacĕus.
pseudosintok pseudosíntok, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam sintok (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort sintok.
pseudosissoo pseudosíssoo, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam sissoo (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort sissoo.
pseudospeciosus pseudospeciósus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam speciōsus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort speciōsus.
pseudospiralis pseudospirális (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; spirālis, spiraalvormig (gewrongen): schijnbaar spiraalvormig (gewrongen).
pseudostellatus pseudostellátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam stellātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort stellātus.
Pseudostenosiphonium Pseudostenosiphónium Lindau [G. Lindau], – van Gr. pseudein, bedriegen; Stenosiphonĭum, plantengesl. (Acanthacĕae): bedrieglijk op Stenosiphonĭum gelijkend gesl.
Pseudostreblus Pseudóstreblus Bur. [E. Bureau], – van Gr. pseudein, bedriegen; Strĕblus, plantengesl. (Moracĕae): bedrieglijk op Streblus gelijkend gesl.
pseudostriatus pseudostriátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; | |
| |
soortnaam striātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort striātus.
pseudostrigosus pseudostrigósus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam strigōsus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort strigōsus.
pseudosulcatus pseudosulcátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; sulcātus (zie aldaar), gevoord: 1. schijnbaar gevoord. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort sulcātus.
pseudoterminalis pseudoterminális (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; terminālis (zie aldaar), eindelingsch: 1. schijnbaar eindelingsch. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort terminālis.
pseudoternifolius pseudoternifólius (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; ternifolĭus (zie aldaar), met drie aan drie geplaatste bladeren: 1. met schijnbaar drie aan drie geplaatste bladeren. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort ternifolĭus.
pseudotetrapterus pseudotetrápterus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam tetraptĕrus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort tetraptĕrus.
pseudotiliaceus pseudotiliáceus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam tiliacĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort tiliacĕus.
pseudotragus pseudótragus, – van Gr. pseudein, bedriegen; trăgus (zie aldaar), soortnaam eener Salsŏla: bedrieglijk gelijkend op Salsŏla tragus L. [C. Linnaeus].
Pseudotrewia Pseudotréwia Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. pseudein, bedriegen; Trewĭa, plantengesl. (Euphorbiacĕae): bedrieglijk op Trewĭa gelijkend gesl.
pseudotriquetrus / pseudotriquetrus pseudotríquetrus (-a, -um) / pseudotriquétrus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam triquĕtrus (triquētrus) (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort triquĕtrus (triquētrus).
Pseudotrophis Pseudótrophis Warb. [O. Warburg], – van Gr. pseudein, bedriegen; Trŏphis, plantengesl. (Moracĕae): bedrieglijk op Trŏphis gelijkend gesl.
Pseudotsuga Pseudotsúga Carr. [E. A. Carrière], – van Gr. pseudein, bedriegen; Tsūga, plantengesl. (Pinacĕae): bedrieglijk op Tsuga gelijkend gesl.
pseudotuna pseudotúna, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam tūna (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort tūna.
pseudoturneri pseudoturnéri, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam turnēri (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort turnēri.
pseudoulur pseudoúlur, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam ulur (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort ulur.
pseudoumbellatus pseudoumbellátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; Lat. umbellātus (zie aldaar), tot schermen vereenigd: 1. schijnbaar tot schermen vereenigd. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort umbellātus.
pseudoundatus pseudoundátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam undātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort undātus.
pseudovenulosus pseudovenulósus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; Lat. venulōsus (zie aldaar), fijn geaderd: 1. schijnbaar fijn geaderd. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort venulōsus.
pseudovirginicus pseudovirgínicus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam virginĭcus: bedrieglijk gelijkend op de soort virginĭcus.
pseudovulcanicus pseudovulcánicus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam vulcanĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort vulcanĭcus.
Pseuduvaria Pseuduvária Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. pseudein, bedriegen; Uvarĭa, plantengesl. (Annonacĕae): bedrieglijk op Uvarĭa gelijkend gesl.
Psiadia Psiádia Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. psias (psiădos), droppel. – De stengeltoppen dragen vaak droppeltjes eener kleverige uitscheiding.
Psidium Psídium L. [C. Linnaeus], – waarschijnlijk een modificatie van Gr. sidĭon (verkleinw. van sidê, granaatappel): plant met op kleine granaatappels gelijkende (evenals deze vol pitten zittende) vruchten.
Psilaea Psiláéa Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. psilos, kaal: onbehaarde plant.
psilandrus psilándrus (-a, -um), – van Gr. psilos, kaal; anêr (andros), man: met kale mann. organen (meeldraden, helmdraden, helmknoppen).
psilanthus psilánthus (-a, -um), – van Gr. psilos, kaal; anthos, bloem: kaalbloemig.
psilobasis psilóbasis, – van Gr. psilos, kaal; băsis, voet (fig.): met kalen voet.
Psilobium Psilóbium Jack [W. Jack], – van Gr. psilos, kaal; lobos, hauw: plant met kale, hauwvormige vruchten. – De naam welke eigenlijk Psilolobĭum had behooren te luiden, is welluidendheidshalve ingekort. – Zie voorts Adenēma.
psilocarpus psilocárpus (-a, -um), – van Gr. psilos, kaal; karpos, vrucht: met kale vruchten.
psilopoda psilópoda, – zie psilopŏdus.
psilopodius / psilopodus psilopódius (-a, -um) / psilópodus (-a, -um), – van Gr. psilos, kaal; pous (pŏdos), voet, steel: kaalvoetig, kaalstelig.
Psilopogon Psilopógon Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter], – van psilos, kaal; pôgôn, baard. Gras, welks bij baardharen vergeleken naalden in de onderhelft kaal zijn.
psilorhopalos psilorhópalos (-os, -on), – zie psilorrhopălos.
psilorrhopalos psilorrhópalos (-os, -on), – van Gr. psilos, kaal; rhopălon, knots: met een of meer kale, knotsvormige organen.
psilostachya psilostáchya, – zie psilostachўus.
Psilostachys Psilóstachys Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. psilos, kaal; stăchus, aar. – De aarspil en aartjes schijnen kaal te zijn of zijn althans niet opvallend behaard.
psilostachys / psilostachyus psilóstachys / psilostáchyus (-a, -um), – van Gr. psilos, kaal; stăchus, aar: kaalarig.
Psilotaceae Psilotáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Psilŏtum geldt.
psilotoides psilotoídes, – van Psilŏtum, plantengesl. (Psilotacĕae): īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Psilŏtum-achtig.
Psilotrichum Psilótrichum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. psilos, naakt, kaal, ontbloot; thrix (trĭchos), haar: plant, welker bloemdek ontbloot van haren, dus kaal is, in tegenstelling tot dat van het nauwverwante gesl. Ptilōtus.
Psilotum Psílotum Sw. [O. Schwartz], – van Gr. psilŏtês (van psilos, naakt), naaktheid. De naam zinspeelt op de schijnbaar bladerlooze stengels.
psittacinus psittacínus (-a, -um), – van Lat. psittăcus (Gr. psittăkos), papegaai: papegaaiachtig; zoo bont als een papegaai.
psittacoides psittacoídes, – van Lat. psittăcus (Gr. psittăkos), papegaai; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: papegaaiachtig, op een papegaai (of den kop of eenig ander deel daarvan) gelijkend; zoo bont als een papegaai.
psittacorum psittacórum, – 2e nv. mv. van Lat. psittăcus (Gr. psittăkos), papegaai: der papegaaien; door papegaaien bezocht (om er uit te drinken of van te eten).
Psophocarpus Psophocárpus Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – van Gr. psophos, gedruisch; karpos, vrucht. De rijpe peul springt met een knal open.
