| |
M.
Maackia Maáckia Rupr. [Fr. J. Ruprecht], – genoemd naar R. Maack (1825, Arensburg op het eiland Oesel voor de golf van Riga; 1886, Irkoetsk), sedert 1852 leeraar in de nat. historie aan het gymnasium te Irkoetsk, later directeur dier instelling, die in opdracht van het Aardrijkskundig Genootschap te St.-Petersburg in 1855 het Amoergebied en in 1859 het stroomgebied der Ussuri (rechterzijrivier der Amoer, in deze uitmondend bij Chabarowsk; ±135º O.L., ±48º N.B.) bereisde. Hij bracht vele planten van daar over in den bot. tuin van St.-Petersburg en gaf in 1861 te zamen met Regel (zie Aregelĭa) een flora van het stroomgebied der Ussuri uit.
maackianus maackiánus (-a, -um) (Potamogēton – A. Benn. [A. W. Bennett]), – genoemd naar R. Maack (zie Maackĭa).
maackii maáckii, – 2e nv. van Maackĭus, Latinizeering van Maack: van Maack, gevonden door Maack, genoemd naar Maack. – Lonicēra – Rupr. [Fr. J. Ruprecht] is genoemd naar R. Maack (zie Maackĭa).
Maba Maba Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – op de Tongatabu-eilanden (±175º W.L.; ±21º Z.B.) gebruikelijke plantennaam.
mabolo mabólo, – Philipp. plantennaam.
maboroensis maboroénsis (-is, -e), – afkomstig van het Maboro-gebergte in Kaiser Wilhelmsland of daar het eerst gevonden.
Maburnia Mabúrnia Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – anagram van Burmannĭa.
Macadamia Macadámia F. V. M. [Ferdinand von Müller], – in 1858 genoemd naar John Macadam (1827, Northbank bij Glasgow; 1865, aan boord van de Alhambra tusschen Melbourne en Nieuw-Zeeland), medicus-chemicus, die zich in 1855 te Melbourne vestigde als lector in de chemie en de natuurwetenschappen aan The Philosophical Institution (sinds 1859 Royal Society) of Victoria, waarvan hij tevens secretaris was. Daarnaast was hij hoofd van den Gezondheidsdienst van Melbourne.
Macaranga Macaránga Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – zou de Latinizeering zijn van een Malg. plantennaam.
macarthuri macárthuri, – 2e nv. van Macarthŭrus, Latinizeering van Mac Arthur: van Mac Arthur, genoemd naar Mac Arthur. – Actinophloeus – Becc. [Odoardo Beccari] en Randĭa – F. v. M. [Ferdinand von Müller] zijn genoemd naar Sir William Macarthur (1800, Paramatta, N.S. Wales; 1882, Cambden Park, N.S. Wales), samensteller van een catalŏgus der op de Parijsche Wereldtentoonstelling van 1855 geëxposeerde Austral. houtsoorten, verder van een catalŏgus van Zuidaustral. houtsoorten.
macassarensis macassarénsis (-is, -e), – afkomstig van Makassar (= Makasar, Makasser, plaats aan de W. kust van het Z.W. schiereiland van Celebes op ±5º Z.B.) of daar het eerst gevonden, Makasaarsch.
macbainii macbáínii, – 2e nv. van Macbainĭus, Latinizeering van Mac Bain: van MacBain, genoemd naar MacBain. – Vaccinĭum – F. v. M. [Ferdinand von Müller] is genoemd naar (sinds 1886 Sir) James MacBain (1828, Kinrives, Ross-shire, N.-Schotland; 1892, Scotsburn bij Toorak; ubi?) die zich in 1853 in Melbourne vestigde en daar in 1858 bankdirecteur werd. Sedert 1884 was hij president van den Wetgevenden Raad van Victoria.
Macclellandia Macclellándia Wight [R. Wight], – genoemd naar John Mac-clelland (= M’Clelland; 1805, ?; 1883, St. Leonards, Hastings), van 1846-65 werkzaam bij den Geneeskundigen Dienst in Bengalen, verzamelaar van planten, schrijver van eenige bot. publicaties, uitgever der nagelaten werken van William Griffith (zie Griffithĭa). Hij is superintendent geweest van den bot. tuin van Calcutta.
macdonaldii macdonáldii, – 2e nv. van Macdonaldĭus, Latinizeering van Macdonald: van Macdonald, gevonden door Macdonald, genoemd naar Macdonald. – Glossorrhyncha – Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter] werd in 1889 genoemd naar den geestelijke Macdonald, die de plant op de Nieuwe Hebriden (±166 – 169º O.L.; ±14 – 19º Z.B.) had ontdekt en van wien mij overigens niets bekend is.
macedonicus macedónicus (-a, -um), – van Lat. Macedonĭa, Macedonië, land op het Balkan-schiereiland, grenzende aan het N.W. der Aegaeïsche Zee: Macedonisch.
macer / macerus macer (-ra, -rum) / mácerus (-a, -um), – (Lat.) mager, schraal.
Macfadyena Macfadyéna A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – genoemd naar James Macfadyen (1800, Glasgow; 1850, Kingston, Jamaica), arts, die in 1825 naar Jamaica ging om te Bath (O. van Kingston) een bot. tuin te stichten en te leiden. Daar de tuin door gebrek aan fondsen kwijnde, legde Macfadyen in 1827 zijn betrekking neder en vestigde hij zich als arts te Kingston, vanwaaruit hij het eiland floristisch onderzocht. Hij schreef een flora van Jamaica en overleed aan de cholera, toen het tweede deel van dat werk ter perse was.
macfarlanei macfarlánei, – 2e nv. van Macfarlanĕus, Latinizeering van Macfarlane: van Macfarlane, gevonden door Macfarlane, genoemd naar Macfarlane: 1. (Nepenthes – Hemsl. [W. Botting Hemsley]), – genoemd naar John Muirhead Macfarlane (1855, Kirkaldy bij Edinburgh; X), van 1881-91 belast met het geven van onderwijs in de botanie aan de universiteit te Edinburgh, van 1893-1920 hoogleeraar in de plantkunde te Philadelphia (Penss. U.S.A.), van 1897-1920 tevens directeur van den bot. tuin aldaar, schrijver van vele bot. publicaties, inzonderheid over insectenetende planten. Hij bewerkte de Nepenthacĕae voor Das Pflanzenreich, Heft 36 (1908). 2. (Dendrobĭum – F. v. M. [Ferdinand von Müller]), – in 1882 genoemd naar den Eng. geestelijke Macfarlane, die op Nieuw-Guinea planten verzameld had, waaronder de naar | |
| |
hem genoemde. Overigens is mij niets van hem bekend.
macgregorii macgregórii, – 2e nv. van Macgregorĭus, Latinizeering van Macgregor: van Macgregor, gevonden door Macgregor, genoemd naar Macgregor: 1. (Cyathĕa – F. v. M. [Ferdinand von Müller]; -Gentiāna – Hemsl. [W. Botting Hemsley]; – Lycopodĭum – Baker [J. G. Baker]; – Nephrodĭum -Baker [J. G. Baker]), – genoemd naar Sir William Macgregor, gouverneur (administrator) van Eng. Nieuw-Guinea, die in 1889 het Owen-Stanley-gebergte (in het Z.O. schiereiland van Nieuw-Guinea) exploreerde en bij die gelegenheid de naar hem genoemde planten ontdekte. Overigens is mij van hem niets bekend. 2. (Columbĭa – Merr. [E. D. Merrill]), – in 1912 genoemd naar Richard Crittenden Macgregor (1871, Sydney, Australië; X), ornitholoog, sinds 1901 in de Philippijnen gevestigd, verbonden aan het Bureau of Science te Manila, die de plant op Luzon verzameld had. Hij is de auteur veler ornithol. publicaties.
machadonis machádonis, – 2e nv. van den als een Lat. woord behandelden persoonsnaam Machádo: van Machádo, gevonden door Machádo, genoemd naar Machádo. Saccolabĭum – Ridl. [H. N. Ridley] (= Sarcanthus – J. J. S. [J. J. Smith]) is genoemd naar A. Dent Machado (?, ?; 1910, ?), mijnbouwkundige, van 1902-03 verbonden aan den bot. tuin van Singapore, later planter in Perak en te Singapore. Hij verzamelde een aantal planten.
Machaerium Macháérium Pers. [Chr. H. Persoon (1755, Zuid-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – van Gr. machaira, slachtmes, vleeschmes. – De naam zinspeelt op den vorm der peul.
machaeroides machaeroídes, – van Gr. machaira, slachtmes, vleeschmes; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: (slacht)mesvormig.
machaerophyllus machaerophýllus (-a, -um), – van Gr. machaira, slachtmes, vleeschmes; phullon, blad: met (slacht)mesvormige bladeren.
Macharisia Macharísia Spreng. [K. P. J. Sprengel], – van Gr. machairis (verkleinw. van machaira, slachtmes, vleeschmes), klein mes. De gevleugelde zaden doen aan een mes denken.
Machilus Machílus Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – Latinizeering van den Mol. plantennaam makilo.
macilentus maciléntus (-a, -um), – van Lat. macĭes, magerheid: mager, schraal.
mackayanus mackayánus (-a, -um) (Erīca – Bab. [Ch. C. Babington]), – genoemd naar James Townsend Mackay (±1775, Kirkcaldy, N. van Edinburgh; 1862, Dublin), stichter en, sinds 1806, hortulanus van den bot. tuin van Trinity College te Dublin, verdienstelijk onderzoeker der flora van Ierland, schrijver eener flora van dat eiland.
mackenii mackénii, – 2e nv. van Mackenĭus, Latinizeering van MacKen: van MacKen, gevonden door MacKen, genoemd naar MacKen. – Cyrtanthus – Hook. f. [J. D. Hooker] is genoemd naar M. John MacKen (= M’Ken; 1823, Maxwelltown bij Dumfries, Z.-Schotland; 1872, Pietermaritzburg; ±30 1/2º O.L.; ±29 1/2º Z.B., in Natal, Z.-Afrika), van 1851-53 en van 1860-72 hortulanus van den bot. tuin van Pietermaritzburg, verdienstelijk onderzoeker der flora van Z.-Afrika, inzonderheid wat de varens betreft. In 1847 verzamelde hij planten op Jamaica.
Mackinlaya Mackinláýa F. v. M. [Ferdinand von Müller], – genoemd naar J. Mackinlay (1819, Sandbank on the Clyde, W. van Glasgow; 1872, Gawlertown, Z.-Australië), die zich in 1836 in Australië vestigde en zich daar gedurende vele jaren met schapenfokkerij geneerde. In 1861 werd hij aan het hoofd geplaatst eener expeditie, waarmede hij Australië van Adelaide (aan de Z. kust, bijna 139° O.L.) doorkruiste tot aan de golf van Carpentaria, welke hij het volgende jaar bereikte; vandaar trok hij naar Port Denison (a/d O. kust op ±20º Z.B.), waar hij nog in 1862 aankwam. Over dien tocht publiceerde hij een verslag. In 1866 exploreerde hij gedeelten der N.W. en W. kust van Arnhemsland.
Mackleya Mackléýa Walp. [W. G. Walpers (1816-53) D. plantkundige], – foutief voor Macleaya.
Macklottia Macklóttia Korth. [P. W. Korthals], – genoemd naar H. Chr. Macklot (1799, Frankfort a/M.; 1832, Poerwakarta, Java), arts en ontleedkundige, eerst werkzaam aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden, in 1823 benoemd tot lid der Natuurkundige Commissie voor Ned. Indië, waar hij pas in 1826 aankwam. Hij maakte zich verdienstelijk voor het zoöl. onderzoek van West-Java, Nieuw-Guinea en Timor en werd geprezen als een bekwaam en zeer ijverig man. Alle resultaten van zijn arbeid gingen door brand verloren bij het Chineezenoproer van 8/9 Mei 1832 in Poerwakarta; hij zelf werd enkele dagen later door oproerlingen met lanssteken afgemaakt. 22 Juli 1831 beklom hij den Salak.
macklottianus macklottiánus (-a, -um) (Loranthus – Korth. [P. W. Korthals] = Phoenicanthĕmum – Miq. [F. A. W. Miquel]), – genoemd naar H. Chr. Macklot (zie Macklottĭa).
macklottii macklóttii, – 2e nv. van Macklottĭus, Latinizeering van Macklot: van Macklot, gevonden door Macklot, genoemd naar Macklot. Manglietĭa – Korth. [P. W. Korthals] is genoemd naar H. Chr. Macklot (zie Macklottĭa).
maclayanus maclayánus (-a, -um) (Illīpe – F. v. M. [Ferdinand von Müller]), genoemd naar Nikolaj Miklucho-Maclay (1846, in de Oekraïne, Z.-Rusland; 1888, St.-Petersburg), geograaf-ethnoloog, die eerst Europa, in 1866 Madeira, in 1867 de Kanarische eilanden, in 1869 Marokko bereisde en zich daarna over Z.-Amerika, Tahiti en de Samoa-eilanden naar de N.O. kust van Nieuw-Guinea begaf. Hij was de eerste Europeaan, die daar (1871) voet aan wal zette; het gedeelte oostelijk van 146º O.L. tot 6º Z.B. werd later te zijner eere Maclay-kust genoemd. Van 1871-72 verrichtte hij daar onderzoekingen, vervolgens aan de Z.W.-kust; in 1874/75 bereisde hij het binnenland van het Mal. Schiereiland, daarna de Admiraliteits-eilanden (146 – 148º O.L.; 2-3º Z.B.), van 1876-78 wederom Nieuw-Guinea. Na tot herstel zijner gezondheid vertoefd te hebben te Singapore en te Sydney, in welke laatste plaats hij een zoöl. station en een naar hem genoemd museum stichtte, bereisde hij van 1879-82 nogmaals Nieuw-Guinea, daarna andere eilanden in den Grooten Oceaan. In 1882 bezocht hij Rusland, werwaarts hij in 1886 voor goed vertrok. Hij bracht belangrijke ethnol. verzamelingen bijeen (thans berustend te St.-Petersburg = Leningrad) en schreef vele publicaties (een aantal ethnol. o.a. in het Natuurkundig Tijdschrift voor Ned. Indië XXXIII, XXXIV, XXXVI), voorts zoöl. en meteorol.; verder stelde hij een lijst samen van door de inboorlingen der Maclay-kust gebruikte planten.
