| |
O.
obassia obássia, – Latinizeering van oho-ba-zisja, Jap. volksnaam van Styrax – Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zucarini]
obatensis obaténsis (-is, -e), – afkomstig van den Boekit (berg) Obat in de Wester-afdeeling van Borneo aan de Soengei (rivier) Měndálam of daar het eerst gevonden.
obconicus obcónicus (-a, -um), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering uitdrukt; conĭcus, kegelvormig: omgekeerd kegelvormig.
obcordatus obcordátus (-a, -um), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering uitdrukt; cordātus, hartvormig: omgekeerd hartvormig.
obcuneatus obcuneátus (-a, -um), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering uitdrukt; cuneātus, wigvormig: omgekeerd wigvormig.
Obeliscaria Obeliscária Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Lat. obeliscus [Gr. obeliskos (verkleinw. van obělos, smal toeloopende zuil)], smal toeloopende zuil, obelisk. – De naam zinspeelt op den vorm van den algemeenen bloembodem.
Oberónia Oberónia Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar Óberon, volgens de Middeleeuwsche sage de koning der elfen en der dwergen, die onder den grond tooverzwaarden smeedden. De naam zinspeelt op de zwaardvormige bladeren veler soorten.
oberoniiflorus oberoniiflórus (-a, -um), – van Oberonĭa, plantengesl. (Orchidacěae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Oberonĭa.
obesus obésus (-a, -um), – (Lat.) vet, dik, zwaarlijvig.
Obióne Obióne Gaertn. [J. Gärtner], – wordt gezegd genoemd te zijn naar de rivier Ob, in W.-Siberië, in welker stroomgebied de eerstbeschreven soort van het gesl., Obióne siberĭca Gaertn. [J. Gärtner], voorkomt.
oblanceolatus oblánceolatus (-a, -um), – (Nieuwlat.) ongeveer lancetvormig (lanceolātus), doch met de grootste breedte boven het midden.
oblatus oblátus (-a, -um), – (als bot. term) dwars ovaal, afgeplat bolvormig, meer breed dan lang, meer breed dan hoog.
obliqua obliqua, – zie oblīquus.
obliquatus obliquátus (-a, -um), – van Lat. obliquāre (van oblīquus, scheef), scheef maken: scheef gemaakt, scheef.
obliquivalvis obliquiválvis (-is, -e), – van Lat. oblīquus, scheef; valva, (als bot. term), klep, bij uitbreiding kafje: met scheeve kleppen of kafjes.
obliquus obliquus (-a, -um), – (Lat.) scheef.
obliteratus / oblitteratus obliterátus / oblitterátus (-a, -um), -van Lat. oblit(t)erāre, uitwisschen, vergeten: vergeten geworden, nog geen naam ontvangen hebbend.
oblonga oblónga, – zie oblongus.
oblongatus oblongátus (-a, -um), – van Nieuwlat. oblongāre (van Lat. oblongus, langwerpig), langwerpig maken: langwerpig gemaakt, langwerpig.
oblongibracteus oblongibrácteus (-a, -um), – van Lat. oblongus, langwerpig; bractěa, schutblad: met langwerpige schutbladen.
oblongifolius oblongifólius (-a, -um), – van Lat. oblongus, langwerpig; folium, blad: met langwerpige bladeren.
oblongus oblóngus (-a, -um), – (Lat.) langwerpig.
obolophyllus obolophýllus (-a, -um), – van Gr. obŏlos, klein zilveren muntstuk ter huidige waarde van ±7 1/2 cent; phullon, blad: met op kleine muntstukken gelijkende bladeren; met kleine, ronde bladeren.
obovalis obovális (-is, -e), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering aanduidt; ovālis, hier gebezigd in de beteekenis van eirond: omgekeerd eirond.
obovata obováta, – zie obovātus.
obovatifólius obovatifólius (-a, -um), – van Lat. obovātus, omgekeerd eirond; folĭum, blad: met omgekeerd eironde bladeren.
obovatipetalus obovatipétalus (-a, -um), – van Lat. obovātus, omgekeerd eirond; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met omgekeerd eironde kroonbladen.
obovato-javanus obováto-javánus (-a, -um), – van Lat. obovātus, omgekeerd eirond; javānus, Javaansch, op Java voorkomend: omgekeerd eirond (van blad) en op Java voorkomend.
obovatopétalus obovatopétalus (-a, -um), – van Lat. obovātus, omgekeerd eirond; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met omgekeerd eironde kroonbladen.
obovatus obovātus (-a, -um), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering uitdrukt; ovātus, eirond: omgekeerd eirond.
obovoideus obovoideus (-a, -um), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering uitdrukt; ovātus, eivormig: omgekeerd eivormig.
obreniformis obrenifórmis (-is, -e), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering uitdrukt; reniformis, niervormig: omgekeerd niervormig.
obrienianus obrieniánus (-a, -um) (Bulbophyllum – Rolfe [R. A. Rolfe]), – genoemd naar J. O'Brien (zie brieniānus). – De naar hem genoemde Bulbophyllum-soort had hij uit Eng. Indië ontvangen en, toen zij bloeide, aan Rolfe (zie rolfěi), den auteur der soort, gezonden.
obscrotiformis obscrotifórmis (-is, -e), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering uitdrukt; scrotiformis, balzakvormig: den vorm van een omgekeerden balzak hebbend.
obscura obscúra, – zie obscūrus.
obscurifolius obscurifólius (-a, -um), – van Lat. obscūrus, donker, niet doorschijnend, niet doorschijnend gestippeld; folĭum, blad: met donkergekleurde bladeren, met niet-doorschijnende bladeren, met niet doorschijnend-gestippelde bladeren (in een gesl., waarbij de bladeren gemeenlijk wel doorschijnend gestippeld zijn).
obscurinervius obscurinérvius (-a, -um), – van Lat. obscūrus, donker, duister, onduidelijk; nervus, nerf: met donkergekleurde nerven; met onduidelijke nerven.
obscurior obscúrior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. obscūrus, donker, duister, ondoorschijnend: vrij donker, vrij duister, vrij ondoorschijnend.
obscurus obscúrus (-a, -um), – (Lat.) donker, duister, onduidelijk, ondoorschijnend, zonder doorschijnende stippels, met een donker hart, met donkere beharing.
obsoletus obsolétus (-a, -um), – van Lat. obsolescěre, oud worden, verouderen: verouderd, verdroogd, afgevallen.
obtectus obtéctus (-a, -um), – van Lat. obtegěre, bedekken, beschutten, verbergen: bedekt (met schutbladen of haren bv.), beschut, verborgen.
obtusa obtúsa, – zie obtūsus.
obtusangulus obtusángulus (-a, -um), – van Lat. obtūsus, stomp; angŭlus, hoek: stomphoekig.
obtusatus obtusátus (-a, -um), – van Lat. obtusāre (van obtūsus, stomp), stomp maken, afstompen: afgestompt, stomp.
obtusicalyx obtusícalyx, – van Lat. obtūsus, stomp; călyx, kelk: met stompe kelkbladen of -slippen.
obtusidens obtúsidens, – van Lat. obtūsus, stomp; dens, tand: stomptandig.
obtusiflorus obtusiflórus (-a, -um), – van Lat. obtūsus, stomp; flos (flōris), bloem: stompbloemig.
obtusifolia obtusifólia, – zie obtusifolĭus.
obtusifoliolus obtusifoliolus (-a, -um), – van Lat. obtūsus, stomp; foliŏlum, blaadje (onderdeel van een samengesteld blad): met stompe blaadjes.
| |
| |
obtusifolius obtusifólius (-a, -um), – van Lat. obtūsus, stomp; folĭum, blad: stompbladig.
obtusifrons obtúsifrons, – van Lat. obtūsus, stomp; frons, loof, gebladerte: stompbladig.
obtusilobus obtusílobus (-a, -um,), – van Lat. obtūsus, stomp; lŏbus, lob: stomp gelobd.
obtusipetalus obtusipétalus (-a, -um), – van Lat. obtūsus, stomp; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met stompe kroonbladen.
obtusisepalus obtusisépalus (-a, -um), – van Lat. obtūsus, stomp; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met stompe kelkbladen.
obtusissimus obtusíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. obtūsus, stomp: zeer stomp.
obtusiusculus obtusiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. obtūsus, stomp: vrij stomp.
obtusocalyx obtusócalyx, – van Lat. obtūsus, stomp; călyx, kelk: met stompe kelkbladen of kelkslippen.
obtusus obtúsus (-a, -um), – van Lat. obtunděre, afstompen, stomp maken: stomp.
obversa obvérsa, – zie obversus.
obversifolius obversifólius (-a, -um), – van Lat. obversus, omgekeerd, hier gebezigd in de beteekenis van omgekeerd eirond; folĭum, blad: met omgekeerd eironde bladeren.
obversus obvérsus (-a, -um), – van Lat. obvertěre, omkeeren, omwenden: omgekeerd, omgewend, door Miquel (zie Miquelĭa) somwijlen gebezigd in de beteekenis van omgekeerd eirond.
obvius óbvius (-a, -um), – van Lat. ob, over, tegen, naar; vĭa, weg (znw.): tegemoetkomend, voor de hand liggend, vaak voorkomend.
obvolutus obvolútus (-a, -um), – van Lat. obvolvěre, inwikkelen, omhullen: ingewikkeld, omhuld.
occidentalis occidentális (-is, -e), – van Lat. occĭdens (occidentis) (van occiděre, ondergaan), plaats der ondergaande zon, (het) westen: westelijk. Vgl. meridionālis, orientālis, septemirionālis.
occlusus occlúsus (-a, -um), – van Lat. occluděre, opsluiten: opgesloten.
occultus occúltus (-a, -um), – van Lat. occulěre, verbergen: verborgen, geheim.
oceanicus oceánicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Oceanĭa, Oceanië, verzamelnaam voor de in den Stillen Oceaan tusschen 131° O.L. en 110° W.L. en 33° N.B. en 05° Z.B. gelegen eilanden met uitzondering van Nieuw-Holland: afkomstig van Oceanië of daar het eerst gevonden, Oceanisch. – Het woord Oceanĭa is afgeleid van Lat. Oceănus, oceaan, wereldzee (van Gr. Ôkeănos, in de Gr. mythologie de groote rivier, welke geacht werd de geheele aarde te omvatten).
Ochanostachys Ochanóstachys Masters [M. T. Masters], – van Gr. ochănon (van ěchein, vasthouden), schildriem, een ongeveer in het midden van het schild aangebrachte riem, waardoor men den arm stak; stăchus, aar: met riemvormige, dwz. lange en smalle aren.
Ochlandra Ochlándra Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. ochlos, menigte; anêr (andros), man: plant met een menigte mann, organen (meeldraden).
Ochna Ochna Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – Latinizeering van Gr. ochnê, pereboom. De naam zinspeelt op de gelijkenis der bladeren van sommige soorten van het gesl. met die van den pereboom.
Ochnaceae Ochnáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Ochna geldt.
ochneocarpus ochneocárpus (-a, -um), – van Gr. ochnê, peer; karpos, vrucht: met peervormige vruchten.
ochnidiophorus ochnidióphorus (-a, -um), – van Gr. ochnĭdion (verkleinw. van ochnê, peer), peertje; pherein, dragen: kleine, peervormige vruchten dragend.
ochnoides ochnoídes, – van Ochna, plantengesl. (Ochnacěae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ochna-achtig.
ochraceus ochráceus (-a, -um), – van Lat. ochra, oker: okergeel.
ochrantus ochrántus (-a, -um), – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel; anthos, bloem: met lichtgele (okergele) bloemen.
ochrascens ochráscens, – van Nieuwlat. ochrascěre (van ochra, oker), okergeel worden: licht okergeel.
ochreatus ochreátus (-a, -um), – verwerpelijke schrijfwijze voor ocreātus.
Ochrocarpos / Ochrocarpus Ochrocárpos Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars] / Ochrocárpos Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel; karpos, vrucht. Boom met bij rijpheid okergele vruchten.
ochrochlamys ochróchlamys, – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel; chlămus, mantel: met lichtgelen mantel of daarbij vergelijkbaar orgaan (schutbladen, kelk, bloemkroon, bloemdek, bladscheeden, dekvliesjes en dgl.).
ochrochlorus ochrochlórus (-a, -um), – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel; chlóros, geelgroen: licht geelachtig groen.
ochrolaceus ochroláceus (-a, -um), – monsterwoord, waarschijnlijk foutief voor ochroleucus.
ochroleucus ochroléúcus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. ôchroleukos (van ôchros, lichtgeel, okergeel; leukos, wit), geelwit.
Ochroma Ochróma Sw. [O. Swartz], – Lat. transcr. van Gr. ôchrôma, bleekheid. De naam zinspeelt op de kleur der bloemen.
ochroneurus ochronéúrus (-a, -um), – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel; neuron, nerf: met lichtgele (okergele) nerven.
ochrorhízus (-a, -um), – zie ochrorrhizus.
ochrorrhizus ochrorrhízus (-a, -um), – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel; rhiza, wortel: met lichtgele (okergele) wortels; met lichtgelen (okergelen) wortelstok.
Ochrosia Ochrósia A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel. De bloemen worden bij het verwelken vaak geelachtig.
ochrostachys ochróstachys, – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel; stăchus, aar: met lichtgele (okergele) aren of aartjes.
ochrus ochrus, – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam ôchros, die eigenlijk bleekheid beteekent en zinspeelt op de bleekgele kleur der peul.
Ochthocharis Ochthócharis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ochthos, hooge rivieroever, heuvel; chăris, bekoorlijkheid, lieftalligheid: sieraad der hooge oevers (heuvels). Fraaie, aan hooge rivieroevers of op heuvels groeiende plant.
ochthodes ochthódes, – Lat. transcr. van Gr. ochthôdês (van ochthos, heuvel), heuvelachtig: met heuveltjes, dwz. met wratten, bezet, wrattig.
ochtodes ochtódes, – foutief voor ochthōdes.
ocimifolius ocimifólius (-a, -um), – van Ocĭmum, plantengesl. (Labiātae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Ocĭmum.
ocimoides ocimoídes, – van Ocĭmum, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ocĭmum-achtig.
Ocimum Ócimum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam ôkĭmon, waarmede een Ocĭmum-soort werd aangeduid.
Ocotea Ocótea Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Guiaansche plantennaam.
ocreatus ocreátus (-a, -um), – van Lat. ocrěa, scheenbeenplaat (deel van een beenharnas): voorzien van een tweekleppig of buisvormig, beschuttend orgaan (bladsteelvleugels, kokertje, bladscheeden, schutblad).
