| |
N.
nadiwononis nadiwonónis, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Nadiwono, ten rechte Ngadiwȧnȧ, naam eener dèsa op den Tĕnggĕr (O.-Java), niet verre van Tosári: (afkomstig) van Ngadiwȧnȧ of daar het eerst gevonden, Ngadiwȧnȧsch.
Naegelia / Naegelia Naegélia Mor. [A. Moritzi] / Naegélia Reg. [E. A. von Regel], – genoemd naar K. (C.) W. von Nägeli (1817, Kilchberg bij Zürich; 1891, München), sedert 1857 hoogleeraar in de plantkunde te München, schrijver van vele bot. publicaties op allerlei gebied.
naevatus naevátus (-a, -um), – van Lat. naevus, aangeboren vlek, moedervlek, een door pigment bruin of door bloedvaten rood gekleurde huidvlek: met moedervlekken, met bruine of roode vlekken.
nagarensis nagarénsis (-is, -e), – afkomstig van Nagari (een der Fidsji-eilanden) of daar het eerst gevonden.
nagassarium nagassárium, – Latinizeering van den Mal. plantennaam nagasári.
Nageia Nagéía Endl. [St. L. Endlicher], – Latinizeering van den Jap. plantennaam nagi.
nageli nagéli, – 2e nv. van Nagēlus, Latinizeering van Nagel: gevonden door Nagel, genoemd naar Nagel. – Euphorbĭa – Boiss. [E. Boissier] (bij vergissing naglēri) is genoemd naar den vinder der plant, omtrent wien ik niets vaststaands heb kunnen uitvorschen. Mogelijk is hij identiek met Nagel, een Bandoengsch bestuursambtenaar, die in Juli 1837 in gezelschap van Junghuhn (zie Junghuhnĭa) den Goentoer beklom.
nagelianus nageliánus (-a, -um) (Dysoxўlon – C. DC. [C. P. de Candolle]; – Smilax – A. DC. [A. L. P. P. de Candolle]), – genoemd naar Nagel (zie nagēli).
nagelii nagélii, – 2e nv. van Nagelĭus, Latinizeering van Nagel: van Nagel, gevonden door Nagel, genoemd naar Nagel. – Piper – C. DC. [C. P. de Candolle] is genoemd naar den vinder der plant, Nagel (zie nagēli).
nagi nagi, – Jap. plantennaam.
nagleri nagléri (Euphorbĭa – Boiss. [E. Boissier], – foutief voor nagēli.
naja naja, – Naja (van Cingh. nayā), wetensch. naam der brilslang. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met eenig deel (den kop bv.) eener brilslang uittedrukken.
Najadaceae Najadáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Najas (Najădis) geldt.
najadifolius najadifólius (-a, – um), – van Najas (Najădis), plantengesl. (Najadacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Najas.
najadum nájadum, – 2e nv. mv. van Lat. najas (najădis) of naĭas (naïădis), waternimf: der waternimfen, bij de waternimfen levend, op drassig of geïnundeerd terrein groeiend.
Najas Najas L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. naĭas, waternimf, najade: nimfkruid (waterplant).
nalbesiensis nalbesiénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng
| |
| |
(berg) Nal’besi op Boeroe (zie buruānus) of daar het eerst gevonden.
nalugu nalúgu, – Engelschind. plantennaam.
Nama Nama L. [C. Linnaeus], – (Gr.) het stroomende, het water: waterplant.
nana nana, – zie nanus.
Nandina Nándina Thunb. [C. P. Thunberg], – Latinizeering van den Jap. plantennaam nandin.
nangking nangking, – zie nanking.
nanhoensis nanhoénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Nan-ho (in China; ±112° O.L.; ±32° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Nania Nánia Miq. [F. A. W. Miquel], – Latinizeering van nani, in de Molukken gebruikelijke volksnaam van Nanĭa vera Miq. [F. A. W. Miquel].
nanihua nanihúa, – Mol. plantennaam (nani hoea).
nankinensis nankinénsis (-is, -e), – afkomstig van de Chin. stad Nan-king (= Kiang-ning; ±119° O.L.; ±32° N.B.) of daar het eerst gevonden. Het woord Nan-king beteekent zuidelijke hoofdstad, in tegenstelling tot Pe-king, noordelijke hoofdstad.
nanking nanking, – naam eener stad in China (zie nankinensis). Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke het eerst bij Nan-king verzameld werd.
nankinicus nankínicus (-a, -um), – afkomstig van de Chin. stad Nan-king (= Kiang-ning; ±119° O.L.; ±32° N.B.) of daar het eerst gevonden. Het woord Nan-king beteekent zuidelijke hoofdstad, in tegenstelling tot Pe-king, noordelijke hoofdstad.
nannodes nannódes, – Lat. transcr. van Gr. nannôdês (van nannos, dwerg), dwergachtig.
Nanochilus Nanochílus K. Schum. [K. M. Schumann], – van Lat. nanus [= Gr. nan(n)os], dwerg; cheilos, lip. De naam zinspeelt op de zeer kleine lip. De auteur van het gesl., Schumann (zie schumanni), zegt zelf, dat hij het eerste lid van den naam aan het Lat. heeft ontleend. Hij had het ook aan het Gr. kunnen ontleenen; het resultaat ware hetzelfde, doch de afleiding zuiverder geweest.
nanodes nanódes, – Lat. transcr. van Gr. nan(n)ôdês [van nan(n)os, dwerg], dwergachtig.
nanogynus nanógynus (-a, -um), – van Gr. nan(n)os, dwerg; gŭnê, vrouw: met dwergachtige vr. organen, met zeer korte stijlen bv.
Nanopetalum Nanopétalum Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Lat. nanus, dwerg; Nieuwlat. petălum (Gr. petălon), kroonblad. Plant met zeer kleine kroonbladen.
nano-subflabellatus nano-subflabellátus (-a, -um), – van Lat. nanus, dwergachtig; subflabellātus, eenigszins waaiervormig: dwergachtig en eenigszins waaiervormig.
Nansiatum Nansiátum Miq. [F. A. W. Miquel], – foutief voor Natsiātum.
nanus nanus (-a, -um), – (Lat.) dwergachtig.
Napaea Napáéa L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. napaia [vr. van napaios (van napê, met bosch begroeid dal), in met bosch begroeide dalen levend], dalnimf. De naam zinspeelt op den groei der plant in dalbosschen.
napaeus napáéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. napaios (van napê, met bosch begroeid dal), in met bosch begroeide dalen levend.
napalensis / napaulensis napalénsis (-is, -e) / napaulénsis (-is, -e), – afkomstig van Napal (= Napaul = Nepal), koninkrijk aan den Z. voet van het Himálaya-gebergte, tusschen 80 en 88° O.L.) of daar het eerst gevonden.
napeca nápeca, – Latinizeering van den Arab. plantennaam napq.
napellus napéllus, – verkleinw. van Lat. napus, knol, raap: kleine knol, kleine raap.
napifer / napiferus nápifer (napífera, napíferum) / napíferus (-a, -um), – van Lat. napus, knol, raap; ferre, dragen, voortbrengen: een of meer knollen vormend, een knolvormigen wortel of wortelstok bezittend.
napiformis napifórmis (-is, -e), – van Lat. napus, knol, raap; forma, vorm: knolvormig, raapvormig.
napobrassica napobrássica, – omzetting van den naam Brassĭca napus. – Zie deze beide woorden.
napuliger / napuligerus napúliger (napulígera, napulígerum) / napulígerus (-a, -um), – van Lat. napŭla (verkleinw. van napa, knol), knolletje; gĕrĕre, dragen: knolletjes (knolvormig verdikte wortels bv.) dragend.
napus napus, – (Lat.) knol, raap.
Naravelia Naravélia A. P. DC. [A P. de Candolle], – Latinizeering van den Ceylonschen plantennaam narawella.
narbonensis narbonénsis (-is, -e), – van Lat. Narbo (Narbōnis) Martĭus, in 117 v. Chr. gestichte Romeinsche kolonie in Z.-Frankrijk aan de Golfe du Lion, tegenwoordig Narbonne: afkomstig van Narbonne of daar het eerst gevonden, Narbonsch.
narcissiflorus narcissiflórus (-a, -um), – van Narcissus, plantengesl. (Amaryllidacĕae), narcis; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener narcis.
Narcissus Narcíssus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam narkissos, welks oorsprong opklimt tot den tijd der sagen. Volgens een Gr. sage was Narkissos een zoon van den riviergod Kêphissos en de nimf Leiriŏpê. Hij was zeer schoon en vele vrouwen geraakten op hem verliefd, doch hij bleef volkomen onverschillig voor haar bekoorlijkheden. Een zijner aanbidsters, de nimf Êchô, eveneens door hem met onverschillige oogen aangezien, wendde zich tot Nemĕsis, de wraakgodin, of volgens anderen tot Aphrodītê, de godin der liefde, met het verzoek haar te wreken en de godin verhoorde dat gebed. Toen Narkissos eens op jacht, vermoeid en bezweet, zijn dorst wilde lesschen aan een beek, zag hij daarin zijn spiegelbeeld, dat hij niet herkende, waarvoor hij in vurige liefde ontbrandde en waarop hij onafgebroken bleef staren, totdat hij ten slotte geheel uitgeteerd was. Toen kreeg de wrekende godin medelijden en veranderde hem in een witte bloem met een geel hart. Zijn lot werd door dichters bezongen; Linnaeus hield de naar hem genoemde plant voor Narcissus poëtĭcus L. [C. Linnaeus] (dichters-narcis), waarvan een ondersoort met wit bloemdek en geelachtig hart op het Balkan-schiereiland voorkomt. – Het woord wordt wel in verband gebracht met Gr. narkê, bedwelming, of narkoun, bedwelmen, en wordt dan geacht te zinspelen op den sterken geur der bloemen van sommige soorten van het gesl.
narcoticus narcóticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. narkôtĭkos (van narkoun, bedwelmen), bedwelmend.
nardoides nardoídes, – van Nardus, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Nardus-achtig.
Nardosmia Nardósmia Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. nardos, de geurige olie bereid uit de plant van denzelfden naam (zie Nardus); osmê, geur: plant met zeer geurige bloemen.
Nardus / nardus Nardus L. [C. Linnaeus] / nardus, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. naam nardos, waarmede een plant met geurigen wortelstok werd aangeduid, waaruit olie werd verkregen, welke gebezigd werd voor zalfbereiding. – Vgl. Marcus XIV, 3: “Ende als (Jezus) te Bethanien was in ’t huys Simonis des Melaetschen daer hy aen tafel sat, quam een vrouwe hebbende een alabaster-flessche met salve van onvervalschte nardus van grooten prijs ende d’alabaster-flessche gebroken hebbende, goot die op zijn hooft”, en Johannes XII, 3: “Maria dan, genomen hebbende een pondt salve van onvervalschte seer kostelicke nardus heeft de voeten Jesu gesalft ende met haren hayren sijne voeten afgedrooght.” – De naam werd door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende | |
| |
gesl. – Als soortnaam gebezigd voor een gras met geurige bladeren.
Narthecium Narthécium A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Gr. narthêx (narthêkos), bij de oude Grieken naam eener plant (Lat. ferŭla; zie Ferŭla), welker stevige stengels o.a. gebezigd werden om gebroken ledematen te spalken. – Schijnbaar bij wijze van tegenstelling is de naam later overgedragen op het hem tegenwoordig voerende gesl., waarvan een Europ. soort, Narthécium ossifrăgum Huds. [W. Hudson (1730-93), apotheker-plantkundige te Londen], geacht werd beenderbroosheid te veroorzaken bij er van etend vee. – Dergelijke tegenstellingen – lucus a non lucendo – komen meer voor, vgl. Holostĕum.
narvala narvála, – Engelschind. plantennaam.
nasica násica, – van Lat. nasus, neus; spitsneus.
nasilabius nasilábius (-a, -um), – van Lat. nasus, neus; labĭum, lip: met neusvormig verlengde lip.
Nasonia Nasónia Lindl. [J. Lindley], – van den Lat. bijnaam Naso (Nasōnis) (van nasus, neus), de grootneuzige: grootneuzige plant. De naam zinspeelt op den langen helmknop, welke, als het ware, een neus vormt op de stempelzuil.
nasonioides nasonioídes, – van Nasonĭa, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Nasonĭa-achtig.
Nasturtium / nasturtium Nastúrtium R. Br. [Robert Brown] / nastúrtium, – oude Lat. plantennaam, welks afleiding niet vaststaat. In de Middeleeuwen verklaarde men hem op de volgende kinderlijke wijze [zie Isidōrus Hispalensis († 636), Etymologiārum Libri XX, lib. XVII 10, 17]: “Nasturtĭum sapor appellāvit quod acrimonĭa sui nasum torquĕat” (de geur heeft de plant nasturtĭum doen noemen, omdat zij met haar scherpte den neus pijnigt; gepijnigde neus = nasus tortus). – Anderen leiden het woord af van Gr. anastūein, (den penis) stijf doen staan, wegens de veronderstelde geslachtsdriftopwekkende werking der plant.
nasturtium aquaticum nastúrtium aquáticum, – van Lat. nasturtĭum (zie aldaar), kers (een kruisbloemige; niet de bekende vrucht); aquatĭcus, in water levend: in water levende kers, waterkers, saláda ájĕr.