Macleania Macleánia W. J. Hook. [W. J. Hooker], – in 1837 genoemd naar John Maclean, handelaar te Lima (Perú), die tusschen 1832 en 1854 vele levende planten vandaar aan den bot. tuin van Kew zond. Overigens is mij niets van hem bekend.
macleaniaefolius macleaniaefólius (-a, -um), – zie macleaniifolĭus.
macleaniifolius macleaniifólius (-a, -um), – van Macleanĭa, plantengesl. (Ericacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Macleanĭa.
Macleaya Macleáýa R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar A. Macleay (1767, in Ross-shire, Schotland; 1848, Sydney, Australië), entomoloog, van 1798-1825 secretaris van de Linnean Society, van 1825-36 Colonial Secretary van N.S. Wales,vriend van tuinbouw.
| |
| |
macleayii macleáýii, – 2e nv. van Macleayĭus, Latinizeering van Macleay: van Macleay, gevonden door Macleay, genoemd naar Macleay. – Lecanoptĕris – Baker [J. G. Baker] is genoemd naar Alexander Macleay (zie Macleaya), die de plant op Java, mogelijk op doorreis naar of van Australië, verzameld had.
Maclellandia Maclellándia, – foutief voor Macclellandĭa.
macleyanus macleyánus (-a, -um) (Bureavella – Pierre [L. Pierre]), – foutief voor maclayānus. Zie aldaar.
Maclura Maclúra Nutt. [Th. Nuttall], – genoemd naar William Maclure (1763, Ayr, Schotland; 1840, Mexico), zeer vermogend handelaar, die vele jaren te Philadelphia, Penns. (U.S.A.) woonde, van 1817 tot aan zijn dood president van de Academy of Natural Sciences aldaar, aan welke hij meer dan 5000 boekwerken en meer dan f 60 000 schonk. Hij verrichtte geol. onderzoekingen in de Vereenigde Staten, waarvan hij in 1809 de resultaten publiceerde. – Mede op zijn kosten bereisde Th. Nuttall (zie Nuttallĭa), de auteur van het gesl., N.-Amerika.
Macodes Macódes Lindl. [J. Lindley], – van Gr. makos (Dorisch voor mêkos), lengte. – De middenslip der lip is lang.
macra macra, – zie macer.
macracanthus macracánthus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; akantha, stekel, doorn: langstekelig, langdoornig.
macradena macrádena, – zie macradĕnus.
macradenius / macradenus macradénius (-a, -um) / macrádenus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); adên (adĕnos), klier: met lange klieren; met groote klieren.
Macraea Macráéa Wight [R. Wight], – genoemd naar James Macrae (?, ?; 1830, op Ceylon), tuinbouwkundige, in 1823 verbonden aan den bot. tuin van St. Vincent (Kleine Antillen; ruim 61º W.L.; ruim 13º N.B.). Van 1824-26 maakte hij in opdracht der Horticultural Society of Londen een verzamelreis naar Brazilië, Chili, de Galapagos-eilanden en Hawaii; van 1827-30 was hij directeur van den bot. tuin van Peradeniya (Ceylon).
macraei macráéi, – 2e nv. van Macraeus, Latinizeering van Macrae: van Macrae, gevonden door Macrae, genoemd naar Macrae. – Dendrobĭum – Lindl. [J. Lindley] is genoemd naar James Macrae (zie Macraea).
macrandrus macrándrus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; anêr (andros), man: met lange mann. organen, met lange meeldraden.
macrantha macrántha, – zie macranthus.
macrantherus macranthérus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; anthêra, (als bot. term) helmknop: met lange helmknoppen.
macranthoides macranthoídes, – van den soortnaam macranthus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort macranthus gelijkend.
macranthus macránthus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); anthos, bloem: langbloemig, grootbloemig.
macraporum macráporum, – van Gr. makros, lang; Apŏrum, (voormalig) plantengesl. (Orchidacĕae), thans als afdeeling beschouwd van het gesl. Dendrobĭum: tot de afdeeling Apŏrum van het gesl. Dendrobĭum behoorende orchidacĕa met lange stengels.
macrifolius macrifólius (-a, -um), – van Lat. macer (macri), mager, dun, schraal; folĭum, blad: smalbladig, dunbladig.
macrior mácrior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. macer (macri), mager, dun, schraal: magerder, dunner, schraler (dan gewoonlijk); de magerste, dunste, schraalste van twee; tamelijk mager, tamelijk dun, tamelijk schraal.
macroblepharis macroblépharis, – van Gr. makros, lang; blephăris, wimper: lang gewimperd.
macrobolbos macrobólbos (-os, -on), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); bolbos, bol: met lange bollen (of schijnknollen), met groote bollen (of schijnknollen).
macrobotrya macrobótrya, – zie macrobotrўus.
macrobotrys / macrobotryus macrobótrys / macrobótryus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; bŏtrus, (als bot. term) tros: met lange trossen.
macrobulba macrobúlba, – zie macrobulbus.
macrobulbos macrobúlbos (-os, -on), – foutief voor macrobolbos.
macrobulbus macrobúlbus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (dikwerf verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); Lat. bulbus, bol: met lange bollen (of schijnknollen); met groote bollen (of schijnknollen). – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn dolichobolbos, longibulbus en macrobolbos.
macrocalyx macrócalyx, – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); kălux, kelk: met langen kelk, met grooten kelk.
macrocarpa macrocárpa, – zie macrocarpus.
macrocarpos / macrocárpus macrocárpos (-os, -on) / macrocárpus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); karpos, vrucht: met lange vruchten, met groote vruchten, met lange of groote sori.
macrocaryus macrocáryus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); karŭon, noot: met lange noten, met groote noten.
macrocentrus macrocéntrus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); kentron, stekel, spoor: lang gestekeld, lang gespoord.
macrocephalus macrocéphalus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (dikwerf verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); kephălê, hoofd: met lange of groote hoofdjes.
macroceras macróceras, – van Gr. makros, lang; kĕras, hoorn: lang gehoornd, lang gespoord.
Macrochaeta Macrocháéta Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. makros, lang; chaitê, borstel. Aan den voet der aartjes bevinden zich lange borstels.
macrochaeta macrocháéta, – zie macrochaetus.
macrochaetos / macrocháétus macrocháétos (-os, -on) / macrocháétus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; chaitê, borstel: met lange borstels.
macrochasmus macrochásmus, – van Gr. makros, lang; chasma, gaping, spleet: met lange, dwz. diepe spleten.
macrochilus macrochílus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); cheilos, lip: langlippig, grootlippig.
Macrochiton Macróchiton M. J. Roem. [M. J. Roemer], – van Gr. makros, lang; chĭtôn, hemd: De bloemen bezitten een lange, buisvormige schijf, welke gelijk een hemd het vruchtbeginsel omsluit.
macrochlamys macróchlamys, – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); chlămus, mantel: met langen (grooten) mantel (bladscheeden, schutbladen, kelk, bloemkroon, bloemdek, dekvliesjes en dgl.).
macroclada / macrocladum macróclada / macrócladum, – zie macroclădus.
Macrocladus Macrócladus Griff. [W. Griffith], – van Gr. makros, lang; klădos, twijg, spruit. De naam zinspeelt op de lange kolven.
macrocladus macrócladus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); klădos, spruit, twijg: met lange (groote) spruiten (bloeiwijzen of bladeren bv.); met lange twijgen.
Macrococculus Macrocócculus Becc. [Odoardo Beccari], – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); | |
| |
Coccŭlus, plantengesl. (Menispermacĕae). De plant gelijkt op een Coccŭlus doch heeft veel grootere vruchten.
macrocomus macrócomus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); kŏmê, kuif (van haren, bladeren, schutbladen, bloemen): lang gekuifd.
macrodactylus macrodáctylus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); daktŭlos, vinger: langvingerig, met lange (groote), als de vingers eener hand gerangschikte organen.
macrodiscus macrodíscus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); diskos (Lat. discus), schijf: met lange schijf, met groote, schijfvormige (platte en tamelijk ronde) peulen.
macrodon / macrodontus mácradon / macrodóntus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; ŏdous (ŏdontos), tand: langtandig.
macrogenios macrogeníos (-os, -on), – van Gr. makros, lang; geneion, kin, baard: met lange kin, lang gebaard.
macroglossa macroglóssa, – zie macroglossus.
Macroglossum Macroglóssum Copel. [E. B. Copeland], – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); glôssa, tong: De naam zinspeelt op de groote blaadjes.
macroglossus macroglóssus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); glôssa, tong: langtongig; (bij Orchidacĕae en Zingiberacĕae) langlippig.
Macrogyne Macrógyne Link et Otto [H. Fr. Link en Fr. Otto], – van Gr. makros, lang (dikwerf verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); gŭnê, vrouw. De naam zinspeelt op den grooten stempel (vr. orgaan).
Macrolenes Macrolénes Naud. [Ch. Naudin], – van Gr. makros, lang: lênos, wol. – De naam zinspeelt op de lange, haarvormige, bij wol vergeleken aanhangsels der helmknoppen.
macrolepis macrólepis, – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); lĕpis, schub: met lange schubben, met groote schubben.
Macrolinum Macrolínum Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); Līnum, plantengesl. (Linacĕae), vlas: aan Linum verwante, grootbloemige plant.
macroloba macróloba, – zie macrolŏbus.
Macrolobium Macrolóbium Schreb. [J. Chr. D. van Schreber], – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); lobos, peul. De naam zinspeelt op de groote peulen.
macrolobus macrólobus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (dikwerf verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); lŏbos, lob, peul, vrucht; met lange (groote) lobben; met lange (groote) peulen (vruchten).
macromerus macrómerus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); mĕros, deel: met lange (groote) deelen.
Macromyrtus Macromýrtus Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. makros, lang; Myrtus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Myrtacĕae: Myrtacĕa met zeer lange kelkbuis.
Macropanax Macrópanax Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. makros, lang; Pănax, plantengesl. (Araliacĕae): aan Panax verwant gesl. met langen stijl.
macropetalus macropétalus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); petălon, kroonblad: met lange kroonbladen, met groote kroonbladen.
Macrophthalma Macrophthálma Gasp. [G. Gasparrini], – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); ophthalmos, oog (ook in de beteekenis van bladknop). De naam zinspeelt op de lange bladknoppen van Ficus elastĭca Roxb. [W. Roxburgh] (Macrophthálma elastĭca Gasp. [G. Gasparrini]).
macrophthalmos macrophthálmos (-os, -on), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); opthalmos, oog (ook in de beteekenis van bladknop): met groote oogen (of iets dat daarbij vergeleken kan worden); met lange bladknoppen.
Macrophthalmum Macrophthálmum, – zie Macrophthalma.
macrophylla macrophýlla, – zie macrophyllus.
macrophyllos / macrophyllus macrophýllos (-os, -on) / macrophýllus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); phullon, blad: langbladig, grootbladig.
macrophysus macrophýsus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); phūsa, (water)blaas; bel (vgl. zeepbel): met lange of groote blaas of blazen.
Macropiper Macrópiper Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); Pĭper, plantengesl. (Piperacĕae): aan Piper verwant gesl. met (doorgaans) groote bladeren.
Macroplacis Macróplacis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. makros, lang; plăkis, rustbed. De naam zinspeelt op de lange zaadlijsten, de “bedden” der eitjes.
Macroplectrum Macropléctrum Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg], – van Gr. makros, lang: plêktron, spoor. – Orchidacĕa met lange spoor.
macropodus macrópodus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; pous (pŏdos), voet, steel: met langen (zuil)voet, met langen steel, met lange bladdragers (bladdragende knobbels op den wortelstok by varens, o.a. bij vele soorten van Polypodĭum).