Octamyrtus Octamýrtus Diels [L. Diels], – van Lat. octo (Gr. oktô), acht; Myrtus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Myrtacěae: Myrtacěa met acht kroonbladen.
octander / octandrus octánder (-ra, -rum) / octándrus (-a, -um), – van Gr. oktô, acht anêr (andros), man: met acht mann. organen, met acht meeldraden, achthelmig.
| |
| |
octangularis octanguláris (-is, -e), – van Lat. octo, acht; angŭla, hoek: achthoekig.
Octarrhena Octárrhena Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. oktô, acht; arrhên (arrhěnos), mannelijk. Plant met acht mann. organen, dwz. met acht stuifmeelklompjes.
octarrhenipetalus octarrhenipétalus (-a, -um), – van Octarrhěna, plantengesl. (Orchidacěae); Nieuwlat. petălum, kroonblad: met kroonbladen als die eener Octarrhěna.
octodontus octodóntus (-a, -um), – van Gr. oktô, acht; ŏdous (ŏdontos), tand: achttandig.
octoflorus octoflórus (-a, -um), – van Lat. octo, acht; flos (flōris), bloem: achtbloemig.
Octomeles Octómeles Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. oktô, acht; mělos, lid, lichaamsdeel. De plant bezit 8 kelklobben, in de ♂ bloem 8 kroonbladen en 8 meeldraden, in de ♀ 8 stijlen.
Octomeria Octoméria R. Br. [Robert Brown], – van Gr. oktô, acht; měros, deel. De bloemen bevatten 8 stuifmeelklompjes.
octonerve octonérve, – zie octonervis.
octonervia octonérvia, – zie octonervĭus.
octonervis / octonervius octonérvis (-is, -e) / octonérvius (-a, – um), – van Lat. octo, acht; nervus, nerf: 8-nervig, 8-ribbig.
octopetalus octopétalus (-a, -um), – van Gr. oktô, acht; petălon, kroonblad: met acht kroonbladen.
octophyllus octophýllus (-a, -um), – van Gr. oktô, acht; phullon, blad: achtbladig; met 8 bladeren of blaadjes bijeen.
octovulatus octovulátus (-a, -um), – van Lat. octo, acht; ovŭlum (verkleinw. van ovum, ei), eitje: 8-eiig.
ocularis oculáris (-is, -e), – van Lat. ocŭlus, oog: tot het oog behoorend, op eenigerlei wijze tot een oog in betrekking staand, een bij een oog vergelijkbare vlek (oogvlek) dragend. oculatus oculátus (-a, -um), – van Lat. ocŭlus, oog: van oogen voorzien, bij oogen vergelijkbare vlekken (oogvlekken) dragend.
oculus cati óculus cati, – Lat. ocŭlus, oog; cati [2e nv. enkv. van catus, kater, kat (zonder op het gesl. te letten; anders is de ♀ kat catta)], van een kat: kattenoog. – De naam zinspeelt op vorm en kleur der vruchten.
oculus solis óculus solis, – Lat. ocŭlus, oog; solis (2e nv. enkv. van sol, zon), der zon: oog der zon. – Deze soortnaam werd aan een tulp geschonken als vertaling van den Russ. volksnaam der plant (solnetsjnoe oko).
Ocym- / ocym-, – zie Ocim- / ocim-
odallam odállam, – Engelschind, plantennaam.
odessanus odessánus (-a, -um), – afkomstig van Odessa (aan het N.W. der Zwarte Zee) of daar het eerst gevonden, Odessaansch.
Odina Ódina Roxb. [W. Roxburgh], – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam udi.
odoardi odoárdi, – 2e nv. van Odoardus, Latinizeering van Odoardo: van Odoardo, gevonden door Odoardo, genoemd naar Odoardo. Planten van dezen naam zijn genoemd naar Odoardo Beccari (zie beccariānus).
odollam odóllam, – Engelschind, plantennaam (ten rechte odallam).
Odontadenia Odontadénia Bth. [G. Bentham], – van Gr. odous (odontos), tand; adên (aděnos), klier. De naam zinspeelt op de getande schijfklieren.
Odontites / odontites Odontítes Moench [K. Moench] / odontítes, – oude pantennaam, van Gr. odous (odontos), tand: op eenigerlei wijze tot tanden in betrekking staande, bv. tegen tandpijn gebezigde plant. – Als soortnaam gebezigd voor planten, welke vroeger odontītes genoemd werden of op zulke planten gelijken.
odontocalyx odontócalyx, – van Gr. odous (odontos), tand; kălux, kelk: met getanden kelk.
odontocarpus odontocárpus (-a, -um), – van Gr. odous (odontos), tand; karpos, vrucht: met getande vruchten.
odontoceras odontóceras, – van Gr. odous (odontos), tand; kěras, hoorn: met getande hoornen of daarbij vergelijkbare organen.
Odontochilus Odontochílus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. odous (odontos), tand; cheilos, lip: Orchidacěa met getande lip.
odontocoleus odontocóleus (-a, -um), – van Gr. odous (odontos), tand; kolěos, scheede: met getande scheeden.
odontodactylus odontodáctylus (-a, -um), – van Gr. odous (odontos), tand; daktŭlos, vinger: met getande, als de vingers eener hand gerangschikte organen.
odontoglossus odontoglóssus (-a, -um), – van Gr. odous (odontos), tand; glôssa, tong: met een of meer tanden op de tong of (bij orchideeën) de lip.
Odontoloma Odontolóma J. Sm. [J. Smith], – van Gr. odous (odontos), tand; lôma, zoom: varen, welker blaadjes een getanden zoom of rand bezitten.
odontoloma odontolóma, – van Gr. odous (odontos), tand; lôma, zoom: met getanden zoom of rand.
odontonema odontonéma, – van Gr. odous (odontos), tand; nêma, draad: met getanden (helm)draad.
odontoneurus odontonéúrus (-a, -um), – van Gr. odous (odontos), tand; neuron, nerf: met tanden op de nerven; met nerven in de tanden.
odontopetalus odontopétalus (-a, -um), – van Gr. odous (odontos),tand; petălon, kroonblad: met getande kroonbladen.
odontophyllus odontophýllus (-a, -um), – van Gr. odous (odontos), tand; phullon, blad: met getande bladeren.
Odontopteris Odontópteris Bernh. [J. J. Bernhardi], – van Gr. odous (odontos), tand; ptěris, varen. Varen met getande bladeren.
odontopus odóntopus, – van Gr. odous (odontos), tand; pous, voet, steel: met getanden (zuil)voet, met getanden steel.
Odontosoria Odontosória, K. Β. Presl [K. B. Presl], – van Gr. odous (odontos), tand; sôros, hoop(je). De sporenhoopjes of sori staan op den top van smalle, bij tanden vergeleken bladslippen.
odontosorioides odontosorioídes, – van Odontosorĭa, plantengesl. (Polypodiacěae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Odontosorĭa-achtig.
Odontostigma Odontostígma Zoll. [H. Zollinger], – van Gr. odous (odontos), tand; stigma, (als bot. term) stempel. Aan den voet van den stempel bevinden zich stompe tandjes.
Odontostylis Odontostýlis Breda [J. S. G. van Breda (1788-1867) Ned. plantkundige], – van Gr. odous (odontos), tand; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuil(tje). De stempelzuil draagt twee tandjes op den top.
odora odóra, – zie odōrus.
odorata odoráta, – zie odorātus.
odoratiflorus odoratiflórus (-a, -um), – van Lat. odorātus, geurig, welriekend; flos (flōris), bloem: met geurige bloemen.
odoratissimus odoratíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. odorātus, geurig, welriekend: zeer geurig, zeer welriekend.
odoratus odorátus (-a, -um), – van Lat. odor, geur: geurig, welriekend.
odorifer / odoriferus odórifer (odorífera, odoríferum) / odoriferus (-a, -um), – van Lat. odor, geur; ferre, dragen, voortbrengen: geur voortbrengend, geurig.
odorus odórus (-a, -um), – van Lat. odor, geur: geurig.
Oeceoclades Oeceóclades Lindl. [J. Lindley], – van Gr. oikeios, verwant; klădos, twijg, spruit, bij uitbreiding = plant: verwante plant. De naam zinspeelt op de verwantschap met het gesl. Eulophĭa.
oeconomicus oeconómicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. oikonomĭkos (van oikos, huis; nomos, regel, wet), de regelen van het huis betreffend, de huishouding betreffend, in de huishouding gebruikt.
oederi oedéri, – 2e nv. van Oedērus, Latinizeering van Oeder: van Oeder, gevonden door Oeder, genoemd naar Oeder. – Carex – Ehrh. [J. Fr. Ehrhart] is genoemd naar G. Chr. Oeder (1728, Ansbach; 1791, Oldenburg), verdienstelijk onderzoeker van en schrijver over de flora | |
| |
van Sleeswijk-Holstein en Denemarken.
Oedipachne Oedipáchne Link [H. Fr. Link], – van Gr. oidĭpous (van oidân, zwellen; pous, voet), met gezwollen voet; achnê, kafje. Aan den voet der onderste kafjes bevindt zich een knobbel.
oedocarpus oedocárpus (-a, -um), – van Gr. oidân, zwellen; karpos, vrucht: met gezwollen vruchten, met dikke vruchten.
Oenanthe Oenánthe L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam oinanthê (van oinos, wijn; anthê, bloem), wijnbloem, naam geschonken aan een Schermbloemige met naar wijn riekende of op de bloemen van den wijnstok gelijkende bloemen. Het tegenwoordige gesl. Oenanthe heeft met de oinanthê der Ouden alleen den naam gemeen.
oenensis oenénsis (-is, -e) (Primŭla – Thomas [Emanuel Thomas, handelaar in gedroogde planten te Bex (Zwitserland)]), – van Lat. Oenus, der Inn: afkomstig uit het stroomgebied der Inn of daar het eerst gevonden.
oenocarpus oenocárpus (-a, -um), – van Gr. oinos, wijn; karpos, vrucht: met wijnroode vruchten (sori, sporangiën).
oenoplia oenoplía, – van Gr. oinos, wijn; pleios, vol: plant vol wijn, dwz. vele op druiven gelijkende vruchten dragend.
Oenothera Oenothéra L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam oinothêras, waarmede echter geen der soorten van het tegenwoordige gesl. Oenothēra bedoeld kan zijn, daar deze alle uit Amerika stammen. – De naam wordt wel afgeleid van Gr. oinos, wijn; thêr, wild dier. De wortel der in de Oudheid oinothêras genoemde plant zou naar wijn rieken; de met wijn besprenkelde plant zou elk wild dier temmen. Vgl. Onăgra.
oepata oepáta, – Malab. plantennaam.
Oetosis / Oetosis Oetosis Neck. [N. J. de Necker (1729-93 D. plantkundige)] / Oetósis O. K. [C. E. Otto Kunze], – afleiding en beteekenis onbekend.
officinalis officinális (-is, -e), – van Lat. officīna, werkplaats, bij uitbreiding de werkplaats van den apotheker, apotheek: in apotheken voorradig, bij uitbreiding: als artsenij gebezigd, geneeskrachtig of althans als zoodanig beschouwd.
officinarum officinárum, – 2e nv. mv. van Lat. officīna, werkplaats, bij uitbreiding de werkplaats van den apotheker, apotheek: van de apotheken; in apotheken voorradig.
Ogiera Ogiéra Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – Cassini, in 1818 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geen toelichting. Mogelijk is de plant genoemd naar iemand van den naam Ogier; dit is echter slechts een gissing, welke ik gaarne voor een betere verklaring geve.
oidocarpus oidocárpus (-a, -um), – van Gr. oidân, zwellen; karpos, vrucht: met gezwollen vruchten, met dikke vruchten.
oinocarpus oinocárpus (-a, -um), – van Gr. oinos, wijn; karpos, vrucht: met wijnroode vruchten (sori, sporangiën).
oinops oinops, – van Gr. oinos, wijn; opsis, voorkomen, uiterlijk: het uiterlijk van wijn hebbend, wijnkleurig, donkerrood, met donkerroode beharing.
oiocarpus oiocárpus (-a, -um), – van Gr. ôion, ei; karpos, vrucht: met eivormige vruchten.
Oistonema Oistonéma Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. oistos, draaglijk, niet zwaar, niet groot; nêma, draad. De naam zinspeelt op de korte armpjes der hechtlichaampjes.
okianus okiánus (-a, -um), – afkomstig van Oki (op het eiland Boeroe, waarvoor men zie onder buruānus) of daar het eerst gevonden.
Olacaceae Olacáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Olax (Olācis) geldt.
Olax Olax L. [C. Linnaeus], – Linnaeus (zie Linnaea), in 1747 de auteur van het gesl., leidt [Philosophĭa Botanica (1751), 184] den naam af van Gr. ôlax, dat hij terecht vertaalt met sulcus, vore, en plaatst hem onder het hoofd: “Medicinālis effectus pro Nomĭne adhibĭtus” (De geneeskrachtige werking tot naam aangenomen). Deze toelichting is mij volkomen duister. Linnaeus kende slechts één soort van het gesl., door hem later Olax zeylanĭca genoemd, en wel uit het door hem beschreven, door Hermann (zie hermanni) op Ceylon bijeengebrachte herbarium. Hermann had de plant reeds vermeld in zijn Musaeum Zeylanicum (1717) met de toevoeging: „folĭis utuntur Cinghalenses in acetarĭis quemadmŏdum Europaei Lactūca" (De Cinghaleezen eten de bladeren met azijn en olie gelijk de Europeanen salade). Dit is het eenige gebruik, dat ik van de plant vermeld vond; Linnaeus zegt niets van eenig geneeskrachtig gebruik en brengt op geenerlei wijze den naam met een vore in verband. In zijn Flora Zeylanĭca (1747) verwijst hij naar J. Burman (zie Burmannĭa), die [Thesaurus Zeylanĭcus (1737), 26] den boom, bekend door zijn naar faeces riekend hout, Arbor stercorarĭa, drekboom, noemde. – Het Lat. woord ŏlax (van ŏlēre, rieken) beteekent riekend en het ligt voor de hand den naam van het gesl. als aan het Lat. ontleend en zinspelend op den stank van het hout te beschouwen. – Men zou dan moeten aannemen, dat Linnaeus in 1751 vergeten was, waarom hij de plant in 1747 Olax genoemd had.
olbia ólbia, – vr. vorm van Gr. olbĭos, gelukkig, gelukzalig. – Olbĭa (gelukzalig oord) was de naam, welken de Massilienses (inwoners van het oude Massilĭa, Marseille) schonken aan de door hen aan zee, Z. van het tegenwoordige Hyères (O. van Toulon), gestichte kolonie, welke later door de Saracenen werd verwoest, waarna zij dieper in het binnenland, waar thans Hyères ligt, wederom werd opgebouwd (Zie ook Strasburger, Streifzüge an der Riviera, 2te Auflage, 167). – Lavatēra – L. [C. Linnaeus] werd zoo genoemd, omdat zij veelvuldig voorkomt in de omstreken van het oude Olbĭa.
olbiénsis olbiénsis (-is, -e), – van Olbĭa, in de Oudheid naam eener aan de Middellandsche Zee, Z. van het tegenwoordige Hyères, gestichte kolonie (zie olbĭa): afkomstig van de omgeving van het oude Olbĭa of daar het eerst gevonden.