Psoralea Psorálea L. [C. Linnaeus], – als znw. gebezigde vr. vorm van Gr. psôralêos (van psôra, schurft), schurftig, vol uitslag. De naam zinspeelt op de zittende klieren, waarmede de Europ. Psorálea bituminōsa L. [C. Linnaeus] is bedekt.
psoraleoides psoraleoídes, – van Psoralĕa, plantengesl. (Legu- | |
| |
minōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Psoralëa-achtig.
psoralioides psoralioídes, – foutief voor psoraleoīdes.
Psychantus Psychántus K. Schum. [Κ. Μ. Schumann], – van Gr. psuchê, adem, levensadem, ziel, en, wijl deze zinnebeeldig door een vlinder werd voorgesteld, ook vlinder; anthos, bloem: plant met vlindervormige bloemen.
Psychecheilos / Psychechilos Psychechéílos / Psychechílos, – zie Psychechīlus.
Psychechilus Psychechīlus Breda [J. G. S. van Breda (1788-1867), Ned. plantkundige], – van Gr. psuchê, adem, levensadem, ziel, en, wijl deze zinnebeeldig door een vlinder werd voorgesteld, ook vlinder; cheilos, lip: orchidee met vlindervormige lip.
Psychopsis Psychópsis Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], van Gr. psuchê, adem, levensadem, ziel, en, wijl deze zinnebeeldig door een vlinder werd voorgesteld, ook vlinder; opsis, voorkomen, uiterlijk. – Orchidacĕa met vlindervormige bloemen.
Psychotria Psychótria L. [C. Linnaeus], – willekeurige vervorming van den oorspronkelijk door Browne (zie Brownĕa) aan het gesl. gegeven naam Psychotrŏphum (van Gr. psuchê, ziel; trŏphê, voedsel), zielevoedsel. De naam zinspeelt op de gelijkenis der steenkernen met die der koffie (waaruit een opwekkende drank bereid wordt).
psychotriifolius psychotriifólius (-a, -um), – van Psychotrĭa, plantengesl. (Rubiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Psychotrĭa.
psychotrioides psychotrioídes, – van Psychotrĭa, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Psychotrĭa-achtig.
psychrophilus psychróphilus (-a, -um), – van Gr. psuchros, koud; phĭlein, beminnen: koude beminnend, in koude streken groeiend.
Psydrax Psydrax Gaertn. [J. Gärtner], – Lat. transcr. van Gr. psudrax (van psudros, leugenachtig, en dit weer van pseudein, bedriegen), puistje of blaasje, dat, naar men geloofde, op iemands tong ontstond, als hij gelogen had. – De naam zinspeelt op de zeer knobbelige steenkern der vruchten.
psyllium psýllium, – van Gr. psulla, vloo: vlooienzaad. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 94, 95: “(Het saet es) cleyn, castaniebruyn, glattich, van grootte coluere ende fatsoene, den vloeyen seer ghelyck…Men schrijft oock van Vloycruyt dat gheen vloyen in die huysen en comen oft en wassen daer dit cruyt noch gruen wesende, in ghebracht ende gheleyt wordt.”
Psyllophora Psyllóphora Ehrh. [J. Fr. Ehrhart], – van Gr. psulla, vloo; pherein, dragen: vlooien dragende plant. – De aartjes doen aan vlooien denken.
psyllophorus psyllóphorus (-a, -um), – van Gr. psulla, vloo; pherein, dragen: vlooien dragend, op vlooien gelijkende organen, aartjes bv., dragend.
Ptarmica / ptarmica Ptármica Neck. [Ν. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige] / ptármica, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam ptarmĭkê [van ptarnusthai (stam ptar), niezen], een plant, welke deed niezen, nieskruid. De huidige ptarmĭca is echter niet de ptarmĭkê der Ouden. Dit was een sterk vertakte berg- en rotsplant, welker bladeren op die van den olijfboom geleken.
ptarmicaeflorus ptarmicaeflórus (-a, -um), – zie ptarmicaeflōrus.
ptarmiciflorus ptarmiciflórus (-a, -um), – van ptarmĭca, soortnaam eener Achillēa; Lat. flos (floris), bloem: met bloemen als die van Achillēa ptarmĭca L. [C. Linnaeus].
ptarmicoides ptarmicoídes, – van Ptarmĭca, (voormalig) plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ptarmĭca-achtig.
Ptelea Ptélea L. [C. Linnaeus], – oude Gr. naam voor den olm of iep. De vruchten van het tegenwoordige gesl. Ptelĕa vertoonen een oppervlakkige overeenkomst met die van den iep: evenals bij dezen zijn zij rondom breed gevleugeld.
pteleifolius pteleifólius (-a, -um), – van Ptelĕa, plantengesl. (Rutacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Ptelĕa.
Pteleocarpa Pteleocárpa Oliv. [D. Oliver], – van Ptelĕa, plantengesl. (Rutacĕae) of van Gr. ptelĕa, olm, iep: met rondom gevleugelde vruchten als die van Ptelĕa of van een iep.
pteracanthus pteracánthus (-a, -um), – van Gr. pteron, vleugel; akantha, stekel, doorn: met vleugelachtig verbreede stekels of doornen.
Pteranthera Pteranthéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ptĕron, vleugel; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met gevleugelde helmknoppen.
pteridifolius pteridifólius (-a, -um), – van Lat. pteris (pterĭdis), een soort varen; folĭum, blad: met varenachtige bladeren.
pteridiformis pteridifórmis (-is, -e), – van Pteris (Pterĭdis), plantengesl. (Polypodiacĕae) of van Lat. pteris (pterĭdis), (een soort) varen; Lat. forma, gedaante: 1. op een Pteris gelijkend. 2. op een varen gelijkend, varenachtig.
pteridioides pteridioídes, – van Pteris (Pterĭdis), plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pteris-achtig.
Pteridium Pterídium Gled. [J. G. Gleditsch], – van Pteris (Pterĭdis), plantengesl. (Polypodiacĕae): aan Pteris verwant gesl.
pteridoides pteridoídes, – van Pteris (Pterĭdis), plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pteris-achtig.
Pteridophyllum Pteridophýllum Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. pteris (pterĭdos), varen; phullon, blad. De bladeren doen, vooral bij jonge individuen, aan die van varens denken.
Pterigium Pterígium Corr. [J. Fr. Correa da Serra], – zie Pterygĭum.
Pterilema Pteriléma Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. ptĕron, vleugel; eilêma, omhulsel. De naam zinspeelt op het vleugelvormige schutblad, welks voet het nootje omvat.
Pteris Pteris L. [C. Linnaeus], – (Gr.) varen.
pterisantha pterisántha, – zie pterisanthus.
Pterisanthes Pterisánthes Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ptĕron, vleugel; anthos of anthê, bloem. De bloemen worden gedragen door de vleugelachtig verbreede as der bloeiwijze.
pterisanthus pterisánthus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; anthos, bloem: met op een vleugelachtig verbreede bloeiwijze-as geplaatste bloemen.
pteritus pterítus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel: gevleugeld.
Pternandra Pternándra Jack [W. Jack], – van Gr. pterna, hiel; anêr (andres), man. Het helmbindsel (deel van het mann, orgaan, den meeldraad) is aan den voet verlengd in den vorm van een hiel.
pterocalyx pterócalyx, – van Gr. pteron, vleugel; kălux, kelk: met gevleugelden kelk.
pterocarpa / pterocarpum pterocárpa / pterocárpum, – zie pterocarpus.
Pterocarpus Pterocárpus L. [C. Linnaeus], – van Gr. ptĕron, vleugel; karpos, vrucht: boom met gevleugelde vruchten.
pterocarpus pterocárpus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; karpos, vrucht: met gevleugelde vruchten.