Macropsidium Macropsídium Bl. [C. L. Blume], – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); Psidĭum, plantengesl. (Myrtacĕae): op een groote Psidĭum gelijkende plant.
Macropsychanthus Macropsychántus Harms [H. Harms], – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); psuchê, ziel, bij uitbreiding vlinder (als symbool van de onsterfelijkheid der ziel); anthos, bloem: plant met groote vlinderbloemen.
macropterus macrópterus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); ptĕron, vleugel: met lange (groote) vleugels.
macropus mácropus, – van Gr. makros, lang; pous, voet, steel: met langen (zuil)voet, lang gesteeld.
macropycnanthus macropycnánthus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; puknos, dicht aaneengesloten; anthos, bloem: met lange, dichte bloeiwijzen.
macrorh- macrorh-, – zie macrorrh-
macrorrhachis macrórrhachis, – van Gr. makros, lang; rhăchis, spil van een bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met lange spil(len).
macrorrhinus macrorrhínus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; rhis (rhīnos), neus: langneuzig.
macrorrhiza macrorrhíza, – zie macrorrhizus.
macrorrhizos / macrorrhizus macrorrhízos (-os, -on) / macrorrhízus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); rhiza, wortel: met langen wortel of wortelstok; met grooten wortel of wortelstok.
macrorrhopalos macrorrhópalos (-os, -on), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); rhopălon, knots; met lange (groote) knotsvormige organen.
macrorrhynchus macrorrhýnchus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; rhunchos, snavel: lang gesnaveld.
macrosciadeus / macrosciadion macrosciádeus (-a, -um) / macrosciádion, – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); skiadĭon, zonnescherm: met lange (groote) zonneschermachtige organen (handvormig samengestelde bladeren; schermvormige bloeiwijzen).
macroscyphus macróscyphus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); | |
| |
skŭphos, beker: met lange (groote), bekervormige organen.
macrosepalus macrosépalus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met lange (groote) kelkbladen.
macrosiphon macrosíphon, – van Gr. makros, lang; sīphôn, buis: met lange buis.
Macrosolen Macrosólen Bl. [C. L. Blume], – van Gr. makros, lang; sôlên, buis. De naam zinspeelt op de lange bloemdekbuis.
macrosolen macrosólen, – van Gr. makros, lang; sôlên, buis: met lange (bloemdek- of bloemkroon-)buis.
macrosorus macrosórus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (dikwerf verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); sôros, hoop(je): met lange (groote) sporenhoopjes of sori.
macrospermus macrospérmus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); sperma, zaad: langzadig, grootzadig.
macrosphaerion macrospháérion, – van Gr. makros, lang (hier verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); sphairĭon (verkleinwoord van sphaira, bol), bolletje: met groote bolletjes (bolvormige vruchten bv.).
macrostachya macrostáchya, – zie macrostachўus.
macrostachys / macrostachyus macróstachys / macrostáchyus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; stăchus, aar: met lange aren of aartjes.
macrostegius macrostégius (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); stegê, dak, dek: met een lang (groot) dek, met groote schutbladen bv.
macrostemma macrostémma, – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); stemma, krans: met groote kransen.
macrostemon macrostémon, – van Gr. makros, lang; stêmôn, draad: met lange (meel)draden.
macrostephanus macrostéphanus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (dikwerf verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); stephănos, krans, kroon: met groote kransen of kronen.
macrostigma macrostígma, – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); stigma, (als bot. term) stempel: met langen (grooten) stempel.
macrostipulaceus macrostipuláceus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (dikwerf verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); Lat. stipŭla, steunblad: met lange (groote) steunbladen. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn longistipulātus, longistipŭlus, grandistipulātus, grandistipŭlus, magnistipulātus, magnistipŭlus.
macrostoma macróstoma, – zie macrostŏmus.
Macrostomium Macrostómium Bl. [C. L. Blume], – van Gr. makros, lang (dikwerf verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); stoma, mond: plant welker bloemen een wijden mond hebben.
macrostomus macróstomus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (dikwerf verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); stŏma, mond: langmondig, grootmondig, wijdmondig.
macrostyla macrostýla, – zie macrostӯlus.
macrostyle macrostýle, – zie macrostӯlis.
Macrostylis Macrostýlis Breda [J. G. S. van Breda (1788-1867)] (Kuhl et Van Hasselt [H. Kuhl en J. C. van Hasselt]), – van Gr. makros, lang; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuiltje. De naam zinspeelt op de lange stempelzuil.
macrostylis / macrostylus macrostýlis (-is, -e) / macrostýlus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; stūlis, (verkleinw. van stūlos, zuil) zuiltje, stijl: met langen stijl, met lange stempelzuil.
macrota macróta, – zie macrōtus.
macrotaenius macrotáénius (-a, -um), – van Gr. makros, lang; tainĭa, band, lint: met lange, bandvormige organen (platte wortels bv.).
macrothecus macrothécus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (dikwerf verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); thêkê, doos: met lange (groote) bij doozen vergelijkbare organen (helmknoppen, vruchten, schutbladen).
macrothelis macrothélis (-is, -e), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); thêlê, tepel, vrouweborst: met lange tepels; met lange, tepelvormige uitwassen.
macrothyrsus macrothýrsus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); thursos, (als bot. term) pluim: met lange of groote pluimen.
macrotis macrótis, – van Gr. makros, lang (dikwerf verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); ous (ôtos), oor: langoorig, grootoorig.
Macrotomia Macrotómia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. makrotŏmos [van makros, lang (vaak verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); temnein, snijden], lang gesneden, in lange slippen verdeeld. – De naam zinspeelt op de lange, smalle kelkslippen.
macrotrichus macrótrichus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; thrix (trĭchos), haar: langharig.
Macrotropis Macrótropis A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. makros, lang; trŏpis, (scheeps)kiel: vlinderbloemige met lange kiel.
macrotus macrótus (-a, -um), – van Gr. makros, lang (dikwerf verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); ous (ôtos), oor: met lange (groote) ooren of oortjes.
macrourus macroúrus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; oura, staart: lang gestaart.
Macrozamia Macrozámia Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. makros, lang (dikwerf verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); Zamĭa, plantengesl. (Cycadacĕae): op Zamĭa gelijkende plant, doch met grootere bladeren en kegels.
Macrozanonia Macrozanónia Cogn. [A. Cogniaux], – van Gr. makros, lang (dikwerf verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van groot); Zanonĭa, plantengesl. (Cucurbitacĕae): op Zanonĭa gelijkende plant, doch met grootere vruchten.
macrum macrum, – zie macer.
macrurus macrúrus (-a, -um), – van Gr. makros, lang; oura, staart: lang gestaart.
maculatus maculátus (-a, -um), – van Lat. maculāre (van macŭla, vlek), bevlekken: bevlekt, gevlekt.
maculiflorus maculiflórus (-a, -um), – van Lat. macŭla, vlek; flos (flōris), bloem: gevlektbloemig.
maculifolius maculifólius (-a, -um), – van Lat. macŭla, vlek; folĭum, blad: gevlektbladig.
maculiformis maculifórmis (-is, -e), – van Lat. macŭla, vlek: forma, vorm: vlekvormig.
maculosus maculósus (-a, -um), – van Lat. macŭla, vlek: vol vlekken, bont.
madablota madablóta, – gelatinizeerde Beng. plantennaam (madhubuluta).
madagascarensis / madagascariensis madagascarénsis (-is, -e) / madagascariénsis (-is, -e), – afkomstig van Madagascar (groot eiland ten O. van Z.-Afrika) of daar het eerst gevonden, Malgassisch.
madang madang, – Soend. Plantennaam (hoeroe madang).
maddeni maddéni, – 2e nv. van Maddēnus, Latinizeering van Madden: van Madden, gevonden door Madden, genoemd naar Madden. – Rhododendron – Hook. f. [J. D. Hooker], is genoemd naar Edward Madden (?, ?; 1856, Edinburgh), officier in het Eng. leger, die van 1830-45 Eng. Indië bereisde en planten verzamelde bij Simla (zie simlensis) en in Kumaon (landstreek aan den | |
| |
Z. voet van den Himálaya; ±78 – ±80° O.L.)
maderaspatanus / maderaspatensis maderaspatánus (-a, -um) / maderaspaténsis (-is, -e), – afkomstig van Madras (landschap langs de O. kust van Voor-Indië met gelijknamige hoofdplaats op ±13° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Madhuca Madhúca j. fr. gmel. [Johann Friedrich Gmelin (1748-1804), hoogleeraar, eerst te Tübingen, daarna te Göttingen], – Engelschind. plantennaam (madhúka).
Madia Mádia Molina [J. I. Molina], – Latinizeering van madi, Chil. volksnaam van Mádia satīva Molina [J. I. Molina].
madidus mádidus (-a, -um), – van Lat. madēre, nat zijn, druipen: nat, op vochtig terrein groeiend.
madiunensis madiunénsis (-is, -e), – afkomstig van Madioen (residentie in Midden-Java) of daar het eerst gevonden, Madioensch.
madonnae madónnae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde, Ital. woord Madonna (d.i. mevrouw of Mylady), naam van de reine maagd Maria, de moeder van Christus: van de Madonna, als het ware door de Madonna geschonken, rein, bij uitbreiding: helderwit.
madritensis madriténsis (-is, -e), – van Nieuwlat. Madrītum, Madrid: Madridsch, Madrileensch.
madurensis madurénsis (-is, -e), – 1. afkomstig van Madoera (eiland N. van O.-Java; ruim 112 1/2° – ruim 114° O.L.; ±7° N.B.) of daar het eerst gevonden, Madoereesch. 2. afkomstig van Madura (landstreek in het Z.O. van Voor-Indië; ±78 – 79° O.L.; ±10° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Madvigia Madvígia liebm. [Fr. M. Liebmann (1813-56), Deensch plantkundige], – in 1854 genoemd naar “den zeer beroemden philoloog (F. M.) Madvig.” – Bedoeld wordt waarschijnlijk J. N. Madvig (1804, Svaneke, op het Deensche eiland Bornholm, nabij de Z.-punt van Zweden; 1886, Kopenhagen), philoloog en staatsman, hoogleeraar in de Lat. taal en letterkunde te Kopenhagen, bekend door zijn kritische uitgaven van Cicĕro en Titus Livĭus, zijn Lat. spraakkunst (1841) en Gr. syntaxis (1846). Hij is lid van den Rijksdag, minister van eeredienst en minister van onderwijs geweest. In 1879 trok hij zich wegens blindheid uit het openbare leven terug.
Maelenia Maelénia Dum. [B. Ch. Dumortier (1797-1878), Belg. staatsman-plantkundige], – genoemd naar Ph. M. G. van der Maelen (1795, Brussel; 1869, Brussel), beroemd kartograaf, vervaardiger van verscheidene groote atlassen. De naar hem genoemde plant had hij op een tentoonstelling te Brussel ingezonden.
Maesa Maesa forsk. [P. Forskål], – Latinizeering van den Arab. plantennaam maas.
Maesopsis Maesópsis Engl. [H. G. A. Engler], – van Maesa, plantengesl. (Myrsinacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Maesa gelijkend gesl.
magellanicus magellánicus (-a, -um), – 1. genoemd naar F. de Magelhaens [±1480, Sab(o)rosa, Tras os Montes, Portugal; 1521, eiland Matan, Philippijnen], zeevaarder, die den eersten tocht om de aarde maakte (1519-22), doch sneuvelde vóór hij dien geheel volbracht had. In 1520 ontdekte hij de naar hem genoemde straat. 2. afkomstig van de landen langs de straat van Magelhaens, dwz. Patagonië aan de noordzijde, Vuurland aan de zuidzijde.
magicus mágicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. magikos (van magos, toovenaar), betooverend, magisch.
magna magna, – zie magnus.
magnebracteatus magnebracteátus (-a, -um), – van Lat. magne, groot (bijw.); bracteātus, van schutbladen voorzien: van groote schutbladen voorzien.
magnicallosus magnicallósus (-a, -um), – van Lat. magnus, groot; callum of callus, knobbel: met groote knobbels.
magnificus magníficus (-a, -um), – van Lat. magnus, groot; facĕre, handelen, zich voordoen: zich groot voordoend, prachtig.
magnifolia magnifólia, – zie magnifolĭus.
magnifoliolus magnifolíolus (-a, -um), – van Lat. magnus, groot; foliŏlum, blaadje (onderdeel van een samengesteld blad): met groote blaadjes.
magnifolius magnifólius (-a, -um), – van Lat. magnus, groot; folĭum, blad: grootbladig.
magnifoveus magnifóveus (-a, -um), – van Lat. magnus, groot; fovĕa, groeve: met een of meer groote groeven.
magnilobus magnílobus (-a, -um), – van Lat. magnus, groot; lŏbus, lob: met groote lobben.
magnipedunculus magnipedúnculus (-a, -um), – van Lat. magnus, groot; peduncǔlus, steel eener bloeiwijze: met lang gesteelde bloeiwijzen.
magnispathus magníspathus (-a, -um), – van Lat. magnus, groot; spătha, scheede (eener bloeiwijze): met groote scheeden; met groote, scheedevormige schutbladen.
magnistipula magnistípula, – zie magnistipŭlus.
magnistipulatus / magnistipulus magnistipulátus (-a, -um) / magnistípulus (-a, -um), – van Lat. magnus, groot; stipŭla, steunblad: met groote steunbladen.
magnivaginatus magnivaginátus (-a, -um), – van Lat. magnus, groot; vagīna, scheede: met groote scheeden.