Oldenlandia Oldenlándia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar H. B. Oldenland, Deensch medicus-botanicus, leerling van den Leidschen hoogleeraar Hermann (zie hermanni). Hij ging naar Kaap de Goede Hoop om planten te verzamelen en had onder gouverneur Simon van der Stel (1679-91) om beurten met Jan Hertog de leiding van den compagniestuin aan de Kaap. Hij overleed enkele jaren vóór 1699; de juiste datum is niet bekend. Vele der door hem ingezamelde planten kwamen in het bezit van N. L. Burman (zie burmanni); hij zond ook planten aan Petiver (zie petivēri). Zijn weduwe, Margareta Hendrine van Otteren, een “hebberige vrouw”, ging daar na zijn overlijden nog eenigen tijd mee voort, doch staakte het werk, toen zij hertrouwd was met een man, die “zich met zulke dwaasheden het hoofd niet wilde breken.”
oldenlandioides oldenlandioídes, – van Oldenlandĭa, plantengesl. (Rubiacěae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Oldenlandĭa-achtig.
oldhami oldhâmi, – 2e nv. van Oldhāmus, Latinizeering van Oldham: van Oldham, gevonden door Oldham, genoemd naar Oldham. – Crotalarĭa – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Ficus – Hance [H. Fletcher Hance] en Lactūca – Maxim. [K. J. Maximowicz] zijn genoemd naar R. Oldham (1837, ?; 1864, Amoy), tuinman van den bot. tuin van Kew, die als verzamelaar voor die instelling Japan, Korea, de O. kust van China | |
| |
en Formosa bereisde en daar bijna 14000 planten verzamelde, waaronder vele nieuwe soorten. Hij overleed aan dysenterie. Op zijn graftombe te Amoy staan in Lat. overzetting de schoone woorden van Galaten VI, 9 gebeiteld: “Te sijner tijdt sullen wij maeijen, soo wij niet en verslappen.”(“Tempŏre autem suo metēmus non deficientes”).
Olea Ólea L. [C. Linneaus], – (Lat.) olijf, olijfboom.
Oleaceae Oleáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Olĕa geldt.
oleaefolius oleaefólius (-a, -um), – zie oleifolĭus.
oleander oleander, – Latinizeering van oleandro, Sp. en Ital. volksnaam van den Europ. oleander (Nerĭum oleander L. [C. Linnaeus]).
Oleandra Oleándra Cav. [A. J. Cavanillis], – van Sp. oleandro, oleander. De bladeren der eerstbeschreven soort gelijken op die van den Europ. oleander (Nerĭum oleander L. [C. Linnaeus]).
oleandroides oleandroídes, – van Oleandra, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijke-nis uitdrukt: Oleandra-achtig.
Olearia Oleária Moench [K. Moench], – genoemd naar Adam Oelschläger (1603, Aschersleben, Z. van Maagdenburg; 1671, Gottorp), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Olearĭus, goed prozaschrijver, die, in opdracht van hertog Friedrich III van Holstein-Gottorp in 1633/35 een reis naar Moskou en in 1635/39 een reis naar Perzië maakte. Een beschrijving dier reizen gaf hij in 1647 uit.
oleifer / oleiferus oléifer (oleífera, oleíferum) / oleíferus (-a, -um), – van Lat. olĕum, olie; ferre, dragen, voortbrengen, leveren: olieleverend.
oleifolius oleifólius (-a, -um), – van Lat. olĕa, olijfboom; folĭum, blad: met bladeren als die van den olijfboom.
oleinus oleínus (-a, -um), – van Lat. olĕa, olijfboom: in eenig opzicht, bladvorm bv., met een olijfboom overeenkomend.
oleoides oleoídes, – van Olĕa, plantengesl. (Oleacĕae), olijfboom; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in eenig opzicht (blad- of vruchtvorm bv.) Olĕa-achtig.
oleosa oleósa, – zie oleōsus.
oleospermus oleospérmus (-a, -um), – van Lat. olĕum, olie; sperma, zaad: met oliehoudende zaden.
oleosus oleósus (-a, -um), – van Lat. olĕum, olie: vol olie, oliehoudend, olie leverend.
oleraceus oleráceus (-a, – um), – van Lat. olus (olĕris), groente: als groente genuttigd.
Olfersia Olférsia Raddi [G. Raddi], – genoemd naar I. Fr. W. M. von Olfers (1793, Münster, Westfalen; 1871, Berlijn), die in 1813 als gezantschapssecretaris naar Rio de Janeiro ging en daar in 1817/18 Raddi (zie raddiānus), den auteur van het gesl., behulpzaam was bij diens studie der flora van Brazilië. Daarna keerde hij naar Europa terug; van 1826-28 hield hij wederom in Brazilië verblijf. Van 1839-69 was hij directeur-generaal der Koninklijke Pruis. Musea.
olgae olgae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Olga: van Olga, gevonden door Olga, genoemd naar Olga. – Eremūrus – Regel [E. A. von Regel] en Incarvillĕa – Regel [E. A. von Regel] zijn genoemd naar Olga Fedtschenko, geb. Armfeld (1845, Moskou; ?, ?), die van 1868-72 [te zamen met haar echtgenoot A. P. Fedtschenko (1844-73)] Centraal-Azië bereisde, van 1891-1901 Europ. Rusland, den Kaukasus en Centraal-Azië tot den Pamir, op welke reizen zij vele planten verzamelde, welke zij grootendeels zelve bewerkte, schrijfster eener flora van Pamir.
olidus ólidus (-a, – um), – van Lat. olēre, rieken: riekend, stinkend.
oligadenius oligadénius (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; adên (adĕnos), klier: met weinige klieren.
oligandrus oligándrus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; anêr (andros), man: met weinige mann. organen; met een gering aantal meeldraden.
oligantha oligántha, – zie oliganthus.
oliganthes / oliganthus oligánthes / oligánthus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; anthos of anthê, bloem: weinigbloemig.
oligoblephara oligobléphara, – zie oligoblephărus.
oligoblepharos / oligoblepharus oligoblépharos (-os, -on) / oligoblépharus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; blephăris, wimper: met weinige wimpers.
oligocarpus oligocárpus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; karpos, vrucht: met weinige vruchten (sori, sporangiën).
oligocephalus oligocéphalus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; kephălê, hoofd: met weinige hoofdjes.
oligochaete / oligochaetis oligocháéte / oligocháétis (-is, -e), – van Gr. olĭgos, weinig; chaitê, borstel: met weinige borstels.
oligococcus oligocóccus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; kokkos, vrucht: met weinige vruchten of vruchtjes.
oligodictuon / oligodictuos / oligodictyus oligodíctuon (znw.) / oligodíctuos (-os, -on) / oligodíctyus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; diktŭon, net: met weinige mazen in het adernet.
oligodon / oligodontus olígodon / oligodóntus (-a, – um), – van Gr. olĭgos, weinig; ŏdous (ŏdontos), tand: weinigtandig.
oligolepia oligolépia, – zie oligolepĭus.
oligolepis / oligolepius oligólepis / oligolépius (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; lĕpis, schub: met weinige schubben, spaarzaam beschubd.
oligomerus oligómerus (-a, – um), – van Gr. olĭgos, weinig; mĕros, deel: met weinige deelen (in elken krans van bloembekleedselen), weinigtallig.
oligomyrus oligómyrus (-a, – um), – van Gr. olĭgos, weinig; mŭron, hars, balsem, welriekende olie: met weinig hars, balsem, olie; met weinige olieklieren.
oligoneura oligonéúra, – zie oligoneurus.
oligoneuros / oligoneurus oligonéúros (-os, -on) / oligonéúrus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; neuron, nerf: weinignervig.
oligophlebius oligophlébius (-a, – um), – van Gr. olĭgos, weinig; phleps (phlĕbos), ader: met weinige aderen.
oligophyllus oligophýllus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; phullon, blad: met weinige bladeren, armbladig, met weinige blaadjes.
oligopterus oligópterus, (-a, – um), – van Gr. olĭgos, weinig; ptĕron, vleugel: met weinige vleugels; met weinige blaadjes (aan de gevinde bladeren).
Oligosmilax Oligosmílax Seem. [B. C. Seemann], – van Gr. olĭgos, weinig; Smīlax, plantengesl. (Liliacĕae): aan Smilax verwant gesl. met minder bloemdeelen dan dit.
oligosorus oligosórus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; sôros, hoop(je): met weinige sporenhoopjes of sori.
oligospathus oligóspathus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; spăthê, hier gebezigd in de beteekenis van Lat. spătha, (als bot. term) scheede: met weinige scheeden.
oligospermus oligospérmus (-a, -um), – van Gr. olĭgos weinig; sper-ma: zaad: weinigzadig.
oligostachya oligostáchya, – zie oligostachўus.
oligostachys / oligostachyus oligóstachys / oligostáchyus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; stăchus, aar: met weinige aren of aartjes.
oligotrichus oligótrichus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; thrix (thrĭchos), haar: met weinige haren, spaarzaam behaard.
olitorius olitórius (-a, -um), – van Lat. olĭtor (van olus, groente), groentekweeker, warmoezenier: als groente (moeskruid, warmoes), gekweekt wordend.
olivaceus oliváceus (-a, -um), – van Lat. olīva, olijf: in eenig opzicht (kleur, vruchtvorm) met olijven overeenkomend, olijfgroen, olijfvormig.
olivaeformis olivaefórmis (-is, -e), – zie oliviformis.
olivaris oliváris (-is, -e), – van Lat. olīva, olijf: olijfachtig. – Bij Cypērus – Targ.-Tozz. [O. Targioni-Tozzetti (1775-1829), Ital. plantkundige] zinspeelt de soortnaam op | |
| |
de grootte van het onderaardsche knolletje der plant.
oliveri olivéri, – 2e nv. van Olivērus, Latinizeering van Oliver: van Oliver, genoemd naar Oliver. – Clausēna – Kds [S. H. Koorders] is genoemd naar D. Oliver (1830, Newcastle upon Tyne, Engeland; 1916, Kew), in 1858 benoemd tot assistent aan het Herbarium te Kew, van 1864-90 custos van het herbarium en van de bibliotheek dier instelling, van 1861-88 daarnaast hoogleeraar in de plantkunde te Londen, bekwaam teekenaar, schrijver van vele bot. publicaties, waar-onder de eerste drie deelen eener flora van tropisch Afrika.
oliverianus oliveriánus (-a, -um), (Solānum – Laut. et Schum. [C. G. A. Lauterbach en K. M. Schumann]), – genoemd naar D. Oliver (zie olivēri).
olivieri oliviéri – 2e nv. van Oliviērus. Latinizeering van Olivier: van Olivier, gevonden door Olivier, genoemd naar Olivier. – Fritillarĭa – Baker [J. G. Baker] is genoemd naar G. A. Olivier (1756, Fréjus, Provence; 1814, Alfortville bij Parijs), schrijver van een beroemd entomologisch werk. Van 1794-98 bereisde hij te zamen met Bruguières (zie Bruguiēra) den Oriënt tot Perzië, op welke reis hij een aantal planten, zaden, enz. verzamelde en naar Frankrijk overbracht.
olivierianus olivieriánus (-a, – um), (Eryngĭum – Delar. [Fr. Delaroche]), – genoemd naar G. A. Olivier (zie oliviēri). Van zijn reis naar den Oriënt bracht hij Eryngĭum-vruchten mede, uit welker nakomelingschap de naar hem genoemde soort ontstond.
olivifer / oliviferus olívifer (olivífera, olivíferum) / olivíferus (-a, -um), – van Lat. olīva, olijf, ferre, dragen, voortbrengen: olijven of iets daarop gelijkends (olijfvormige vruchten bv.) voorbrengend.
oliviformis olivifórmis (-is, -e), – van Lat. olīva, olijf; forma, vorm: olijfvormig.
olivinus olivínus (-a, -um), – van Lat. olīva, olijf; olijfachtig, olijfgroen, olijfvormig.
ololeucus ololéúcus (-a, -um), – zie hololeucus.
olorinus olorínus (-a, -um), – van Lat. olor (olōris), zwaan: op een of andere wijze tot een zwaan in betrekking staand, in een of ander opzicht met een zwaan overeenkomend, bv. gebogen als een zwanenhals; zoo dik als een zwanepen.
olympicus olýmpicus (-a, -um), – afkomstig van een der bergen, welke den naam Olumpos of Olympus dragen, of daar het eerst gevonden. 1. (Hyperīcum – L. [C. Linnaeus]), – genoemd naar den Olumpos (= Olympus), den heiligen berg in Griekenland (±22 1/2° O.L.; ±40° N.B.), waarop de goden woonden. 2. (Galĭum – Boiss. [E. Boissier]; – Rumex – Boiss. [E. Boissier]; – Verbascum – Boiss. [E. Boissier]), – genoemd naar den Olympus bij Brussa in Klein-Azië (±29° O.L.; ruim 40° N.B.).
Olyra Olýra L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam olūra, waarmede een tot paardenvoeder dienende graansoort werd aangeduid. De naam werd door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overge-dragen op het hem thans voerende gesl.
Omal- / omal- Omal- / omal-, – zie Homal-, homal-
omeiensis omeiénsis (-is, -e), – afkomstig van den ruim 3300 M. hoogen berg O-mei [= O-mi; ruim 103° O.L.; ruim 29° N.B., W. van Kia-ting, in Sze-tsjoean (zie szechuanĭcus)] of daar het eerst gevonden.
Omoea Omóéa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. homoios, gelijkend: orchidacĕa, welke op een andere (in casu een Ceratochīlus) gelijkt. – Vgl. Asteromoea, Campanumoea, Cyrtandromoea, Ipomoea, Peperomīa.
omorica / omorika omórica / omórika, – Bosnische volksnaam eener Pinus (Picĕa)-soort.
omphacarpa / omphacarpum omphacárpa / omphacárpum, – zie omphacarpus.