Nastus Nastus A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam nastos, waarmede een soort riet werd aangeduid.
nasutus nasútus (-a, -um), – van Lat. nasus, neus: met grooten neus, grootneuzig. – Bij Rhinacanthus – Kurz [S. Kurz] zinspeelt de soortnaam op de smalle bovenlip, bij Amōmum – K. Schum. [K. M. Schumann] op de middenslip der lip.
natalensis natalénsis (-is, -e), – afkomstig van Natal (staat in het O. van Z.-Afrika; ±27 – ±31° Z.B.; hoofdplaats Pieter-Maritzburg) of daar het eerst gevonden, Natalsch.
nataliae natáliae, – 2e nv. van Natalĭa, Latinizeering van Natalie: van Natalie, genoemd naar Natalie. – Ramondĭa – Panč. et Petr. [J. Pančić (1814-88), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Belgrádo, en Sava Petrović (1839, Shabatz, Servië; 1889, Belgrádo), geneesheer te Belgrádo] is genoemd naar Natalie Kesjko (1859, Florence; X), dochter van een Russ. officier, in 1875 gehuwd met vorst (later koning) Milan van Servië († 1901), die zich in 1888 van haar liet scheiden, doch haar in 1893 weer tot zich nam. In 1902 ging zij over tot het R.C. geloof; sedert woont zij in een Parijsch klooster.
natalitius natalítius (-a, -um), – afkomstig van Natal (staat in het O. van Z.-Afrika; ±27 – ±31° Z.B.; hoofdplaats Pieter-Maritzburg) of daar het eerst gevonden, Natalsch.
natans natans, – van Lat. natāre, drijven: drijvend.
nathaliae natháliae, – zie natalĭae.
Natsiatum Natsiátum Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk de Latinizeering van een Engelschind. plantennaam.
natunae natúnae, – 2e nv. enk. van het als een Lat. substantief behandelde woord Natuna (= Natoena, hier staande voor den Natoena-Archipel tusschen N.-Bórneo en Z.-Malaka; ±108° O.L.; 2 1/2 – 5° N.B.): afkomstig van den Natoena-Archipel of daar het eerst gevonden.
Nauclea / Nauclea Náúclea Korth. [P. W. Korthals] / Náúclea L. [C. Linnaeus], – samentrekking van Lat. navicŭla (verkleinw. van navis, schip), schuitje. Bij eenige vroeger tot deze gesl. gerekende soorten verdeelt de vrucht zich bij rijpheid in twee schuitvormige helften.
naucleiflorus naucleiflórus (-a, -um), – van Nauclĕa, plantengesl. (Rubiacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen of bloeiwijzen als die eener Nauclĕa.
naucleiformis naucleifórmis (-is, -e), – van Nauclĕa, plantengesl. (Rubiacĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante eener Nauclĕa, Nauclĕa-achtig.
naucleoides naucleoídes, – van Nauclĕa, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Nauclĕa-achtig.
naudini naudíni, – 2e nv. van Naudīnus, Latinizeering van Naudin: van Naudin, genoemd naar Naudin. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Ch. Naudin (1815, Autun, Dépt. Saône-et-Loire, Frankrijk; 1899, Antibes), plantkundige, tot 1869 te Parijs, sedert 1878 directeur der villa Thuret te Antibes, schrijver van eenige bot. publicaties, o.a. over Melastomatacĕae, over in Frankrijk gekweekt wordende Eucalyptus-soorten en over Cucurbitacĕae.
naudinianus naudiniánus (-a, -um) (Eucalyptus – F. v. M. [Ferdinand von Müller]; – Sonerīla Miq. [F. A. W. Miquel]), – genoemd naar Ch. Naudin (zie naudīni).
naudinii naudínii, – 2e nv. van Naudinĭus, Latinizeering van Naudin: van Naudin, genoemd naar Naudin. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Ch. Naudin (zie naudīni).
naumanni naumánni, – 2e nv. van Naumannus, Latinizeering van Naumann: van Naumann, gevonden door Naumann, genoemd naar Naumann. – Nederlandsch-ind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Fr. C. Naumann (1841, Ehrenbreitstein; 1902, Gera), marinearts, die in 1869-71 deelnam aan den tocht der Medusa naar Oost-Azië en in 1874-76 aan de expeditie van het oorlogsschip Gazelle om Afrika naar Timor, Ambon, Nieuw-Holland, Polynesië, Nieuw-Zeeland, om Z.-Amerika en via Montevideo en de Azoren terug naar Europa, op welken tocht hij vele planten verzamelde. Later vestigde hij zich als praktiseerend arts te Gera.
naumannianus naumanniánus (-a, -um) (Maesa – Mez [C. Mez]), – genoemd naar Fr. C. Naumann (zie naumanni).
naumannii naumánnii, – 2e nv. van Naumannĭus, Latinizeering van Naumann: van Naumann, gevonden door Naumann, genoemd naar Naumann. – Myrmedŏma – Warb. [O. Warburg] en Saurauja – Diels [L. Diels] zijn genoemd naar Fr. C. Naumann (zie naumanni).
Naumburgia Naumbúrgia Moench [K. Moench], – genoemd naar J. S. Naumburg (1768, Erfurt; 1799, Erfurt), hoogleeraar in de plantkunde te Erfurt, schrijver van eenige bot. publicaties.
naumoniensis naumoniénsis (-is, -e), – afkomstig van Naumoni (in Ned. Nieuw-Guinea, a/d Mamberamo; zie mamberamāmus) of daar het eerst gevonden.
navesianus navesiánus (-a, -um) (Clerodendron – Vidal [Sebastian Vidal y Soler]), – genoemd naar Andres Naves (1839, Cortina in Asturias, Spanje; 1910, Valladolíd, Spanje), Augustijner monnik, die in vereeniging met zijn collega Celestine Fernandez-Villar (zie villarĭi), een (in 1899 door brand vernielde) verzameling Philip. planten bijeenbracht, de derde uitgave van Blanco’s (zie Blancŏa) Flora de Filippinas verzorgde en daaraan (1880-83) een naamlijst (Novissĭma Ap- | |
| |
pendix) toevoegde aller toen van de Philippijnen bekende planten.
navesii navésii, – 2e nv. van Navesĭus, Latinizeering van Naves: van Naves, gevonden door Naves, genoemd naar Naves. Planten van dezen naam zijn genoemd naar Andres Naves (zie navesiānus).
navicellatus navicellátus (-a, -um), – van Lat. navicella (verkleinw. van navis, schip), schuitje: van een schuitje voorzien, een schuitvormig orgaan (omwindsel bv.) dragend.
navicula navícula, – (Lat.) verkleinw. van navis, schip: scheepje, schuitje.
navicularis naviculáris (-is, -e), – van Lat. navicŭla (verkleinw. van navis, schip), schuitje: schuitvormig.
navigiolifer / navigioliferus navigiólifer (navigiolífera, navigiolíferum) / navigiolíferus (-a, -um), – van Lat. navigiŏlum (verkleinw. van navigĭum, schip), scheepje, schuitje; ferre, dragen: een of meer schuitvormige organen (kelkslippen van dien vorm bv.) dragend.
neapolitanus neapolitánus (-a, -um), – van Lat. en Gr. Neapŏlis (van Gr. neos, nieuw; pŏlis, stad: nieuwe stad), Napels: Napolitaansch.
nebularis nebuláris (-is, -e), – van Lat. nebŭla, nevel, wolk: bewolkt, met wolkachtige vlekken.
nebularum nebulárum, – 2e nv. mv. van Lat. nebŭla, nevel, wolk: der nevelen, der wolken, dwz. in de nevelzone van het gebergte groeiend.
nebuligena nebulígena (znw.), – van Lat. nebŭla, nevel, wolk; gignĕre (stam gĕn), verwekken: in den nevel verwekte, dwz. in de nevelzone van het gebergte groeiende plant.
nebuligenus nebulígenus (-a, -um), – van Lat. nebŭla, nevel, wolk; gignĕre (stam gĕn), verwekken: in den nevel verwekt; in de wolkenzone van het gebergte groeiend.
nebulosus nebulósus (-a, -um), – van Lat. nebŭla, nevel, damp, walm: gewolkt, bewolkt, donker gevlekt, donker van kleur (soms alleen de nerven), dof, als het ware een nevel vormend.
Nechamandra Nechamándra Planch. [J. E. Planchon], – van Gr. nêchein, zwemmen, drijven; amê, emmer; anêr (andros), man. – Bij den bloei laten de ♂ bloemen van de plant los en drijven als emmertjes, waarbinnen de meeldraden bevat zijn, op den waterspiegel rond.
Neckia Néckia Korth. [P. W. Korthals], – genoemd naar Jacob Corneliszoon van Neck (1564, Amsterdam; 1638, Amsterdam), die in 1598/99 als admiraal van 8 schepen een voorspoedige reis naar Indië en terug maakte en in 1600-03 een tweede reis, welke zich tot Macao (O. kust van China; ±22° N.B.) uitstrekte. Daarna bleef hij te Amsterdam, waar hij verschillende belangrijke betrekkingen bekleed heeft; hij was o.a. herhaaldelijk burgemeester dier stad.
nectarifer / nectariferus nectárifer (nectarífera, nectaríferum) / nectaríferus (-a, -um), – van Lat. nectar (Gr. nektar), godendrank en (als bot. term) de in bloemen bevatte honig, of van Nieuwlat. nectarĭum, honig uitscheidend orgaan, honigklier; Lat. ferre, dragen, voortbrengen: honig bevattend, nectariën dragend.
neemda neémda, – Beng. plantennaam (ten rechte nimda).
Neerija / neérija Neérija Roxb. [W. Roxburgh] / neérija, – Engelschind. plantennaam (nirija).
Neesia Neésia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar Th. Fr. L. Nees von Esenbeck (1787, Reichenberg in het Odenwald, Z.O. van Darmstadt; 1837, Hyères), hoogleeraar in de plantkunde te Bonn, schrijver van verscheidene bot. publicaties. – Aan hem en aan zijn broeder, Chr. G. Nees von Esenbeck (1776, Reichenberg, als boven; 1858, Breslau), hoogleeraar in de plantkunde te Breslau, droeg de met beiden bevriende auteur van het gesl., Blume (zie Blumĕa), de eerste aflevering (1827) van zijn Enumeratĭo Plantārum Javae op.
neesianus neesiánus (-a, -um) (Isachne – Arn. [G. A. Walker-Arnott]; – Stipa – Trin. et Rupr. [K. B. Trinius en Fr. J. Ruprecht]), – genoemd naar Chr. G. Nees von Esenbeck (zie Neesĭa).
neesii neésii, – 2e nv. van Neesĭus, Latinizeering van Nees: van Nees, genoemd naar Nees: – Hymenophyllum – W. J. Hook. [W. J. Hooker]; Sclerĭa – Kth. [K. S. Kunth] en Scrophularĭa – Wirtg. [Ph. Wirtgen] zijn genoemd naar Chr. G. Nees von Esenbeck (zie Neesĭa).
neglectus negléctus (-a, -um), – van Lat. negligĕre (van nec, niet; legĕre, verzamelen), over het hoofd zien: over het hoofd gezien, onopgemerkt gebleven.
Negretia Negrétia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar Emanuel de Negrete, tegen het einde der achttiende eeuw minister van oorlog in Spanje, bevorderaar der bot. wetenschap.
negrosensis negrosénsis (-is, -e), – afkomstig van Negros (een der Philipp. eilanden, N. van Mindanao, ±10° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Negundo / negundo Negúndo Moench [K. Moench] / negúndo, – Latinizeering van nirgundi, Engelschind. volksnaam van Vitex – L. [C. Linnaeus]. – De naam wordt voorts gebezigd voor planten, welker loof aan dat van Vitex – L. [C. Linnaeus] doet denken.
neilgherrensis neilgherrénsis (-is, -e), – afkomstig van het Nilg(h)iri-gebergte (= Neilgherri = Blauwe Bergen) in Voor-Indië (76-77° O.L.; 11-12° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Neillia Néíllia D. Don [David Don], – genoemd naar Patrick Neill (1776, Edinburgh; 1851, Edinburgh), boekdrukker te Edinburgh, bezitter eener verzameling van uitheemsche planten, die zich verdienstelijk maakte voor de kennis der flora van Schotland, vooral van die der algen.
neli-tali neli-táli, – Malab. plantennaam.
nelitricarpius nelitricárpius (-a, -um), – van Nelītris, voormalig plantengesl. (Myrtacĕae); Gr. karpos, vrucht: met vruchten als die eener Nelītris.
Nelitris Nelítris Spreng. [K. P. J. Sprengel], – schijnt bedoeld te zijn als vr. vorm bij Gr. nêlītês, onberispelijk (vgl. aulêtês, fluitspeler; aulêtris, fluitspeelster) en zou dan beteekenen: onberispelijke plant, volmaakt schoone plant.
nelitrocarpus nelitrocárpus (-a, -um), – van Nelītris, voormalig plantengesl. (Myrtacĕae); Gr. karpos, vrucht: met vruchten als die eener Nelītris.
Nelsonia Nelsónia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar David Nelson (?, ?; 1789, Koepang, Timor), tuinman van den bot. tuin van Kew, deelnemer, als plantenverzamelaar, aan de laatste wereldreis (1776-79) van James Cook (zie Cookĭa), waarop hij vele planten verzamelde. In 1787 maakte hij als plantenverzamelaar den vermaarden tocht van de Bounty onder bevel van luitenant Bligh naar Tahiti mede. Met Bligh en 17 anderen werd hij op 28 April 1789 bij het eilandje Tofua (±175° W.L.; ±20° Z.B.) door de oproerige bemanning in een der scheepsbooten gezet, waarmede de verdrevenen naar het bijna 7000 K.M. verwijderde Koepang (Timor) voeren, waar zij 14 Juni d.a.v. aankwamen en door het Ned. bestuur liefderijk werden opgenomen. Ruim een maand later bezweek Nelson aan kwaadaardige koortsen. Een bezoek aan Timor heeft verscheidenen botanici het leven gekost; vgl. riedleānus, Sautiēra, Zippelĭa.
nelsonianus nelsoniánus (-a, -um) (Acriopsis javanĭca Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt] var. – J. J. S. [J. J. Smith]), – genoemd naar Sir Hugh Nelson, van wien mij niets bekend is.
nelsonii nelsónii, – 2e nv. van Nelsonĭus, Latinizeering van Nelson: van Nelson, gevonden door Nelson, genoemd naar Nelson. – Solānum – Zipp. [A. Zippelius] is genoemd naar D. Nelson (zie Nelsonĭa).
nelsonioides nelsonioídes, – van Nelsonĭa, plantengesl. (Acan- | |
| |
thacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Nelsonĭa-achtig.
nelumbifolius / nelumbiifolius nelumbifólius (-a, -um) / nelumbiifólius (-a, -um), – van Nelumbĭum, plantengesl. (Nymphaeacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Nelumbĭum.