Magnolia Magnólia l. [C. Linnaeus], – genoemd naar P. Magnol (1638, Montpellier; 1715, Montpellier), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Montpellier, schrijver van verscheidene bot. werken.
Magnoliaceae Magnoliáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Magnolĭa geldt.
magnoliaefolius magnoliaefólius (-a, -um), – zie magnoliifolĭus.
magnoliifolius magnoliifólius (-a, -um), – van Magnolĭa, plantengesl. (Magnoliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Magnolĭa.
magnus magnus (-a, -um), – (Lat.) groot.
magnusianus magnusiánus (-a, -um) (Lycopodĭum – Hert. [Wilhelm Herter (1894, Berlijn; X), thans hoogleeraar te Montevídeo (Uruguay)]), – genoemd naar P. W. Magnus (1844, Berlijn; 1914, Berlijn), sinds 1880 hoogleeraar in de plantkunde te Berlijn, bekend mycoloog en kenner van het gesl. Najas. – In 1909 bereisde hij Java.
mahagoni mahágoni, – Zuidamer. plantennaam (ten rechte mahogani)
mahakamensis mahakaménsis (-is, -e), – afkomstig van Mahakam [a/d Soengei (rivier) Bloe-oe in Borneo] of daar het eerst gevonden.
mahaleb máhaleb, – Arab. plantennaam.
mahassan mahássan, – Mal. plantennaam (ten rechte mahasan).
Mahawoa Maháwoa Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – genoemd naar den Goenoeng (berg) Mahawo in de Minahasa (N.-Celebes), waar de plant het eerst gevonden werd.
mahawoensis mahawoénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Mahawo in de Minahasa (N.-Celebes) of daar het eerst gevonden.
Mahonia Mahónia Nutt. [Th. Nuttall], – genoemd naar B. Macmahon (±1775, in Ierland: ±1816, Philadelphia, Penns. U.S.A.), die in 1796 wegens medeplichtigheid aan een opstand tegen de Eng. regeering uitweek naar Amerika en zich in Philadelphia vestigde, waar hij in 1809 een bot. tuin aanlegde en twee jaar later een anderen. Hij was een goed kweeker en gaf een almanak (The American Gardeners’ Calendar) voor tuinlieden uit, welke vele drukken beleefde. Hij was bevriend met Th. Nuttall (zie Nuttallĭa), den auteur van het gesl.
maialis maiális (-is, -e), – van Lat. Maius, Mei: tot de maand Mei behoorend, in Mei bloeiend, Mei-.
maidenii maidénii, – 2e nv. van Maidenĭus, Latinizeering van Maiden: van Maiden, gevonden door Maiden, genoemd naar Maiden. – Medinilla – F. v. M. [Ferdinand von Müller] is genoemd naar J. H. Maiden (1859, St. John’s Wood, | |
| |
Londen; 1925, Turramurra, Sydney), van 1881-96 conservator van het Technologisch Museum te Sydney, van 1896-1924 gouvernementsplantkundige van N.S. Wales en directeur van den bot. tuin van Sydney, inzamelaar van tal van planten en schrijver van vele bot. publicaties, vooral over de gesl. Acacĭa en Eucalyptus, voorts van een Forest Flora of N.S. Wales en Useful native Plants of Australia.
maierae maiérae, – 2e nv. van Maiēra, Latinizeering (vr. vorm) van Maier: van mevr. (mej.) Maier, genoemd naar mevr. (mej.) Maier. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith], is genoemd naar mevr. Nelly Maier-Uljee (1890, Rembang, Java; X), in 1911 gehuwd met R. E. Ph. Maier (1887, Batavia; X). Deze laatste, in 1908 benoemd tot 2den luitenant in het Nederlandschind. leger, in 1933 bevorderd tot kolonel, maakte in 1918 een tocht over Bali. Op dien tocht werd hij vergezeld door een beambte van den Buitenzorgschen plantentuin, Sarip, welke bij die gelegenheid de naar mevr. Maier genoemde plant ontdekte en naar Buitenzorg overbracht.
Maieta Maiéta Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting.
maijenensis maijenénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Maijen in Kaiser Wilhelmsland of daar het eerst gevonden.
maingayi maingáýi, – 2e nv. van Maingayus, Latinizeering van Maingay: van Maingay, gevonden door Maingay, genoemd naar Maingay. – De talrijke planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker A. C. Maingay (1836, Great Ayton, Yorksh., Engeland; 1869, vermoord bij een gevangenenoproer in Rangoon), arts, die in 1859 in den Engelschind. Geneeskundigen Dienst trad, in 1860 in China diende en van 1863-68 Malaka bereisde. In China en Malaka verzamelde hij vele thans in het Kew-Herbarium berustende planten.
maior maíor, – zie major.
mairei máírei, – 2e nv. van Mairĕus, Latinizeering van Maire: van Maire, gevonden door Maire, genoemd naar Maire. – Aeginetĭa – Léveillé [A. A. H. Léveillé (1863-1918), Fr. missionaris-plantkundige] is genoemd naar Edouard Ernest Maire (1848, Troudes, Dépt. Meurthe-et-Moselle, Frankrijk;) R.C. missionaris, die in 1872 naar Yun-nan (China) vertrok en daar vele planten verzamelde, waaronder de naar hem genoemde.
maius maius, – zie majus.
majadum májadum, – 2e nv. mv. van het als een Lat. substantief behandelde, Dajaksche woord majas (= orang-oetan, Simĭa satўrus L. [C. Linnaeus]): der orang-oetans. Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke in Borneo, het land der orang-oetans groeit.
majalis majális (-is, -e), – van Lat. Majus, Mei: tot de maand Mei behoorend, in Mei bloeiend, Mei-
Majanthemum Majánthemum Web. [G. H. Weber], – van Lat. Majus, Mei; Gr. anthĕmon, bloem: in de maand Mei bloeiende plant, Meibloem.
majas majas, – Dajaksche naam voor den orang-oetan (Simĭa satўrus L. [C. Linnaeus]), – Palaquĭum – H. J. Lam [H. J. Lam] werd zoo genoemd, omdat de beharing der twijgen gelijkt op die der armen van den orang-oetan.
majesticus majésticus (-a, -um), – (Nieuwlat.) van majestas, verhevenheid (fig.), eerwaardigheid, majesteit: verheven, eerwaardig, majestueus.
Majeta Majéta Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – zie Maiēta.
major major (-or, -us), – vergr. trap van Lat. magnus, groot: grooter (dan gewoonlijk), de grootste van twee, tamelijk groot.
Majorana / majorana Majorána / majorána, Moensch [K. Moench], – oude plantennaam, mogelijk verbasterd uit Arab. marjamie.
majoriflorus majoriflórus (-a, -um), – van Lat. major, grooter; flos (flōris), bloem: met grootere bloemen of bloeiwijzen dan gewoonlijk.
majus majus, – zie major.
majusculus majúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. major, vrij groot: tusschen niet groot en vrij groot in.
makassaricus makassáricus (-a, -um), – afkomstig van Makassar (Makasser, Makasar; plaats aan de W. kust van het Z.W. schiereiland van Celebes op ±5° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
makinoi makínoi, – 2e nv. van Makinŏus, Latinizeering van Makino: van Makino, gevonden door Makino, genoemd naar Makino. – Rhododendron – Tagg [H. Fr. Tagg] ex Nakai [Takenoshin Nakai, hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Tokyo] is genoemd naar T. Makino, Jap. plantkundige.
makoyanus makoyánus (-a, -um) (Bulbophyllum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – in 1879 genoemd naar de firma Jacob Makoy & Co, bloemkweekers te Luik, die planten zonden aan den bot. tuin van Hamburg, waarvan Reichenbach (zie reichenbachiānus), de auteur der soort, toen directeur was. – De firma werd gesticht door Lambert Jacob (1790, Luik; 1873, Luik), eerst tuinman bij den bloemist Makoy te Luik. Na zijn huwelijk in 1810 met diens dochter vestigde hij zich als kweeker voor eigen rekening te Luik; na eenigen tijd nam hij den naam Jacob Makoy aan. Hij wist zijn zaak tot een der eerste van België optewerken en wordt beschouwd als een van de voornaamste grondleggers der Belg. horticultuur. In 1861 trok hij zich uit de zaken terug.
makrophyllus makrophýllus (-a, -um), – zie macrophyllus.
mala mala (znw.), – Beng. plantennaam (ma-la).
mala mala (bnw.), – zie malus (bnw.).
malaanonan malaanónan, – Philipp. plantennaam (malaanonang).
malabarensis malabarénsis (-is, -e), – afkomstig van den 2350 M. hoogen vulkaan Malábar (W.-Java, Z. van Bandoeng) of daar het eerst gevonden.
malabaricus malabáricus (-a, -um), – afkomstig van Malabár (W. kust van Voor-Indië, van kaap Comorín tot ±12 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden, Malabaarsch.
malabathra malabáthra, – zie malabāthrus.
malabathricus / malabathrus / malabatrus / malabratus malabáthricus (-a, -um) / malabáthrus (-a, -um) / malabátrus (-a, -um) / malabrátus (-a, -um), – afkomstig van Malabár (W. kust van Voor-Indië, van kaap Comorín tot ±12 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden, Malabaarsch.
malaccanus / malaccensis malaccánus (-a, -um) / malaccénsis (-is, -e), – afkomstig van Malaka of daar het eerst gevonden. Malaksch.
malaccocaulos malaccocáúlos (-os, -on), – foutief voor malacocaulos.
Malachium Maláchium E. M. Fries [E. M. Fries], – van Gr. malăkos, week, zacht: zachte plant.
Malachodendron / malachodendron Malachodéndron / malachodéndron, Mitch. [John Mitchell (?1680-1768), Eng. plantkundige], – van Gr. malăchê, malva; dendron, boom. – Boom, welks 5-tallige bloemen door het bezit van talrijke aan den voet onderling en met de kroonbladen vergroeide meeldraden aan die van Malva doen denken.
Malachra – Málachra L. [C. Linnaeus], – van Gr. malăchê, malva: aan Malva verwante plant.
malacocarpus malacocárpus (-a, -um), – van Gr. malăkos, zacht; karpos, vrucht: met zachte vruchten.
malacocaulos malacocáúlos (-os, – on), – van Gr. malăkos, zacht; kaulos, stengel, steel: zachtstengelig, zachtstelig.
Malacochaete Malacocháéte Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. malăkos, zacht; chaitê, borstel. De borstels om de vrucht zijn zacht.
malacoides malacoídes, – van Gr. malăchê, malva; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in een of ander opzicht (bladvorm bv.) op een Malva gelijkend, Malva-achtig.
| |
| |
malacophyllus malacophýllus (-a, -um), – van Gr. malăkos, zacht; phullon, blad: zachtbladig.
malaianus / malaicus / malaiensis malaiánus (-a, -um) / maláicus (-a, -um) / malaiénsis (-is, -e), – van Nieuwlat. Malaia, het door een Maleisch sprekende bevolking bewoonde gebied: afkomstig van dat gebied of daar het eerst gevonden, Maleisch.
malainus maláínus (-a, -um), – foutief voor malaiānus.
Malaisia Maláísia Blanco [M. Blanco], – Latinizeering van den Philipp. plantennaam malais-is.
malajanus malajánus (-a, -um), – van Nieuwlat. Malāja (= Malaia), het door een Maleisch sprekende bevolking bewoonde gebied: afkomstig van dat gebied of daar het eerst gevonden, Maleisch.
malalucban malalúcban, – Philipp. plantennaam (malalukban).
malam malam, – Born. plantennaam (malam; kajoe malam).
malamiri malamíri, – Malab. plantennaam (= melamiri).
Malaparius Malapárius Miq. [F. A. W. Miquel], – Latinizeering van den Mal. plantennaam malapari.
malasicus malásicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Malasĭa (= Malaia, Malaja, Malaya), het door een Maleisch sprekende bevolking bewoonde gebied: afkomstig van dat gebied of daar het eerst gevonden, Maleisch.