Omphacarpus Omphacárpus Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. omphax (omphăkos), onrijpe (dus zure) druif; karpos, vrucht: plant met zure vruchten. – “Het zuur der vruchten, hetwelk dat der tamarinden evenaart, heeft mij (Korthals) den naam doen kiezen.”
omphacarpus omphacárpus (-a, -um), – van Gr. omphax (omphăkos), onrijpe (dus zure) druif; karpos, vrucht: met zure vruchten.
Omphalea Omphálea L. [C. Linnaeus], – van Gr. omphălos, navel. – De naam zinspeelt op den vorm van den top der meeldradenzuil.
Omphalobium Omphalóbium Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. omphălos, navel; lobĭon (verkleinw. van lobos, peul), (kleine) peul. De vrucht gelijkt op een peul; de navel der zaden is overdekt met een grooten, heldergekleurden, daardoor sterk opvallenden zaadrok. – De naam, welke eigenlijk Omphalolobĭum had behooren te luiden, is welluidendheidshalve ingekort. – Zie voorts Adenēma.
Omphalodes Omphalódes Moench [K. Moench], – Lat. transcr. van Gr. omphalôdês (van omphălos, navel), navelvormig. De naam zinspeelt op den vorm der vruchtnootjes.
omphalodes omphalódes, – Lat. transcr. van Gr. omphalôdês (van omphălos, navel), navelvormig, navelrond.
omphaloides omphaloídes, – van Gr omphălos, navel; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: navelvormig, navelrond.
Omphalopus Omphálopus Naud. [Ch. Naudin], – van Gr. omphălos, navel, knobbel; pous, voet. De voet der helmhokjes is min of meer knobbelvormig.
Onagra Ónagra Adans. [M. Adanson], – oude Gr. plantennaam = oinăgra (van oinos, wijn; ăgrios, wild). De wortel der in de Oudheid Onăgra genoemde plant zou naar wijn rieken; de met wijn besprenkelde plant zou elk wild dier temmen. Vgl. Oenothēra.
Onagraceae Onagráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Onăgra geldt.
oncidiochilus oncidiochílus (-a, – um), – van Oncidĭum, plantengesl. (Orchidacĕae) of van Gr. onkidĭon (verkleinw. van onkos, zwelling), knobbel; Gr. cheilos, lip: 1. met een lip als die van een Oncidĭum. 2. met geknobbelde lip
Oncidium Oncídium Sw. [O. Swartz], – Lat. transcr. van Gr. onkidĭon (ver-kleinw. van onkos, zwelling), knobbel. De naam zinspeelt op de geknobbelde lip.
oncocalyx oncócalyx, – van Gr. onkos, zwelling; kălux, kelk: met gezwollen kelk.
oncocarpus oncocárpus (-a, -um), – van Gr. onkos, zwelling; karpos, vrucht: met gezwollen vruchten.
Oncodostigma Oncodostígma Diels [L. Diels], – van Gr. onkôdês (van onkos, zwelling), gezwelachtig, gezwollen; stigma, (als bot. term) stempel. Plant met zeer dikken stempel.
oncophyllus oncophýllus (-a, -um), – van Gr. onkos, zwelling; phullon, blad: met zwellingen (knollen bv.) op de bladeren.
Oncosperma Oncospérma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. onkos, zwelling; sperma, zaad. Palm met dikke zaden, welker navel verdikte randen bezit.
Oncus Oncus Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. onkos, zwelling. De naam zinspeelt op de dikke knollen, welke de plant in den grond draagt.
oninensis oninénsis (-is, -e), – afkomstig van Onin (Z.W. schier-eiland van den “vogelkop” van Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
Onobrychis / onobrychis Onobrýchis L. [C. Linnaeus] / onobrýchis, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam onobrūchis (van Gr. onos, ezel; brūchein, bijten: ezelvoeder), waarmede een peulgewas werd aangeduid. – Als soort- | |
| |
naam gebezigd om gelijkenis met het tegenwoordige gesl. Onobrȳchis aanteduiden.
Onoclea Onocléa L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam onokleia, waarmede een Borraginacĕa werd aangeduid. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende varengesl.
Ononis Onónis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. onônis, oude naam eener stekelige plant, welker jonge scheuten als salade werden genuttigd. – De afleiding van den naam staat niet vast.
Onopordon / Onopordum Onopórdon L. [C. Linnaeus] / Onopórdum L. [C. Linnaeus], – oude Gr. naam (van Gr. onos, ezel; pordê, wind, veest), ezelsveest, geschonken aan een distelsoort, door het eten waarvan ezels last van winderigheid zouden krijgen.
Onosma Onósma L. [C. Linnaeus], – oude Gr. plantennaam, waarmede de Ouden een geurig, stekelig kruid, verwant aan anchousa (zie Anchūsa) aanduidden. Het tegenwoordige gesl. Onosma is met het tegenwoordige gesl. Anchūsa verwant: beide behooren tot de Borraginacĕae.
ontariensis ontariénsis (-is, -e), – afkomstig van Ontário (provincie van Cánada, in het Z. begrensd door de groote meren) of daar het eerst gevonden.
onustus onústus (-a, -um), – van Lat. onus, last: belast, beladen (met vruchten of vijgen bv.).
Onychium / Onychium Onýchium Bl. [C. L. Blume] / Onýchium Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss], – Lat. transcr. van Gr. onuchĭon [verkleinw. van onux (onǔchos), klauw, haak], klauwtje, haakje. – Bij Onychĭum Bl. [C. L. Blume] (Orchidacĕae) zinspeelt de naam op den vorm der zijdelingsche kelkbladen; bij Onychĭum Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss] (Polypodiacĕae) op den omgeslagen, als dekvliesje dienst doenden bladrand.
oobolbos oobólbos (-os, -on), – van Gr. ôon, ei; bolbos, bol: met eivormige bollen of schijnknollen.
oobulbus oobúlbus (-a, -um), – van Gr. ôon, ei; Lat. bulbos, bol: met eivormige bollen of schijnknollen. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn oobolbos en ovibulbus.
oocarpus oocárpus (-a, -um), – van Gr. ôon, ei; karpos, vrucht: met eivormige vruchten.
oodes oódes, – Lat. transcr. van Gr. ôôdês (van ôon, ei), eivormig.
oogyne oógyne, – van Gr. ôon, ei; gǔnê, vrouw: met een eivormig vr. orgaan, met een eivormig vruchtbeginsel.
ooides ooídes, – Lat. transcr. van Gr. ôoeidês (van ôon, ei; eidês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), eivormig.
oortianus oortiánus (-a, -um) (Loranthus – Korth. [P. W. Korthals]), – genoemd naar P. van Oort (1804, Utrecht; 1834, Padang), in 1825 benoemd tot teekenaar der Natuurkundige Commissie voor Ned. Indië. In 1826 kwam hij te Buitenzorg aan; hij bereisde met de Commissie W.-Java, Ambon, de Z.W. kust van Nieuw-Guinea en eindelijk de omstreken van Padang, waar hij, nog niet ten volle dertig jaren oud, aan z.g. galkoorts (febris biliōsa) bezweek. 22 Juli 1831 beklom hij den Salak.
oortii oórtii, – 2e nv. van Oortĭus, Latinizeering van Van Oort: van Van Oort, genoemd naar Van Oort. Manglietĭa – Korth. [P. W. Korthals] is genoemd naar P. van Oort (zie oortiānus).
oosorus oosórus (-a, -um), – van Gr. ôon, ei; sôros, hoop(je): met eivormige sporenhoopjes of sori.
oosterzeeanus oosterzeeánus (-a, – um) (Balanophŏra – Valet. [Th. Valeton]), – ge-noemd naar Louis Albert van Oosterzee (1859, Semarang; ?, ?), die na opleiding in Europa in 1881 in Indië terugkwam en geplaatst werd als ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur. Na verschil-lende rangen doorloopen te hebben was hij van 1902-09 en 1910-14 assistent-resident van Noord Nieuw-Guinea; in 1915 werd hij gepensionneerd. De naar hem genoemde plant had hij in 1904 in zijn ressort ontdekt.
Opa Opa Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. opê, gat. – De bessen vertoonen aan den top een indeuking.
opaca opáca, – zie opācus.
opacifolius opacifólius (-a, -um), – van Lat. opācus, dof, ondoorschijnend; folĭum, blad: dofbladig; met ondoorschijnende bladeren.
opacus opácus (-a, -um), – (Lat.) dof, ondoorschijnend, niet doorschijnend gestippeld.
opalus ópalus, – (Lat.) opaal, een blauw edelgesteente.
opeatolobus opeatólobus (-a, -um), – van Gr. opĕas (opeătos), els (schoenmakerswerktuig), priem; lŏbos, lob: met een of meer els- of priemvormige of door een els- of priemvormige spits gekroonde lobben.
operculatus operculátus (-a, – um), – van Lat. operculāre (van opercǔlum, deksel), met een deksel sluiten: met een deksel gesloten, van een deksel voorzien.
Operculina Operculína Manso [Antonio Luiz Patricio da Silva Manso (1788, Itú, Brazilië; 1818, Campiñas, Brazilië), plantkundige], – van Lat. opercǔlum, deksel. Het bovenste deel van den buitenvruchtwand valt bij rijpheid als een dekseltje af.
Ophelia Ophélia D. Don [David Don], – Lat. transcr. van Gr. ôphelĭa, hulp, nut. Een soort van dit voormalige gesl. Ophélia chirāta Griseb. (= Swertĭa chirāta Buch.-Ham [Fr. Buchanan-Hamilton]), wordt in Eng. Indië aangewend als middel tegen koorts en ingewandswormen.
Ophiocaryon Ophiocáryon Schomb. [R. H. Schomburgk], – van Gr. ophis, slang; karǔon, noot. – De binnen een harde steenkern besloten zaden bezitten een lang, sterk gekronkeld kiemworteltje.
Ophioderma Ophiodérma Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. ophis, slang; derma, huid: slangenhuid. – De naam zinspeelt op den vorm der sporangiënaren.
ophiodontus ophiodóntus (-a, -um), – van Gr. ophis, slang; odous (odontos), tand: met tanden als die eener slang.
ophioglossa ophioglóssa, – zie ophioglossus.
Ophioglossaceae Ophioglossáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Ophioglossum geldt.
ophioglossodes ophioglossódes, – van Ophioglossum, plantengesl. (Ophioglossacĕae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ophioglossum-achtig.
ophioglossoides ophioglossoídes, – van Ophioglossum, plantengesl. (Ophioglossacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ophioglossum-achtig.
Ophioglossum Ophioglóssum L. [C. Linnaeus], – van Gr. ophis, slang: glôssa, tong: slangetong, addertong. De naam zinspeelt op den vorm der sporangiënaar. – Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 123: “Natertonghesken es een selsaem ende vremt cruyt maer een blat voortbringhende dat vinghers lanck es, daer aen een steelken wast draghende een lanck smal tonghesken ghelyck een tonghesken van een slanghe.”
ophioglossus ophioglóssus (-a, -um), – van Gr. ophis, slang; glôssa, tong: op een slangetong gelijkend.
Ophiopogon Ophiopógon Ker. [John Gawler], – van Gr. ophis, slang; pôgôn, baard: slangebaard. De zonderlinge naam is de vertaling van den Jap. naam riuno fige of rjuno fige voor de eerstbeschreven soort van het gesl.
ophiopogonoides ophiopogonoídes, – van Ophiopōgon, plantengesl. (Liliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ophiopögon-achtig.
Ophiopteris Ophiópteris Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. ophis, slang; ptĕris, varen: slangevaren. De naam zinspeelt op den bochtigen wortelstok.
Ophiorh- / ophiorh- Ophiorh- / ophiorh-, – zie Ophiorrh-, ophiorrh-
Ophiorrhiza Ophiorrhíza L. [C. Linnaeus], – van Gr. ophis, slang; rhiza, wortel: slangenwortel. – De wortel van Ophiorrhíza mungos L. [C. Linnaeus] werd en wordt nog wel in Eng. Indië aangewend als ge- | |
| |
nees- en bezweringsmiddel tegen slangenbeet.
ophiorrhizoides ophiorrhizoídes, – van Ophiorrhiza, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ophiorrhiza-achtig.
Ophiospermum Ophiospérmum Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – zie Ophispermum.
ophioxyloides ophioxyloídes, – van Ophioxўlon, (voormalig) plantengesl. (Apocynacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ophioxўlon-achtig.
Ophioxylon Ophióxylon L. [C. Linnaeus], – van Gr. ophis, slang; xǔlon, hout, boom: slangenhout. De wortel was voorheen in gebruik als geneesmiddel tegen den beet van gifslangen.
Ophiria Ophíria Becc. [Odoardo Beccari], – genoemd naar den berg Ophir in het Z. van Malaka, waar de plant het eerst gevonden werd.
Ophispermum Ophispérmum Lour. [J. Loureiro], – van Gr. ophis, slang; sperma, zaad. De zaden bezitten een slangvormig aanhangsel.
ophiuchus ophiúchus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. ophiochos (van ophis, slang; echein, bevatten), slangen bevattend, slangen dragend. – Bij Amōmum – Ridl. [H. N. Ridley] zinspeelt de soortnaam op de verwelkte bloemen, welke, slangachtig gekronkeld, uit de bloeiwijze omlaag hangen.
ophiuris ophiúris (-is, -e), – van Gr. ophis, slang; oura, staart: slangestaartvormig.
ophiuroides ophiuroídes, – van Ophiūrus, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ophiūrus-achtig.
Ophiurus Ophiúrus Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. ophis, slang; oura, staart: slangestaart. De naam zinspeelt op den vorm der aren.
Ophrys Ophrys L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, transcr. van Gr. ophrus, wenkbrauw, heuvel, heuvelrand. Waarop de naam zinspeelt, is niet duidelijk.
ophthalmicus ophthálmicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. ophthalmĭkos (van ophthalmos, oog), op eenigerlei wijze tot het oog in betrekking staand; als geneesmiddel tegen oogziekten aangewend.
opiifer / opiiferus opíifer (opiífera, opiíferum) / opiíferus (-a, -um), – van Lat. opĭum, opium; ferre, dragen, voortbrengen: opium leverend.
Opilia Opília Roxb. [W. Roxburgh], – mogelijk afgeleid van Nieuwlat. opilĭo, een soort van spin. De naam zinspeelt dan op de 5 bij spinnepooten vergeleken aanhangsels der schijf.
Opiliaceae Opiliáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Opilĭa geldt.
opilioides opilioídes, – van Opilĭa, plantengesl. (Opiliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Opilĭa-achtig.
opilionites opilionítes, – van Nieuwlat. opilĭo (opiliōnis), een soort van spin: op de spin “opilĭo” gelijkend.
opisthopyllus opisthophýllus (-a, -um), – van Gr. opisthe(n), achterwaarts, terug; phullon, blad: met rugwaarts gerichte (dwz. omlaag of schuin omlaag gerichte) bladeren of blaadjes.