Pterocarya Pterocárya Kth [K. S. Kunth], – van Gr. ptĕron, vleugel; karŭon, noot. De nootachtige vrucht is gevleugeld door de ermede vergroeide schutblaadjes.
pterocaryus pterocáryus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; karŭon, noot: met gevleugelde noten.
pterocaula pterocáúla, – zie pterocaulus.
pterocaulis pterocáúlis (-is, -e), – van Gr. ptĕron, vleugel; kaulos, stengel, steel: met gevleugelde stengels of stelen.
Pterocaulon Pterocáúlon Ell. [St. Elliott (1771-1830), Amer. plantkundige], – van Gr. ptĕron, vleugel; kaulos, stengel. De stengels en takken zijn gevleugeld.
pterocaulos / pterocaulus pterocáúlos (-os, -on) / pterocáúlus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; kaulos, stengel, steel: met gevleugelde stengels of stelen.
Pteroceras Pteróceras Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. ptĕron, vleugel; kĕras, hoorn: plant met hoornvormige vleugels.- De naam | |
| |
zinspeelt op den vorm van de zijlobben der lip.
Pterochilus Pterochílus Hook. et Arn. [W. J. Hooker en G. A. Walker Arnott], – van Gr. ptĕron, vleugel; cheilos, lip. De lip draagt twee vleugelachtige oortjes.
pteroclada pteróclada, – zie pteroclădus.
pteroclados / pterocladus pteróclados (-os, -on) / pterócladus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; klădos, twijg: met gevleugelde twijgen.
pterococca / pterococcum pterocócca / pterocóccum, zie pterococcus.
Pterococcus Pterocóccus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. ptĕron, vleugel; kokkos, vruchtnootje: plant met gevleugelde vruchtnootjes.
pterococcus pterocóccus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; kokkos, vruchtnootje: met gevleugelde vruchtnootjes.
Pterocoelion Pterocóélion Turcz. [N. St. Turczaninow], – van Gr. ptĕron, vleugel; koilĭa, buik. – De vruchtkleppen zijn gewelfd (buikig) en gevleugeld.
Pterocymbium Pterocýmbium R. Br. [Robert Brown], – van Gr. ptĕron, vleugel; kumbĭon (verkleinw. van kumbos, nap, schaal), napje, schaaltje. – De opengesprongen vrucht doet aan een gevleugeld napje denken.
pterodontus pterodóntus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; odous (odontos), tand: met getande vleugels.
pteroides pteroídes, – van Ptĕris, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pteris-achtig.
pteroleptus pteroléptus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; leptos, dun, fijn: met een dunnen vleugel, smal gevleugeld.
Pterolobium Pterolóbium R. Br. [Robert Brown], – van Gr. ptĕron, vleugel; lŏbos, peul. Plant met gevleugelde peulen.
Pteroloma Pterolóma A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. ptĕron, vleugel; lôma, zoom. De bladsteel draagt aan weerszijden een vleugelachtigen rand of zoom.
pteroneura pteronéúra, – zie pteroneurus.
Pteroneuron / Pteroneurum Pteronéúron A. P. DC. [A. P. de Candolle] / Pteronéúrum A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. ptĕron, vleugel; neuron, nerf. De (hier bij nerven vergeleken) zaadlijsten zijn aan de rugzijde gevleugeld.
pteroneurus pteronéúrus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; neuron, nerf: met gevleugelde nerven.
Pteronia Pterónia L. [C. Linnaeus], – van Gr. ptĕron, vleugel. – Bij de eerstbeschreven soort, Pterónia camphorāta L. [C. Linnaeus], worden de dopvruchten gekroond door vleugelachtige strooschubben.
pteropetalus pteropétalus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; petălon, kroonblad: met vleugelachtige kroonbladen.
pterophorus pteróphorus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; pherein, dragen: een of meer vleugels dragend, gevleugeld.
Pterophylla Pterophýlla D. Don. [David Don], – van Gr. ptĕron, vleugel; phullon, blad. De steunbladen zijn zeer groot, vleugelachtig.
pteropodus pterópodus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; pous (pŏdos), voet, steel: met gevleugelden voet of steel.
Pteropsis Pterópsis Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Pteris, plantengesl. (Polypodiacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Pteris gelijkend gesl.
pteropus ptéropus, – van Gr. ptĕron, vleugel; pous, voet, steel: met gevleugelden voet of steel, bij uitbreiding: met gevleugelde algemeene bladspil (als de gemeenschappelijke steel der blaadjes beschouwd).
pterosperma pterospérma, – zie pterospermus.
Pterospermum Pterospérmum Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – van Gr. ptĕron, vleugel; sperma, zaad. De zaden zijn gevleugeld.
pterospermus pterospérmus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; sperma, zaad: met gevleugelde zaden.
pterosporus pterósporus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; spŏra, zaad, spore: met gevleugelde zaden of sporen.
Pterostelma Pterostélma Wight [R. Wight], – van Gr. ptĕron, vleugel; stelma, gordel. De bijkroonschubben vormen een gordel om de stempelzuil; zij zijn vliezig met omlaag gebogen randen en doen denken aan een vlinder met neergeslagen vleugels.
Pterostigma Pterostígma Bth. [G. Bentham], – van Gr. ptĕron, vleugel; stigma, (als bot. term) stempel. De stijl is onder den stempel gevleugeld.
pterostyle pterostýle, – zie pterostȳlis.
Pterostylis Pterostýlis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. ptĕron, vleugel; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuiltje. De stempelzuil is gevleugeld.
pterostylis pterostýlis (-is, -e), – van Gr. ptĕron, vleugel; stūlis (verkleinwoord van stūlos, zuil), zuiltje, stijl: met gevleugelde stempelzuil; met gevleugelden stijl.
Pterostyrax Pteróstyrax Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. ptĕron, vleugel; Stўrax, gesl., dat als type geldt van de fam. der Styracacĕae: Styracacĕa met (overlangs) gevleugelde vruchten.
pterota pteróta, – zie pterōtus.
Pterotheca Pterothéca Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. ptĕron, vleugel; thêkê, doos: plant met gevleugelde, hier als zaaddoozen beschouwde dopvruchten.
pterotus pterótus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. ptĕrôtos (van ptĕron, vleugel), gevleugeld.
Pterygium Pterýgium Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. pterux (pterŭgos), vleugel: plant met vleugelachtig uitgroeiende kelkslippen.
pterygocalyx pterygócalyx, – van Gr. pterux (pterŭgos), vleugel; kălux, kelk: met gevleugelden kelk.
Pterygodium Pterygódium Sw. [O. Swartz], – van Gr. pterugôdês [van pterux (pterŭgos), vleugel], gevleugeld. De naam zinspeelt op de beide wijd afstaande, zijdelingsche kelkbladen.
pterygospermus pterygospérmus (-a, -um), – van Gr. pterux (pterŭgos), vleugel; sperma, zaad: met gevleugelde zaden.
Pterygota Pterygóta Schott et Endl. [H. W. Schott en St. L. Endlicher], – van Gr. pterugôtos [van pterux (pterŭgos), vleugel, veder], gevleugeld, gevederd. – De zaden zijn gevleugeld.
Ptilocnema Ptilocnéma D. Don [David Don], – van Gr. ptilon, vleugel; knêmê, scheenbeen. De bij een scheenbeen vergeleken stempelzuil is gevleugeld.
Ptilophylum Ptilophýllum v. d. Bosch [R. B. van den Bosch], – van Gr. ptilon, vleugel; phullon, blad. De algemeene bladspil is gevleugeld
ptilotes ptilótes (-es, -es), – van Gr. ptilôtos (van ptilon, veer, donsveer), gevederd: gevederd, veerachtig.
Ptilotus Ptilótus R. Br. [Robert Brown], – Lat. transcr. van Gr. ptilôtos (van ptilon, veer, donsveer), gevederd, in dons gehuld. Bij vele soorten van het gesl. is het bloemdek wollig behaard.