Nelumbium Nelúmbium A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs.], – Latinizeering van den Ceylonschen plantennaam nelumbo.
Nelumbo / nelumbo Nelúmbo Adans. [M. Adanson] / nelúmbo, -Ceylonsche plantennaam.
nematocaulis nematocáúlis (-is, -e), – van Gr. nêma (nêmătos), draad; kaulos, stengel, steel: met draaddunne stengels of stelen.
nematoceras nematóceras, – van Gr. nêma (nêmătos), draad; kĕras, hoorn: met een of meer draaddunne, bij hoornen vergelijkbare organen (sporen bv.).
nematodes nematódes, – Lat. transcr. van Gr. nêmatôdês [van nêma (nêmătos), draad], draaddun.
Nematopteris Nematópteris v. a. v. r. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh], – van Gr. nêma (nêmătos), draad; ptĕris, varen. Varen met lange, zeer smalle bladeren.
Nematopyxis Nematopýsix Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. nêma (nêmătos), draad; puxis, doos. Plant met zeer dunne doosvruchten.
nematorh- nematorh-, – zie nematorrh-
nematorrhachis nematórrhachis (-is, -e), – van Gr. nêma (nêmătos), draad; rhăchis, spil van een gevind tot meervoudig gevind blad of van een bloeiwijze: met draaddunne spil.
nematorrhizis nematorrhízis (-is, -e), – van Gr. nêma (nêmătos), draad; rhiza, wortel: met draaddunne wortels.
nematosepalus nematosépalus (-a, -um), – van Lat. nema (nemătis) (Gr. nêma), het gesponnene, het spinsel, hier = draad; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met draaddunne kelkbladen.
nematospadix nematospádix, – van Lat. nema (nemătis) (Gr. nêma), het gesponnene, het spinsel, hier = draad; spādix, (als bot. term) kolf: met draaddunne kolven.
nemausensis nemausénsis (-is, -e), – van Nemausum, oud-Lat. naam der stad Nîmes in Z.-Frankrijk: afkomstig van Nîmes of daar het eerst gevonden, Nemausisch.
Nemedra Némedra A. Juss. [Adrien H. L. de Jussieu (1797-1853), plantkundige te Parijs.], – van Gr. nêma, draad; hĕdra, zitplaats, woonplaats. De helmdraden zijn vergroeid tot een buis, welke den helmknoppen tot woning dient, dwz. waarbinnen deze besloten zijn.
Nemesia Nemésia Vent. [E. P. Ventenat], – oude Gr. plantennaam, leeuwenbek (Antirrhīnum). Het gesl. Nemesĭa is aan den leeuwenbek nauw verwant.
Nemophila Nemóphila Nutt. [Th. Nuttall], – van Gr. nemos, weideplaats voor het vee; met kreupelhout en boschjes bezaaid grasveld, zooals men ook op Java (vooral in de lagere bergstreken) veelvuldig aantreft: phĭlein, beminnen: op weideplaatsen groeiende plant.
nemoralis / nemorensis nemorális (-is, -e) / nemorénsis (-is, -e), – van Lat. nemus (nemŏris), bosch met open, grazige plaatsen er in, waar het vee kan weiden: in bosschen groeiend, bosch-.
nemorivagus nemorívagus (-a, – um), – van Lat. nemus (nemŏris), bosch met open plaatsen er in, waar het vee kan weiden; văgus, rondzwervend: in bosschen zwervend.
nemorosa nemorósa, – zie nemorōsus.
nemorosoides nemorosoídes, – van den soortnaam nemorōsus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort nemorōsus gelijkend.
nemorosus nemorósus (-a, – um), – van Lat. nemus (nemŏris), bosch met open, grazige plaatsen erin, waar het vee kan weiden: in bosschen groeiend, bosch-.
nemorum némorum, – 2e nv. mv. van Lat. nemus (nemŏris), bosch met open, grazige plaatsen er in, waar het vee kan weiden: der bosschen, in bosschen groeiend, bosch-.
Nenga / nenga Nenga H. Wendl. et Drude [H. Wendland en C. G. O. Drude] / nenga, – Soend. plantennaam (ten rechte ngĕngĕ).
Nengella Nengélla Becc. [Odoardo Beccari], – verkleinw. van Nenga, plantengesl. (Palmae): gesl. van kleine, slanke, aan Nenga verwante palmen.
Neocinnamomum Neocinnamómum Liou [???], – van Gr. neos, nieuw; Cinnamōmum plantengesl. (Lauracĕae): nieuw, aan Cinnamōmum verwant gesl.
Neocollettia Neocolléttia Hemsl. [W. Botting Hemsley], – van Gr. neos, nieuw; (Sir Henry) Collett (zie collettĭi), Eng. plantkundige: nieuwe, naar Sir Henry Collett genoemde plant. – Het woord neo is toegevoegd ter voorkoming van verwarring met het in 1789 naar den Fr. plantkundige Collet genoemde gesl. Colletĭa.
neo-granadensis neo-granadénsis (-is, -e), – van Gr. neos, nieuw; Granáda, landschap in Spanje: afkomstig van Nieuw-Granáda, d.i. Columbia, staat in het N.W. van Z.-Amerika, of daar het eerst gevonden, Columbiaansch.
neo-guineensis neo-guineénsis (-is, -e), – van Gr. neos, nieuw; Guinēa, landschap aan de W. kust van tropisch Afrika: afkomstig van Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden. Het eiland werd door den Portug. zeevaarder Yingo Ortez de Rey in 1545 Nova-Guinēa (Nieuw-Guinea) genoemd wegens de overeenkomst van de huidskleur en de haardracht der inboorlingen met die der negers van Guinea.
neo-hibernicus neo-hibérnicus (-a, -um), – van Gr. neos, nieuw; Lat. Hibernĭa, Ierland: afkomstig van Nieuw-Ierland (= Nieuw-Mecklenburg; eiland O. van Nieuw-Guinea, ruim 151 – ruim 153° O.L.; ruim 2 1/2 – ±5° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Neojunghuhnia Neojunghúhnia Kds [S. H. Koorders], – van Gr. neos, nieuw; (F. W.) Junghuhn (zie Junghuhnĭa), verdienstelijk natuuronderzoeker: nieuw, ter eere van Junghuhn zoo genoemd gesl.
Neolitsea Neolitséa Bth. [G. Bentham], – van Gr. neos, nieuw; Litsēa, plantengesl. (Lauracĕae): nieuw, nauw aan Litsēa verwant gesl.
Neomarica Neomaríca Sprague [Thomas Archibald Sprague (1877, Edinburgh; X), plantkundige verbonden aan het herbarium te Kew], – van Gr. neos, nieuw; Marīca, plantengesl. (Iridacĕae): nieuw, aan Marīca verwant gesl.
neo-mexicanus neo-mexicánus (-a, -um), – van Gr. neos, nieuw; Nieuwlat. Mexĭco, Mexico, staat in het Z. van N.-Amerika: afkomstig van Nieuw-Mexico, een van de zuidwestelijkste der Vereenigde Staten van N.-Amerika, of daar het eerst gevonden, Nieuwmexicaansch.
Neonauclea Neonáúclea Merr. [E. D. Merrill], – van Gr. neos, nieuw; Nauclĕa, plantengesl. (Rubiacĕae): nieuw gesl. Nauclĕa, waarin een deel der soorten van het vroeger Nauclĕa genoemde gesl. zijn opgenomen.
Neophylum Neophýlum V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. neos, nieuw; phūlon, geslacht: nieuw geslacht.
neo-pommerania néo-pommeránia, – zie neo-pommeranĭus.
neo-pommeranicus / neo-pommeranius neo-pommeránicus (-a, -um) / neo-pommeránius (-a, -um), – van Nieuwlat. Neo-Pommeranĭa (van Gr. neos, nieuw; Nieuwlat. Pommeranĭa, Pommeren), Nieuw-Pommeren (vrij groot eiland O. van Nieuw-Guinea, ±148 – ±152° O.L.; ±4 – ruim 6° Z.B.): afkomstig van Nieuw-Pommeren of daar het eerst gevonden.
Neoscortechinia Neoscortechínia Pax [F. Pax], – van Gr. neos, nieuw; B. Scortechini (zie Scortechinĭa), verdienstelijk plantkundige: opnieuw naar Scortechini genoemd gesl. – Vroeger heette hetzelfde gesl. Scortechinĭa Hook. f. [J. D. Hooker], welke naam vervallen moest, omdat er reeds een ouder gesl. Scortechinĭa Sacc. [P. A. Saccardo] bestond.
Neosepicaea Neosepicáéa Diels [L. Diels], – van Gr. neos, nieuw; Sepik (= Keizerin Augusta-rivier), naam eener rivier in Kaiser Wilhelmsland, uitmondend a/d N. kust op | |
| |
±144 1/2° O.L.): nieuw gesl., dat het eerst gevonden werd in het stroomgebied der Sepik-rivier.
Neotrewia Neotréwia Pax et Hoffm. [F. Pax en Käthe Hoffmann], – van Gr. neos, nieuw; Trewĭa, plantengesl. (Euphorbiacĕae): nieuw, nauw aan Trewĭa verwant gesl.
Neottia Neóttia Sw. [O. Swartz], – (Gr.) vogelnest. Het wortelstelsel van Neóttia nidus avis L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard] doet eenigszins aan een vogelnest denken.
Neottopteris Neottópteris J. Sm. [J. Smith], – van Gr. neottĭa, vogelnest; piĕris, varen: vogelnestvaren, nestvaren. De naam zinspeelt op den habitus der plant.
Neowollastonia Neowollastónia Wernh. [H. F. Wernham], – van Gr. neos, nieuw; Alexander Frederick Richmond Wollaston (1875, ?; 1931, Cambridge, vermoord door een verloopen student, die daarna zelfmoord pleegde), medicus, die van 1905/07 het Ruwenzori-gebergte (in Uganga, Midden-Afrika) bereisde, en te zamen met Boden Kloss (zie bodenĭi) in 1910/11 en 1912/13, uitgaande van de Otakwa (rivier in het Z. van Ned. Nieuw-Guinea, uitmondend op ±137 1/4° O.L.) de toppen van het Carstenszgebergte trachtte te bereiken en in 1913 daarin slaagde (zie ook vandewatēri), op welke tochten Boden Kloss en hij groote verzamelingen bijeenbrachten; na zijn terugkeer vestigde hij zich als studieleider te Cambridge: opnieuw naar een Wollaston genoemd gesl. – Naar een ouderen Wollaston werd in 1834 reeds het gesl. Wollastonĭa (zie aldaar) genoemd.
nepalensis / nepaulensis nepalénsis (-is, -e) / nepaulénsis (-is, -e), afkomstig van Nepal (= Nepaul = Napal = Napaul), konink-rijk a/d Z. voet van het Himálaya-gebergte, tusschen 80 en 88° O.L. of daar het eerst gevonden.
Nepenthaceae Nepentháceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Nepenthes geldt.
Nepenthes Nepénthes L. [C. Linnaeus], – van Gr. nê, ontk. voorv.; penthos, droefheid, leed: bij de oude Grieken naam van een toovermiddel, dat alle leed verzachtte en deed vergeten. De naam zinspeelt op het in de bekers bevatte vocht, dat, zoolang de bekers nog gesloten zijn, drinkbaar is en den dorst kan lesschen; in geopende bekers is het gewoonlijk sterk vervuild. – Van de plant, welke dezen dichterlijken naam draagt, vermeldt Rumphius (Herbarium Amboinense V, 123) de volgende ondichterlijke toepassingen: “De Inlanders willenze ons kwalyk uit het gebergte brengen, om dat zy een oud bygeloof hebben, als men deze kannetjes afsnyd, en het water uitgiet, dat zy een wakkere regen zullen aantreffen, eer zy na huys komen... Hoord nu een contrarie werkinge, als de kinders te veel in ’t bed pissen, zo loopt den Inlander na ’t gebergte, en haald eenige van deze gevulde en ongeopende kannetjes, waarvan hy ’t water de kinders over ’t hoofd giet, ook een party daar van te drinken geeft, gelyk zy ook doen aan volwassene personen, die hun water niet kunnen houden. – Zoo het schynt, zal een van beyde leugen of een groot mirakel zyn, dat men met dit kannetje ’t water teffens uit den Hemel kan trekken, en in den buyk der kinderen stoppen.”
Nepeta Népeta L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam. De plant zou genoemd zijn naar de stad Nepĕtĕ (tegenwoordig Nepi) in Etrurië, waar een soort van het gesl. overvloedig zou zijn voorgekomen.
nepetaefolius nepetaefólius (-a, -um), – zie nepetifolĭus.
nepetella nepetélla, – verkleinw. van den geslachtsnaam Nepĕta (zie aldaar): kleine Nepĕta, Nepĕta-achtige, doch kleinere plant.
nepetifolius nepetifólius (-a, -um), – van Nepĕta, plantengesl. (Labiātae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Nepĕta.
nepetoideus nepetoídeus (-a, -um), – van Nepĕta, plantengesl. (Labiātae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Nepĕta-achtig.
Nephelaphyllum Nephelaphýllum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. nephĕlê, wolk; phullon, blad: Orchidacĕa met wolkachtig gevlekte bla-deren.
nephelioides nephelioídes, – van Nephelĭum, plantengesl. (Sapindacĕae) met zachtstekelige of geknobbelde vruchten; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Nephelĭum-achtig.
Nephelium Nephélium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. nephelĭon (verkleinw. van nephĕlê, wolk), wolkje, dwz. troebeling van het hoornvlies, waardoor het gezichtsvermogen wordt verminderd, bij uitbreiding naam eener klit (Lappa Trin. [K. B. Trinius]), waarvan het inwendig gebruik geacht werd zulk een troebeling teweegtebrengen. – Door Linnaeus (zie Linnaea) werd de naam overgedragen op den ramboetanboom (Nephelĭum lappacĕum L. [C. Linnaeus]), welks vruchten eenigszins op klitten gelijken, zooals bovendien nog door den wetensch. soortnaam wordt uitgedrukt.