Oplismenus Oplísmenus P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – zie Hosplismĕnus.
oporanthus oporánthus (-a, -um), – van Gr. opôra, nazomer, de hondsdagen (19 Juli-18 Aug.); anthos, bloem; in den nazomer bloeiend; tijdens de hondsdagen bloeiend.
oppenheimianus oppenheimiánus (-a, -um) (Ctenanthe – K. Schum. [K. M. Schumann]), – genoemd naar baron Von Oppenheim, voorzitter der in 1875 te Keulen gehouden bloemententoonstelling. Overigens is mij van hem niets bekend.
opposita oppósita, – zie opposĭtus.
oppositiflorus oppositiflórus (-a, -um), – van Lat. opposĭtus, tegen-overstaand; flos (flōris), bloem. – Soms (Corchŏrus – Hassk. [J. K. Hasskarl]) wordt het woord gebezigd in de beteekenis van: met tegenover de bladeren geplaatste bloemen, gemeenlijk echter in die van: met tegenover elkander staande bloemen.
oppositifolius oppositifólius (-a, – um), – van Lat. opposĭtus, tegenoverstaand; folĭum, blad. Soms (Beloanthēra – Hassk. [J. K. Hasskarl]) wordt het woord gebezigd in de beteekenis van: met tegenover de bladeren geplaatste bloemen, gemeenlijk echter in die van: met tegenover elkander staande bladeren.
oppositipinnus oppositipínnus (-a, -um), – van Lat. opposĭtus, tegenoverstaand; pinna, vin: met tegenoverstaande vinnen.
oppositus oppósitus (-a, -um), – van Lat. opponĕre (van ob, hier = tegenover; ponĕre, plaatsen, stellen), tegenoverstellen: tegenovergesteld.
optimus óptimus (-a, -um), – overtr. trap bij Lat. bonus, goed: zeer goed.
optivus optívus (-a, -um), – van Lat. optāre, wenschen, kiezen: gewenscht, verlangd, gekozen.
opulifolius opulifólius (-a, – um), – van opǔlus, oude Lat. naam van den Spaanschen Aak (Acer campestre L. [C. Linnaeus]), tegenwoordig soortnaam van de Geldersche Roos of Sneeuwbal (Viburnum opǔlus L. [C. Linnaeus]); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van den Spaanschen Aak of der Geldersche Roos.
opuloides opuloídes, – van opǔlus, oude Lat. naam van den Spaanschen Aak (Acer campestre L. [C. Linnaeus]), tegenwoordig soortnaam van de Geldersche Roos of Sneeuwbal (Viburnum opǔlus L. [C. Linnaeus]); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: (in bladvorm) gelijkend op den Spaanschen Aak of op de Geldersche Roos.
opulus ópulus, – oude Lat. naam voor den Spaanschen Aak (Acer campestre L. [C. Linnaeus]) als soortnaam gebezigd om gelijkenis (in bladvorm) aanteduiden.
Opuntia / opuntia Opúntia / opúntia Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – afkorting van Lat. herba opuntĭa, Opuntisch kruid, zoo genoemd naar de oude stad Opous (Opontos) in Griekenland. – De Opuntĭa der Ouden houdt men wel voor een Ficussoort, met welker vijgen de vruchten der tegenwoordig Opuntĭa genoemde planten een oppervlakkige gelijkenis zouden vertoonen. – Opuntĭa’s zijn Amer. planten, welke vóór 1492 in Europa onbekend waren; spoedig echter na de ontdekking van Amerika werden zij naar Europa overgebracht, waar zij om haar ongewonen vorm gezocht werden door plantenliefhebbers. Dodoens [Cruydeboeck, 2e dr. (1563), p. 468] geeft van een Opuntĭa een kenbare afbeelding met het bijschrift: “Dit vremt ende wonderlijck gewas, dat van een bladt in der eerden gheplant voortcoemt ende wast, ende anders niet en es dan bladt van bladt groeyende wordt nv ter tijt genaemt Ficus indĭca ende wordt van sommighen gehouwen voor die Opuntĭa van Plinius” (Hist. Nat. XXI. 64). – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor op een Opuntĭa gelijkende planten.
opuntioides opuntioídes, – van Opuntĭa, plantengesl. (Cactacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Opuntĭa-achtig.
orana orána, – zie orānus.
Orania Oránia Zipp. [A. Zippelius], – genoemd naar F. G. L. Willem van Nassau, prins van Oranje en kroonprins der Nederlanden (1792, ’s Gravenhage; 1849, Tilburg), deel-nemer aan veldtochten tegen Napoleon in Spanje (1811-14) en aan het gevecht bij Quatre-Bras (1815), van 1840-49 als Willem II koning van Nederland.
oranii oránii, – 2e nv. van Oranĭus, Latinizeering van Oranje: van Oranje, genoemd naar Oranje. – Wallichĭa – Bl. [C. L. Blume] is genoemd naar F. G. L. Willem van Nassau, prins van Oranje (zie Oranĭa). Zij werd zoo genoemd, omdat zij vroeger verward was ge- | |
| |
worden met de naar denzelfde genoemde Oranĭa regālis Zipp. [A. Zippelius]
oranjensis oranjénsis (-is, -e), – afkomstig van het Oranje-gebergte in Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden. Het Oranje-gebergte, waarin de Wilhelmina-top ligt, is het oostelijk deel van het Nassau-gebergte.
oranus oránus (-a, -um), – afkomstig van het Ora-gebergte op Ceram of daar het eerst gevonden.
orarius orárius (-a, -um). – van Lat. ora, kust: aan of nabij de kust groeiend.
orbicularis / orbiculatus orbiculáris (-is, -e) / orbiculátus (-a, -um), – van Lat. orbicǔlus (verkleinw. van orbis, cirkel), cirkeltje: cirkelvormig, in een cirkel uitgespreid.
Orbignya Orbígnya Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – genoemd naar A. Dessalines d’Orbigny (1802, Coueron, W. van Nantes; 1857, Pierrefitte bij Parijs), palaeontoloog, die van 1826-33 Z.-Amerika bereisde en over de resultaten dier reis een groot plaatwerk uitgaf, bovendien schrijver van vele andere wetensch. werken, sinds 1833 hoogleeraar aan den Jardin des Plantes te Parijs.
Orchidaceae Orchidáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Orchis (Orchĭdis) geldt.
Orchidantha Orchidántha N. E. Br. [N. E. Brown], – van Orchis (Orchĭdis), gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae; Gr. anthos, bloem: plant met orchidee-achtige bloemen.
Orchiodes Orchiódes O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van Orchis, plantengesl. (Orchidacĕae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt; op Orchis gelijkend gesl.
orchioides orchioídes, – van Orchis, gesl. dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae; īdes (Gr. eidês), uit-gang, welke gelijkenis uitdrukt: Orchis-achtig; orchidee-achtig.
Orchipeda Orchípeda Bl. [C. L. Blume], – van Gr. orchipĕdon, balzak, teelbal. – De naam zinspeelt op den vorm der vruchten, welke uit twee bij elkander gezeten, ronde vruchtjes bestaan.
Orchipedum Orchípedum Breda [J. G. S. van Breda (1788-1867), Ned. Plantkundige], – Lat. transcr. van Gr. orchipĕdon, balzak. De naam zinspeelt op de korte, ronde, ondiep 2-lobbige spoor.
Orchis Orchis L. [C. Linneaus], – (Gr.) teelbal. De naam zinspeelt op de beide dicht bijeengezeten knollen (één oude, uitgezogen wordende; één nieuwe, aangroeiende), welke vele soorten in den grond dragen en die, wanneer zij, als bij vele soorten van het gesl. (Orchis mascǔla L. [C. Linnaeus] bv.) ongedeeld en rond zijn, te zamen aan een paar teelballen doen denken. Vgl. de oude Ned. namen voor het gesl. Cullekens-cruyt (kul = teelbal) en Standelcruyt, dwz. op een geërigeerden penis gelijkend kruid; de laatste naam zinspeelt op den stijven stengel en de beide knollen aan het ondereinde daarvan. – In de gedaante der plant zag men in oude tijden een aanwijzing (signatuurleer), dat de knollen dienst konden doen als geslachtsdriftopwekkend middel (de naam standelkruid wordt ook verklaard als erectie-teweegbrengend kruid). – Dodoens [Cruydeboeck, 2e dr. (1563), p. 184] zegt van deze planten: “Die volle sapachtighe wortelen (de aangroeiende knollen) van Cullekens kruyden gegheeten oft mz geytenmelk gesoden ende inghenomen maken lust tot byslapen... Die andere verdwijnende wortel, es van contrarie craght ende doet den lust van bijslapen vergaen. Van desen seluen wortelen... wordt oock ghescreven, dat als die mans die meeste (dwz. de groote, de aangroeiende) eten knechtkens genereren (vgl. den D. volksnaam Knabenkraut) ende als die vrouwen die minste (de kleinste, de uitgezogen wordende) eeten dat zy dan meyskens ontfanghen.”
ordinatus ordinátus (-a, -um), – van Lat. ordināre [van ordo (ordĭnis), rij], in rijen scharen: in rijen geschaard.
oreadum oréadum, – 2e nv. mv. van Lat. orēas (oreădis) (van Gr. oros, berg), bergnimf: der bergnimfen, dwz. in het gebergte groeiend.
oreganus / oregonus oregánus (-a, -um) / oregónus (-a, -um), – afkomstig van Óregon (een van de noordwestelijkste der Vereenigde Staten van N.-Amerika) of daar het eerst gevonden. Óregonsch.
Oreiostachys Oreióstachys Gamble [J. S. Gamble (1847-1925), ambtenaar bij het boschwezen in Eng. Indië, schrijver van bot. werken], – van Gr. oreios [van oros (orĕos), berg], zich in het gebergte bevindend; stăchus, aar. De plant groeit in het gebergte; de uiterste takken der bloeiwijze zijn aarvormig.
Orelia Orélia Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geen toelichting.
orellanus orellánus (-a, -um) (Bixa – L. [C. Linneaus]), – genoemd naar Francisco de Orellana (±1505, Trujillo in Estramadura, Spanje; 1550, in Brazilië), die van 1531-33 deelnam aan de verovering van Perú door Francisco Pizarro en in 1540 diens broeder Gonzalo Pizarro vergezelde op een tocht van Quito oostwaarts om het fabelachtige goudland Dorádo optesporen. Orellana zette met eenige metgezellen den tocht voort, nadat de overigen, het hopelooze hunner pogingen inziende, teruggekeerd waren, en voer in 1540/41 als eerste Europeaan de Amazonen-rivier (zie (amazonĭcus) vrijwel over haar geheele lengte af; een latere tocht stroomopwaarts mislukte. – In het stroomgebied dier rivier komt Bixa – L. [C. Linnaeus] overvloedig voor.
oreocharis oreócharis, – van Gr. oros (orĕos), berg; chăris, bekoorlijkheid, lieftalligheid: sieraad der bergen; fraaie bergplant.
Oreocnide Oreocníde Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. oros (orĕos), berg; knīdê, netel: netelachtige plant (Urticacĕa) der bergstreken.
Oreodoxa / oreodoxa Oreodóxa Willd. [K. L. Willdenow] / oreodóxa (znw.), – van Gr. oros (orĕos), berg; doxa, roem: roem der bergen; fraaie bergplant.
oreodoxus oreodóxus (-a, -um), – van Gr. oros (orĕos), berg; doxa, roem: een roem der bergen zijnd, tot den roem der bergen bijdragend, fraaie bergplant.
oreogeiton oreogéíton, -van Gr. oros (orĕos), berg; geitôn, naburig: nabij bergen groeiend; in het gebergte groeiend.
oreogena oreógena, – zie oreogĕnus.
oreogenos / oreogenus oreógenos (-a, -um) / oreógenus (-a, -um), – van Gr. oros (orĕos), berg; gignesthai (stam gĕn), geboren worden: in de bergen geboren; in de bergstreken groeiend.
oreogiton oreogíton, – van Gr. oros (orĕos), berg; geitôn, naburig: nabij bergen groeiend; in het gebergte groeiend.
Oreogrammitis Oreogrammítis Copel. [E. B. Copeland], – van Gr. oros (orĕos), berg; Grammītis, plantengesl. (Polypodiacĕae): aan Grammītis verwant, in de bergstreken groeiend gesl.
Oreomitra Oreómitra Diels [L. Diels], – van Gr. oros (orĕos), berg; mĭtra, muts. Bergplant, welker binnenste kroonbladen tot een muts samenhangen.
Oreomyrrhis Oreomýrrhis Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. oros (orĕos), berg; Myrrhis, plantengesl. (Umbellifĕrae): op een Myrrhis gelijkende bergplant.
oreophilus oréophilus (-a, -um), – van Gr. oros (orĕos), berg; phĭlein, beminnen: bergbeminnend, in de bergstreken groeiend.
oreopteris oreópteris – van Gr. oros (orĕos), berg; ptĕris, varen: bergvaren.
Oreosparte Oreospárte Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. oros (orĕos), berg; spartê, touw: bergtouw, dwz. bergplant met lange, dunne, klimmende stengels.
Oreothyrsus Oreothýrsus Lindau [G. Lindau], – van Gr. oros (orĕos), berg; | |
| |
thursos, (als bot. term) bloempluim: bergplant met pluimvormige bloeiwijzen.
oreotrephes oreótrephes (-es, -es), – van Gr. oros (orĕos), berg; trĕphein, voeden: op de bergen gevoed wordend, in de bergstreken groeiend.
orestes oréstes, – van Gr. oros, berg: persoonsnaam, hier gebezigd in de beteekenis van bergplant.
orgyialis orgyiális (-is, -e), – van Gr. orguĭa, vaam, vadem, afstand tusschen de vingertoppen der zoover mogelijk zijwaarts gestrekte armen; als maat een afstand van zes voet: een vaam lang. De Amsterdamsche vaam is 1,699 M, de Rijnlandsche (Klafter) 1,884 M, de Fransche (toise) 1,949 M, de Engelsche (fathom) 1,829 M.
orientalis orientális (-is, -e), – van Lat. orĭens (orientis) (van orīri, opkomen), de plaats der opkomende zon, het oosten: oostelijk. Vgl. meridionālis, occidentālis, septemtrionālis.
origanifolius origanifólius (-a, -um), – van Origănum, plantengesl. (Labiātae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Origănum.
origanoides origanoídes, – van Origănum, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Origănum-achtig.