Malaspinaea / malaspinaea Malaspináéa / malaspináéa, K. B. Presl [K. B. Presl], – genoemd naar A. Malaspina (1754, Mulazzo, N. van Spezia, Italië; 1809, Pontremoli, N. van Spezia), die, in Sp. zeedienst getreden, van 1789-94 als commandant der corvet Descubierta (= ontdekking) een Sp. wetensch. expeditie om de aarde leidde. Als natuuronderzoekers vergezelden hem op dien tocht Th. Hänke (zie haenkeānus), wiens planten later door K. B. Presl, den auteur van het naar Malaspina genoemde gesl., werden bewerkt, L. Née en A. Pineda, welke laatste tijdens de reis overleed. Malaspina werd later uit zijn betrekking ontzet. Een gletscher in Alaska, een straat in Britisch Columbia, een baai in Z.-Amerika en een berg op Negros (Philippijnen) dragen zijn naam. – Het woord malaspinaea wordt als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het gesl. van denzelfden naam gerekend werd.
malatensis malaténsis (-is, -e), – afkomstig van Malate (Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
Malaxis Maláxis Sol. [D. Solander], – (Gr.) zachtheid, weekheid. De geheele plant is zacht.
malayanus / malayensis / malayicus malayánus (-a, -um) / malayénsis (-is, -e) / malaýicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Malaya (= Malaia, Malāja, Malasĭa), het door een Maleisch sprekende bevolking bewoonde gebied: afkomstig van dat gebied of daar het eerst gevonden, Maleisch.
Malcolmia Malcólmia Spreng. [K. P. J. Sprengel], – zie Malcomĭa.
malcolmii malcólmii, – 2e nv. van Malcomĭus, Latinizeering van Malcolm: van Malcolm gevonden door Malcolm, genoemd naar Malcolm. – Convolvŭlus – Roxb. [W. Roxburgh] is genoemd naar Sir John Malcom (1769, Westerkirk, Dumfries, Schotland; 1833, Londen), die op twaalfjarigen leeftijd in dienst trad bij de Eng. O.I. Compagnie en tot hooge ambten opklom; hij was gouverneur van Bombay van 1827-30; in dit laatste jaar vertrok hij voor goed naar Engeland. – Wegens zijn kennis der Perz. taal was hij van 1800-1801 Eng. gezant aan het Perz. hof; toen hij in 1801 vandaar naar Eng. Indië terugkeerde, bracht hy voor den bot. tuin van Calcutta zaden der later naar hem genoemde plant mede.
Malcomia Malcómia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar William Malcolm (bloeitijd 1769-1820), kweeker te Kennington bij Ashford, O.Z.O. van Londen, of mogelijk naar diens gelijknamigen zoon (1769-1835).
maldivicus maldívicus (-a, -um), – afkomstig van de Mal(e)diven (groep koraaleilanden, ±800 K.M. Z.W. van Ceylon, op ±73° O.L., reikende van den aequātor tot het Acht Graden Kanaal) of daar het eerst gevonden.
malelensis malelénsis (-is, -e), – afkomstig van Malele (bij Priaman, N.W. van Padang) of daar het eerst gevonden.
maleolens maléolens, – van Lat. male, slecht (bijw.); ŏlens (van ŏlēre, rieken), riekend: kwalijk riekend, onwelriekend, stinkend.
malesicus malésicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Malesĭa (=Malasĭa, Malaia, Malaja, Malaya), het door een Maleisch sprekende bevolking bewoonde gebied: afkomstig van dat gebied of daar het eerst gevonden, Maleisch.
malianus / maliensis maliánus (-a, -um) / maliénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Malia (in Kaiser Wilhelmsland) of daar het eerst gevonden.
maliformis malifórmis (-is, -e), – van Lat. malum, appel; forma, vorm: appelvormig.
maliliensis maliliénsis (-is, -e), – afkomstig van Malili (aan het noordelijkste deel der W. kust van het Z.O. schiereiland van Celebes, op ±2 2/3° Z.B.), of daar het eerst gevonden.
malintana malintána, – zie malintānus.
malintangensis malintangénsis (-is, -e), – afkomstig van den Malintang (= Melintang, een ±2260 M hoogen berg op Sumatra, nabij de W. kust op ±1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
malintanus malintánus (-a, -um), – afkomstig van Malinta (Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
Mallea Mállea A. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Lat. mallĕus, knuppel. De naam zinspeelt op den vorm van den stijl.
malleifer / malleiferus malléifer (malleífera, malleíferum) / mallleíferus (-a, -um), – van Lat. mallĕus, hamer, knuppel: ferre, dragen: een of meer op hamers of knuppels gelijkende organen dragend.
malleimentus malleiméntus (-a, -um), – van Lat. mallĕus, hamer, knuppel, mentum, kin: met hamervormige kin.
Malleola Malléola J. J. S. et Schltr. [J. J. Smith en F. R. Rudolf Schlechter], – van Lat. malleŏlus, (verkleinw. van mallĕus, hamer), hamertje. – De naam zinspeelt op den vorm der stempelzuil.
Mallococca Mallocócca Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. mallos, wol; kokkos, vrucht. Plant met wollig behaarde vruchten.
mallococcus mallocóccus (-a, -um), – van Gr. mallos, wol; kokkos, vrucht. met wollig behaarde vruchten.
mallota mallóta, – zie mallōtus.
malloticarpus malloticárpus (-a, -um), – van Mallōtus, plantengesl. (Euphorbiacĕae) of van Gr. mallôtos, wollig; Gr. karpos, vrucht: 1. met vruchten als die van een Mallōtus. 2. met wollig behaarde vruchten.
mallotiformis mallotifórmis (-is, -e), – van Mallōtus, plantengesl. (Euphorbiacĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Mallōtus, Mallōtus-achtig.
mallotum mallótum, – zie mallōtus.
Mallotus Mallótus Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. mallôtos (van mallos, wol), wollig. De naam zinspeelt op de beharing der vrucht van de eerstbeschreven soort (Mallótus cochinchinensis Lour. [J. Loureiro]).
mallotus mallótus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. mallôtos (van mallos, wol), wollig behaard.
Malope Málope l. [C. Linneaeus], – oude Lat. naam voor een Malva-achtige plant.
malouianus malouiánus (-a, -um) (Labisĭa – L. Linden et Rod. [L. Linden en E. Rodigas]), – in 1885 genoemd naar J. E. Fr. X. Malou (1810, Yperen; 1886, Saint Lambert), Belgisch staatsman, herhaaldelijk minister, voorzitter van den Raad van Beheer der Compagnie Continentale d’Horticulture.
Malpighia Malpíghia l. [C. Linneaeus], – genoemd naar Marcello Malpighi (1628, Crevalcuore, N.W. van Bologna; 1694, Rome), medicus-anatoom en plantkundige, hoogleeraar in de geneeskunde te Bologna, Pisa en Mes- | |
| |
sina, sinds 1691 lijfarts van paus Innocentĭus XII te Rome. Hij deed vele belangrijke waarnemingen en is de auteur van verscheidene wetensch. verhandelingen.
Malpighiaceae Malpighiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Malpighĭa geldt.
maluensis maluénsis (-is, -e), – afkomstig van het kamp Malu (in het stroomgebied der Keizerin Augusta-rivier in Kaiser Wilhelmsland) of daar het eerst gevonden.
malum malum, – zie malus (bnw.).
Malus / malus Malus Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige] / malus (znw.), – (Lat.) appelboom.
malus malus (-a, -um) (bnw.), – (Lat.) slecht, schadelijk.
Malva Malva L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, verbasterd uit Gr. malăchê, malva. Het Gr. woord is afgeleid van malăkos, week, zacht, en zinspeelt op den slijmrijkdom der plant.
malvacea malvácea, – zie malvacĕus.
Malvaceae Malváceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Malva geldt.
malvaceus malváceus (-a, -um), – van Malva, plantengesl. (Malvacĕae), kaasjeskruid: op een Malva gelijkend, Malva-achtig.
malvaeflorus malvaeflórus (-a, -um), – zie malviflōrus.
Malvastrum Malvástrum A. Gray [Asa Gray], – van Malva, plantengesl. (Malvacĕae), kaasjeskruid; astrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte Malva, wilde Malva. Zie voorts alsinastrum.
Malvaviscus Malvavíscus Adans. [M. Adanson], – van Malva, plantengesl. (Malvacĕae); Gr. iskein, gelijk(end) maken: Malva-achtige plant.
malvicolor malvícolor, – van Malva, plantengesl. (Malvacĕae), kaasjeskruid (Fr. mauve); Lat. cŏlor, kleur: de kleur van Malva-bloemen hebbend, mauve, paars.
malviflorus malviflórus (-a, -um), – van Malva, plantengesl. (Malvacĕae), kaasjeskruid; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Malva.
malvifolius malvifólius (-a, -um), – van Malva, plantengesl. (Malvacĕae), kaasjeskruid; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Malva.
malvinus malvínus (-a, -um), – van Malva, plantengesl. (Malvacĕae), kaasjeskruid (Fr. mauve): (in kleur) met de bloemen van Malva overeenkomend, mauve, paars.
malybo malýbo, – Columbiaansche plantennaam.
mambae mambae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Mamba, naam eener plaats in Eng. Nieuw-Guinea: afkomstig van Mamba of daar het eerst gevonden.
mambaris mambáris (-is, -e), – afkomstig van Mamba (plaats in Eng. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
mamberama mamberáma, – zie mamberāmus.
mamberamamus / mamberamensis / mamberamicus mamberamámus (-a, -um) / mamberaménsis (-is, -e) / mamberamicus (-a, -um), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Mamberamo (in Ned. Nieuw-Guinea, uitmondende aan de N. kust bij kaap D’Urville op schier 138° O.L.) of daar het eerst gevonden.
mamberamo mamberámo, – Mamberamo, naam eener rivier in Ned. Nieuw-Guinea, uitmondende aan de N. kust bij kaap D’Urville op schier 138° O.L. – Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke het eerst in het stroomgebied dier rivier gevonden werd.
mamberamus mamberámus (-a, -um), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Mamberamo (in Ned. Nieuw-Guinea, uitmondende a/d N. kust bij kaap D’Urville op schier 138° O.L.) of daar het eerst gevonden.
Mamboga Mambóga Blanco [M. Blanco], – Latinizeering van den Philipp. plantennaam mambog.
mamei mámeï, – 2e nv. van Mamĕus, Latinizeering van Mame: van Mame, genoemd naar Mame. Sonerīla – J. J. Linden [J. J. Linden] is genoemd naar Alfred Henri Armand Mame (1811, Tours; 1893, Tours), boekhandelaar en boekdrukker te Tours, “wiens park en serres op zijn landhuis Les Touches een der wonderen van Europa” (waren).
Mamillaria Mamillária Haw. [A. W. Haworth], – van Lat. mamilla (verkleinw. van mamma, vrouwenborst), tepel, speen. – De stam is met tepelvormige uitwassen bezet.
mamillaris / mamillatus mamilláris (-is, -e) / mamillátus (-a, -um), – van Lat. mamilla (verkleinw. van mamma, vrouwenborst), tepel, speen: tepelvormig, met tepelvormige uitwassen bezet.
mamillifer / mamilliferus mamíllifer (mamillífera, mamillíferum) / mamillíferus (-a, -um), – van Lat. mamilla (verkleinw. van mamma, vrouwenborst), tepel, speen; ferre, dragen: een of meer tepelvormige uitwassen dragend.
mamillosus mamillósus (-a, -um), – van Lat. mamilla (verkleinw. van mamma, vrouwenborst), tepel, speen: met vele tepelvormige uitwassen.
Mammea Mamméa L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van mamei of mamey, een Westind. volksnaam der plant.
mammill- mammill-, zie mamill-.
mammosa mammósa, – zie mammōsus.
mammosisetosus mammosisetósus (-a, -um), – van Lat. mammōsus, (als bot. term) met op vrouwenborsten gelijkende organen; sēta, borstel: met borstels (brandharen), welke op vrouwenborstachtige knobbels zijn ingeplant.
mammosus mammósus (-a, -um), – van Lat. mamma, vrouwenborst: (als bot. term) met vrouwenborstachtige organen (knollen bv.); met tepelvormige uitwassen.
mampuanus mampuánus (-a, -um), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Mampoe (of Tafelberg in het Z.W. schiereiland van Celebes) of daar het eerst gevonden.
manan manan (Calămus – Miq. [F. A. W. Miquel]), – verkeerd weergegeven Mal. plantennaam (ten rechte manau).
mancus mancus (-a, -um), – (Lat.) verminkt, gebrekkig, beschadigd.
mandaharan mandáharan, – Westsum. plantennaam.
mandalojonensis mandalojonénsis (-is, -e), – afkomstig van Mandalojon of Mandaloyon (gehucht aan de Pasig-rivier eenige mijlen boven Manila) of daar het eerst gevonden.
mandarinus mandarínus (-a, -um), – (Nieuwlat.) van Portug. mandarin, mandarijn, hooggeplaatst Chin. ambtenaar: in zijn soort een mandarijn zijnd, uitblinkend, zeer fraai, zeer lekker.
Mandelorna Mandelórna Steud. [C. G. Steudel], – anagram van Lenormandĭa.