Nephranthera Nephranthéra Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. nephros, nier; anthêra, (als bot. term) helmknop: orchidacĕa met niervormigen helmknop.
Nephrocoelium Nephrocóélium Turcz. [N. St. Turczaninow], – van Gr. nephros, nier; koilon, holte. De naam zinspeelt op den bouw der stempels.
nephrodiiformis nephrodiifórmis (-is, -e), – van Nephrodĭum, voormalig plantengesl. (Polypodiacĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Nephrodĭum, Nephrodĭum-achtig.
nephrodioides nephrodioídes, – van Nephrodĭum (voormalig) plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Nephrodĭum-achtig.
Nephrodium Nephródium L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – Lat. transcr. van Gr. nephrodĭon (verkleinw. van nephros, nier), niertje. De naam zinspeelt op den vorm der dekvliesjes.
nephroglossus nephroglóssus (-a, -um), – van Gr. nephros, nier, glôssa, tong: met niervormige tong of (bij orchideeën) lip.
Nephroia Nephróía Lour. [J. Loureiro], – van Gr. nephros, nier. De steenkern der vruchtjes is niervormig.
Nephroica Nephróíca Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. nephros, nier; oikos, huis. De vruchtjes bezitten een niervormige steenkern, het “huis” van het zaad.
nephrolepidis nephrolépidis, – 2e nv. van Nephrolĕpis, plantengesl. (Polypodiacĕae): van (de gedaante van) een Nephrolĕpis, Nephrolĕpis-achtig.
nephrolepioides nephrolepioídes, – van Nephrolĕpis, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Nephrolĕpis-achtig.
Nephrolepis Nephrólepis Schott [H. W. Schott], – van Gr. nephros, nier; lĕpis, schub. Varen met niervormige dekvliesjes.
nephrolepis nephrólepis, – van Gr. nephros, nier; lĕpis, schub: met niervormige schubben.
nephrophorus nephróphorus (-a, -um), – van Gr. nephros, nier: pherein, dragen: een of meer niervormige organen dragend.
nephrophyllus nephrophýllus (-a, -um), – van Gr. nephros, nier; phullon, blad: met niervormige bladeren.
Nephrosperma Nephrospérma Balf. [J. Hutton Balfour], – van Gr. nephros, nier; sperma, zaad. Palm met niervormige zaden.
Nephthytis Nephthýtis Schott [H. W. Schott], – naam eener Egypt. godin, willekeurig op deze plant overgedragen.
Neptunia Neptúnia Lour. [J. Loureiro], – van Lat. Neptūnus, de god der wateren: waterplant.
neptunis neptúnis, – van Lat. Neptūnus, de met een drietand gewapende god der wateren: een op een drietand gelijkend orgaan dragend.
nereifolius nereifólius (-a, -um), – foutief voor neriifolĭus.
nerifolius nerifólius (-a, -um), – van Nerĭum, plantengesl. (Apocynacĕae), oleander; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een oleander.
| |
| |
neriiflorus neriiflórus (-a, -um), – van Nerĭum, plantengesl. (Apocynacĕae), oleander; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een oleander.
neriifolius neriifólius (-a, -um), – van Nerĭum, plantengesl. (Apocynacĕae), oleander; Lat. foliŭm, blad: met bladeren als die van een orleander.
neriiformis neriifórmis (-is, -e), – van Nerĭum, plantengesl. (Apocynacĕae), oleander; Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een oleander, in eenig opzicht (bladvorm bv.) met een oleander overeenkomend.
Nerine Neríne Herb. [W. Herbert], – (Lat.) [van Nereus (Gr. Nêreus), een zeegod], naam eener zeenimf. – De naam zinspeelt op de schoonheid der plant.
Nerium Nérium L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam nêrĭon (van nêros, vochtig), oleander. De naam zinspeelt op de natuurlijke standplaats van den Europ. oleander langs rivieren.
Nertera / Nerteria Nértera Banks et Sol. [J. Banks en D. C. Solander] / Nertéria J. E. Sm. [J. E. Smith], – van Gr. nertĕros, onderste. Lage plant.
nervatus nervátus (-a, -um), – van Lat. nervus, nerf: (duidelijk) generfd.
nervifolius nervifólius (-a, -um), – van Lat. nervus, nerf; folĭum, blad: met (opvallend) generfde bladeren.
Nervilia / nervilia Nervília Comm. [Ph. Commerson] / nervília, – van Lat. nervus, nerf. De naam zinspeelt op de krachtig generfde bladeren. Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Nervilĭa uittedrukken.
nervillosus nervillósus (-a, -um), – van Lat. nervillus (verkleinw. van nervus, nerf), fijne nerf, ader: vol fijne nerven, opvallend geaderd.
nervosa nervósa, – zie nervōsus.
nervosa-venosus nervóso-venósus (-a, -um), – van Lat. nervōsus, opvallend generfd; venōsus, duidelijk geaderd: duidelijk generfd en geaderd.
nervosus nervósus (-a, -um), – van Lat. nervus, nerf: opvallend generfd, krachtig generfd.
nervulosus nervulósus (-a, -um), – van Lat. nervŭlus (verkleinw. van nervus, nerf), fijne nerf: met vele fijne nerven.
Nesaea Nesáéa Comm. [Ph. Commerson], – Lat. transcr. van Gr. nêsaia, vr. vorm van nêsaios (van nêsos, eiland), bij een eiland behoorend: bij een eiland behoorend(e plant). De eerstbeschreven soort was afkomstig van het eiland Mauritius.
Neslea / Neslia Néslea Asch. [P. Fr. A. Ascherson] / Néslia Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – in 1814 genoemd naar J. A. N. de Nesle, stichter van den bot. tuin van Poitiers, van wien mij overigens niets bekend is.
nesogenes nesógenes, – van Gr. nêsos, eiland; gignesthai (stam gĕn), geboren worden: op een eiland geboren, op een eiland groeiend.
nesophilus nesóphilus (-a, -um), – van Gr. nêsos, eiland; phĭlein, beminnen: eilandbeminnend, dwz. op een eiland groeiend.
nessensis nessénsis (-is, -e), – afkomstig uit de omgeving van het meer Loch Ness in Schotland of daar het eerst gevonden.
Neubeckia Neubéckia Alef. [Fr. Alefeld (1820-72), medicus-botanicus te Darmstadt], – in 1863 genoemd naar V. W. Neubeck (1765, Arnstadt, Z.Z.W. van Erfurt; 1850, Altwasser, Z. van Karlsbad), badarts, dichter.
Neuburgia Neubúrgia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar Christophŏrus (Christoffel) Thun von Neuburg (Thum-Neuburg?), waarvan Kaspar Bauhin (zie Bauhinĭa) in zijn voorrede bij het tweede deel van den in 1613 verschenen tweeden druk van het Kruidboek van Tabernaemontānus (zie Tabernaemontāna) zegt, dat hij een man was met groote liefde tot planten, wat duidelijk bleek uit den fraaien tuin, welke hij met groote kosten had aangelegd te Alzhauen (Altshausen) in Zwaben en waaraan hij dagelijks exotische gewassen toevoegde.
neumanni neumánni (Rudbeckĭa – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – foutief voor new-mani.
Neurachne Neuráchne R. Br. [Robert Brown], – van Gr. neuron, nerf; achnê, kaf. Gras met duidelijk generfde kafjes.
Neuractis Neuráctis Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. neuron, nerf; aktis, straal. Composĭta met opvallend generfde straalbloemen.
Neurocallis Neurocállis Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. neuron, nerf: kallos, schoonheid. Varen, welke schoon van nerven, dwz. duidelijk generfd is.
Neurocalyx – Neurócalyx W. J. Hook. [W. J. Hooker], – van Gr. neuron, nerf; kălux, kelk. De naam zinspeelt op de opvallend generfde kelkslippen.
neurocalyx neurócalyx, – van Gr. neuron, nerf; kălux, kelk: met opvallend generfden kelk.
neurocarpa neurocárpa, – zie neurocarpus.
Neurocarpum Neurocárpum Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. neuron, nerf; karpos, vrucht. – Elk der beide peulkleppen draagt een overlangsche nerf of ribbe.
neurocarpum neurocárpum, – zie neurocarpus.
Neurocarpus Neurocárpus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. neuron, nerf; karpos, vrucht. – Elk der beide peulkleppen draagt een overlangsche nerf of ribbe.
neurocarpus neurocárpus (-a, -um), – van Gr. neuron, nerf; karpos, vrucht: met generfde (geribde) vruchten.
neurodes neuródes, – Lat. transcr. van Gr. neurôdês (van neuron, nerf), krachtig generfd.
Neurodium Neuródium Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. neurôdês, krachtig generfd. Varen met krachtige middennerf.
neuroglossus neuroglóssus (-a, -um), – van Gr. neuron, nerf; glôssa, tong: met generfde tong of (bij orchideeën) lip.
Neurogramma / Neurogramme Neurográmma Link [H. Fr. Link] / Neurográmme, – van Gr. neuron, nerf; grammê, lijn. De lijnvormige sori loopen langs de nerven.
Neuropeltis Neurpéltis Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. neuron, nerf; peltê, schild. De bloemen bezitten een aanvankelijk klein, later sterk in grootte toenemend en dan duidelijk generfd, rond, bij een schild vergeleken schutblad.
neurophyllus neurophýllus (-a, -um), – van Gr. neuron, nerf; phullon, blad: met opvallend generfde bladeren.
neurosepalus neurosépalus (-a, -um), – van Gr. neuron, nerf; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met (duidelijk) generfde kelkbladen.
neurotropis neurótropis, – van Gr. neuron, nerf; trŏpis, (scheeps)kiel: met generfde kiel.
Neustanthus Neustánthus Bth. [G. Bentham], – van Gr. neustos (hier afgeleid van neuein, knikken), knikkend; anthos, bloem: plant met knikkende bloemen.
neustriacus neustríacus (-a, -um), – van Nieuwlat. Neustrĭa, Normandië: Normandisch.
Neuwiédia Neuwiédia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar Maximilian A. Ph. prins von Wied-Neuwied (zie Maximiliāna).
nevadensis nevadénsis (-is, -e), – afkomstig van den Sierra Neváda (d.i. besneeuwde bergketen) in Z.O.-Spanje of van de gelijknamige bergketen in O.-Californië of van den staat Neváda, O. van Californië, of in een dier streken het eerst gevonden.
Neviusia Neviúsia A. Gray [Asa Gray], – in 1857 genoemd naar Reuben Denton Nevius (1827, Ovid, New York; 1913, Tacoma, Washington), van 1855-71 als protestantsch geestelijke werkzaam in den staat Alabáma (o.a. te Tuscaloosa), van 1871-73 te Portland (Óregon). – Voor de rest van zijn leven verrichtte hij algemeen missiewerk. – De naar hem genoemde plant was door hem ontdekt.
newelli newélli, – 2e nv. van Newellus, Latinizeering van Newell: van Newell, genoemd naar Newell. – Habrothamnus – Hort. Veitch [van den tuin (kweekerij) van Veitch, onder dezen naam in dien tuin gekweekt] werd in 1877 genoemd naar Newell van Ryston Hall te Downham Market, Norfolk, Engeland, die de plant het eerst uit zaad kweekte. Overigens is mij van hem niets bekend.
newmani newmáni, – 2e nv. van Newmānus, Latinizeering | |
| |
van Newman: van Newman, gevonden door Newman, genoemd naar Newman. – Rudbeckĭa – Loudon [J. Cl. Loudon (1785-1843), Sch. plantkundige] is genoemd naar John Newman (?, Kew; 1848, op Mauritius), tuinman van den bot. tuin van Kew, die in 1821 en 22 in Brazilië planten verzamelde, van 1825 tot aan zijn dood hortulanus van den bot. tuin van Mauritius.
Neyraudia Neyráúdia Hook. f. [J. D. Hooker], – anagram van Reynaudĭa. De plant heette vroeger Arundo reynaudiāna Kth. [K. S. Kunth]. Zie Reynaudĭa.
nibung nibung, – Mal. plantennaam (niboeng).
nicaeensis nicaeénsis (-is, -e), – van Lat. Nicaea, in de Oudheid naam van onderscheidene steden, o.a. van het tegenwoordige Nizza: afkomstig van Nizza of daar het eerst gevonden.
Nicandra Nicándra Adans. [M. Adanson], – genoemd naar den Gr. arts Nikandros (±275 v. Chr.) van Kolŏphôn in Lydië, schrijver van geneeskundige werken in dichtvorm. De naam is afgeleid van Gr. nikê, overwinning; anêr (andros), man, en beteekent: man der overwinning, overwinnaar.
nicholsoni nicholsóni, – 2e nv. van Nicholsōnus, Latinizeering van Nicholson: van Nicholson, genoemd naar Nicholson. – Hopĕa – Heim [Frédéric Louis Heim (1869, Metz; X), schrijver over Dipterocarpacĕae] is genoemd naar George Nicholson (1847, Ripon, N. van Leeds; 1908, Richmond, Surrey), van 1873-1901 verbonden aan den bot. tuin van Kew, sedert 1886 hortulanus dier instelling, schrijver van enkele bot. publicaties waarvan zijn Illustrated Dictionary of Gardening de voornaamste is.
nicobaricus nicobáricus (-a, -um), – afkomstig van de Nikobaren (eilandengroep N.W. van Sumatra, 92 3/4-93 3/4° O.L.; 6 3/4-9 1/4° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Nicolaia Nicoláía Horan. [P. Horaninow (1796-1866), Russ. Plant-kundige], genoemd naar Nikolaas I (1796, Zarskoje Selo bij St.-Petersburg; 1855, St.-Petersburg), sinds 1825 keizer aller Russen, zeer reactionnair vorst, “die het vaderland versierde met vele voortreffelijke, den Muzen aangename gebouwen.”- Het woord Nikolaas is afgeleid van Gr. nikê, overwinning; laos, volk, en beteekent: overwinnaar des volks, volksbeheerscher.