Ptychandra Ptychándra Scheff. [R. H. C. C. Scheffer], – van Gr. ptux (ptuchos), vouw, plooi; anêr (andros), man. De helmdraden (mann, organen) zijn in den knop binnenwaarts omgeslagen.
ptychantherus ptychanthérus (-a, -um), – van Gr. ptux (ptuchos), vouw, plooi; anthêra, (als bot. term) helmknop: met geplooide helmknoppen.
ptychocalyx ptychócalyx, – van Gr. ptux (ptuchos), vouw, plooi; kălux, kelk: met geplooiden kelk.
Ptychococcus Ptychocóccus Becc. [Odoardo Beccaria], – van Gr. ptux (ptuchos), dal, klove; kokkos, vrucht (kern). De zaden zijn gevoord.
Ptychogyne Ptychógyne Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg], – van Gr. ptux (ptuchos), vouw, plooi; tweede helft van den naam Coelogўne: nauw aan Coelogўne verwant gesl., daarvan verschillend, doordat de lip boven den voet een dwarse plooi draagt.
Ptychopyxis Ptychopýxis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. ptux (ptuchos), vouw, plooi; puxis, doos. De doosvrucht is sterk geribd-geplooid.
Ptychorhaphis Ptychórhaphis, – zie Ptychorrhăphis.
Ptychorrhaphis Ptychórrhaphis Becc. [Odoardo Beccaria], – van Gr. ptux (ptuchos), dal, kloof; rhăphê, naad, zaadnerf (het met het eitje vergroeide deel der zaadstreng, dat een ribbe op het zaad vormt). Palm, welks zaden naast de zaadnerf aan weerszijden een groeve vertoonen.
| |
| |
Ptychosperma Ptychospérma Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. ptux (ptuchos), dal, kloof; sperma, zaad. Vele soorten van het gesl. hebben gevoorde zaden.
ptychospermus ptychospérmus (-a, -um), – van Gr. ptux (ptuchos), dal, kloof, plooi; sperma, zaad: met gevoorde of gerimpelde zaden.
ptychostomus ptychóstomus (-a, -um), – van Gr. ptux (ptuchos), plooi; stŏma, mond: met geplooiden mond; met plooien op den toegangsweg tot den mond der kroonbuis.
Ptychotis Ptychótis W. D. J. Koch [W. D. J. Koch], – van Gr. ptux (ptuchos), plooi; ous (ôtos), oor. – De kroonbladen vertoonen een dwarse plooi, waarop de beide kroonslippen als het ware oortjes vormen.
Ptyssiglottis Ptyssiglóttis Th. Anders. [Th. Anderson], – van Gr. ptussein, vouwen, plooien; glôtta, tong. De bij een tong vergeleken onderlip is rimpelig-geplooid.
pubens pubens, – van Lat. pubēre, geslachtsrijp zijn: geslachtsrijp, bij uitbreiding: de teekenen der geslachtsrijpheid dragend, behaard, zachtharig.
puber puber (-er, -er), – (Lat.) geslachtsrijp; bij uitbreiding de teekenen der geslachtsrijpheid dragend, behaard, zachtharig.
pubera púbera, – (als vr. enkv.) foutief voor puber.
puberula pubérula, – zie puberŭlus.
puberulantherus puberulanthérus (-a, -um), – van Lat. puberŭlus, ijl bezet met korte, zachte haren; Nieuwlat. anthēra, helmknop: met ijl en kort zachtharige helmknoppen.
puberulilinguis puberulilínguis (-is, -e), – van Lat. puberŭlus, ijl bezet met korte, zachte haren; lingŭa, tong of (bij orchideeën) lip: op de lip ij1 bezet met korte, zachte haren.
puberulipes puberúlipes, – van Lat. puberŭlus, ijl bezet met korte, zachte haren; pes, voet, steel: met ijl en kort zachtharigen voet of steel.
puberulispicus puberulispícus (-a, -um), – van Lat. puberŭlus, ijl bezet met korte, zachte haren; spīca, aar: met ijl en kort zachtharige aren.
puberulus pubérulus, (-a, -um), – verkleinw. van Lat. puber, behaard, zachtharig: ijl zachtharig, ijl bezet met korte, zachte haren, fijn zachtharig.
puberum / puberus púberum / púberus, – foutief voor puber.
pubes pubes (-es, -es), – (Lat.) geslachtsrijp; bij uitbreiding de teekenen der geslachtsrijpheid dragend, behaard, zachtharig.
pubescens pubéscens, – van Lat. pubescĕre, geslachtsrijp worden: teekenen der geslachtsrijpheid krijgend, behaard, zachtharig.
pubesquamus pubesquámus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; squāma, schub: met zachtharige schubben of kafjes.
pubicalix pubícalix, – van Lat. pubes, zachtharig; călix, kelk: met zachtharigen kelk.
pubicallosus pubicallósus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; callum of callus, (eelt)knobbel: met een of meer zachtharige knobbels.
pubicalyx pubícalyx, – van Lat. pubes, zachtharig; călyx, kelk: met zachtharigen kelk.
pubicarpus pubicárpus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; Gr. karpos, vrucht: met zachtharige vruchten. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; hebecarpus is beter.
pubicaulis pubicáúlis (-is, -e), – van Lat. pubes, zachtharig; caulis, stengel, steel: met zachtharige stengels of stelen.
pubicosta pubicósta, – van Lat. pubes, zachtharig; costa, (als bot. term) middennerf: met zachtharige middennerf.
pubiculmis pubicúlmis (-is, -e), – van Lat. pubes, zachtharig; culmus, halm: met zachtharige halmen.
pubiflorus pubiflórus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; flos (flōris), bloem: met zachtharige bloemen.
pubifolius pubifólius (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; folĭum, blad: met zachtharige bladeren.
pubiger púbiger (pubígera, pubígerum), – van Lat. pubes, beharing; gĕrĕre, dragen: een beharing dragend, behaard.
pubigermen pubigérmen, – van Lat. pubes, zachtharig; germen, kiem, bij uitbreiding vruchtbeginsel: met zachtharig vruchtbeginsel.
pubigerus pubígerus (-a, -um), – van Lat. pubes, beharing; gĕrĕre, dragen: een beharing dragend, behaard.
pubinerve pubinérve, – zie pubinervis.
pubinervia pubinérvia, – zie pubinervĭus.
pubinervis / pubinervius pubinérvis (-is, -e) / pubinérvius (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; nervus, nerf: met zachtharige nerven.
pubinodis pubinódis (-is, -e), – van Lat. pubes, zachtharig; nōdus, knoop: met zachtharige knoopen.
pubipaniculatus pubipaniculátus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; panicŭla, (als bot. term) bloempluim: met zachtharige bloempluimen.
pubipedunculus pubipedúnculus, (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; peduncŭlus, steel eener bloeiwijze: met zachtharige stelen der bloeiwijze.
pubipes púbipes, – van Lat. pubes, zachtharig; pes, voet, steel: met zachtharigen voet of steel.
pubipetalus pubipétalus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met zachtharige kroonbladen.
pubisepalus pubisépalus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met zachtharige kelkbladen.
pubisquamus pubisquámus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; squāma, schub: met zachtharige schubben of kafjes.
pubistylus pubístylus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; stўlus stijl: met zachtharigen stijl; met zachtharige stijlen.
Puccinella Puccinélla Parl. [F. Parlatore (1816-77), hoogleeraar te Florence], – genoemd naar B. Puccinelli (1808, Coreglia bij Lucca; 1850, Lucca), leeraar in de nat. historie te Lucca, schrijver eener bot. publicatie.
Puccinia Puccínia Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], genoemd naar T. Puccini (?, ?; ±1735, Florence), uit een patricisch gesl. te Pistoja (N.W. van Florence) stammend, hoogleeraar in de anatomie aan het hospitaal van Santa Maria Nuova te Florence.