Mandevilla Mandevílla Lindl. [J. Lindley], – in 1840 genoemd naar Henry John Mandeville, toen Eng. minister te Buenos Aires (Argentinië), die de naar hem genoemde plant in Europa had geïmporteerd. Overigens is mij van hem niets bekend.
Mandioca Mandióca Link [H. Fr. Link], – Braz. plantennaam.
Mandragora Mandrágora L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam mandragŏras, de alruin, een slaapwekkende en bedwelmende plant. Zie voorts Circaea.
mandschuricus / mandshuricus mandschúricus (-a, -um) / mandshúricus (-a, -um), – afkomstig van Mandsjoerije (landschap in O.-Azië aan den benedenloop der Amoer, tusschen 116 en 135° O.L. en 39 en 52 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden, Mandsjoereesch.
manescavii manescávii, – 2e nv. van Manescavĭus, Latinizeering van Manescau: van Manescau, gevonden door Manescau, genoemd naar Manescau. – Erodĭum – Coss. [E. Saint-Charles Cosson (1819-89), Fr. plantkundige, kenner der flora van N.-Afrika] werd in 1847 genoemd naar Manescau († 1875), koopman te Pau, die vaak in de Pyreneeën botaniseerde, waar hij ook de naar hem genoemde plant ontdekt had. Zijn naam wordt ook wel Manescaut geschreven.
| |
| |
mangachapoi mangachápoi, – Philipp. plantennaam (manggachapoi).
mangaloricus mangalóricus (-a, -um), – afkomstig van Mangalore (a/d W. kust van Voor-Indië op ±13° N.B.) of daar het eerst gevonden.
mangga mangga, – Mal. naam eener tropische vrucht. Als soortnaam gebezigd voor planten, welke in het Mal. den soortnaam mangga dragen, omdat deelen ervan in geur, kleur of smaak met mangga’s overeenkomen.
manghas manghas, – Portug. volksnaam (manga brava, d.i. wilde mangga) van Cerbĕra manghas L. [C. Linnaeus]. – De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.
mangifer mángifer (mangífera, mangíferum), – van mango (Mal. mangga), een tropische vrucht; Lat. ferre, dragen: mangga’s of daarop gelijkende vruchten dragend.
Mangifera Mangífera L. [C. Linnaeus], – van mango (Mal. mangga), een tropische vrucht; Lat. ferre, dragen, voortbrengen: mangga’s voortbrengende boom, manggaboom.
mangiferae mangíferae, – 2e nv. van Mangifĕra, plantengesl. (Anacardiacĕae), manggaboom: van een manggaboom (afkomstig), op manggaboomen groeiend.
mangiferifolius mangiferifólius (-a, -um), – van Mangifĕra, plantengesl. (Anacardiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Mangifĕra.
mangiferus mangíferus (-a, -um), – van mango (Mal. mangga), een tropische vrucht; Lat: ferre, dragen, voortbrengen: mangga’s of daarop gelijkende vruchten dragend.
mangium mángium, – Latinizeering van den op het eilandje Oma (of Haroekoe, O. van Ambon; ±128 1/2° O.L.; ruim 3 1/2° Z.B.) gebruikelijken plantennaam manggi-mangi-oetan.
manglesii manglésii, – 2e nv. van Manglesĭus, Latinizeering van Mangles: van Mangles, genoemd naar Mangles. – Rhodanthe – Lindl. [J. Lindley] (= Heliptĕrum – F. v. M. [Ferdinand von Müller]) is genoemd naar James Mangles (1786, ?; 1867, Fairfield, Exeter), kapitein op de Eng. oorlogsvloot, die in de dertiger jaren der 19de eeuw de plant uit Australië in Engeland importeerde, schrijver over tuinbouwkundige onderwerpen.
Manglietia Mangliétia Bl. [C. L. Blume], – Latinizeering van den Soend. plantennaam manglid [door Blume (zie Blumĕa), den auteur van het gesl., verkeerdelijk mangliet gespeld].
mangostana mangostána (znw.), – Latinizeering van mangústán, een der Engelschind. volksnamen van de manggistan.
mangostanus mangostánus (-a, -um), – van mangústán, een der Engelschind. volksnamen der manggistan. – De bedoeling schijnt te zijn: afkomstig uit het land van de manggistan, Indisch.
manicatus manicátus (-a, -um), – van Lat. manĭca, (lange) mouw, manchet: mouwen, manchetten of iets daarop gelijkends (bladscheeden, rijen van schubben, enz.) dragend.
manifestans maniféstans, – van Lat. manifestāre (van manifestus, openbaar, duidelijk zichtbaar), openbaren, duidelijk zichtbaar maken: duidelijk zichtbaar (de bloeiwijze bv.).
Manihot / manihot Mánihot Adans. [M. Adanson] / mánihot, – Braz. volksnaam der cassave. – Als soortnaam gebezigd voor de cassave en voor daarop in bladvorm gelijkende planten.
manila maníla, – Manila, hoofdplaats der Philippijnen (op het eiland Luzon, het noordelijkste der groote eilanden). Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke in overvloed bij Manila voorkwam. – Volgens Blanco [M. Blanco] (Flora de Filippinas, 2e dr., 42) beteekent Manila een plaats, waar de mangroveheester nilad (Ixōra manīla Blanco [M. Blanco] = Scyphiphŏra hydrophyllacĕa Gaertn. [J. Gärtner]) in overvloed voorkomt. De spelling Manilla is foutief.
manilanus / manilensis manilánus (-a, -um) / manilénsis (-is, -e), – afkomstig van Manila (hoofdplaats der Philippijnen, op Luzon, het noordelijkste der groote eilanden) of daar het eerst gevonden.
Manilkara Manilkára Adans. [M. Adanson], – Malab. plantennaam.
manill- manill-, – zie manil-
Maniltoa Maníltoa Scheff. [R. H. C. C. Scheffer], – Latinizeering van maniltoe, volksnaam der plant op Salawati (W. van den “vogelkop” van Nieuw-Guinea; ±131° O.L.; ±1° Z.B.).
manipetalus manipétalus (-a, -um), – van Lat. manus, hand; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met handvormig ingesneden kroonbladen.
manis manis, – Nieuwlat. Manis, wetensch. naam van het schubdier, als soortnaam gebezigd voor planten met opvallende, schubvormige organen. – Het woord is afgeleid van Lat. manes, de schimmen der afgestorvenen, die in het duister der onderwereld ronddolen. Het schubdier verschuilt zich overdag in holen en zwerft in het nachtelijk duister rond gelijk een schim.
Manisuris Manisúris Sw. [O. Swartz], – van Nieuwlat. Manis (zie manis), schubdier; Gr. oura, staart: schubdierstaart. – De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze.
mannifer / manniferus mánnifer (mannífera, manníferum) / manníferus (-a, -um), – van Gr. manna (Hebr. mân, hemelgave), volgens het bijbelsche verhaal (Exŏdus XVI, 4-36) het uit den hemel gevallen voedsel, waarmede de Israëlieten door den Heer 40 jaren lang in de woestijn gevoed werden; Lat. ferre, dragen: manna dragend, manna leverend – Tot in het begin der 19de eeuw hielden velen, met zinloozen klinkklank tevreden, het manna nog voor “ein guter und saftiger Dampf der Erden, welcher durch die Hitz der Sonnen herauf gezogen, in der Luft zu einem süssen Saft ausgekocht, durch die Kälte der Nacht zusammengedrungen und wie ein Tau auf den Blättern der Bäume, Stauden wie auf den Kräutern, dem Erdboden und Steinen gefunden wird.” Tegenwoordig verstaat men onder manna het ingedroogde, zoete sap van enkele boomen en heesters [o.a. Fraxĭnus ornus L. [C. Linnaeus] (manna-esch) en Tamărix mannifĕra Ehrenb. [Chr. G. Ehrenberg (1795-1876), hoogleeraar te Berlijn]].
mannii mánnii, – 2e nv. van Mannĭus, Latinizeering van Mann: van Mann, gevonden door Mann, genoemd naar Mann. – Niphobŏlus – Gies. [K. Giesenhagen (1860-1928), hoogleeraar te München], is genoemd naar Gustav Mann (1835, Rickensdorff, Brunswijk; 1916, München), tuinman, eerst aan den bot. tuin van Herrenhausen (Hannover), later aan dien van Hamburg, sedert 1859 aan dien van Kew, voor welke instelling hij, als opvolger van Charles Barter (zie Barterĭa), van 1859-62 vele planten, waaronder verscheidene nieuwe soorten en gesl., verzamelde in het Niger-kustgebied (Baikie’s Niger-expeditie). – In 1863 werd hij benoemd tot ambtenaar bij het Boschwezen in Eng. Indië; van 1868-91 was hij als zoodanig werkzaam in Assam (±90 – ±97 1/2° O.L.; 24 – 28° N.B.). – Ook in Eng. Indië verzamelde hij tal van planten; hij zond vandaar vele varens en orchideeën aan den bot. tuin van Kew. Na zijn terugkeer in Europa was hij werkzaam bij het boschwezen in Beieren.
manobolbos / manobolbus manobólbos (-os, -on) / manobólbus (-a, -um), -van Gr. manos, uiteengeplaatst; bolbos, bol: met uiteengeplaatste bollen of schijnbollen.
manobulbus manobúlbus (-a, -um), – van Gr. manos, uiteengeplaatst; Lat. bulbus, bol: met uiteengeplaatste bollen of schijnknollen. Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn manobolbos en manobolbus.
| |
| |
manok manok, – (Soend.) vogel.
manostachyus manostáchyus (-a, -um), – van Gr. manos, los, ijl; stachus, aar: met losse of ijle aren.
mansfeldianus mansfeldiánus (-a, -um) (Erĭa – J. J. S. [J. J. Smith]), – genoemd naar Rudolf Mansfeld (1901, Berlijn, Weissensee; X), sinds 1925 assistent voor de systematiek der Phanerogamen aan het Bot. Museum te Berlijn-Dahlem. Hij is den auteur der soort, J. J. Smith (zie smithiānus 3), herhaaldelijk van dienst geweest bij diens studiën over orchideeën en schreef een aantal bot. publicaties.
mantegazzianus mantegazziánus (-a, -um) (Heraclēum – Somm. et Lev. [St. Sommier en E. Levier]), -genoemd naar Paolo Mantegazzi (1831, Monza, N.O. van Milaan; 1910, San Terenzo), physioloog-anthropoloog, hoogleeraar eerst te Pavia, later te Florence, waar hij een anthropol. museum, een anthropol. vereeniging en een tijdschrift voor anthropologie stichtte. Hij bereisde Europa [ten deele te zamen met Sommier (zie Sommiēra), den auteur der soort], voorts Z.-Amerika en Indië en schreef vele wetensch. publicaties.
mantis mantis, – Nieuwlat. Mantis, wetensch. naam van den bidsprinkhaan, als soortnaam gebezigd om gelijkenis met dit dier uittedrukken. Het woord is eigenlijk Gr. en beteekent: de in geestverrukking geraakte; de profeet.
manubriatus manubriátus (-a, -um), – van Lat. manubrĭum (van manus, hand), handvat, heft, gevest: voorzien van iets, wat op een handvat (heft, gevest) gelijkt.
manubriolifer / manubrioliferus manubriólifer (manubriolífera, manubriolíferum) / manubriolíferus (-a, -um), – van Lat. manubriŏlum (verkleinw. van manubrĭum, handvat, heft, gevest), klein handvat, klein heft, klein gevest; ferre, dragen: iets dragend, dat op een klein handvat (heft, gevest) gelijkt.
Manungala Manungála Blanco [M. Blanco], – Latinizeering van manunggál, Philipp. plantennaam.
manzanita manzaníta, – (Sp.) verkleinw. van manzána, appel: appeltje.
maotiensis maotiénsis (-is, -e), – afkomstig van den Maoti-pas op Ceram of daar het eerst gevonden.
Maoutia Maoútia Wedd. [H. A. Weddell], – genoemd naar E. le Maout (1800, Guingamp, Bretagne; 1877, ?), hoogleeraar te Parijs, schrijver van bot. werken.
Mapania Mapánia Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting. Mogelijk is hij een gelatinizeerde Guiaansche volksnaam der plant.
mapaniifolius mapaniifólius (-a, -um), – van Mapanĭa, plantengesl. (Cyperacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Mapanĭa.
Mappa / mappa Mappa A. Juss [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], / mappa, – (Lat.) tafellaken, servet (Vgl. Fr. nappe). De eerstbeschreven soort (Mappa glabra A. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs] = Macaranga tanarĭus M. A. [J. Müller van Aargau]) werd door Rumphius (Herbarium Amboinense III, 172) Folium mappa of Tafellakensbladt-Boom genoemd met de verklaring: “De bladeren worden gebruikt van de Inlanders der Moluxe en Amboinze eylanden in plaats van Tafel-lakens en Servetten, in publicque maaltyden voor yder mensch een blad leggende.” – Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het gesl. Mappa gerekend werd.
mappaceus mappáceus (-a, -um), – van Mappa, voormalig planten gesl. (Euphorbiacĕae), thans ingelijfd bij Macaranga: Mappa-achtig.
mappan mappan, – op het eiland Banka gebruikelijke plantennaam.