Nicolsonia Nicolsónia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar J. B. M. Nicolson (1734, Abbeville, N.W. van Amiens; in of na 1790, ?), pater-Dominicaan, van 1769-73 hoofd der missie te Leogane, W. van Port-au-Prince op Haïti, die in 1776 een werk uitgaf over de natuurlijke historie van Haïti, waarin hij de verstandige opmerking maakte, dat natuurhistorici beter doen met de natuur te bestudeeren dan de werken der Ouden klakkeloos na te schrijven.
Nicoteba Nicotéba, Lindau [G. Lindau], – anagram van Bētonĭca.
Nicotiana Nicotiána L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Nicot de Villemain (±1530, Nîmes; 1600, Parijs), uitnemend taal- en letterkundige van 1559-61 Fr. gezant aan het hof te Lissabon, die in 1560 tabakszaad (door hem in Portugal ontvangen van een Vlaming, welke het uit Florida had verkregen) in Frankrijk invoerde en in 1564 in dat land het rooken in zwang bracht. – Zie ook Thevetĭa.
nicotiana nicotiána, – zie nicotiānus.
nicotianaef- nicotianaef-, – zie nicotianif-
nicotianiflorus nicotianiflórus (-a, -um), – van Nicotiāna, plantengesl. (Solanacĕae), tabak; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Nicotiāna.
nicotianifolius nicotianifólius (-a, -um), – van Nicotiāna, plantengesl. (Solanacĕae), tabak; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Nicotiāna.
nicotianus nicotiánus (-a, -um), – van Nicotiāna, plantengesl. (Solanacĕae), tabak: tot tabak in betrekking staand, tabakskleurig, tabaksbruin.
nictitans níctitans, – van Lat. nictĭtāre (frequentatief van nictāre, met de oogen knippen), telkens met de oogen knippen: telkens met de oogen knippend. Bij Cassĭa – L. [C. Linnaeus] zinspeelt de soortnaam op de kleine blaadjes, welke bij helder weer wijd uitgebreid staan, bij duisternis, of als de plant uitgetrokken wordt, zich tegen elkander leggen.
nidiformis nidifórmis (-is, – e), – van Lat. nidus, nest, of van den soortnaam nidus; forma, vorm, gedaante: nestvormig; op de soort nidus gelijkend.
nidulans nídulans, – van Lat. nidŭlāri [van nidŭlus (verkleinw. van nidus, nest), nestje], nestelen, een nestje maken: nestelend, een nestje makend, iets voortbrengend, dat aan een nestje doet denken.
Nidularium Nidulárium Lem. [Charles A. Lemaire (1801-71), hoogleeraar te Gent], – van Lat. nidŭlus (verkleinw. van nidus, nest), nestje. De bloemen bevinden zich in het bladrozet als in een nest.
nidus nidus, – (Lat.) nest.
nidus avis nidus avis, – (Lat.) nidus, nest; avis (2e nv. enk. van avis, vogel), van een vogel: vogelnest.
nidus puellae nidus puéllae, – van Lat. nidus, nest; puellae (2e nv. enk. van puella, meisje, geliefde), van het meisje, van de geliefde: nest van het meisje, nest der geliefde. De naam zinspeelt op de tot een rozet vereenigde, lange, met krachtige stekels gewapende bladeren, waartusschen de zittende bloeiwijze (het meisje, de geliefde), voor alle belagers veilig, rust als in een nest.
Niebuhria Niebúhria A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar K. Niebuhr (1733, Lüdingworth bij Cuxhaven; 1815, Meldorf, N. van den Elbe-mond), ontdekkingsreiziger, leider eener Deensche expeditie (1761-67) ter exploratie van Egypte, Arabië en Syrië, aan welke expeditie Forskål (zie forskalĭi) als botanicus deelnam. Niebuhr was van die expeditie de eenig overlevende. Hij bezocht ook nog Eng. Indië, Perzië en Palestina, gaf een beschrijving van Italië uit en verzorgde de uitgave van Forskål’s nagelaten werk Flora aegyptiăco-arabĭca. Tijdens zijn reis maakte hij van spijkerschriftinscripties te Nineveh copieën, welke later dienst gedaan hebben bij de ontcijfering van dat schrift.
niedenzuanus niedenzuánus (-a, -um) (Careya – K. Schum. [K. M. Schumann]), – genoemd naar Franz Niedenzu (1857, Köppernig, Z.Z.W. van Neisze in Silezié; X), van 1888-89 assistent aan den bot. tuin te Breslau, daarna tot 1892 in eenzelfde functie te Berlijn, sinds 1892 hoogleeraar in de wiskunde en de natuurwetenschappen aan de academie te Braunsberg (O.-Pruisen, bij het Frische Haff) van 1902-05 en 1920-23 rector dier instelling, stichter van den bot. tuin aldaar, schrijver van verscheidene wetensch. publicaties, o.a. over de bladanatomie der Arbutoidĕae en Vacciníodĕae, bewerker van een twaalftal familiën (waaronder de Malpighiacĕae en Myrtacĕae) in den eersten druk van Die Natürlichen Pflanzenfamilien en van de Malpighiacĕae in Das Pflanzenreich, schrijver van een handboek voor het determineeren van planten, bewerker van den 20-22sten druk van Garcke’s Flora von Deutschland.
niedzwetzkyanus niedzwetzkyánus (-a, -um) (Malus – Dieck [G. Dieck (1846, Zóschen bij Merseburg; ?, ?), landgoedbezitter-dendroloog]), – in 1891 genoemd naar Niedzwetzky, president eener rechtbank ergens in Rusland, beschermer van Dieck, den auteur der soort. – Overigens is mij niets van hem bekend.
niela níela, – Soend. plantennaam (mangga nila).
Nierembergia Nierembérgia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar Juan Eusebio Nieremberg y Otin, S. J. (1595, Madrid, uit D. ouders; 1658, Madrid), hoogleeraar te Madrid, schrijver van zeer vele, meest theol. werken, waaronder zijn beroemd, meer dan twintig malen herdrukt Diferencia entre lo temporal y eterno (Ver- | |
| |
schil tusschen het tijdelijke en het eeuwige). – Hij schreef ook een groot werk over natuurhistorie.
niesslii niésslii, – 2e nv. van Niesslĭus, Latinizeering van Niessl: van Niessl, gevonden door Niessl, genoemd naar Niessl. – Rumex – Wildt [Albin Wild (1845, Brünn = Brno; 1933, Brünn), mijningenieur] is genoemd naar G. Niessl von Mayendorf (1839, Verona; ?, ?), sedert 1865 hoogleeraar in de geodesie en astronomie aan de Technische Hoogeschool te Brünn, in 1906 gepensionneerd, sindsdien woonachtig te Weenen, verdienstelijk onderzoeker der flora van Boheme.
nieuwenhuisenii nieuwenhuisénii (Polybotrўa – Rac. [M. Raciborski]), – genoemd naar A. W. Nieuwenhuis (zie nieuwenhuisĭi).
nieuwenhuisii nieuwenhuísii, – 2e nv. van Nieuwenhuisĭus, Latinizeering van Nieuwenhuis: van Nieuwenhuis, genoemd naar Nieuwenhuis. De talrijke planten van Borneo, welke dezen soortnaam dragen, zijn genoemd naar den medicus-ontdekkingsreiziger-ethnograaf A. W. Nieuwenhuis (1864, Papendrecht; X), eerst (tot 1900) officier van gezondheid, in 1893/94 leider-ethnograaf der door de Maatschappij tot Bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën uitgezonden expeditie ter exploratie van het Boven-Kapoeasgebied (Borneo), aan welke expeditie de plantkundige Hallier (zie halliēri) en de leerling-mantri Jahéri (zie jaheriānus) als inzamelaars waren toegevoegd. In 1896/97 en 1898/1900 trok Nieuwenhuis dwars door Borneo van Pontiának naar Samarinda; op beide tochten was inlandsch personeel van ’s Lands Plantentuin aan hem toegevoegd ter inzameling van planten; vooral de oogst van den laatsten tocht was bijzonder rijk en fraai. Van 1900-34 was Nieuwenhuis hoogleeraar in de volkenkunde van Ned. Indië aan de hoogeschool te Leiden. – Hij schreef vele wetensch. publicaties.
nieuwenhuizii nieuwenhuízii, – 2e nv. van Nieuwenhuizĭus, Latinizeering van Nieuwenhuis: van Nieuwenhuis, genoemd naar Nieuwenhuis. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar A. W. Nieuwenhuis (zie nieuwenhuisĭi).
Nigella Nigélla L. [C. Linnaeus], – als substantief gebezigde vr. vorm van Lat. nigellus (verkleinw. van niger, zwart), zwart(achtig). De naam zinspeelt op de zwarte zaden.
nigellus nigéllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. niger, (glanzend) zwart: zwartachtig.
niger niger (-ra, -rum), – (Lat.), als bnw.: (glanzend) zwart; als znw.: neger.
nigerrimus nigérrimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. niger, (glanzend) zwart: zeer zwart, pikzwart.
nigra nigra, – zie niger.
nigrescens nigréscens, – van Lat. nigrescĕre [van niger (nigri), zwart], zwart worden: zwart wordend (bij het drogen bv.); donker gekleurd, bij zwart af.
nigrianthus nigriánthus (-a, -um), – van Lat. niger (nigri), zwart; Gr. anthos, bloem: zwartbloemig. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; beter zijn nigriflōrus en melananthus.
nigricans nígricans, – van Lat. nigrĭcāre [van niger (nigri), zwart], zwartachtig zijn: zwartachtig (soms pas na het drogen).
nigriflorus nigriflórus (-a, -um), – van Lat. niger (nigri), zwart; flos (flōris), bloem: zwartbloemig.
nigrilabius nigrilábius (-a, -um), – van Lat. niger (nigri), zwart; labĭum, lip: zwartlippig.
nigripes nígripes, – van Lat. niger (nigri), zwart; pes, voet, steel: zwartvoetig, zwartstelig.
nigrita nigríta, – zie nigrītus.
nigritanus nigritánus (-a, -um), – afkomstig van het stroomgebied van den Niger (in W.-Afrika, uitmondend in de golf van Guinea) of daar het eerst gevonden, Nigritaansch.
nigritarum nigritárum, – 2e nv. mv. van Lat. Nigrīta, bewoner van het stroomgebied van den Niger (in W.-Afrika, uitmondend in de golf van Guinea), Nigritiër: der Nigritiërs; afkomstig uit het stroomgebied van den Niger of daar het eerst gevonden.
nigritus nigrítus (-a, -um), – afkomstig uit het stroomgebied van den Niger (in W.-Afrika, uitmondend in de golf van Guinea) of daar het eerst gevonden, Nigritaansch.
nigrociliatus nigrociliátus (-a, -um), – van Lat. niger (nigri), zwart; cilĭum, (als bot. term) wimper: met zwarte wimpers.
nigrolineatus nigrolineátus (-a, -um), – van Lat. niger (nigri), zwart; linĕa, lijn, streep: zwart gestreept.
nigropunctatus nigropunctátus (-a, -um), – van Lat. niger (nigri), zwart; punctum, stip: zwart gestippeld.
nigropurpureus nigropurpúreus (-a, -um), – van Lat. niger (nigri), zwart; purpurĕus, purper: zwartpurper, donkerpurper bij zwart af.
nigroramus nigrorámus (-a, -um), – van Lat. niger (nigri), zwart; rāmus, tak, twijg: met zwarte takken of twijgen.
nigrospinulosus nigrospinulósus (-a, -um), – van Lat. niger (nigri), zwart; spinŭla (verkleinw. van spina, doorn, stekel), doorntje, stekeltje: met zwarte doorntjes of stekeltjes.
nigroviridis nigrovíridis (-is, -e), – van Lat. niger (nigri), zwart; virĭdis, groen: zwartgroen, donkergroen bij zwart af, zwart met groen.
nigrum nigrum, – zie niger.
nikoensis nikoénsis (-is, -e), – afkomstig van Niko (= Nikko, in Japan, op het eiland Hondo, N. van Tokyo) of daar het eerst gevonden.
nil nil, – van Sanskr. nila, donkerblauw, met dezelfde beteekenis. Vgl. anil.
nilagericus / nilagirensis / nilagiricus / nilgerrensis / nilgiricus nilagéricus (-a, -um) / nilagirénsis (-is, -e) / nilagíricus (-a, – um) / nilgerrénsis (-is, -e) / nilgíricus (-a, – um), – afkomstig van het Nilg(h)iri-gebergte (= Blauwe Bergen, in Voor-Indië; 76-77° O.L.; 11-12° N.B.) of daar het eerst gevonden.
niliacus / niloticus nilíacus (-a, -um) / nilóticus (-a, -um), – van Lat. Nilus, de Nijl, de hoofdrivier van Egypte: afkomstig uit het stroomgebied van den Nijl of daar het eerst gevonden, Nijl-.
nimius nímius (-a, -um), – (Lat.) overmatig, al te veel, al te lang.
niopo niópo, – een soort snuif door de inboorlingen van Venezuela gemaakt van de geroosterde zaden eener Leguminose, die daarnaar niopo-boom heet (Piptadenĭa peregrīna Bth. [J. Sibthorp]).
Niota Nióta Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – in het Lat. overgenomen volksnaam der plant.
Nipa Nipa Thunb. [C. P. Thunberg], – Mal. plantennaam.
niphargus niphárgus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. niphargos (van niphas, sneeuw; argês, schitterend, glanzend), schitterend als sneeuw, sneeuwwit.
niphoboloides niphoboloídes, – van Niphobŏlus, (voormalig) plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Niphobŏlus-achtig.
Niphobolus Niphóbolus Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss], – Lat. transcr. van Gr. niphobŏlos (van niphas, sneeuw; ballein, werpen), met sneeuw beworpen, met sneeuw bedekt, besneeuwd. De naam zinspeelt op de witte beharing der bladonderzijde bij sommige soorten.