Pucciniaceae Pucciniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Puccinĭa geldt.
pudibundus pudibúndus (-a, -um), – van Lat. pudēre, beschaamd zijn: beschaamd, vol schaamte, bij uitbreiding: (van schaamte) blozend.
pudicus pudícus (-a, -um), – van Lat. pudēre, zich schamen: licht beschaamd, zedig, preutsch, zich bij aanraking terugtrekkend.
puelii puélii, – 2e nv. van Puelĭus, Latinizeering van Puel: van Puel, gevonden door Puel, genoemd naar Puel. – Anthoxanthum – Lecoq et Lamotte [H. Lecoq (1802-71), plantkundige te Clermont, en M. Lamotte] is genoemd naar Timothée Puel (1812, ?; 1889, Parijs), arts te Parijs, schrijver eener bot. publicatie en uitgever van verzamelingen gedroogde planten.
puella puélla, – zie puellus.
puellarum puellárum, – 2e nv. mv. van Lat. puella (vr. vorm van puellus, jongetje), meisje: der meisjes, door meisjes (als speelgoed of sieraad) gebruikt.
puellus puéllus (-a, -um), – het bijvoeglijk gebezigde Lat. substantief puellus (verkleinw. van puer, knaap), jongetje. Bedoeld wordt: klein.
Pueraria Puerária A. P. DC. [A. P. de Candolle], – in 1825 genoemd naar M. N. Puerari (1765, volgens sommigen 1766, volgens anderen 1768, Genève; 1845, Genève), van 1794-1819 hoogleeraar in de plantkunde te Kopenhagen, daarna weer te Genève gevestigd, schrijver van onuitgegeven Adversarĭa Botanĭca (Botanische Aanteekeningen), bevriend met A. P. de Candolle (zie Candollĕa), den auteur van het gesl., wien hij in 1827 | |
| |
zijn mikroskoop en zijn boeken ten geschenke gaf.
pugerensis pugerénsis (-is, -e), – afkomstig van Poeger (koelon), kustplaats in Ζ.Ο.-Java, of daar het eerst gevonden.
pugioniformis pugionifórmis (-is, -e), – van Lat. pugĭo (pugiōnis), dolk; forma, vorm: dolkvormig.
pugmaeus pugmáéus (-a, -um), – zie pygmaeus.
pulchellus pulchéllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. pulcher, fraai: fraai.
pulcher pulcher (-ra, -rum), – (Lat.) fraai.
pulcherrimus pulchérrimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. pulcher, fraai: zeer fraai.
pulchra pulchra, – zie pulcher.
pulchrinervius pulchrinérvius (-a, -um), – van Lat. pulcher (pulchri), fraai; nervus, nerf: met fraaie nerven; opvallend generfd.
pulchrivenius pulchrivénius (-a, -um), – van Lat. pulcher (pulchri), fraai; vena, ader: fraai geaderd.
pulchrum pulchrum, – zie pulcher.
pulegiifolius pulegiifólius (-a, -um), – van Pulegĭum, plantengesl. (Labiātae), polei; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van Pulegĭum.
Pulegium / pulegium Pulégium / pulégium Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – van Lat. pulex, vloo: vlooienkruid, polei. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 199: “Die bloemen van Poleye noch versch wesende gebrant veriaghen die vloyen”. Nog ten huidigen dage wordt de plant in Duitschland op het platteland voor dit doel aangewend.
pulgarensis pulgarénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Pulgar op Palawan (het zuidwestelijkste van de grootere eilanden der Philippijnen, bij de N. punt van Borneo) of daar het eerst gevonden.
pulicare pulicáre, – zie pulicāris.
Pulicaria Pulicária Gaertn. [J. Gärtner], – van Lat. pulex (pulicis), vloo: vlooienkruid. – Gedroogde planten der sterk riekende Pulicária dysenterĭca Gaertn. [J. Gärtner] werden vroeger wel gebezigd om vlooien uit bedden te verdrijven.
pulicaris pulicáris (-is, -e), – van Lat. pulex (pulĭcis), vloo: bij een vloo behoorend, op een vloo gelijkend, met op vlooien gelijkende organen (aartjes bv.), vlooien-.
pulla pulla, – zie pullus.
Pullea Púllea Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – genoemd naar A. A. Pulle (1878, Arnhem; X), van 1906-14 lector in de systematische en pharmaceutische botanie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, sedert 1914 hoogleeraar in de bijzondere plantkunde en de plantengeographie aldaar, tevens directeur van het bot. museum en herbarium, daarnaast sinds 1920 directeur van het Cantonspark te Baarn. In 1902/03 nam hij als botanicus deel aan de Saramacca-expeditie in Suriname, in 1912/13 aan de door Franssen Herderschee (zie fransseniānus) geleide expeditie naar Z.W. Nieuw-Guinea. Hij schreef een aantal publicaties over de flora van Suriname en van Nieuw-Guinea.
pulleanus pulleánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar A. A. Pulle (zie Pullĕa).
pullei púllei, – 2e nv. van Pullĕus, Latinizeering van Pulle: van Pulle, gevonden door Pulle, genoemd naar Pulle. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar A. A. Pulle (zie Pullĕa).
pulloides pulloídes, – van den soortnaam pullus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort pullus gelijkend.
pullulus púllulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. pullus, donker van kleur, zwart: zwartachtig.
pullus pullus (-a, -um), – (Lat.) donker van kleur, zwart.
Pulmonaria Pulmonária L. [C. Linnaeus], – van Lat. pulmo (pulmōnis), long: voor de longen heilzame plant, long(en)kruid. In de vlekken op de bladeren van Pulmonária officinālis L. [C. Linnaeus] zag men in de Middeleeuwen gelijkenis met longweefsel, in de kleur der bloemen gelijkenis met die der longen. Daaruit leidde men af (signatuurleer), dat de plant een geneesmiddel tegen longziekten zou zijn.
pulmonarioides pulmonarioídes, – van Pulmonarĭa, plantengesl. (Borraginacëae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pulmonarĭa-achtig.
pulogensis pulogénsis (-is, -e), – afkomstig van den Pulog (een bijna 3000 M. hoogen berg ±225 K.M. N. van Manila, op Luzon, het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
Pulsatilla / pulsatilla Pulsatílla Adans. [M. Adanson] / pulsatílla, – in het Lat. overgenomen Ital. volksnaam van Anemōne – L. [C. Linnaeus] De naam wordt beschouwd als te zijn afgeleid van Ital. (en Lat.) pulsāre, kloppen, stooten, slaan. Waarop hij zinspeelt, is niet duidelijk.
pulutimbeo pulutímbeo, – als wetensch. soortnaam overgenomen, verkeerd gelezen volksnaam van Canarium Engl. [H. G. A. Engler] in de Minahasa (ten rechte toeloe-timbeo).
pulverula pulvérula, – zie pulverŭlus.
pulverulentus pulveruléntus (-a, -um), – van Lat. pulvis (pulvĕris), stof: bedekt met stof of daarop gelijkende haren of klierstippels.
pulverulus pulvérulus (-a, -um), – van Lat. pulvis (pulvĕris), stof: stoffig, als het ware met stof bedekt.
pulvillifer / pulvilliferus pulvíllifer (pulvillífera, pulvillíferum) / pulvillíferus (-a, -um), – van Lat. pulvillus (verkleinw. van pulvīnus, kussen), kussentje; ferre, dragen: een of meer kussentjes of iets daarop gelijkends dragend.
pulvinaris pulvináris (-is, -e), – van Lat. pulvīnus, kussen: op een kussen geplaatst (de bloemen bv.), kussenvormig.