Mappia Máppia Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – genoemd naar M. Mappus (1632, Straatsburg; 1701, Straatsburg), hoogleeraar te Straatsburg, schrijver van eenige bot. publicaties, waaronder een pas na zijn dood uitgegeven flora van den Elzas.
marambong marámbong, – Mal. plantennaam.
Maranta Maránta L. [C. Linnaeus], – genoemd naar B. Maranta (?, Venosa, Italië, ±41° N.B., bijna 16° O.L.; in of na 1570, Venetië), arts te Venetië, schrijver over geneeskrachtige planten.
Marantaceae Marantáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Maranta geldt.
marantaefolius marantaefólius (-a, -um), – zie marantifolĭus.
Maranthes Maránthes Bl. [C. L. Blume], – van Gr. marainein, doen kwijnen, vernielen, zwaar beschadigen; anthos, bloem: plant met (schijnbaar) zwaar beschadigde bloemen. De naam zinspeelt op het feit, dat de meeldraden slechts aan één zijde der bloem goed ontwikkeld zijn, terwijl zij aan de andere zijde vertegenwoordigd worden door staminodiën of kleine tandjes, tengevolge waarvan de bloemen er uitzien, alsof zij beschadigd waren. – Vgl. Exitelĭa.
maranti maránti, – Mal. plantennaam (mĕránti).
marantifolius marantifólius (-a, -um), – van Maranta, plantengesl. (Marantacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Maranta.
marantina marantina, – zie marantīnus.
marantinoides marantinoídes, – van den soortnaam marantīnus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort marantīnus gelijkend.
marantinus marantínus (-a, -um), – van Maranta, plantengesl. (Marantacĕae): Maranta-achtig.
marapiensis marapiénsis (-is, -e), – afkomstig van den vulkaan Marápi (= Mĕrápi, op Sumatra, bij Fort de Kock, op ±1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Marattia Maráttia Sw. [O. Swartz], – genoemd naar Gaetano Maratti (?, Rome; 1777, Rome), in 1721 onder den naam Francesco opgenomen in de orde der Benedictijnen in de beroemde abdij Vallombroso, O. van Florence, sedert 1747 hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Rome, schrijver van bot. publicaties.
Marattiaceae Marattiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Marattĭa geldt.
marcescens marcéscens, – van Lat. marcescĕre (inchoativum van marcēre, verwelkt zijn, verlept zijn), verwelken, verleppen: verwelkend, verleppend.
Marchantia Marchántia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar N. Marchant (?, ?; 1678, Parijs), geneesheer van hertog Gaston van Orleans (zie Gastonĭa) en directeur van den door dezen te Blois gestichten bot. tuin, schrijver der in 1676 verschenen bot. publicatie: Description des Plantes données par l’Académie.
marchantioides marchantioídes, – van Marchantĭa een levermos; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Marchantĭa-achtig.
marckii márckii, – 2e nv. van Marckĭus, Latinizeering van (La)marck: van (La)marck, genoemd naar (La)marck. – Strophanthus dichotŏmus A. DC. [A. L. P. P. de Candolle] var. -A. DC. [A. L. P. P. de Candolle] is genoemd naar J. B. P. A. Monet de Lamarck (zie lamarckiānus).
Marcuccia Marcúccia Becc. [Odoardo Beccari], – in 1871 genoemd naar E. Marcucci (1837, Bibbiena, O. van Florence; 1890, Bibbiena), “wiens naam innig verbonden is met de redactie van de Nuovo Giornale Botanico Italiano.” – In den eersten jaargang van dat door Beccari (zie beccariānus), den auteur van het gesl., opgerichte tijdschrift, schreef Marcucci een artikel over Salvinĭa natans All. [C. Allioni] – Hij hield zich bezig met de flora van Italië en beoefende daarbij de architectuur.
margarethae margaréthae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Margarētha: van Margaret(h)a, genoemd naar Margaret(h)a: | |
| |
1. (Alsophĭla – C. Schroet. [C. Schroeter]), – genoemd naar Margarete J. T. Nieuwenhuis, geb. baronesse Uexküll Gūldenband (1873, Kowno, tusschen Koningsbergen en Wilna; X), die, na te Zürich onder leiding van Schröter (zie schroeteriānus), den auteur der soort, volbrachte studiën, in 1899 het einddiploma verwierf der Naturwissenschaftliche Abteilung des Eidgenössischen Polytechnikums aldaar. Haar studiën in 1899/1900 onder leiding van Göbel en Radlkofer (zie radlkofēri) te München voortgezet hebbende verwierf zij in 1900 te Zürich den doctorsgraad. Van Dec. 1900 tot Sept. 1901 verrichtte zij onderzoekingen in het Vreemdelingenlaboratorium te Buitenzorg; datzelfde jaar huwde zij met A. W. Nieuwenhuis (zie nieuwenhuisĭi), den vinder der naar zijn echtgenoote genoemde plant. – Zij schreef een aantal bot. publicaties, waaronder: Phylogenie der Blütenformen und der Geschlechterverteilung bei den Compositen (dissertatie), – Die Schwimmvorrichtung der Früchte von Thuarĕa sarmentōsa Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], (Thuarĕa involūta R. Br. [Robert Brown]), – Extraflorale Zuckerausscheidungen und Ameisenschutz, e.a. 2. (Mastixĭa – Wang. [Walther Wangerin (1884, ?; X), thans hoogleeraar te Danzig]), – door den D. plantkundige W. Wangerin in 1907 genoemd naar mej. Margaretha Thomas (1883, Frankfort a/d Oder; X), toen zijn verloofde, sedert 1908 zijn echtgenoote en, zooals zij mij met gerechtvaardigden trots schreef, thans de moeder van zes gezonde kinderen en de hulp van haar man bij zijn bot. werk.
margarita margaríta, – (Lat.) parel.
margaritaceus margaritáceus (-a, -um), – van Lat. margarīta, parel: op eenigerlei wijze tot paarlen in betrekking staand, parelgrijs, met op parelen gelijkende, bleeke vlekken.
margaritae margarítae, – 2e nv. van den vrouwennaam Margarīta (= parel), Margareta, Marguerite: van Marguerite, genoemd naar Marguerite. – Alocasĭa – Linden et Rod. [J. J. Linden en Rodigas] werd in 1886 genoemd naar de echtgenoote van Lucien Linden, een van de auteurs der soort.
margaritifer / margaritiferus margarítifer (margaritífera, margaritíferum) / margaritíferus (- a, -um), – van Lat. margarīta, parel; ferre, dragen: iets dragend, dat aan paarlen doet denken.
Margarocarpus Margarocárpus Wedd. [H. A. Weddell], – van Gr. margăron of margăros, parel; karpos, vrucht: plant met parelachtige vruchten.
marginalis marginális (-is, -e), – van Lat. margo (margĭnis), rand: randstandig; met een of ander randstandig orgaan (een nerf bv.).
marginatus marginátus (-a, -um), – van Lat. margo (margĭnis), rand: gerand; met een rand van andere kleur, dikte of consistentie; met een rand van haren.
marginellus marginéllus (-a, -um), – (Nieuwlat.) door middel van den verkleiningsuitgang ellus gevormd van margo (margĭnis), rand: smal gerand.
marginifer / marginiferus marginífer (marginífera, marginíferum) / marginíferus (-a, -um), – van Lat. margo (margĭnis), rand; ferre, dragen: een rand dragend, gerand.
mariae / mariae máriae / maríae, – 2e nv. van Marĭa (Marīa), graecizeering van den Hebr. vrouwennaam Mirjam (de wederspannige, de bittere), Maria, Marie, Mary: van Maria (Marie, Mary), genoemd naar Maria (Marie, Mary): 1. (Anaphălis – F. v. M. [Ferdinand von Müller]), – genoemd naar Mary Macgregor, een dochtertje van Sir William Macgregor (zie macgregorĭi 1), den vinder der plant. 2. (Bulbophyllum – Burb. [Fr. W. Th. Burbidge]), – door den ontdekker der plant, Fr. W. Th. Burbidge (zie Burbidgĕa), genoemd naar zijn echtgenoote Mary (zie burbidgĕae).
mariana mariána, – zie mariānus.
mariannensis mariannénsis (-is, -e), – afkomstig van de Marianen [eilandengroep op 144 – 146° O.L.; 13 – 21° N.B.; in 1668 genoemd naar Maria, weduwe van Philips IV (†1665) van Spanje] of daar het eerst gevonden.
marianus mariánus (-a, -um), – 1. (Silўbum – Adans. [M. Adanson]), – genoemd naar de maagd Marīa, de moeder van Christus. – Volgens een oude legende zijn de witte vlekken op de bladeren veroorzaakt door melk, welke uit de borsten der maagd Maria nederdroppelde op deze plant, welke daardoor heilig en geneeskrachtig werd. Inderdaad was de Maria-distel in vroegeren tijd een gewaardeerd geneesmiddel tegen long- en baarmoederbloedingen, lever- en miltaandoeningen en waterzucht. 2. (Cappăris – Jacq. [N. J. baron Von Jacquin]; – Lycopodĭum – Willd. [K. L. Willdenow]), – afkomstig van de Marianen (zie mariannensis) of daar het eerst gevonden. 3. (Andromĕda – L. [C. Linnaeus]; – Picĕa – O. K. [C. E. Otto Kuntze]), – afkomstig van Maryland (Nieuwlat. Terra Mariāna: zie voorts marilandĭcus) of daar het eerst gevonden, Marylandsch.
Marica Maríca Ker [John Gawler], – naam eener nimf, aan wie een eikenboschje bij de oude stad Minturnae, op de grens van Campanĭa en Latĭum, was gewijd. – De naam is door Bellenden Ker (zie keriānus) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl. van fraaibloemige planten.
mariesii mariésii, – 2e nv. van Mariesĭus, Latinizeering van Maries: van Maries, gevonden door Maries, genoemd naar Maries. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Charles Maries (?, Stratford on Avon; 1902, Gwalior, Voor-Indië; ruim 78° O.L., ruim 26° N.B.), die van 1877-79 voor de firma Veitch & Sons (zie Veitchĭa) planten verzamelde in Japan en China en later directeur van een park te Gwalior werd. Hij ontdekte verscheidene nieuwe soorten, voerde ongeveer 500 levende planten naar Engeland over, zond groote hoeveelheden zaad van Coniferen, eiken en eschdoorns derwaarts en schreef een publicatie over zijn reizen.
Marignia Marígnia Comm. [Ph. Commerson], – door Commerson (zie commersōni) genoemd naar zijn vriend A. Fr. Poisson, markies de Marigny (1727, Parijs; 1781, Parijs), directeur-generaal der gebouwen, tuinen, kunstvoortbrengselen en fabrieken des konings (van Frankrijk).
marilandicus marilándicus (-a, -um), – afkomstig van Maryland [een der Vereenigde Staten van N.-Amerika, a/d O.-kust van de Chesapeake-baai, genoemd naar Henriette Maria (1609-66), gemalin van Karel I van Engeland (vgl. Baltimōra)] of daar het eerst gevonden.
marinus marínus (-a, -um), – van Lat. mare, zee: tot de zee behoorend, aan of in zee groeiend, zee-.
mariscoides mariscoídes, – van Mariscus, (voormalig) planten-gesl. (Cyperacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Mariscus-achtig.
Mariscus / mariscus Maríscus Gaertn. [J. Gärtner] / maríscus, – het als znw. gebezigde Lat. bnw. mariscus [van mas (maris), mannelijk], tot het mann. gesl. behoorend, dwz. grover dan de zg. vr. plant. Wanneer de oudere schrijvers, zoo ook nog Rumphius (zie Rumphĭa), bij planten een “manneken” (mas) en een “wijfken” (femĭna) onderscheidden, was dat verschil niet gegrond op geslachtskenmerken, doch op de meerdere of mindere forschheid of hardheid der plant; de grovere of hardere van twee in hun oog verwante soorten was het mannetje, de fijnere of zachtere het wijfje (vgl. filix mas; filix feinĭna; Cornus mas, met hard hout; Cornus femĭna, met zachter hout). – Met juncus mariscus duidden de Oude Romeinen een grove soort bies aan. – Als | |
| |
soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Mariscus uittedrukken.
maritimus marítimus (-a, -um), – van Lat. mare, zee: tot de zee behoorend, aan of in zee groeiend, zee-.
marivelensis marivelénsis (-is, -e), – afkomstig van het Mariveles-gebergte (a/d N. zijde van den mond der baai van Manila) of daar het eerst gevonden.
marjolletii marjollétii, – 2e nv. van Marjolletĭus, Latinizeering van Marjollet: van Marjollet, genoemd naar Marjollet. – Tulĭpa – Perrier et Songeon [Baron P. E. Perrier de la Bâthie [1825, Conflans (Savoie); 1916, Conflans], leeraar in de landbouwkunde te Albertville (Savoie), en André Songeon] is genoemd naar J. M. Marjollet (1823, Mâcot, Savoie, in het Isère-dal; 1894, Aime, nabij Mâcot), notaris te Aime, die een studie der daar groeiende tulpen maakte.
markgrafianus markgrafiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Fr. Markgraf (1897, Berlijn; X), sinds 1920 verbonden aan het Bot. Museum te Berlijn, thans hoofdassistent. In 1924 en 28 bereisde hij Albanië. Hij is de schrijver van vele bot. publicaties, o.a. over de eiken, de Gnetacĕae en de Apocynacĕae van Nieuw-Guinea, de Gnetacĕae en de Apocynacĕae der flora van Suriname, de Gnetāles in den tweeden druk der Natürlichen Pflanzenfamilien, een monographie van het gesl. Gnetum, een Plantengeographie van Albanië en tal van andere.