Niphopsis Niphópsis J. Sm. [J. Smith], – van Gr. niphas, sneeuw; opsis, voorkomen, uiterlijk: op sneeuw gelijkende, dwz. een sneeuwwitte beharing dragende plant.
nipponicus nippónicus (-a, -um), – afkomstig van Nippon (d.i. land van den zonsopgang, morgenland), het grootste der Jap. eilanden (= Hondo) of daar het eerst gevonden, Nipponsch.
| |
| |
nirmalanus nirmalánus (-a, -um), – afkomstig van Nirmāla, theeonderneming in het uiterste Z.W. der residentie Batavia, of daar het eerst gevonden.
niruri nirúri, – Malab. plantennaam.
Nissolia / nissolia Nissólia Adans [M. Adanson] / nissólia, – genoemd naar G. Nissole (1647, Montpellier; 1734, Montpellier), hoogleeraar te Montpellier.
nitens nitens, – van Lat. nitēre, glanzen: glanzend.
nitentifolius nitentifólius (-a, -um), – van Lat. nitens (nitentis), glanzend; folĭum, blad: met glanzende bladeren.
nitida nítida, – zie nitĭdus.
nitidibaccatus nitidibaccátus (-a, -um), – van Lat. nitĭdus, glanzend; bacca, bes: met glanzende bessen.
nitidicaudus nitidicáúdus (-a, -um), – van Lat. nitĭdus, glanzend, sierlijk; cauda, staart: met een glanzenden staart, met een sierlijken staart.
nitidicollis nitidicóllis (-is, -e), – van Lat. nitĭdus, glanzend, sierlijk; collum, hals: met glanzenden hals, met sierlijken hals.
nitidiflorus nitidiflórus (-a, -um), – van Lat. nitĭdus, glanzend, sierlijk; flos (flōris), bloem: met glanzende bloemen, met sierlijke bloemen.
nitidissimus nitidíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. nitĭdus, glanzend, sierlijk: sterk glanzend, zeer fraai.
nitidulus nitídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. nitĭdus, glanzend, sierlijk: zwak glanzend, tamelijk mooi.
nitidus nítidus, (-a, -um), – van Lat. nitēre, glanzen: glanzend, bij uitbreiding: sierlijk.
nivalis nivális (-is, -e), – van Lat. nix (nivis), sneeuw: op eenigerlei wijze tot sneeuw in betrekking staand, sneeuwwit, in de sneeuw groeiend of bloeiend, sneeuw-.
Nivaria Nivária Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg], – van Lat. nix (nivis), sneeuw. Plant met sneeuwwitte bloemen.
nivea nívea, – zie nivĕus.
niveo-purpureus níveo-purpúreus (-a, -um), – van Lat. nivĕus, sneeuwwit; purpurĕus, purperrood: sneeuwwit met purperrood.
niveo-sulfureus níveo-sulfúreus (-a, -um), – van Lat. nivĕus, sneeuwwit; sulfurĕus, zwavelgeel: sneeuwwit met zwavelgeel.
niveo-sulphureus níveo-sulphúreus (-a, -um), – van Lat. nivĕus, sneeuwwit; sulphurĕus, zwavelgeel: sneeuwwit met zwavelgeel.
niveus níveus (-a, -um), – van Lat. nix (nivis), sneeuw: sneeuwwit.
nivicola nivícola (znw.), – van Lat. nix (nivis), sneeuw; cŏlĕre, wonen, bewonen: in of bij de sneeuw groeiende plant.
nivicolus nivícolus (-a, -um), – van Lat. nix (nivis), sneeuw; cŏlĕre, wonen, bewonen: in of bij de sneeuw groeiend.
nivosus nivósus (-a, -um), – van Lat. nix (nivis), sneeuw: (als het ware) met sneeuw bedekt; dicht witharig.
nivulia nivúlia, – Latinizeering van den Malab. plantennaam nivuli.
njatoh njatoh, – Jav. plantennaam.
njongensis njongénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der Njonge (in het Finisterre-gebergte, Kaiser Wilhelmsland) of daar het eerst gevonden.
nobilis nóbilis (-is, -e), – (Lat.) vroeger gnobĭlis [van (g)noscĕre, leeren kennen], bekend, beroemd, edel, voortreffelijk. Vgl. ignobĭlis.
nobilissimus nobilíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. nobĭlis, bekend, beroemd, edel, voortreffelijk: zeer bekend, wijd beroemd, zeer edel, hoogst voortreffelijk.
noctiflorus noctiflórus (-a, -um), – van Lat. nox (noctis), nacht; flos (flōris), bloem: des nachts (geopende) bloemen hebbend, des nachts bloeiend.
nocturnus noctúrnus (-a, -um), – van Lat. noctu [van nox (noctis), nacht], des nachts: tot den nacht in betrekking staand, des nachts bloeiend, des nachts geurend. Gemeenlijk als soortnaam gebezigd voor planten, welke des nachts bloeien. Van Cadamba nocturna Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], in het Amb. Mamelen, Melen of Humelen, wat Rumphius (Herbarium Amboinense III, 82) vertaalt met “donker of Nagt-boom”, zegt deze: “De boomen staan dikwijls zo veele bij malkander, datze met haare breede bladeren de plaats donker maken, waarom hy misschien by de Amboineezen boom der duysternisse genaamt word.”
nodatus nodátus (-a, -um), – van Lat. nodus, knoop, gezwel, verdikking: verdikkingen bezittend, plaatselijk verdikt.
nodibarbatus nodibarbátus (-a, -um), – van Lat. nodus, knoop; barbātus, gebaard: met gebaarde, dwz. langharige knoopen.
nodicaulis nodicáúlis (-is, -e), – van Lat. nodus, knoop, gezwel, knobbel; caulis, stengel: met geknobbelde stengels of twijgen.
nodiflorus nodiflórus (-a, -um), – van Lat. nodus, knoop, gezwel, verdikking, knobbel; flos (flōris), bloem: met tot een knobbelvormig geheel vereenigde bloemen; met op de knoopen geplaatste, zittende of kortgesteelde bloeiwijzen.
nodosus nodósus (-a, -um), – van Lat. nodus, knoop, knobbel: met gezwollen knoopen, knobbelig.
nodulosus nodulósus (-a, -um), – van Lat. nodŭlus (verkleinwoord van nodus, knoop, knobbel), kleine knobbel: kleine knobbels dragend.
noeanus noëánus (-a, -um) (Vicĭa – Reut. [G. Fr. Reuter]), – genoemd naar Fr. W. Noë (18.., Berlijn; 1856, Constantinopel), apotheker, die van 1831-44 te Fiume woonde en in de omstreken dier stad een groote verzameling planten bijeenbracht. Later vestigde hij zich te Constantinopel, waar hij directeur werd van een museum en een bot. tuin. Hij bereisde Roemelië (1846) en voorts Klein-Azië en Babylonië (1851).
noesae noesae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde Jav. woord noesa, eiland: van een eiland, op een eiland gevonden, – Bij Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] wordt het eiland Noesa Kambangan (= drijvend eiland) voor de Z. kust van Midden-Java bedoeld.
noisettianus noisettiánus (-a, -um) (Rosa -Red. [P. J. Redouté (1761-1840), Fr. plantkundige]), – in 1821 genoemd naar Ph. Noisette, een Noordamer. kweeker, broeder van den in zijn tijd zeer bekenden kweeker en schrijver van tuinbouwkundige werken L. Cl. Noisette (1772, Châtillon; 1849, Parijs). Beiden brachten de naar den eersten genoemde kruising (Rosa moschāta Herrm. [J. Herrmann (1738-1800), hoogleeraar te Straatsburg] x chinensis Jacq. [N. J. baron Von Jacquin]) in den handel.
Nolana Nolána L. [C. Linnaeus], – van Lat. nola, bel, klokje: plant met klokvormige bloemen.
Nolina Nolína L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – genoemd naar P. C. Nolin (?, in Lotharingen; ?, ?), geestelijke, die kanunnik werd van Saint Marcel te Parijs, exotische planten importeerde in den Jardin des Plantes aldaar en te Parijs een kweekerij stichtte voor den invoer en de cultuur van vreemde planten, welke onder zijn leiding bleef staan. Hij gaf in 1755 een landbouwkundig werk uit (Essai sur l’Agriculture moderne).
noli tangere noli tángere, – (Lat.) noli (gebiedende wijs enkv. van nolle, niet willen), wil niet; tangĕre, aanraken: raak (mij) niet aan. Als soortnaam gebezigd voor planten, welker rijpe of schier rijpe vruchten bij lichte aanraking openspringen en de zaden wegslingeren. – Impatĭens – - L. [C. Linnaeus] heette vroeger noli-me-tangĕre, raak mij niet aan.
Nomaphila Nomáphila Bl. [C. L. Blume], – van Gr. nomê, beemd, welig grasveld; phĭlein, beminnen: beemden beminnende, dwz. in beemden groeiende plant.
Nonatelia Nonatélia Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van den Guiaanschen plantennaam nonateli.
| |
| |
nonda nonda, – Austral. plantennaam.
Nonea / Nónnea Nónea Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg] / Nónnea Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg], – genoemd naar J. Ph. Nonne (1729, Erfurt; 1772, Erfurt), arts te Erfurt, schrijver eeniger bot. publicaties, waaronder een flora van Erfurt.
non scriptus non scriptus (-a, -um), – van Lat. non, niet; scriptus (van scribĕre, schrijven, beschrijven), beschreven: niet beschreven; niet met (op letters gelijkende) vlekken.
nootkaensis / nootkatensis nootkaénsis (-is, -e) / nootkaténsis (-is, -e), – afkomstig van Nootka [eiland aan de W. zijde van het eiland Vancouver (voor de W. kust van N.-Amerika op ruim 48 – ±51° N.B.)] of daar het eerst gevonden.
Nopalea Nopálea Salm-Dyck [J. M. Fr. A. H. I. Salm-Reifferscheid-Dyck], – Latinizeering van nopal, Sp., aan het Mexic. ontleenden naam der plant.
nordmannianus nordmanniánus (-a, -um) (Abĭes – Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg]), – genoemd naar A. von Nordmann (1803, Ruothenthalmi, Finland; 1866, Helsingfors), van 1832-48 hoogleeraar in de nat. historie en directeur van den bot. tuin te Odessa, in welke functie hij, behalve de Krim, ook het westelijk deel van den Kaukasus doorreisde, waar hij den naar hem genoemden boom ontdekte, sedert 1848 hoogleeraar in de zoölogie te Helsingfors.
nordtianus nordtiánus (-a, -um) (Tetracĕra – F. v. M. [Ferdinand von Müller]), – in 1865 genoemd naar Mej. R. Nordt, secretaresse eener in Victoria (Australië) gestichte vrouwenvereeniging ter opsporing van de D. ontdekkingsreiziger L. Leichhardt, die bij een poging om Nieuw-Holland van O. naar W. doortetrekken in 1848 verdween en van wien nimmer meer iets vernomen werd. Overigens is mij van haar niets bekend.
normalis normális (-is, -e), – van Lat. norma, winkelhaak, regel, voorschrift: haaksch, naar den regel, volgens het voorschrift, niet afwijkend, normaal.
Normanbya Normánbya F. v. M. [Ferdinand von Müller]), – genoemd naar Sir George Augustus Constantine Phipps, tweeden markies van Normanby (1819, Whitby, Yorkshire, Engeland; 1890, Brighton), eerst officier in het Eng. leger, van 1858-63 luitenant-gouverneur van Nova-Scotia, van 1871-74 gouverneur van Queensland, van 1874-79 van Nieuw-Zeeland, van 1879-84 van Victoria.- In 1884 werd hij gepensionneerd en vestigde hij zich in Engeland.
normanbyi normánbyi, – 2e nv. van Normanbўus, Latinizeering van Normanby: van Normanby, genoemd naar Normanby. Ptychosperma – F. v. M. [Ferdinand von Müller] is genoemd naar Sir George Augustus Constantine Phipps, markies van Normanby (zie Normanbўa).
noronhae norónhae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Noronha: van Noronha, gevonden door Noronha, genoemd naar Noronha. – - Litsēa Bl. [C. L. Blume] en Schima – Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt] zijn genoemd naar den Sp. natuuronderzoeker Fernando de Noronha (?, ?; 1787, Mauritius), die in 1787 W.-Java bereisde (hij beklom den Patoeha) en de bot. resultaten dier reis nederlegde in enkele kleine publicaties... “de man, die het gemakkelijkst humeur niet hadt, en met wien men een meer dan gewoon gedult moest oefvenen, werd naa zyne terugkomst uit de bovenlanden” (d.i. de Preanger Regentschappen) “gemelyk, droefgeestig en zelfs ziekelyk, zo dat hy eensklaps besloot te vertrekken met een Fransch schip na Mauritius, om vervolgens zyn Vaderland op te zoeken, waar hy ongetwyffelt zyne verzameling in het licht zou gegeven hebben, ware Hy niet volgens erlangde tyding, kort naa zyne aankomst op Mauritius, aldaar overleden” [Verhand. Bataviaasch Genootschap V (1790), 26]. Overigens heb ik niets omtrent hem kunnen uitvorschen. In de voormalige Zeevaartschool te Semarang werden 110 door of voor hem vervaardigde teekeningen van Jav. planten bewaard. Waar die gebleven zijn, is mij onbekend.
Noronhia Norónhia Stadm. [Stadmann], – genoemd naar F. de Noronha (zie noronhae).
noronhianus noronhiánus (-a, -um) (Clemătis – A. P. DC. [A. P. de Candolle]; – Lepidadenĭa Bl. [C. L. Blume]; – Xerospermum -Bl. [C. L. Blume]), – genoemd naar F. de Noronha (zie noronhae).
Norrisia Norrísia Gardn. [G. Gardner], – genoemd naar Sir William Norris (1793, ? Londen; 1859, Sunningdale, Berksh., Engeland), rechtsgeleerde, in 1829 naar Eng. Indië vertrokken, van 1836-47 rechterlijk ambtenaar in Singapore en Malakka, later opperrechter (Chief Justice) op Ceylon. Hij was bevriend met Griffith (zie Griffithĭa) en zond planten aan Gardner (zie gardnēri), den auteur van het gesl.
norrisii norrísii, – 2e nv. van Norrisĭus, Latinizeering van Norris: van Norris, gevonden door Norris, genoemd naar Norris. – Acrostĭchum – W. J. Hook. [W. J. Hooker] (= Elaphoglossum – Bedd. [R. H. Beddome] is genoemd naar Sir William Norris (zie Norrisĭa).