pulvinatus pulvinátus (-a, -um), – van Lat. pulvīnus, kussen: kussens of iets daarop gelijkends (zooals dichte bossen verwarde haren) dragend, kussenvormig.
pulvinifer / pulviniferus pulvinífer (pulvinífera, pulviníferum) / pulviníferus (-a, -um), – Lat. pulvīnus, kussen;; ferre, dragen: een of meer kleine, kussenvormige organen dragend.
pulvinulifer / pulvinuliferus pulvinúlifer (pulvinulífera, pulvinulíferum) / pulvinulíferus (-a, -um), – Lat. pulvinŭlus (verkleinw. van pulvīnus, kussen), kussentje; ferre, dragen: een of meer kleine, kussenvormige organen dragend.
pumila púmila, – zie pumĭlus.
pumilio pumílio, – (Lat.) dwerg.
pumilus púmilus (-a, -um), – het bijvoeglijk gebezigde Lat. substantief pumĭlus, dwerg: dwergachtig.
punamensis punaménsis (-is, -e), – afkomstig van Punam (in Nieuw-Ierland = Nieuw-Mecklenburg, een eiland O. van Nieuw-Guinea; ruim 151 tot ruim 153° O.L.; ruim 2 1/2 tot ±5° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
punctatus punctátus (-a, -um), – van Lat. punctum, stip: gestippeld, fijn geknobbeld.
puncticaulis puncticáúlis (-is, -e), – van Lat. punctum, stip, punt; caulis, stengel, steel: met gestippelden of fijn geknobbelden stengel of steel.
puncticulatus puncticulátus (-a, -um), – van Lat. puncticŭlum (verkleinw. van punctum, punt, stip), puntje, stipje: fijn gestippeld, fijn geknobbeld.
puncticulosus puncticulósus (-a, -um), – van Lat. puncticŭlum (verkleinw. van punctum, punt, stip), puntje, stipje: vol puntjes, vol stipjes, dicht en fijn geknobbeld.
punctifer / punctiferus púnctifer (punctífera, punctíferum) / punctíferus (-a, -um), – van Lat. punctum, punt, stip; ferre, dragen: puntjes dragend, gestippeld, fijn geknobbeld.
punctiformis pinctifórmis (-is, -e), – van Lat. punctum, punt, stip; forma, vorm: stipvormig.
punctiloba punctíloba, – zie punctilŏbus.
punctilobulus punctilóbulus (-a, -um), – van Lat. punctum, stip; lobŭlus (verkleinw. van lobus, lob), lobje: met een of meer stippen (of stipvormige sori) op de lobjes.
punctilobus punctílobus (-a, -um), – van Lat. punctum, stip; lŏbus, | |
| |
lob: met een of meer stippen (of stipvormige sori) op de lobben.
punctipetalus punctipétalus (-a, -um), – van Lat. punctum, stip; petălum, kroonblad: met gestippelde kroonbladen.
punctulatus punctulátus (-a, -um), – van Lat. punctŭlum (verkleinw. van Lat. punctum, punt, stip), puntje, stippeltje: met puntjes bezet, gestippeld, fijn wrattig.
pungam pungam, – Philipp. plantennaam.
pungens pungens, – van Lat. pungĕre, steken: stekend, scherp gepunt, met scherpe haren bezet.
pungentifolius pungentifólius (-a, -um), – van Lat. pungens (pungentis), stekend, scherp gepunt; folĭum, blad: met scherp gepunte bladeren.
Punica Púnica L. [C. Linnaeus], – van Lat. punĭcus, Punisch, Phoenicisch. – De granaatappels heetten bij de oude Romeinen poma punĭca, Punisch ooft, omdat de beste werden ingevoerd uit de Punische (Phoenicische) kolonie Carthāgo.
punica púnica, – zie punĭcus.
Punicaceae Punicáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Punĭca geldt.
puniceus puníceus (-a, -um), – Latinizeering van Gr. phoinikĕos [van phoinix (phoinīkos), de purperkleurige verfstof, welke door de Phoeniciërs was uitgevonden], purperrood.
punicus púnicus (-a, -um), – (Lat.) Phoenicisch, overdrachtelijk: purperkleurig, naar de purperkleurige verfstof, welke door de Phoeniciërs was uitgevonden.
puntjakensis puntjakénsis (-is, -e), – van Soend. poentjak, dat eigenlijk heuvel- of bergtop beteekent, doch hier als eigennaam is gebezigd voor den ±1480 Μ. hoogen top van den bergpas tusschen den Pangerango en den Megamendoeng, Z.O. van Buitenzorg, op de grens der residenties Batavia en Preanger-Regentschappen: afkomstig van den Poentjak of daar het eerst gevonden.
Pupalia Pupália A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam pupali.
pupilla pupílla, – (Lat.) oogappel, pupil. – Bij Nephelĭum – Wight [R. Wight] zinspeelt de soortnaam op het donkerkleurige zaad in den bleeken zaadrok.
pupillum pupíllum (Nephelĭum – Wight [R. Wight]), – foutief voor pupilla.
pura pura, – zie purus.
purdomi purdómi, – 2e nv. van Purdōmus, Latinizeering van Purdom: van Purdom, gevonden door Purdom, genoemd naar Purdom. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar William Purdom (1880, Heversham, N. van Lancaster, Engeland; 1921, Peking), van 1902-08 tuinman van den bot. tuin te Kew, van 1909-11 verzamelaar in N.W. China voor de firma Veitch (zie Veitchĭa) en voor het Arnold Arboretum te Boston, van 1914-15 metgezel van R. J. Farrer (zie farrēri) in China, van 1915 tot aan zijn dood boschbouwkundig adviseur der Chin, regeering. Hij illustreerde en schreef eenige publicaties.
purdyi púrdyi, – 2e nv. van Purdўus, Latinizeering van Purdy: van Purdy, gevonden door Purdy, genoemd naar Purdy. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, Carlton Elmer Purdy (1864, in Michigan; X), gedurende vele jaren bloemkweeker te Ukiah (Californië), die zich vooral toelegde op het kweeken van in Amerika inheemsche bolgewassen, waarover hij vele publicaties geschreven heeft.
purga purga, – van Lat. purgāre (van purus, rein; agĕre, maken), rein maken, reinigen: reinigende, dwz. darmreinigende, als purgeermiddel gebezigde plant.
purgans purgans, – van Lat. purgāre (van purus, rein; agĕre, maken), rein maken, reinigen: reinigend, darmreinigend, purgeerend. Vgl. cathartĭcus.
purissimus puríssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. purus, zuiver, rein: zeer zuiver, zeer rein, bij uitbreiding: helderwit.
purpurascens purpuráscens, – van Lat. purpurascĕre (van purpurāre, purperrood zijn, en dit weer van purpŭra, purper), purperkleurig worden: purperkleurig wordend, dwz. licht purper of ten deele purperkleurig.
purpuratus purpurátus (-a, -um), – van Lat. purpurāre (van purpŭra, purper), purperkleurig maken: purperkleurig.
purpurea purpúrea, – zie purpurĕus.
purpureiflórus purpureiflórus (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; flos (flōris), bloem: met purperkleurige bloemen.
purpureifolius purpureifólius (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; folĭum, blad: met purperkleurige bladeren.
purpurellus purpuréllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. purpurĕus, purperkleurig: licht purperkleurig.
purpureocentrus purpureocéntrus (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; centrum, midden: met purperkleurig middendeel, met purperkleurig hart.
purpureocoeruleus purpureocoerúleus (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; coerulĕus, (donker)blauw: purperkleurig met (donker)blauw; blauwpurper.
purpureofuscus purpureofúscus (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; fuscus, donkerbruin: tusschen purperkleurig en donkerbruin in; purperkleurig met donkerbruin.
purpureomarginatus purpureomarginátus (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; margo (margĭnis), rand: purper gerand, purper omrand.