Origanum Oríganum L. [C. Linnaeus], – van Gr. oros, berg; gănos, glans, luister, sieraad: sieraad der bergen; fraaie bergplant.
originarius originárius (-a, -um), – van Lat. orīgo (origĭnis) (van orīri, ontstaan), oorsprong: oorspronkelijk.
Orixa / orixa Oríxa / oríxa Thunb. [C. P. Thunberg], – afleiding en beteekenis onbekend. – Als soortnaam gebezigd voor een Celastrus, welke vroeger tot het gesl. Orixa gerekend werd.
orixensis orixénsis (-is, -e), – afkomstig van het landschap Orissa (Z.W. van Calcutta; ±84 – ±87º O.L.; ±20 – ±22º N.B.) of daar voor het eerst gevonden.
orizoides orizoídes, – foutief voor oryzoīdes.
Orlaya Orláýa Hoffm. [G. Fr. Hoffmann], – in 1814 genoemd naar J. Orlay, medicus te Moskou, secretaris der medisch-chirurgische academie aldaar. Overigens is mij omtrent hem niets bekend.
ormocarpoides ormocarpoídes, – van Ormocarpum, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ormocarpum-achtig.
Ormocarpum Ormocárpum P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. hormos, ketting; karpos, vrucht: plant met kettingvormige vruchten (peulen). De spelling Hormocarpum zou beter zijn.
Ormosia Ormósia Jack [W. Jack], – van Gr. hormos, ketting. De fraaie zaden zijn geschikt voor het vervaardigen van halskettingen. De schrijfwijze Hormosĭa zou beter zijn.
ornamentalis ornamentális (-is, -e), – van Lat. ornametum (van ornāre, versieren), sieraad: tot sieraad dienstig, sierlijk.
ornans ornans, – van Lat. ornare, versieren: versierend, sierlijk.
ornata ornáta, – zie ornātus.
ornatissimus ornatíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. ornātus, versierd, fraai: zeer fraai.
ornatus ornátus (-a, -um), – van Lat. ornāre, versieren: versierd (met fraaie schutbladen of fraaie bloemen bv.), sierlijk.
Ornitharium Ornithárium Lindl. [J. Lindley], – van Gr. ornis (ornīthos), vogel. De naam zinspeelt op den vorm der lip.
ornithidioides ornithidioídes, – van Ornithidĭum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ornithidĭum-achtig.
Ornithidium Ornithídium Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige], – Lat. transcr. van Gr. ornithidĭon [verkleinw. van ornis (ornīthos), vogel], vogeltje. De naam zinspeelt op den vorm der bloem.
Ornithocephalochloa Ornithocephalóchloa Kurz [S. Kurz], – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; kephălê, hoofd, kop; chlŏa, gras. – Gras, welks vruchtaartjes aan een vogelkop doen denken.
Ornithocephalus Ornithocéphalus W. J. Hook. [W. J. Hooker], – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; kephălê, hoofd, kop: vogelkop. De naam zinspeelt op den vorm der bloemen.
Ornithochilus Ornithochílus Wall. [Nathan Wolff, zich later noemend Nathaniel Wallich], – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; cheilos, lip. Orchidacĕa met op een vogel gelijkende lip.
Ornithogalum Ornithógalum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam ornithogălon [van ornis (ornīthos), vogel; gala, melk], vogelmelk. Waarop deze zonderlinge naam zinspeelt is onbekend.
ornithoglossus ornithoglóssus (-a, -um), – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; glôssa, tong: met op een vogel(kop) gelijkende tong of (bij orchideeën) lip.
ornithophorus orntihóphorus (-a, -um), – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; pherein, dragen: een of meer op vogels gelijkende organen dragend.
ornithopoda ornithópoda, – zie ornithopŏdus.
ornithopodioides ornithopodioídes, – van den soortnaam ornithopŏdus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort ornithopŏdus gelijkend.
ornithopodus ornithópodus (-a, -um), – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; pous (pŏdos), voet, poot: vogelpootachtig.
Ornithopus Orníthopus L. [C. Linnaeus], – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; pous, voet, poot: vogelpoot. De naam zinspeelt op de als de teenen aan een vogelpoot bijeengeplaatste peulen.
ornithopus orníthopus, – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; pous, voet, poot: vogelpoot.
ornithorhynchus ornithorhýnchus (-a, -um), – zie ornithorrhynchus.
ornithorrhynchus ornithorrhýnchus (-a, -um), – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; rhunchos, snavel: met een of ander vogelsnavelachtig orgaan.
ornithurus ornithúrus (-a, -um), – van Lat. ornis (ornīthos), vogel; oura, staart: met een of ander vogelstaartachtig orgaan.
Ornitrophe Ornítrophe A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs]. – van Gr. ornis, vogel; trŏphê, voedsel, voeder: vogelvoeder. Plant, welker vruchten door vogels worden genuttigd.
ornus ornus, – oude Lat. plantennaam, welks afleiding niet vast staat, manna-esch.
Orobanchaceae Orobancháceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Orobanche geldt.
Orobanche Orobánche L. [C. Linnaeus], – van Gr. orŏbos, naam van verschillende Leguminosen met eetbare vruchten of zaden, o.a. de keker (Cicer arietīnum L. [C. Linnaeus]); anchein, worgen: kekerworger, dwz. op Cicer arietīnum parasiteerende plant. Vgl. den Ned. volksnaam bremraap, welke tegenwoordig aan het geheele gesl. geschonken wordt, doch eigenlijk alleen aan de op brem woekerende Orobánche rapum genistae Thuill. [J. L. Thuillier] toekomt.
Orobus Órobus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. orŏbos, waarmede verschillende Leguminosen met eetbare vruchten of zaden werden aangeduid. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
orohensis orohénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Oroh in Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden.
Orontium / orontium Oróntium L. [C. Linnaeus] / oróntium, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam orontĭon, welks afleiding niet vast staat. – Sommigen leiden het woord af van Orontes (Gr. Orontês), oude naam eener rivier (tegenwoordig Nahr-el-Asi) in Syrië bij Aleppo; de naam zou dan door Linnaeus (zie Linnaea) gegeven zijn om te zinspelen op het groeien van Orontĭum aquatĭcum L. [C. Linnaeus] in water. – Is deze verklaring juist, dan is het zonderling, dat Linnaeus het woord als soortnaam heeft overgedragen op een Antirrhīnum-soort, welke in het minst niet op het | |
| |
gesl. Orontĭum gelijkt en een akkeronkruid, geen waterplant is. – Een afleiding van oros, berg, is geheel verwerpelijk.
Orophea Orophéa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. orŏphê, dak. De drie binnenste kroonbladen hangen aan den top samen en vormen een dak over de meeldraden en stampers.
orophilus oróphilus (-a, -um), – van Gr. oros, berg; phĭlein, beminnen: bergbeminnend, in de bergstreken groeiend.
Oroxylon / Oroxylum Oróxylon Vent. [E. P. Ventenat] / Oróxylum Vent. [E. P. Ventenat], – van Gr. oros, berg; xŭlon, hout, boom: boom der bergstreken.
orphnophyllus orphnopýllus (-a, -um), – van Gr. orphnos, duister, zwart; phullon, blad: met donkerkleurige bladeren.
Orsidice / orsidice Orsídice / orsídice Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Gr. ornŭnai, verheffen, doen gelden; dĭkê, recht: plant, welke recht doet gelden (op den rang van gesl.). – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het (voormalige) gesl. Orsidĭce uittedrukken.
ortgiesianus ortgiesiánus (-a, -um), (Aërides – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar Eduard Ortgies (1829, Bremen; 1916, Kilchberg bij Zürich), gedurende vele jaren hortulanus van den bot. tuin te Zürich, in 1894 gepensionneerd, schrijver over tuinbouwkundige onderwerpen, verdienstelijk kweeker van Nymphaeacĕae.
orthacanthus orthacánthus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht; akantha, doorn, stekel: met rechte doornen of stekels.
orthioneurus orthionéúrus (-a, -um), – van Gr. orthĭos, opgericht, steil; neuron, nerf: met opgerichte nerven; met steil opstaande nerven.
orthobotrys orthóbotrys, – van Gr. orthos, recht, opgericht; bŏtrus (als bot. term) tros: met rechte trossen, met opgerichte trossen.
orthocarpa orthocárpa, – zie orthocarpus.
Orthocarpus Orthocárpus Nutt.[Th. Nuttall], – van Gr. orthos, recht; karpos, vrucht: plant met rechte vruchten.
orthocarpus orthocárpus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht; karpos, vrucht: met rechte vruchten.
orthocentron orthocéntron, – van Gr. orthos, recht; kentron, spoor: met rechte spoor.
orthocephalus orthocéphalus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht; kephălê, hoofd: met rechte hoofdjes, met rechtopstaande hoofdjes.
orthoceras orthóceras, – van Gr. orthos, recht; kĕras, hoorn: met een of meer rechte hoornen of sporen, of daarbij vergeleken wordende organen, peulen bv.
orthoneurus orthonéúrus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht, opgericht; neuron, nerf: rechtnervig, met opgerichte nerven.
orthopetalus orthopétalus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht, opgericht; petălon, kroonblad: met rechte kroonbladen; met opgerichte kroonbladen.
Orthopogon Orthopógon R. Br. [Robert Brown], – van Gr. orthos, recht; pôgôn, baard: gras met rechte (bedoeld wordt rechtrandige, d.i. niet-getande, dus gladde) naalden. – Dit is inderdaad het geval bij de eerstbeschreven soort, Orthopógon composĭtus R. Br. [Robert Brown] (= Hoplismĕnus composĭtus P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois]).
orthorhynchus orthorhýnchus (-a, -um), – zie orthorrhynchus.
orthorrhynchus orthorrhýnchus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht; rhunchos, snavel: met rechten snavel.
orthosepalus orthosépalus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht, opgericht; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met rechte kelkbladen; met opgerichte kelkbladen.
Orthosiphon Orthosíphon Bth. [G. Bentham], – van Gr. orthos, recht; sīphôn, buis. De bloemen bezitten een lange rechte kroonbuis.
orthostachya orthostáchya, – zie orthostachy̆us.
orthostachys / orthostachyus orthóstachys / orthostáchyus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht; stăchus, aar: rechtarig.
Orthostemon Orthostémon R. Br. [Robert Brown], – van Gr. orthos, recht; stêmon, draad. Het gesl. is verwant aan Erythraea, doch de helmknoppen (deel der meeldraden) blijven na het stuiven recht, terwijl zij bij Erythraea dan sterk spiraalvormig gewonden zijn.
orthostichalis orthostichális (-is, -e), – van Gr. orthos, recht; stīchos, rij: rechtrijig.
Orthothecium Orthothécium Schott et Endl. [H. W. Schott en St. L. Endlicher], – van Gr. orthos, recht; thêkê, doos. De bij een doos vergeleken kokervruchten zijn recht, in tegenstelling tot de spiraalvormige gewondene der naverwante Helictēres isōra L. [C. Linnaeus].
orvala órvala, – Latinizeering van den Fr. plantennaam orvale, waarmede enkele Labiātae (Salvĭa-soorten; Lamĭum – L. [C. Linnaeus]) worden aangeduid.
Orxera Órxera Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk slechts een letterverbinding zonder beteekenis.
Oryza Orýza L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. oruza, rijst.
oryzaeformis oryzaefórmis (-is, -e), – zie oryziformis.
oryzeticola oryzetícola (znw.), – van Lat. oryzētum (van oryza, rijst), rijstveld; cŏlĕre, wonen, bewonen: rijstvelden bewonende, op rijstvelden groeiende plant.
oryzeticolus oryzetícolus (-a, -um), – van Lat. oryzētum (van oryza, rijst), rijstveld; cŏlĕre, wonen, bewonen: rijstvelden bewonend, op rijstvelden groeiend.
oryzetorum oryzetórum, – 2e nv. mv. van Lat. oryzētum (van oryza, rijst), rijstveld: der rijstvelden, op rijstvelden groeiend. – Zie voorts bambusetōrum.
oryzetum oryzétum (als soortnaam), – samentrekking van oryzetōrum (zie aldaar): der rijstvelden, op rijstvelden groeiend.
oryziformis oryzifórmis (-is, -e), – van Oryza, plantengesl. (Graminĕae), rijst; forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Oryza, Oryza-achtig, rijstachtig.
oryzinus orýzinus (-a, -um), – van Lat. oryza (Gr. oruza), rijst: op eenigerlei wijze tot rijst in betrekking staand, tusschen rijst groeiend, als onkruid op rijstvelden groeiend.
oryzoides oryzoídes, – van Oryza, plantengesl. (Graminĕae), rijst; īdes (Gr. eidês), uitgang welke gelijkenis uitdrukt: Oryza-achtig, rijstachtig.
Oryzopsis Oryzópsis L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Oryza, plantengesl. (Graminĕae), rijst; opsis, voorkomen, uiterlijk: op Oryza gelijkend gesl.
osbecki osbécki, – 2e nv. van Osbeckus, Latinizeering van Osbeck: van Osbeck, gevonden door Osbeck, genoemd naar Osbeck. – Rhus – Steud. [C. G. Steudel] is genoemd naar P. Osbeck (1723, Oset, Zweden; 1805, Hasslöf bij Göteborg), geestelijke, die van 1750-52 als scheepspredikant op een vaartuig der Zw. O. I. Compagnie een reis naar O.-Indië en China maakte. Van 15-17 Juli 1751 lag zijn schip voor Anjer, waar Osbeck planten verzamelde. Daarna voer het naar Whampoa bij Kanton, waar het in Aug. d.a.v. aankwam en waar Osbeck wederom verzamelde. In Jan. 1752 aanvaardde het schip den terugtocht; onderweg ankerde het in de Meeuwenbaai (tusschen het Prinseneiland en Z.-Bantam), war Osbeck een verzameling planten en dieren bijeenbracht. Na zijn terugkeer in Zweden stond hij zijn verzamelingen af aan Linnaeus (zie Linnaea). Het door hem op zijn reis bijgehouden dagboek bezit wetensch. waarde. – Hij bracht ook het eerste materiaal van het gesl. Baeckĕa (zie aldaar) van China over naar Europa.
Osbeckia Osbéckia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar P. Osbeck (zie osbecki).
osbeckii osbéckii, – 2e nv. van Osbeckĭus, Latinizeering van Osbeck: van Osbeck, gevonden door Osbeck, genoemd naar Osbeck. – Solānum – Dunal [M. F. Dunal] is genoemd naar P. Osbeck (zie osbecki).
Osbornia Osbórnia F. V. M. [Ferdinand von Müller], – in 1862 genoemd naar den Austr. scheikundige J. W. Osborne, die onderzoekingen verricht had over de physische en chemische eigenschappen van Eucalyptus-olie. Overigens | |
| |
is mij van hem niets bekend.