Nortenia Norténia Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – bedoeld als anagram van Torenĭa.
Northea / Northia Nórthea Hook. f. [J. D. Hooker] / Nórthia Hook. f. [J. D. Hooker], – genoemd naar Marianne North (1830, Hastings; 1890, Alderley, Glouc., Engeland), beroemd en zeer vermogend plantenschilderes, die voor haar kunst een groot deel der aarde, ook Java en Bórneo, bereisde en 848 fraaie, gekleurde teekeningen afstond aan den bot. tuin van Kew, waar er een afzonderlijke galerij, de North-Gallery, voor is ingericht.
northianus northiánus (-a, -um), – 1. (Marīca – Ker [John Ker Gawler]), – genoemd naar mevr. North, welke de plant in 1789 in Engeland invoerde. Overigens is mij van haar niets bekend. 2. (Crinum – Baker [J. G. Baker]; – Nepenthes Hook. f. [J. D. Hooker]), – genoemd naar Marianne North (zie Northĕa).
norvegicus norvégicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Norvegĭa, Noorwegen: Noorsch.
Norysca Norýsca Spach. [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – anagram van Ascўron (Ascўrum).
nota nota, – zie notus.
notabilis notábilis (-is, -e), – van Lat. notāre, een kenteeken geven, merken, opmerken: opmerkelijk, merkwaardig.
Notaphoebe Notaphóébe Bl. [C. L. Blume], – van Gr. notos, zuiden; Phoebe (zie aldaar), hier = laurier: laurier, dwz. Lauracĕa, van het zuidelijk halfrond. Vgl. Nothaphoebe.
notatus notátus (-a, -um), – van Lat. notāre, een kenteeken geven, merken: van een kenteeken voorzien, gemerkt (plaatselijk anders gekleurd bv.).
Notelaea Noteláéa Vent. [E. P. Ventenat (1757, Limoges; 1808, Parijs)], – van Gr. notos, zuiden; elaia, olijfboom: oijfboom uit het zuiden, dwz. Oleacĕa van het zuidelijk halfrond.
notha notha, – zie nothus.
Nothaphoebe Nothaphóébe Bl. [C. L. Blume], – van Gr. nothos, onecht; Phoebe, plantengesl. (Lauracĕae): onechte Phoebe; aan Phoebe verwant gesl. (Vgl. Notaphoebe).
Nothapodytes Nothapódytes Bl. [C. L. Blume], – van Gr. nothos, onecht; Apodўtes, plantengesl. (Icacinacĕae): onechte Apodўtes, op Apodўtes gelijkend gesl.
Nothochlaena Nothochláéna Auct. [Van verschillende schrijvers], zie Notholaena.
Nothocnestis Nothocnéstis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. nothos, onecht; Cnestis, plantengesl. (Connaracĕae): onechte Cnestis; op Cnestis gelijkend gesl.
Nothocnide Nothocníde Bl. [C. L. Blume], – van Gr. nothos, onecht; knīdê, netel: onechte netel; op Urtīca gelijkend gesl.
Nothoderris Nothodérris Bl. [C. L. Blume], – van Gr. nothos, onecht; Derris, plantengesl. (Leguminōsae): onechte Derris; op Derris gelijkend geslacht.
Nothofagus Nothofágus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. nothos, onecht; Fāgus, plantengesl. (Fagacĕae), beuk: onechte Fagus, onechte beuk, dwz. aan Fagus verwant gesl.
| |
| |
Notholaena Notholáéna R. Br. [Robert Brown], – van Gr. nothos, onecht; (ch)laina, mantel: plant met onechte mantels. De naam zinspeelt op het feit, dat de sori geen dekvliesje bezitten, doch dat de omgeslagen bladrand als zoodanig dienst doet.
Notholcus Nothólcus Nash [G. V. Nash (1864-1921), Amer. plantkundige], – van Gr. nothos, onecht; Holcus, plantengesl. (Graminĕae): onechte Holcus; aan Holcus verwant gesl.
Nothopanax Nothópanax Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. nothos, onecht; Pănax, plantengesl. (Araliacĕae): onechte Panax; op Panax gelijkend gesl.
Nothoprotium Nothoprotíum Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. nothos, onecht; Protīum, plantengesl. (Burseracĕae): onechte Protīum; op Protīum gelijkend gesl.
Nothoscordum Nothoscórdum Kth. [K. S. Kunth], – van Gr. nothos, onecht; skordon, look, ui (Allĭum): onechte ui; op Allĭum gelijkend gesl.
nothus nothus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. nothos, onecht, door bastaardeering ontstaan.
notissimus notíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. notus, bekend: zeer bekend, algemeen bekend, overal bekend.
Notoclaena Notocláéna W. J. Hook. [W. J. Hooker], – foutief voor Notholaena.
Notonia Notónia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar P. J. Noton (bloeitijd: 1826-34), essayeur van goud- en zilverwerken te Bombay, die voor Wallich (zie wallicheānus) planten verzamelde in het Nilg(h)iri-gebergte (zie nilagerĭcus) en de eerste soort van het naar hem genoemde gesl. ontdekte.
notonianus notoniánus (-a, -um) (Photinĭa – W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – genoemd naar P. J. Noton (zie Notonĭa).
Notospartium Notospártium Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. notos, zuiden; Spartĭum, plantengesl. (Leguminōsae); in het zuiden (Nieuw-Zeeland) inheemsch plantengesl., dat in habitus overeenkomt met Spartĭum.
Notothixos Notothíxos Oliv. [D. Oliver], – van Gr. notos, zuiden; ixos, vogellijm: in het zuiden (Australië) inheemsche, aan vogellijm verwante plant.
notus notus (-a, -um), – van Lat. noscĕre, leeren kennen: bekend.
nouchali noucháli, – waarschijnlijk een verkeerd opgevangen Engelschind. plantennaam.
Nouhuysia Nouhuýsia Laut. [C. G. A. Lauterbach], – genoemd naar J. W. van Nouhuys (1869, Leiden; X), die in 1888 in Ned. Indië kwam en benoemd werd tot 3den stuurman bij de Gouvernementsmarine; in 1902 werd hij bevorderd tot gezagvoerder, in 1915 gepensionneerd, waarop hij benoemd werd tot directeur van het Maritiem Museum voor Land- en Volkenkunde van het Maritiem Museum Prins Hendrik te Rotterdam, welke betrekking hij in 1934 nederlegde. In 1909/10 nam hij deel aan de tweede Lorentz-expeditie (zie lorentziānus) naar Nieuw-Guinea, waar het Lorentz en hem gelukte (8 Nov. 1909) bij het beklimmen van den Wilhelmina-top op ruim 4500 M boven zee de sneeuwgrens te bereiken, de eerste maal, dat het aan Europeanen gelukte op dat eiland tot die grens doortedringen. Nouhuys schreef eenige publicaties op scheepvaartkundig gebied.
nouhuysii nouhuýsii, – 2e nv. van Nouhuysĭus, Latinizeering van Van Nouhuys: van Van Nouhuys, gevonden door Van Nouhuys, genoemd naar Van Nouhuys. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. W. van Nouhuys (zie Nouhuysĭa).
nova nova, – zie novus.
novae-angliae novae-ángliae, – 2e nv. van Nova-Anglĭa, Nieuw-Engeland, oude naam voor de Eng. koloniën in N.-Amerika: afkomstig van Nieuw-Engeland of daar het eerst gevonden; Noordamerikaansch.
novae-britanniae novae-británniae, – 2e nv. van Nova-Britannĭa, Nieuw-Engeland (= Nova-Pommeranĭa, Nieuw-Pommeren), vrij groot eiland O. van Nieuw-Guinea; ±148 – ±152° O.L.; ±4 – ruim 6° Z.B.): afkomstig van Nieuw-Engeland of daar het eerst gevonden.
novae-guineae novae-guinéae, – 2e nv. van Nova-Guinēa, Nieuw-Guinea: (afkomstig) van Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden, Nieuwguineaansch. – Voor den naamsoorsprong van het eiland zie men onder neo-guineensis.
novae-hannoverae novae-hannovérae, – 2e nv. van Nova-Hannovēra, latinizeering van Nieuw-Hannover (eiland O. van Nieuw-Guinea; ±150° O.L.; ±2 1/2° Z.B.): afkomstig van Nieuw-Hannover of daar het eerst gevonden, Nieuwhannoveraansch.
novae-hiberniae novae-hibérniae, – 2e nv. van Nova-Hibernĭa, Latinizeering van Nieuw-Ierland [= Nieuw-Mecklenburg, een eiland O. van Nieuw-Guinea (ruim 151 – ruim 152° O.L.; ruim 2 1/2 – ±5° Z.B.)]: afkomstig van Nieuw-Ierland of daar het eerst gevonden.
novae-hollandiae novae-hollándiae, – 2e nv. van Nova Hollandĭa, Latinizeering van Nieuw-Holland, het Austral. continent: afkomstig van Nieuw-Holland of daar het eerst gevonden, Nieuwhollandsch.
novae-pommeraniae novae-pommerániae, – 2e nv. van Nova-Pommeranĭa, Latinizeering van Nieuw-Pommeren (= Nova-Britannĭa, Nieuw-Engeland, een vrij groot eiland O. van Nieuw-Guinea, ±148 – ±152° O.L.; ±4 – ruim 6° Z.B.): afkomstig van Nieuw-Pommeren of daar het eerst gevonden, Nieuwpommeraansch.
novae-zeelandiae / novae-zelandiae novae-zeelándiae / novae-zelándiae, – 2e nv. van Nova-Ze(e)landĭa, Latinizeering van Nieuw-Zeeland (eilandengroep O.Z.O. van Nieuw-Holland; ±166 1/2 – ±178 1/2° O.L.; ±34 1/2 – ±47 1/4° Z.B.): (afkomstig) van Nieuw-Zeeland of daar het eerst gevonden, Nieuwzeelandsch.
novaguineensis novaguineénsis (-is, -e), – van Nova-Guinēa, Nieuw-Guinea: afkomstig van Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden, Nieuwguineaansch. Voor den naamsoorsprong zie men neo-guineensis.
noveboracensis noveboracénsis (-is, -e), – van Nieuwlat. Noveborācum (van novus, nieuw, Eng.: new; Eborācum, York, stad in Engeland), New York: afkomstig van New York of daar het eerst gevonden, Newyorksch.
novellus novéllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. novus, nieuw: nieuw, jong.
novembrilis novémbrilis (-is, -e), – van Lat. november (van novem, negen), de 9de maand van het jaar (dat in de Oudheid met Maart begon; pas Julius Caesar stelde in 46 v. Chr. den aanvang op 1 Jan.), November: in November gevonden, in November bloeiend. Salacistis – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] werd in begin November 1843 door Zollinger (zie zollingēri) op den Salak ontdekt.
novi-belgii novi-bélgii, – 2e nv. van Novum-Belgĭum, Nieuw-Nederland, oudste Ned. naam van het eiland Manhattan, waarop in het begin der 17de eeuw door Nederlanders Nieuw-Amsterdam = New York gesticht werd; afkomstig van (de omstreken van) New York of daar het eerst gevonden, Newyorksch. – Het woord Novum Belgĭum is samengesteld uit Lat. novus, nieuw; Belgĭum, vroeger een gemeenschappelijke naam voor Nederland en België. – Het tegenwoordige Nederland werd onderscheiden als Belgĭum septemtrionāle, Noord-Nederland; het tegenwoordige België als Belgĭum meridionāle, Zuid-Nederland.
novogranatensis novogranaténsis (-is, -e), – van Nieuwlat. Novo-Granāta, Nieuw-Granáda, oude naam voor den staat Columbĭa in het N.W. van Z.-Amerika: afkomstig van Columbĭa of daar het eerst gevonden, Columbiaansch.
| |
| |
novo-guineae novo-guinéae, – 2e nv. van Nieuwlat. Novo-Guinēa, Nieuw-Guinea: van Nieuw-Guinea, afkomstig van Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden, Nieuwguineaansch. Voor den naamsoorsprong zie men neo-guineensis.
novo-guineensis novo-guineénsis (-is, -e), – van Nieuwlat. Novo-Guinēa, Nieuw-Guinea: afkomstig van Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden, Nieuwguineaansch. Voor den naamsoorsprong zie men neo-guineensis.
novus novus (-a, -um), – (Lat.) nieuw.
noxa noxa, – (Lat.) schuld, straf, corpus delicti. – Waarom Pinanga – Bl. [C. L. Blume] dien soortnaam ontving, is mij duister. Blume (zie Blumĕa), de auteur der soort (Rumphia II, 81), geeft geenerlei toelichting en het te Leiden bewaarde authentieke exemplaar draagt geen aanteekening, waaruit de beteekenis van den soortnaam kan worden afgeleid.
nubica núbica, – zie nubĭcus.
nubicola nubícola (znw.), – van Lat. nubes (nubis), wolk; cŏlĕre, wonen, bewonen: de wolken bewonende, dwz. in de nevelzone van het gebergte groeiende plant.
nubicolus nubícolus (-a, -um), – van Lat. nubes (nubis), wolk; cŏlĕre, wonen, bewonen: de wolken bewonend, dwz. in de nevelzone van het gebergte groeiend.
nubicus núbicus (-a, -um), – afkomstig van Nubië (landschap in O.-Afrika, op ±20° N.B.) of daar het eerst gevonden, Nubisch.
nubigenus nubígenus (-a, -um), – van Lat. nubes (nubis), wolk; gignĕre (stam gĕn), verwekken: in de wolken verwekt, dwz. in de nevelzone van het gebergte groeiend.
nubilus núbilus (-a, -um), – van Lat. nubes (nubis), wolk: met wolken bedekt, in de wolken groeiend, in de nevelzone van het gebergte groeiend.