purpureonervósus purpureonervósus (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; nervus, nerf: met purperkleurige nerven.
purpureorachis purpureórachis, – zie purpureorhăchis.
purpureorhachis purpureórhachis, – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; Nieuwlat. (eiglijk Gr.) rhăchis, spil van een bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met purperkleurige spil(len).
purpureovaginatus purpureovaginátus (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; vagīna, scheede: met purperkleurige scheeden.
purpureoviridis purpureovíiridis (-is, -e), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; virĭdis, groen: purperachtig groen; groen met purperkleurig.
purpureus purpúreus (-a, -um), (Lat.) purperkleurig. – Omtrent de kleur van purper bestaan bij de systematici zeer uiteenloopende opvattingen. Alle tinten van bleekrose tot donkerblauwrood zijn met den naam purpurĕus aangeduid.
purpusii purpúsii, – 2e nv. van Purpusĭus, Latinizeering van Purpus: van Purpus, gevonden door Purpus, genoemd naar Purpus. – Cornus – E. Koehne [B. A. E. Koehne (1848-1918), gymnasiumleeraar-dendroloog te Berlijn] is genoemd naar J. A. Purpus (1860, Hanneleshof, gemeente Bürrstad, Beiersche Pfalz; 1932, Darmstadt), parkinspecteur te Darmstadt, die de plant in 1887 in den staat Ohio, W. van Tolédo (aan Lake Erie) ontdekt had. Zijn broeder, K. A. Purpus (1853, Hanneleshof; ?, ?) heeft in het W. van N.-Amerika (voornamelijk in de Rocky Mountains) en voorts in Mexico tal van planten verzameld.
pursaetha pursáétha, – Ceylonsche plantennnaam (pusaetha).
purshianus purshiánus (-a, -um), – (Artemisia – Besser [W. S. J. G. von Besser]), – genoemd naar Fr. Tr. Pursh (eigenlijk Pursch) (1774, Grossenhagen, Saksen; 1820, Montreal, Canada), die in 1799 naar Báltimore (U.S.A.) ging om daar een grooten tuin aanteleggen en van 1802-05 te Philadelphia belast was met het toezicht op een groot park als opvolger van J. Lyon (zie Lyonĭa). Hij legde zich met ijver op de plantkunde toe en bereisde van 1805-06 voor bot. doeleinden een deel van N.-Amerika. In 1807 werd hij benoemd tot | |
| |
directeur van den bot. tuin van New York; van 1810-11 bereisde hij W.-Indië; in 1811 vertrok hij naar Engeland, waar hij in 1814 een flora van N.-Amerika het licht deed zien. In 1814 ging hij terug naar Amerika; hij vestigde zich in Cánada, waar hij tot aan zijn dood zijn bot. studiën voortzette.
purshii púrshii, – 2e nv. van Purshĭus, Latinizeering van Pursh: van Pursh, gevonden door Pursh, genoemd naar Pursh. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Fr. Tr. Pursh (zie purshiānus).
purus purus (-a, -um), – (Lat.) zuiver, rein.
Puschkinia Puschkínia Adans. [M. Adanson], – genoemd naar graaf A. A. Mussin-Puschkin (zie mussinĭi).
pusilla pusílla, – zie pusillus.
pusilliflorus pusilliflórus (-a, -um), – van Lat. pusillus, zeer klein; flos (flōris), bloem: met zeer kleine bloemen.
pusilloides pusilloídes, – van den soortnaam pusillus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort pusillus gelijkend.
pusillus pusíllus (-a, -um), – bijvoeglijk gebezigd verkleinw. van Lat. pusus, jongetje: zeer klein.
pustulatus pustulátus (-a, -um), – van Lat. pustŭla, puist: puisten dragend, puisterig, geknobbeld.
pustulosus pustulósus (-a, -um), – van Lat. pustŭla, puist: vol puisten, vol knobbels.
putidus pútidus (-a, -um), – van Lat. putēre, kwalijk rieken, stinken: onaangenaam riekend, muf, stinkend.
Putranjiva Putranjíva Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich, 1786-1854], – Beng. plantennaam.
Putterlickia Putterlíckia Endl. [St. L. Endlicher], – genoemd naar A. Putterlick (1810, Iglau, Mähren; 1845, Weenen), adjunct-custos van het bot. museum te Weenen, schrijver over Pittosporacěae.
Puya / puya Púya Molina [J. I. Molina] / púya, – (Sp.) lanspunt, stekel, voorts een in Chili gebruikelijke volksnaam van Puўa chilensis Molina [J. I. Molina], welker bladeren in een stekel eindigen. Als soortnaam gebezigd voor een Maoutĭa met spits toegespitste bladeren.
pycnantha pycnantha, – zie pycnanthus.
Pycnanthemum Pycnánthemum L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. puknos, dicht opeengedrongen; anthěmon, bloem: dichtbloemige plant.
pycnanthus pycnánthus (-a -um), – van Gr. puknos, dicht opeengedrongen; anthos, bloem: dichtbloemig.
Pycnarrhena Pycnárrhena Miers [J. Miers, Eng. plantkundige], – van Gr. puknos, dicht opeengedrongen; arrhên (arrhěnos), mannelijk. – Bij ♂ zijn de helmknoppen (mann. organen) dicht opeengedrongen.
pycnocarpus pycnocárpus (-a, -um), – van Gr. puknos, stevig, vast, dicht opeengedrongen; karpos, vrucht: met stevige of dicht opeengedrongen vruchten, sori of sporangiën.
pycnocephalus pycnocéphalus (-a, -um), – van Gr. puknos, stevig, vast, dicht opeengedrongen; kephălê, hoofd: met dichte hoofdjes; met dicht opeengedrongen hoofdjes.
Pycnoloma Pycnolóma Christensen [C. Fr. A. Christensen], – van Gr. puknos, stevig; lôma, zoom. Varen met dik leerachtige bladeren.
pycnophyllus pycnophýllus (-a, -um), – van Gr. puknos, stevig, dicht opeengedrongen; phullon, blad: met stevige bladeren; met dicht opeengedrongen bladeren, bladslippen of blaadjes.
Pycnosandra Pycnosándra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. puknos, dicht opeengedrongen; anêr (andros), man. De meeldraden (mann. organen) zijn dicht opeengedrongen.
Pycnospora Pycnóspora R. Br. [Robert Brown], – van Gr. puknos, dicht opeengedrongen; spŏra, zaad. – De zaden zitten dicht opeen.
pycnostachya pycnostáchya, – zie pycnostachўus
Pycnostachys Pycnóstachys W. J. Hook. [W. J. Hooker], – van Gr. puknos, dicht opeengedrongen; stăchus, aar. De bloeiwijze is dicht aarvormig.
pycnostachys / pycnostachyus pycnóstachys / pycnostáchys (-a, -um), – van Gr. puknos, dicht, dicht opeengedrongen; stăchus, aar: met dichte aren;
Pycreus Pycréus P. B. [A. Μ. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – anagram van Cypērus.
pygeifolius pygeifólius (-a, -um), – van Pygēum, plantengesl. (Rosacěae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Pygēum.
Pygeum Pygéum Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. pugê, bil. De dwars ovale, in het midden ingesnoerde steenkern der eerstbeschreven soort doet aan een paar billen denken.
pygmaea pygmáéa, – zie pygmaeus.
pygmaeopsis pygmaeópsis, – van Gr. pugmaios (van pugmê, vuist), een vuist hoog, dwergachtig; opsis, voorkomen, uiterlijk: het voorkomen van een dwerg hebbend, dwergachtig.
pygmaeus pygmáéus (-a -um), – Lat. transcr. van Gr. pugmaios (van pugmê, vuist), een vuist hoog. De pugmaioi (pygmeeën) waren een mythisch dwergvolk van die hoogte, dat in voortdurenden strijd leefde met kraanvogels. Zij waagden het zelfs Hêrăklês (Hercŭles) aantevallen, die een geheel leger ervan in zijn leeuwenhuid wikkelde. – Tegenwoordig als soortnaam gebezigd in de beteekenis van dwergachtig.
pylzowianus pylzowiánus (-a, -um) (Geranĭum – Maxim. [K. J. Maximowicz]), – in 1880 genoemd naar Pylzow, een officier van den Russ. Generalen staf, die belast was met het doen van landopmetingen in Russ. Azië. – Overigens is mij van hem niets bekend.