Oscaria Oscária Lilja [N. Lilja (1808-70), Zw. plantkundige], – in 1839 genoemd naar Oscar (1799, Parijs; 1859, Stockholm), van 1844-57 koning van Zweden en Noorwegen, verdienstelijk beoefenaar der muziek. – Hij was een zoon van J. B. J. Bernadotte (een der maarschalken van Napoleon), die in 1810 door den toenmaligen koning van Zweden en Noorwegen, Karel XIII, tot zoon en tevens door de volksvertegenwoordiging tot troonopvolger werd aangenomen en van 1818-44 regeerde als Karel XIV Johan.
Osmanthus Osmánthus Lour. [J. Loureiro], – van Gr. osmê, geur; anthos, bloem. Plant met geurige bloemen.
Osmaronia Osmarónia Greene [Edward Lee Greene (1842-1915), Amer. plantkundige], – van Gr. osmê, geur; Aronĭa (zie aldaar), plantengesl. (Rosacĕae): aan Aronĭa verwante plant met geurige bloemen.
Osmelia Osmélia Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – naamsafleiding onbekend.
osmophytopsis osmophytópsis, – van Osmophy̆tum, plantengesl. (Orchidacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: Osmophy̆tum-achtig.
Osmophytum Osmóphytum Lindl. [J. Lindley], – van Gr. osmê, geur; phŭton, plant: geurige plant.
Osmoxylon Osmóxylon Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. osmê, geur; xŭlon, hout. – Het droge hout is zeer geurig.
Osmunda Osmúnda L. [C. Linnaeus], – Het eerst door Matthias de l’Obel (zie Lobelia) gebezigde plantennaam van onbekende afkomst en beteekenis.
Osmundaceae Osmundáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Osmunda geldt.
osseus ósseus (-a, -um), – van Lat. os (ossis), been, bot: beenhard.
ossifragus ossífragus (-a, -um), – van Lat. os (ossis), been, bot; frangĕre (stam frăg), breken: beenbrekend; broosheid der beenderen veroorzakend.
Osteomeles Osteoméles Lindl. [J. Lindley], – van Gr. ostĕon, been, bot; mêlon, appel. – De vrucht gelijkt op een kleinen appel en bevat beenharde kernen.
osteospermus osteospérmus (-a, -um), – van Gr. ostĕon, been, bot; sperma, zaad: met beenharde zaden.
Osterdamia Osterdámia Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – Necker, in 1791 de auteur van het gesl., verklaart den naam niet. Waarschijnlijk is de plant genoemd naar iemand van den naam Osterdam.
Ostodes Ostódes Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. ostôdês (van ostĕon, been, bot), beenachtig. De vrucht bezit een beenharde binnenlaag.
ostrinus ostrínus (-a, -um), – van Lat. ostrum, purperslak: purperrood.
Ostrowskia Ostrówskia Regel [E. A. von Regel], – in 1884 door Von Regel (zie Aregelĭa) uit dankbaarheid genoemd naar M. N. Ostrowsky (?, Moskou; ?, dorp Scelikovo in het Gt. Kostroma, N.O. van Moskou), een “zeer beroemd en doorluchtig beschermer der wetenschappen”, van wie mij overigens niets bekend is.
ostrowskianus ostrowskiánus (-a, -um) (Allĭum – Regel [E. A. von Regel]), – genoemd naar M. N. Ostrowsky (zie Ostrowskĭa).
Ostrya Óstrya Scop. [J. A. Scopoli], – Lat. transcr. van Gr. ostrŭa, oude naam van een boom met hard hout, mogelijk Ostry̆a carpinifolĭa Scop. [J. A. Scopoli] of anders Carpīnus betŭlus L. [C. Linnaeus].
Ostryopsis Ostryópsis Decsne [J. Decaisne], – van Ostry̆a, plantengesl. (Betulacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Ostry̆a gelijkend.
Oswalda Oswálda Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – genoemd naar James Oswald, Schot van geboorte, schrijver van het in 1766 en 1772 verschenen werk: “An appeal to common sense in behalf of religion” (Een beroep op het gezond verstand ten behoeve van den godsdienst). – Overigens is mij van hem niets bekend.
Osyricera Osyrícera Bl. [C. L. Blume], – van Osīris, oud-Egypt. godheid, vaak afgebeeld met een hoofddeksel voorzien van twee zijdelingsche, in korte hoornen eindigende uitsteeksels; Gr. kĕras, hoorn. – De stempelzuil draagt aan den top twee zijdelingsche, in hoorntjes eindigende vleugels. De (thans in onbruik geraakte) naam had Osiricĕra behooren te luiden.
osyriceroides osyriceroídes, – van Osyricĕra, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Osyricĕra-achtig.
Osyris Ósyris L. [C. Linnaeus], – Lat transcr. van den ouden Gr. plantennaam osŭris, welks afleiding onbekend is.
otaheitensis otaheiténsis (-is, -e), – afkomstig van Otaheite (= Tahiti; ±149 1/2º W.L.; ±17 1/2º Z.B.) of daar het eerst gevonden.
otaksa otáksa, – Jap. naam eener Hydrangĕa-soort.
Otandra Otándra Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige], – van Gr. ous (ôtos), oor; anêr (andros), man. De helmknop (mann. orgaan) draagt na het openspringen twee oortjes aan den voet.
Otanthera Otanthéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ous (ôtos), oor; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknoppen dragen aan den voet 2 oortjes.
otarius otárius (-a, -um), – van Gr. ous (ôtos), oor: ooren dragend; met geoorde blaadjes.
otillis otíllis, – van Gr. ous (ôtos), oor; illein, wentelen, draaien. Aquilicĭa – Gärtn. [J. Gärtner] ontving dien soortnaam, omdat beide rugstandige lobben van het op dwarse doorsnede 5-lobbige kiemwit gebogen zijn als de rand eener oorschelp.
otites otítes, – Lat. transcr. van Gr. ôtītês [van ous (ôtos), oor], geoord, bij een oor behoorend; met op een oorlepel gelijkende organen (bladeren bv.).
otletae otlétae, – 2e nv. van Otlēta, Latinizeering (vr. vorm) van Otlet: van mevr. (mej.) Otlet, genoemd naar mevr. (mej.) Otlet. – Haemarĭa – Rolfe [R. A. Rolfe] wed in 1891 genoemd naar mevr. Edouard Otlet, geb. Linden, 3de dochter van J. J. Linden (zie lindeniānus). – Overigens is mij van haar niets bekend.
Otolepsis Otólepsis Turcz. [N. St. Turczaninow], – van Gr. ous (ôtos), oor; lĕpis, schub. De kroonbladen dragen aan den voet 2 schubvormige, omgeslagen oortjes.
Otonychium Otonýchium Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ous (ôtos), oor; onuchĭon [verkleinw. van onux (onŭchos), nagel, klauw], nageltje, klauwtje. De kroonbladen dragen onder aan den voet aan weerszijden een omgevouwen, nagelvormig oortje.
Otopetalum Otopétalum Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. ous (ôtos), oor; petălon, kroonblad. – De kroonslippen dragen aan den voet een oortje.
Otophora Otóphora Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ous (ôtos), oor; pherein, dragen: oortjes dragende plant. De naam zinspeelt op het onderste paar blaadjes (der gevinde bladeren), welke klein zijn en den stengel als oortjes omvatten.
otophorus otóphorus (-a, -um), – van Gr. ous (ôtos), oor; pherein, dragen: oortjes dragend (bv. kleine, stengelomvattende blaadjes aan den voet der algemeene bladspil).
Otostemma Otostémma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ous (ôtos), oor; stemma, krans. De in een krans geplaatste bijkroonschubben dragen aan den voet twee tandjes of oortjes.
Ottelia Ottélia Pers. [Chr. H. Persoon, (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs) beroemd mykoloog], – Latinizeering van de eerste helft van den Malab. plantennaam ottel-ambel.
ottensii otténsii, – 2e nv. van Ottensĭus, Latinizeering van Ottens: van Ottens, gevonden door Ottens, genoemd naar Ottens. – Zingĭber – Valet. [Th. Valeton] is genoemd naar Arend Ottens (1871, ?; 1925, Weltevreden), eerst in militairen dienst, gegageerd als sergeant der infanterie bij het Nederlandschind. leger, van 1911 tot aan zijn dood eerst amanuensis, later conservator van het Museum voor Economische Botanie te Buitenzorg, tevens belast met het onderhoud van den bot. tuin dier instelling, welke functies hij met grooten ijver en geschiktheid vervulde. Hij | |
| |
was Valeton (zie valetoniānus), den auteur der soort, door het verzamelen van materiaal van grooten dienst bij diens studiën over de Zingiberacĕae van den O.I. Archipel.
ottilis ottílis, – foutief voor otillis.
ottolanderi ottolandéri, – 2e nv. van Ottolandērus, Latinizeering van Ottolander: van Ottolander, gevonden door Ottolander, genoemd naar Ottolander. – Hoya – Kds [S. H. Koorders]; – Palaquĭum – K. et V. [S. H. Koorders et Th. Valeton] en Wightĭa – Kds [S. H. Koorders] zijn genoemd naar Teun Ottolander (1853, Boskoop; 1935, Tamansari boven Banjoewangi, O.-Java), in geheel Java en ver daarbuiten vermaard planter, die zich in 1879 in Indië vestigde als assistent op een kina- en koffie-onderneming in Midden-Java en weldra administrateur werd eener onderneming in O.-Java, wat hij tot 1909 bleef, waarna hij zich vestigde op Tamansari, een perceel, dat hij in eigendom bezat. – Hij was voorzitter van het Nederlandsind. Landbouwsyndicaat, diende der Ind. Regeering meermalen van advies in landbouw- en landbouwonderwijsaangelegenheden, stelde levendig belang in natuurstudie en steunde den houtvester S. H. Koorders (zie koordersi) bij diens floristisch onderzoek van Java. – In 1883 zond hij aan den Hortus Botanicus te Leiden een exemplaar van Dendrobĭum linearifolĭum T. et. B. [J. E. Teysmann et S. Binnendijk].
Oudemansia Oudemánsia Miq. [F. A. W. Miquel], – in 1853 genoemd naar C. A. J. A. Oudemans (1825, Amsterdam; 1906, Amsterdam), toen lector in de plantkunde aan de Klinische School te Rotterdam, tevens directeur van den bot. tuin aldaar, van 1859-96 hoogleeraar in de plantkunde te Amsterdam, gedurende vele jaren algemeen secretaris der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, schrijver van zeer vele bot. publicaties, waaronder ook over de flora van Ned. Indië en een flora van Nederland.
Ouragoga Ouragóga L. [C. Linnaeus], – de afleiding van den naam staat niet vast; Linnaeus (zie Linnaea), de auteur, geeft geenerlei toelichting. Sommigen leiden den naam af van Gr. ouron, urine; agôgos wegwijzer, en dan zou hij moeten beteekenen: de urineafscheiding bevorderende plant. – De door Linnaeus Ouragōga genoemde plant is echter geen diureticum, doch een braakmiddel (ipecacuanha).
ouranthus ouránthus (-a, -um), – van Gr. oura, staart; anthos, bloem: met gestaarte (door den langen stijl bv.) bloemen.
Ouratea Ourátea Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van de eerste helft van den Caribaeischen plantennaam oura-ara.
Ourisia Ourísia Comm. [Ph. Commerson] ex A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – genoemd naar Ouris, gouverneur der Falkland-eilanden, van wien Commerson (zie commersōni) op zijn wereldreis (1766-68) de plant ontvangen had en van wien mij overigens niets bekend is.
Ourouparia Ouroupária Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van den Guiaanschen plantennaam Y-ourou-pari.
ouseleyanus ouseleyánus (-a, -um) (Phoenix – Griff. [W. Griffith]), – omstreeks het midden der vorige eeuw genoemd naar colonel Ouseley, regeeringsambtenaar in Eng. Indië, die de plant in Nagpur (Provincie in het N. van Voor-Indië) had ontdekt. – Ouseley heeft over economische onderwerpen geschreven. Overigens is mij van hem niets bekend.
Outea Outéa Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van den Guiaansche plantennaam ioutay.
Ouvirandra Ouvirándra Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – Latinizeering van den Malg. plantennaam ouvirandou.
ouwehandii ouwehándii, – 2e nv. van Ouwehandĭus, Latinizeering van Ouwehand: van Ouwehand, gevonden door Ouwehand, genoemd naar Ouwehand. – Coïx – Kds. [S. H. Koorders] is genoemd naar C. D. Ouwehand (1866, Katwijk; ? X), medicus, in 1892 benoemd tot officier van gezondheid bij het Nederlandschind. leger en geplaatst op Sumatra, waar hij werkzaam bleef, tot hij in 1902 overging naar den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst in Ned. Indië en benoemd werd tot leeraar aan de STOVIA (School tot opleiding van inlandse artsen) te Batavia. In 1906 werd hij benoemd tot stadsgeneesheer te Batavia, in 1914 tot Inspecteur van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst voor W.-Java, in 1915 tot Inspecteur-Souschef en datzelfde jaar tot Hoofdinspecteur van den Dienst; in 1916 werd hij gepensionneerd. In 1896/97 bracht hij op de Toba-hoogvlakte (N.-Sumatra) een ±200 nummers tellende, te Buitenzorg berustende plantenverzameling bijeen, waaronder de naar hem genoemde soort.
ovale ovále, – zie ovălis.
ovalifolius ovalifólius (-a, -um), – van Lat. ovălis, ovaal (ook wel gebezigd in de beteekenis van eirond); folĭum, blad: met ovale (of eironde) bladeren of blaadjes.
ovalis ovális (-is, -e), – (Lat.) ovaal. Niet zelden gebezigd in de beteekenis van eirond.
ovalisepalus ovalisépalus (-a, -um), – van Lat. ovălis, ovaal (ook wel gebezigd in de beteekenis van eirond); Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met ovale (eironde) kelkbladen.
ovalitepalus ovalitépalus (-a, -um), – van Lat. ovălis, ovaal (ook wel gebezigd in de beteekenis van eirond); Nieuwlat. tepălum, bloemdekblad: met ovale (eironde) bloemdekbladen.
ovariophorus ovarióphorus (-a, -um), – van Lat. ovarĭum (van ovum, ei), eierstok; Gr. pherein, dragen: een of meer eierstokken of daarop gelijkende organen dragend. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai: ovariĭfĕr(us) zou beter geweest zijn.
ovariosus ovariósus (-a, -um), – van Lat. ovarĭum (van ovum, ei), eierstok, vruchtbeginsel: met krachtig ontwikkeld of sterk gezwollen vruchtbeginsel; met vele vruchtbeginsels.
ovata ováta, – zie ovātus.
ovatifolius ovatifólius (-a, -um), – van Lat. ovātus, eirond; folĭum, blad: met eironde bladeren of blaadjes.
ovatilabris ovatílabris (-is, -e), – van Lat. ovātus, eirond; lăbrum, lip: met eironde lip(pen).
ovatipetalus ovatipétalus (-a, -um), – van Lat. ovātus, eirond; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met eironde kroonbladen.
ovatolanceatus ovatolanceátus (-a, -um), – van Lat. ovātus, eirond; lanceātus, lancetvormig: eirond-lancetvormig.
ovatus ovátus (-a, -um), – Van Lat. ovum, ei: eirond.
ovibulbus ovibúlbus (-a, -um), – van Lat. ovum, ei, bulbus, bol: met eivormige bollen of schijnknollen.
oviceps óviceps (ōvĭceps), – van Lat. ōvum, ei; caput, hoofd: met eivormige hoofdjes.
oviceps óviceps (ŏvĭceps), – van Lat. ŏvis, schaap; caput, hoofd: op een schaapskop gelijkend.