nucifer / nuciferus núcifer (nicífera, nucíferum) / nucíferus (-a, -um), – van Lat. nux (nucis), noot; ferre, dragen, voortbrengen: noten of daarop gelijkende vruchten voortbrengend.
nuda nuda, – zie nudus.
nudicaulis nudicáúlis (-is, -e), – van Lat. nudus, naakt; caulis, stengel, steel: met naakten, dwz. onbebladerden stengel; naaktstelig.
nudiflorus nudiflórus (-a, -um), – van Lat. nudus, naakt; flos (flōris), bloem: met naakte bloemen, dwz. met bloemen zonder bloembekleedselen of zonder (groote) schutbladen.
nudiglumis nudiglúmis (-is, -e), – van Lat. nudus, naakt; glūma, kafje: met naakte, dwz. onbehaarde kafjes.
nudinervis nudinérvis (-is, -e), – van Lat. nudus, naakt; nervus, nerf: met naakte, dwz. onbehaarde, onbeschubde, ongestekelde enz. nerven.
nudiramus nudirámus (-a, -um), – van Lat. nudus, naakt; rāmus, tak: met naakte, dwz. weinig of niet bebladerde takken.
nudispiculatus nudispiculátus (-a, -um), – van Lat. nudus, naakt; spicŭla, aartje: met naakte (niet door bladeren of schutbladen omhulde) aartjes, met kale aartjes.
nudiusculus nudiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. nudus, naakt: vrij wel naakt.
nudivalvis nudiválvis (-is, -e), – van Lat. nudus, naakt; valva, (als bot. term) klep: met naakte kleppen; met kleppen zonder aanhangsels of haren.
nudus nudus (-a, -um), – (Lat.) naakt, zonder bloembekleedselen, zonder schutbladen, met afvallende schutbladen. Bij Apostasĭa – R. Br. [Robert Brown] zinspeelt de soortnaam op het ontbreken van den derden meeldraad.
nuga / nugae nuga / nugae, – nuga, mv. nugae, Lat. voor beuzelingen, praatjes. – Caesalpinĭa nuga Ait. [W. Aiton (1731-93), hortulanus van den bot. tuin te Kew, of W. T. Aiton, 1766-1849] ontving den soortnaam naar aanleiding van de volgende mededeeling aangaande de plant door Rumphius (Herbarium Amboinense V, 941): “als deze haakjes” (dwz. de stekels, waarmede de bladeren bezet zijn) “in ’t minste iemands kleren raken, en men daaraan trekt, zoo haald men den gehelen struyk naar zig en men kan anders niet los raken, dan met stil te staan, of wat achterwaarts te treden, en met gedult de haakjes los te maken, even als of men aan den struyk een zoet praatje verleenen moeste, dat hy ons weder lostate.”
numidianus numidiánus (-a, -um), – afkomstig van Numidĭa (in de Oudheid een rijk in N.W. Afrika, ongeveer het tegenwoordige Algerije) of daar het eerst gevonden.
nummatus nummátus (-a, -um), – van Lat. nummus, penning: op penningen gelijkende organen (kleine, ronde bladeren bv.) dragend.
Nummularia / nummularia Nummulária Rupp. [H. B. Ruppe] / nummulária (znw.). – van Lat. nummŭlus (verkleinw. van nummus, penning), penningske: oude naam voor het penningkruid (Lysimachĭa nummularĭa L. [C. Linnaeus]). De plant werd zoo genoemd [zie Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), p. 72] om “de ronde breetachtighe bladerkens, eenen cleynen penninck schier ghelyck.” Als soortnaam gebezigd voor planten met kleine, ronde bladeren of vruchten.
nummularia nummulária (bnw.), – zie nummularĭus.
nummulariae nummuláriae, – 2e nv. van nummularĭa (zie aldaar), oude naam van het penningkruid (Lysimachĭa nummularĭa L. [C. Linnaeus]): van (de gedaante van het) penningkruid, penningkruidachtig.
nummulariaefolius nummulariaefólius (-a, -um), – zie nummulariifolĭus.
nummularifolius / nummulariifolius nummulárifólius (-a, -um) / nummulariifólius (-a, -um), – van nummularĭa, oude naam voor het penningkruid (Lysimachĭa nummularĭa L. [C. Linnaeus]; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van het penningkruid.
nummularioides nummularioídes, – van nummularĭa, oude naam voor het penningkruid (Lysimachĭa nummularĭa L. [C. Linnaeus]); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in eenig opzicht (bladvorm bv.) op Lysimachĭa nummularĭa L. [C. Linnaeus] gelijkend.
nummularius nummulárius (-a, -um), – van Lat. nummŭlus (verkleinw. van nummus, penning), penningske: (met) op penningen gelijkend(e bladeren of vruchten).
Nuphar Nuphar J. E. Sm. [J. E. Smith], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam nouphar (van Perz. nīlūfar), waarmede zoowel de witte waterlelie (Nymphaea alba L. [C. Linnaeus]) als de gele plomp (Nymphozanthus lutĕus Fernald [Merritt Lyndon Fernald (1873, Orano, Maine, U.S.A.; X), hoogleeraar aan de Harvard University te Cambridge, Mass., U.S.A.]) werd aangeduid.
nuruanus nuruánus (-a, -um), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Nuru (rechterzijrivier der Gogol, welke uitmondt in de Astrolabe-baai, Z. van Friedrich-Wilhelmshafen, Kaiser Wilhelmsland) of daar het eerst gevonden.
nurvala nurvála, – Engelschind. plantennaam.
nusakambanganus / nusakembanganus nusakambangánus (-a, -um) / nusakembangánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Noesa Kambángan (= drijvend eiland, soms verkeerdelijk Noesa Kĕmbángan = bloemeneiland geschreven), (voor de Z. kust van Midden-Java) of daar het eerst gevonden.
nutans nutans, – van Lat. nutāre, knikken: knikkend.
nutantiflorus nutantiflórus (-a, -um), – van Lat. nutans (nutantis), knikkend; flos (flōris), bloem: met knikkende bloemen.
nutantifolius nutantifólius (-a, -um), – van Lat. nutans (nutantis), knikkend; folĭum, blad: met knikkende bladeren.
nutkaensis / nutkanus nutkaénsis (-is, -e) / nutkánus (-a, -um), – = nootkaënsis. – Zie aldaar.
Nuttallia Nuttállia Torr. et Gray [J. Torrey en A. Gray], – genoemd naar Thomas Nuttall (1786, Long Preston, O. van Lancaster, Engeland; 1859, Nutgrove bij Wigan, Lancs.), boekdrukker, die zich in 1808 te Philadelphia vestigde. Van 1822-34 was hij hoogleeraar aan de | |
| |
Harvard University te Cambridge bij Boston, Mass. U.S.A., van 1811-34 bereisde hij de Vereenigde Staten, in 1837 de Sandwicheilanden, in 1842 keerde hij in Engeland terug. Hij schreef eenige publicaties over de flora van N.-Amerika.
nuttallii nuttállii, – 2e nv. van Nuttallĭus, Latinizeering van Nuttall: van Nuttall, gevonden door Nuttall, genoemd naar Nuttall. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Thomas Nuttall (zie Nuttallĭa).
nux-ben nux-ben, – van Lat. nux, noot; ben (ook behn en behen), Arab. plantennaam. Nuces behen (behennoten) is een oude naam voor de oliehoudende zaden van Moringa oleifěra Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck].
nux vomica nux vómica, – van Lat. nux, noot; vomĭca, bloedzweer, etterbuil. De beteekenis van den naam is niet duidelijk; het Lat. laat het verbinden van twee znw. op deze wijze niet toe. – Niet de noten, wel de bladeren worden tegen zweren aangewend. – Vaak wordt de naam vertaald met braaknoot; hij zou dan echter nux vomitorĭa moeten luiden; bovendien wordt de strychnine bevattende braaknoot niet als braakmiddel gebezigd, wel als tonĭcum en aphrodisiăcum.
Nyctaginaceae Nyctagináceae, – plantenfam. als type waarvan het (voormalige) gesl. Nyctāgo (Nyctagĭnis) geldt.
nyctaginiflorus nyctaginiflórus (-a, – um), – van Nyctāgo (Nyctagĭnis), (voormalig) plantengesl. (Nyctaginacěae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Nyctāgo.
Nyctago Nyctágo A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Gr. nux (nuktos), nacht: des nachts bloeiende plant.
Nyctanthes Nyctánthes L. [C. Linnaeus], – van Gr. nux (nuktos), nacht; anthos, bloem: nachtbloem. – De plant bloeit des nachts; in den vroegen uchtend vallen de bloemkronen onverwelkt af.
nycteridoglossus nycteridoglóssus (-a, – um), – van Gr. nuktěris (nukterĭdos), vleermuis; glôssa, tong: met vleermuisvormige tong of (bij orchideeën) lip.
Nycterinia Nycterínia D. Don [David Don], – van Gr. nukterĭnos, nachtelijk, bij nacht. – Van verscheidene soorten van het gesl. zijn de bloemen alleen des nachts geopend.
Nycterisition Nycterisítion Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Gr. nuktěris, vleermuis; sitĭon, spijze: boom, welks vruchten vleermuizen tot spijze strekken.
Nycterium Nyctérium Vent. [E. P. Ventenat], – van Gr. nuktěris, vleermuis. – E. P. Ventenat (zie onder ventenatĭi), in 1804 de auteur van het gesl., zag in de bloem gelijkenis met een vleermuis.
nycteroides nycteroídes, – van Gr. nuktěris, vleermuis, of van Nycterĭum, voormalig plantengesl. (Solanacěae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. vleermuisachtig. 2. Nycterĭum-achtig.
Nycticalos Nyctícalos, – zie Nyctocălos.
nyctitans nýctitans, – foutief voor nictĭtans.
Nyctocalos Nyctócalos, T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk], – van Gr. nux (nuktos), nacht; kălos, fraai. – De fraaie bloemen zijn alleen des nachts geopend.
Nyctophylax Nyctóphylax Zipp. [A. Zippelius], – van Gr. nux (nuktos), nacht; phŭlax, wachter: wachter van den nacht. De bloemen openen zich des avonds en vallen in de vroege uchtenduren af.
nymani nymáni, – 2e nv. van Nymānus, Latinizeering van Nyman: van Nyman, gevonden door Nyman, genoemd naar Nyman. – Selaginella – Hier. [G. Hieronymus] en Trichomănes – Christ [H. Christ] zijn genoemd naar haar ontdekker, E. O. A. Nyman (1866, Linköping, Zweden; 1900, München), plantkundige, die in 1897 naar Java vertrok en in en om Buitenzorg en bij de Zandbaai bot. studiën en onderzoekingen verrichtte. In 1898 begaf bij zich naar Nieuw-Guinea, waar hij, hoewel zijn pogingen om in het binnenland doortedringen vruchteloos bleven, vele planten verzamelde. Ziek keerde hij in 1899 naar Java en in 1900 naar Europa terug, waar hij overleed, vóór hij zijn vaderland had bereikt.
nymanianus nymaniánus (-a, -um) (Habenarĭa – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar den ontdekker der plant, E. O. A. Nyman (zie nymāni).
nymanni nymánni, – 2e nv. van Nymannus, Latinizeering van Nyman: van Nyman, gevonden door Nyman, genoemd naar Nyman. – Cladŏpus – Möll. [Hj. Aug. Möller (1866, Ystad, Zweden; X), lector te Stockholm] is genoemd naar den ontdekker der plant, E. O. A. Nyman (zie nymani).
Nymphaea Nympháéa L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam numphaia (van numphê, nimf), bij de (water)nimfen wonende plant, waterlelie.
Nymphaeaceae Nymphaeáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Nymphaea geldt.
nymphaeaefolius nymphaeaefólius (-a, -um), – zie nymphaeifolĭus.
nymphaeifolius nymphaeifólius (-a, -um), – van Nymphaea, plantengesl. (Nymphaeacěae), waterlelie; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener waterlelie.
nymphaeoides nymphaeoídes, – van Nymphaea, plantengesl. (Nymphaeacěae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Nymphaea-achtig.
nymphalis nymphális (-is, -e), – van Lat. nympha, nimf, een der natuurgodinnen van lageren rang, welke bronnen, beken en bosschen bewoonden: bij de nymphen behoorend; aan of in bronnen, beken of bosschen groeiend.
Nymphanthus Nymphánthus Lour. [J. Loureiro], – van Gr. numphê, bruid; anthos, bloem. De naam zinspeelt op het feit, dat eenzelfde bladoksel soms 1 ♂ en 1 ♀ bloem draagt, waardoor deze bij een bruidspaar kunnen worden vergeleken.
Nymphoides Nymphoídes J. Hill [Sir Arthur W. Hill (1875-X), directeur van den bot. tuin te Kew], – van Nymphaea, plantengesl. (Nymphaeacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: (in bladvorm en levenswijze) op een Nymphaea gelijkende plant.
Nymphozanthus Nymphozánthus L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. numphê, nimf; ozein, rieken; anthos, bloem: bij de (water)-nimfen wonende plant (dus waterplant) met geurige bloemen. Vgl. Nymphaea.
Nypa / nypa Nypa Wurmb [F. von Wurmb (?-1781), eerste secretaris van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen] / nypa, – Mal. plantennaam (ten rechte nipa).
Nyssa Nyssa L. [C. Linnaeus], – in de Oudheid de naam eener stad (= Nȳsa, = Gr. Nūsa) in Indië, waar Bacchus door nimfen opgevoed was: woonplaats van nimfen, nimfenboom. – De naam zinspeelt op den groei der eerstbeschreven soort van het gesl., Nyssa aquatĭca L. [C. Linnaeus], op onder water staand terrein, de woonplaats van waternimfen.
Nyssaceae Nyssáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Nyssa geldt.
nyssanus nyssánus (-a, -um), – afkomstig van Nyssa (Nysa, Nyza, Nissa), Neisze, stad in Silezië, Z.Z.O. van Breslau, of daar het eerst gevonden.
nyssifolius nyssifólius (-a, -um), – van Nyssa, plantengesl. (Cornacěae; Nyssacěae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Nyssa.
| |
| |
|
|