Pyracantha Pyracántha M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam purakantha [van Gr. pur (puros), vuur; akantha, doorn], vuurdoorn, plant met vuurroode doornen.
pyracánthus pyracánthus (-a, -um), – van Gr. pur (puros), vuur; akantha, doorn, stekel: met vuurroode doornen of stekels.
pyramidális pyramidális (-is, -e), – van Lat. pyrămis (pyramĭdis), pyramide: pyramidaal.
Pyramidanthe Pyramidánthe Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. purămis (puramĭdos), pyramide; anthê, bloem. De bloemen zijn pyramidevormig.
pyramidatus pyramidátus (-a, -um), – van Lat. pyrămis (pyramĭdis), pyramide: pyramidevormig, pyramidaal.
pyramidosphaerus pyramidospháérus (-a, -um), – van Gr. purămis (puramĭdos), pyramide; sphaira, bol: (met) bol-pyramidevormig(e bloeiwijzen).
pyrenaicus pyrenáicus (-a -um), – van Lat. (montes) Pyrenaei, het Pyrenaeische gebergte op de grens van Frankrijk en Spanje, de Pyreneeën: afkomstig van de Pyreneeën of daar het eerst gevonden. – Volgens de sage is het gebergte genoemd naar Pyrēnē (Gr. Purênê), een minnares van Hercules (Hêrăklês); zij zou daar begraven zijn.
Pyrenária Pyrenária Bl. [C. L. Blume], – van Lat. pyrēna [van Gr. purên (purênos), steen of kern eener vrucht], steenkern. De naam zinspeelt op de harde zaden.
Pyrethrum Pýrethrum Scop. [J. A. Scopoli], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam purěthron, waarmede een scherp smakende plant werd aangeduid, welker identiteit niet vast staat.
pyri- pyri-, – zie piri-
Pyrol- / pyrol- Pyrol- / pyrol-, – zie Pirol- / pirol-
pyropaeus pyropáéus (-a, -um), – van Gr. purôpos [van pur, vuur; ôps (ôpos), voorkomen, uiterlijk], goudbrons, een alliage van drie deelen rood koper en één deel goud: goudbronskleurig, oranjerood.
pyrophilus pyróphilus (-a, -um), – van Gr. pur (puros), vuur; phĭlein, beminnen: vuurbeminnend; op vuurspuwende bergen groeiend; op plaatsen groeiend, waar vulkanische werking te bespeuren valt (bij heete bronnen bv.); op plaatsen opslaand, waar een bosch- of grasbrand heeft gewoed.
pyrophyllus pyrophýllus (-a, -um), – foutief voor pyrophĭlus.
| |
| |
Pyrostegia Pyrostégia K. Β. Presl [K. B. Presl], – van Gr. pur (puros), vuur; stegê, dak, bedekking: een vurige (vuurroode, oranjeroode) bedekking vormende plant; rijk bloeiende klimplant met oranjeroode bloemen.
Pyrostria Pyróstria, – zie Pirostrĭa.
Pyrranthus Pyrránthus, – zie Pyrrhanthus.
pyrrhacantus pyrrhacántus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; akantha, stekel, doorn: met vuurroode stekels of doornen.
pyrrhaneurus pyrrhanéurus (-a, -um), – zie pyrrhoneurus.
Pyrrhanthus Pyrrhánthus Jack [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; anthos, bloem: met vuurroode bloemen.
Pyrrheima Pyrrhéima Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; heima, gewaad: plant met een vuurroode bekleeding. – De geheele plant is bezet met lange, afstaande, bruine haren.
pyrrhobotryus pyrrhobótryus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; botrus, (als bot. term) tros: met vuurrood behaarde trossen.
pyrrhocarpus pyrrhocárpus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; karpos, vrucht: met vuurroode of vuurrood behaarde vruchten.
pyrrhodasya pyrrhodásya, – zie pyrrhodasўus.
pyrrhodasys / pyrrhodasyus pyrrhódasys / pyrrhodásyus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; dăsus, dicht behaard, ruig: met een dichte, vuurroode beharing.
pyrrholepis pyrrhólepis, – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; lěpis, schub: met vuurroode of vuurrood behaarde schubben.
pyrrhoneurus pyrrhonéúrus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; neuron, nerf: met vuurroode of vuurrood behaarde nerven.
pyrrhopappus pyrrhopáppus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; pappos, vruchtpluis der Composĭtae: met vuurrood vruchtpluis.
pyrrhopodus pyrrhópodus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; pous (pŏdos), voet, steel: met vuurrooden of vuurrood behaarden voet of steel.
pyrrhorhachis pyrrhórhachis, – zie pyrrhorrhăchis.
pyrrhorrhachis pyrrhórrhachis, – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; rhăchis, spil van een bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met vuurroode of vuurrood behaarde spillen.
Pyrrhosa Pyrrhósa Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood. Plant met vuurroode beharing.
pyrrhothyrsus pyrrhothýrsus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; thursos, (als bot. term) bloempluim: met vuurroode of vuurrood behaarde bloempluimen.
pyrrhotricha pyrrhótricha, – zie pyrrhotrĭchus.
Pyrrhotrichia Pyrrhótrichia, W. et A. [R. Wight en G. A. Walker Arnott], – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; thrix (trĭchos), haar: roodbehaarde plant.
pyrrhotrichus pyrrhótrichus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; thrix (trĭchos), haar: met vuurroode beharing.
Pyrrotrichia Pyrrotríchia, – zie Pyrrhotrĭchia.
Pyrsonota Pyrsonóta, Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. pursos, vuur; nôtos, rug. – De rugzijde (onderzijde) der bladeren draagt vuurkleurige (geelroode) haren.
Pyru- Pyru-, – zie Piru-
pyxidarius pyxidárius (-a, -um), – van Gr. puxis (puxĭdos), doos (van Buxus-hout): doosjes, dwz. doosvruchten dragend.
pyxidatus pyxidátus (-a, -um), – van Gr. puxis (puxĭdos), doos (van Buxus-hout): doosvormig, doozen of iets daarop gelijkends dragend.
pyxidifer / pyxidiferus pyxídifer (pyxidífera, pyxidíferum) / pyxidíferus (-a, -um), – van Gr. puxis (puxĭdos), doos (van Buxus-hout); Lat. ferre, dragen: doozen of iets daarop gelijkends dragend. Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai: pyxidophŏrus en capsulĭfěr(us) zijn beter.
pyxidiformis pyxidifórmis (-is, -e), – van Gr. puxis (puxĭdos), doos (van Buxus-hout); Lat. forma, vorm: den vorm eener doos hebbend, doosvormig, op een doos gelijkend. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai: pyxidomorphus en capsuliformis zijn beter.
Pyxidium Pyxídium Miq. [F. A. W. Miquel], – Lat. transcr. van Gr. puxidĭon [verkleinw. van puxis (puxĭdos), doos (van Buxushout)], doosje. De naam zinspeelt op de met een deksel openspringende vrucht.
Pyxipoma Pyxipóma Fenzl [E. Fenzl], – van Gr. puxis, doos (van Buxushout); pôma, deksel: doos met deksel. – De naam zinspeelt op den bouw der vrucht.
|
|