Ovieda Oviéda L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Gonzalo Hernández de Oviedo y Valdés (1478, Madrid; 1557, Valladolíd), die van 1514-23 als ambtenaar der Sp. Regeering verblijf hield in W.-Indië en een in 1535-37 verschenen werk schreef over de natuurlijke en algemeene geschiedenis van W.-Indië en het nabijgelegen vasteland, toen een Sp. bezitting. Later reisde hij nog herhaaldelijk (1532, 1536, 1549) naar Amerika.
ovifer / oviferus óvifer (ovífera, ovíferum) / ovíferus (-a, -um), – van Lat. ovum, ei; ferre dragen: eieren, dwz. eivormige organen (vruchten bv.) dragend.
oviformis ovifórmis (-is, -e), – van Lat. ovum, ei; forma, vorm: eivormig, eirond.
oviger / ovigerus óviger (ovígera, ovígerum) / ovígerus (-a, -um), – van Lat. ovum, ei; gĕrĕre dragen: eieren, dwz. eivormige vruchten, dragend.
| |
| |
ovilis / ovinus ovílis (-is, -e) / ovínus (-a, -um), – van Lat. ovis, schaap: op eenigerlei wijze tot schapen in betrekking staand, met een schaap overeenkomend. door schapen gegeten wordend, op schapenweiden groeiend, wollig behaard, schapen-.
ovipositorifer / ovipositoriferus ovipositórifer (ovipositorífera, ovipositoríferum) / ovipositoríferus (-a, -um), – van Nieuwlat. oviposĭtor [van ovum, ei; posĭtor (van ponĕre, plaatsen), plaatser; dus letterlijk = eierenplaatser], legboor (van insekten); Lat. ferre, dragen: een legboor of iets daarop gelijkends dragend.
ovipostorifer / ovipostoriferus ovipostórifer (ovipostorífera, ovipostoríferum) / ovipostoríferus (-a, -um), – foutief voor ovipositorĭfĕr(us).
ovoideus ovoídeus (-a, -um), – van Lat. ovum, ei; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: eivormig.
owariensis owariénsis (-is, -e), – afkomstig van Oware, in het begin der 19de eeuw een klein negerkoninkrijkje, grenzend aan Bénin (tropisch W.-Afrika, bij de golf van Bénin) of daar het eerst gevonden.
Owenia Owénia F. V. M. [Ferdinand von Müller], – genoemd naar Richard Owen (1804, Lancaster; 1892, Londen) te Londen, beroemd anatoom-medicus, in 1835 benoemd tot hoogleeraar aan het College of Surgeons te Londen, later tot directeur der afdeeling voor nat. historie aan het British Museum, schrijver van vele wetensch. werken, ook over fossiele dieren.
Oxalidaceae Oxalidáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Oxălis geldt.
oxalidifolius oxalidifólius (-a, -um), – van Oxălis (Oxalĭdis), plantengesl. (Oxalidacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Oxălis.
Oxalis Óxalis L. [C. Linnaeus], – oude Gr. plantennaam (van Gr. oxus, zuur). – De naam zinspeelt op den zuren smaak veler soorten van het gesl.
oxleyanus oxleyánus (-a, -um) (Calămus – Becc. [Odoardo Beccari]; Durĭo – Griff. [W. Griffith]), – genoemd naar Thomas Oxley, (?, ?; 1886, Southampton), medicus in dienst der Eng. O.I. Compagnie, in 1831 geplaatst op het eiland Penang (Prince of Wales’s Island), van 1845-57 te Singapore, waar hij zich verdienstelijk maakte voor de kennis der flora en der insekten van de omgeving dier stad. Hij interesseerde zich ook voor nuttige planten, inzonderheid voor gĕtah-pĕrtja leverende boomen (zie ook montgomeriānus). In 1839 of 40 en 1848 beklom hij den Ophir (Malaka), omstreeks 1843 zond hij planten aan den bot. tuin van Calcutta, van 1848-52 aan die van Kew. Uit Singapore zond hij vele gewassen aan den Buitenzorgschen plantentuin. Aan hem dankt Java (1848) de invoering van den flamboyant (Poinciāna regĭa Bojer [W. Bojer (1797 (of 1800)-1856), conservator van een museum op Mauritius]).
oxleyi oxléýi, – 2e nv. van Oxleyus, Latinizeering van Oxley: van Oxley, genoemd naar Oxley. – Tecōma – Cunn. [A. Cunningham] is genoemd naar J. Oxley (1781, in Engeland; 1828, Sydney), die, hernoemd tot surveyor-general van New South Wales, in 1817 met den auteur der soort, Allan Cunningham (zie Cunninghamĭa), en Charles Fraser (zie frasēri 2) een onderzoekingstocht naar het binnenland van Australië ondernam. In 1818 maakte hij een tweeden, in 1823 een derden tocht. Over zijn reizen schreef hij eenige publicaties.
oxyacantha oxyacántha (znw.), – van Gr. oxus, scherp, spits; akantha, stekel, doorn: plant met scherpe stekels of doornen.
oxyacanthus oxyacánthus (-a, -um), – van Gr. oxus, scherp; akantha, stekel, doorn: scherp gestekeld, scherp gedoornd.
oxyadenius oxyadénius (-a, -um), – van Gr. oxus, scherp, spits; adên (adĕnos), klier: met spitse klieren.
oxyantha oxyántha, – zie oxyanthus.
Oxyanthe Oxyánthe Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. oxus, scherp, spits; anthê, bloem: gras met spitse kafjes.
Oxyanthera Oxyanthéra Brongn. [A. Th. Brongniart], – van Gr. oxus, spits; anthêra, (als bot. term) helmknop. Orchidacĕa met spitsen helmknop.
oxyantheroides oxyantheroídes, – van Oxyanthēra, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, elke gelijkenis uitdrukt: Oxyanthēra-achtig.
oxyanthum oxyánthum, – zie oxyanthus.
Oxyanthus Oxyánthus A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. oxus, spits; anthos, bloem: plant met spitse bloemen. De kroonslippen zijn spits.
oxyanthus oxyánthus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; anthos, bloem: met spits toeloopende bloemen of bloemkroonslippen.
oxycarpus oxycárpus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits, zuur; karpos, vrucht: met spitse vruchten of vruchtjes; met zure vruchten of vruchtjes.
oxycedri oxýcedri, – 2e nv. enkv. van Oxycĕdrus, voormalig plantengesl. (Pinacĕae): van Oxycĕdrus, van de gedaante van Oxycĕdrus, Oxycĕdrus-achtig, op Oxycĕdrus woekerend.
Oxycedrus Oxýcedrus Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – Lat transcr. van den ouden Gr. boomnaam oxukĕdros (van oxus, scherp; kĕdros, ceder, en soort naaldboom): aan een ceder verwante plant met opvallend scherpe naalden, tegenwoordig Junipĕrus.
oxyceras oxýceras, – van Gr. oxus, spits; kĕras, hoorn: met een of meer spitse hoornen (doornen, sporen).
Oxyceros Oxýceros Lour. [J. Loureiro], – van Gr. oxus, scherp; kĕras, hoorn. De plant is gewapend met scherpe, bij hoornen vergeleken doornen.
oxychilus oxychílus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; cheilos, lip: spitslippig.
Oxychlamys Oxýchlamys Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. oxus, spits; chlămus, mantel. – De scheedevormige, hier als mantel der bloem beschouwde kelk loopt naar boven zeer spits toe.
oxycladus oxýcladus (-a, -um), – van Gr. oxus, scherp; klădos, twijg, spruit: met scherpe (scherpkantige) twijgen.
oxycocca oxycócca, – zie oxycoccus.
oxycoccoides oxycoccoídes, – van Oxycoccus, plantengesl. (Ericacĕae) of van oxycoccus (= oxycoccos), soortnaam van een Vaccinĭum: 1. Oxycoccus-achtig. 2. op de soort oxycoccus (oxycoccos) gelijkend.
oxycoccos oxycóccos (-os, -on), – van Gr. oxus, zuur; kokkos, bes: met zure bessen.
oxycoccum oxycóccum, – zie oxycoccus.
Oxycoccus Oxycóccus J. Hill [J. Hill], – van Gr. oxus, zuur; kokkos, bes. Plant met zure bessen.
oxycoccus oxycóccus (-a, -um), – van Gr. oxus, zuur; kokkos, bes: met zure bessen.
Oxydectes Oxydéctes O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van Gr. oxus, scherp; dêktês, bijtend. De zaden sommiger soorten zijn scherp van smaak.
Oxydendrum Oxydéndrum A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. oxus, zuur; dendron, boom: boompje met zuur smakende bladeren.
oxyedrus oxýedrus (-a, -um), – van Gr. oxus, scherp, spits; hĕdra, steunvlak: met spitse steunvlakken. – Dit zonderlinge woord is door Miquel (zie Miquelĭa) en andere schrijvers gebezigd in de beteekenis van scherpkantig (beter: acutangŭlus; oxygōnus).
oxyglossus oxyglóssus (-a, -um), – van Gr. oxus, scherp, spits; glôssa, tong: met spitse tong of (bij Orcidacĕae en Zingiberacĕae) lip.
oxygona oxygóna, – zie oxygōnus.
Oxygonium Oxygónium K. B. Presl. [K. B. Presl], – van Gr. oxus, scherp; gônĭa, hoek. Nabij den bladrand bevinden zich nerfmazen met spitse hoeken.
oxygonus oxygónus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; gônĭa, hoek: spitshoekig, scherpkantig.
| |
| |
oxygynus oxýgynus (-a, -um), – van Gr. oxus, scherp, spits; gŭnê, vrouw: met spits vr. orgaan (vruchtbeginsel, stijl, stempel).
oxylepis oxýlepis, – van Gr. oxus, spits; lĕpis, schub: met spitse schubben.
oxylobus oxýlobus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits, puntig; lŏbos, lob, vrucht: met spitse lobben; met puntige vruchten.
Oxymitra Oxýmitra Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – van Gr. oxus, spits; mĭtra, muts: plant met een spitse muts (gevormd door de drie onderling vergroeide binnenste kroonbladen).
oxymitrus oxymítrus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; mĭtra, muts: met een spitse muts.
oxyoda oxýoda, – zie oxyŏdus.
oxyodon / oxyodontus / oxyodus oxýodon / oxyodóntus (-a, -um) / oxýodus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits, scherp; ŏdous (ŏdontos), tand: spits of scherp getand.
oxyotis oxyótis (-is, -e), – van Gr. oxus, spits, scherp; ous (ôtos) oor: spits geoord.
oxypetalus oxypétalus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits, scherp: petălon, kroonblad: met spitse kroonbladen.
oxyphyllus oxyphýllus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; phullon, blad: spitsbladig.
oxypterus oxýpterus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; ptĕron, vleugel: spitsvleugelig.
oxypyren / oxypyrenus oxypýren / oxypyrénus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; pūrên (purênos) steenkern: met spitse steenkern.
oxyrh- oxyrh-, – zie oxyrrh-
Oxyria Oxýria J. Hill [Sir Arthur W. Hill (1875- X), directeur van den bot. tuin te Kew], – van Gr. oxus, zuur: zuur smakende plant.
oxyrrhachis oxýrrhachis, – van Gr. oxus, spits, scherp; rhăchis, ruggegraat, spil: 1. (Buchananĭa – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Campnosperma – Engl. [H. G. A. Engler]), – met scherp uitspringende middennerf (de “ruggegraat” van het blad). 2. (Fimbristўlis – Miq.) [F. A. W. Miquel], – met spits toeloopende spil van het aartje.
oxyrrhynchus oxyrrhýnchus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits, scherp; rhunchos, snavel: spitssnavelig, scherpsnavelig.
Oxysepala Oxysépala Wight [R. Wight], – van Gr. oxus, spits; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: plant met spitse kelkbladen.
oxysepala oxysépala, – zie oxysepălus.
oxysepaloides oxysepaloídes, – van Oxysepăla, (voormalig) plantengesl. (Orchidacĕae) of van den soortnaam oxysepălus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Oxysepăla-achtig; op de soort oxysepălus gelijkend.
oxysepalus oxysépalus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits: Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met spitse kelkbladen.
Oxyspora Oxýspora A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. oxus, spits, scherp; spŏra, zaad. Plant met puntige zaden.
Oxystelma Oxystélma R. Br. [Robert Brown], – van Gr. oxus, spits, scherp; stelma, gordel. De stempelzuil wordt omringd door een gordel van spitse bijkroonschubben.
oxystophylla oxystophýlla, – zie oxystophyllus.
Oxystophyllum Oxystophýllum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. oxus, spits; xustos, lans; phullon, blad: plant met lancetvormige, spitse bladeren. – Het woord, dat eigenlijk Oxyxystophyllum behoorde te luiden, is welluidendheidshalve ingekort. – zie voorts Adenēma.
oxystophyllus oxystophýllus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; xustos, lans; phullon, blad: met lancetvromige, spitse bladeren. Zie voorts onder Oxystophyllum.
Oxytenanthera Oxytenanthéra Munro [W. Munro], – van Gr. oxutĕnês, spits en lang; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmdraden zijn lang en spits.
Oxytropis Oxýtropis, A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. oxus, scherp; trŏpis, (scheeps)kiel. – Vlinderbloemige met opvallend spitse kiel.
oyamensis oyaménsis (-is, -e), – afkomstig van Oyama (in Japan) of daar het eerst gevonden.
Ozodia Ozódia W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. ozôdês (van ozein, rieken), geurig, stinkend. Geurige plant.
|
|