Markhamia Markhámia Seem. [B. C. Seemann], – genoemd naar Sir Clements Robert Markham (1830, Stillingfleet bij York; 1916, Londen), die zijn loopbaan begon als marineofficier, in welke hoedanigheid hij deelnam aan een expeditie ter opsporing van den in 1845 verdwenen (in 1847 bezweken) noordpoolreiziger Franklin. Later wijdde hij zich geheel aan wetensch. onderzoek en bereisde o.a. Perú (1852-54; 1859) en Abyssinië. Van 1899-1905 was hij voorzitter der Royal Geographical Society, in welke hoedanigheid hij zich verdienstelijk maakte door de voorbereiding eeniger Eng. Noord- en Zuidpoolexpedities. In 1862 bracht hij in opdracht der Eng. Regeering de kina van Perú via Europa naar Eng. Indië over. Men zie hiervoor Watt, Dictionary of the Economic Products of India II, 292, seq.
Marlea Márlea Roxb. [W. Roxburgh], – Engelschind, plantennaam.
marlothhii marlóthii, – 2e nv. van Marlothĭus, Latinizeering van Marloth: van Marloth, gevonden door Marloth, genoemd naar Marloth. – Cypērus – Boeck. [O. Boeckeler] is genoemd naar den ontdekker der plant, H. W. R. Marloth (1855, Lübben, in het Spreewald, Z.Z.O. van Berlijn; 1931, Caledon bij Kaapstad, Z.-Afrika), apotheker met voorliefde voor botanie, die zich in 1883 in Z.-Afrika vestigde en zich terstond met grooten ijver aan het onderzoek naar de flora van dat land wijdde, waar hij tal van planten verzamelde, schrijver van vele bot. publicaties, waaronder een geīllustreerde flora van Z.-Afrika.
marmarophilus marmaróphilus (-a, -um), – van Gr. marmăros, marmer; phĭlein, beminnen: van marmer houdend, op marmerrotsen groeiend.
marmelos marmélos, – van Portug. marmélo, kweepeer (gebezigd voor de bereiding van marmelade). Het woord marmélo, dat via Lat. melimēlum verbasterd zou zijn uit Gr. melimêlon (van meli, honig; mélon, appel), honigappel, wordt als soortnaam gebezigd om gelijkenis met de kweepeer uittedrukken.
marmoratus marmorátus (-a, -um), – van Lat. marmorāre (van marmor, marmer), met marmer bekleeden, op marmer doen gelijken, marmeren (ww.): gemarmerd.
marmoreus marmóreus (-a, -um), – van Lat. marmor, marmer: marmeren (bnw.), op marmer gelijkend.
marmorophilus marmoróphilus (-a, -um), – van Lat. marmor, marmer; Gr. phĭlein, beminnen: van marmer houdend, op marmerrotsen groeiend. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; beter is marmarophĭlus.
maroccanus maroccánus (-a, -um), – afkomstig van Marokko (stad in N.W.-Afrika) of daar het eerst gevonden, Marokkaansch.
marosensis / marosianus marosénsis (-is, -e) / marosiánus (-a, -um), – afkomstig van Maros (plaats in het Z.W. schiereiland van Celébes, nabij deW. kust op ±5° Z.B., ruim 20 K.M. N.O. van Makasar) of daar het eerst gevonden.
Marquartia Marquártia Hassk. [J. K. Hasskarl], – genoemd naar C. Cl. Marquart (1804, Osnabrück; ?, ?), apotheker te Bonn, schrijver over de kleuren der bloemen en van een leerboek der pharmacie.
Marrubiastrum / marrubiastrum Marrubiástrum Moench [K. Moench] / marrubiástrum, – van Marrubĭum, plantengesl. (Labiātae); astrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte Marrubĭum; op een Marrubĭum gelijkende plant. – Zie voorts alsinastrum.
marrubiodes marrubiódes, – van Marrubĭum, plantengesl. (Labiātae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Marrubĭum-achtig.
marrubioides marrubioídes, – van Marrubĭum, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Marrubĭum-achtig.
Marrubium Marrúbium L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, welks afleiding en beteekenis niet vaststaan.
Marsana Marsána Sonn. [P. Sonnerat], – genoemd naar prinses De Marsan, bevorderaarster van kunsten en wetenschappen, die in 1765 bij Versailles een fraaien tuin bezat met vele uitheemsche gewassen.
marschallii marschállii, – 2e nv. van Marschallĭus, Latinizeering van Marschall: van Marschall, gevonden door Marschall, genoemd naar Marschall. – Corispermum – Stev. [Chr. (von) Steven] is genoemd naar Fr. A. vrijheer Marschall von Bieberstein (zie biebersteiniānus).
Marsdenia Marsdénia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar W. Marsden (1754, Verval, Wicklow, Ierland; 1836, Edgegrove, Hertford, Engeland), orientalist en penningkundige, van 1771-79 als ambtenaar der Eng. O.I. Compagnie werkzaam te Benkoelen, waar hij planten verzamelde, schrijver van een geschiedenis van Sumatra, een Mal. woordenboek en een Mal. spraakkunst. In 1795 werd hij secretaris der Eng. admiraliteit.
marsdenii marsdénii, – 2e nv. van Marsdenĭus, Latinizeering van Marsden: van Marsden, gevonden door Marsden, genoemd naar Marsden. – Ixōra – Ridl. [H. N. Ridley] is genoemd naar W. Marsden (zie Marsdenĭa).
marshallianus marshalliánus (-a, -um) (Thunĭa – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – in 1877 genoemd naar W. Marshall van Clay Hall te Enfield (N. van Londen), uit wiens verzameling H. G. Reichenbach (zie reichenbachiānus), de auteur der soort, de plant ontvangen had.
marshallii marshállii, – zie marschallĭi.
Marsilea Marsílea L. [C. Linnaeus]- genoemd naar graaf L. F. Marsigli (1656, Bologna; 1730, Bologna), eerst officier, later natuuronderzoeker en geograaf, schrijver van eenige bot. werken.
Marsileaceae Marsileáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Marsilĕa geldt.
Marsili- Marsili-, – zie Marsile-.
marsupialis marsupiális (-is, -e), – van Lat. marsupĭum, buidel: buidelachtig, een buidel dragend.
marsupium marsúpium, – (Lat.) buidel. – Bij Pterocarpus – Roxb. [W. Roxburgh] zinspeelt de soortnaam op den vorm der peul.
Marsypianthes Marsypiánthes Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. marsupĭon (van marsŭpos, buidel), buideltje; anthos, bloem: buidelbloem. De naam zinspeelt op den vorm van de middenslip der onderlip.
Marsypopetalum Marsypopétalum Scheff. [R. H. C. C. Scheffer], – van Gr. marsŭpos, bui- | |
| |
del, zak; petălon, kroonblad. De naam zinspeelt op de zakvormig uitgeholde kroonbladen.
martabanicus martabánicus (-a, -um), – afkomstig van Martabán (in Achter-Indië; ±97 1/2º O.L., ±16 1/2º N.B.) of daar het eerst gevonden.
martagon mártagon, – Zuideurop. plantennaam (Fr. martagon; Sp. martagón; Ital. martagóne), Turksche lelie.
marthae marthae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden, Hebr. vrouwennaam Martha (d.i. huisbestierster): van Martha, genoemd naar Martha: 1. (Polypodĭum – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]; Antrophўum semicostātum Bl. [C. L. Blume] var. – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]), – genoemd naar Martha C. L. Lang (1875, Buitenzorg; X), in 1910 als daggeldster werkzaam gesteld bij het Buitenzorgsche Herbariumin, in 1912 benoemd tot waarnemend amanuensis, in 1916 tot assistent-conservatrice, in hetzelfde jaar tot waarnemend conservatrice, in 1922 tot conservatrice, in 1932 gepensionneerd. Het Buitenzorgsche herbarium, dat zij bij haar ambtsaanvaarding in desolaten toestand aantrof, werd door haar met onvermoeiden ijver geëtiketteerd en geordend. 2. (Dryoptĕris – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]), – genoemd naar mevrouw Martha Backer-Van der Ley (1875, Amsterdam; X), echtgenoote van C. A. Backer, den vinder der plant.
martialis martiális (-is, -e), – van Lat. Mars (Martis), de oorlogsgod, of van (mensis) Martĭus, de (aan Mars gewijde) maand Maart: 1. bij Mars behoorend, krijgshaftig. 2. bij de maand Maart behoorend, in Maart bloeiend.
martianus martiánus (-a, -um) (Brassavōla – Lindl. [J. Lindley]; – Oxălis – Zucc. [J. G. Zuccarini]; – Trachycarpus – H. Wendl. [H. Wendland]), – genoemd naar K. Fr. Ph. von Martius (1794, Erlangen; 1868, München), die van 1817-20 Brazilië bereisde, sinds 1826 hoogleeraar te München, schrijver van vele wetensch. werken, waaronder vooral bekend zijn Reise nach Brasilien, – Historĭa naturālis Palmārum (Natuurlijke Geschiedenis der Palmen), – en, met medewerking van vele andere botanici, het reusachtige, pas na zijn dood voltooide plaatwerk, Flora Brasiliensis.
martii mártii, – 2e nv. van Martĭus: van Martĭus, gevonden door Martĭus, genoemd naar Martĭus. – Marīca – Baker [J. G. Baker] is genoemd naar K. Fr. Ph. von Martius (zie martiānus).
Martinezia Martinézia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – in 1794 genoemd naar B. J. Martinez Compañon, aartsbisschop van Truxillo (deel van Perú; hoofdplaats Truxillo a/d W. kust, ±8º Z.B.), die in zijn diocees vele planten en andere natuurhistorische voorwerpen deed verzamelen en naar Spanje zond.
martini martíni, – 2e nv. van Martīnus, Latinizeering van Martin: van Martin, gevonden door Martin, genoemd naar Martin. – Andropōgon – Roxb. [W. Roxburgh] is genoemd naar Claude Martin (1731, Lyon; 1800, Lucknow, Eng. Indië; ±81º O.L.; bijna 27º N.B.), die in 1751 in dienst trad bij het Engelschind. leger en in 1776 te Lucknow werd geplaatst, waar hij planten verzamelde (waaronder de naar hem genoemde), welke hij aan Roxburgh (zie Roxburghĭa), den auteur der soort, directeur van den bot. tuin van Calcutta, zond.
martinianus martiniánus (-a, -um), – 1. (Shorĕa – Scheff. [R. H. C. C. Scheffer]), – in 1873 genoemd naar Martin, koffieplanter op Java en administrateur eener onderneming in Sarawak (N.-Borneo), die de plant uit Borneo aan den bot. tuin van Buitenzorg had gezonden. Overigens is mij van hem niets bekend. 2. (Rhododendron – Balf. f. et G. Forr. [I. Bailey Balfour en G. Forrest]), – in 1919 genoemd naar J. Martin, tuinman van J. C. Williams (zie williamsiānus) op Caerhays Castle bij Saint Austell, Cornwall, Engeland, en belast met de verzorging der fraaie Rhodondendron-verzameling aldaar.
martinicensis martinicénsis (-is, -e), – afkomstig van Martinique (een der Kleine Antillen; ±61° W.L.; ±14 1/2º N.B.) of daar het eerst gevonden.
Martynia Martýnia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Martyn (1699, Londen; 1768, Chelsea, Londen), medicus, van 1733-61 hoogleeraar in de plantkunde te Cambridge, schrijver van eenige bot. werken.
Martyniaceae Martyniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Martynĭa geldt.
maruba marúba, – in Junghuhn’s (zie Junghuhnĭa) herbarium aangetroffen naam van onbekende beteekenis.
marum marum, – Lat. transcr. van Gr. maron, oude naam eener geurige, Egyptische Labiaat, mogelijk een Origănum-soort. De naam is willekeurig overgedragen op de hem thans voerende plant.
Marumia Marúmia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar M. van Marum (1750, Delft; 1837, Haarlem), medicus-natuurkundige, in 1780 benoemd tot directeur van het Physisch Kabinet en tot bibliothecaris van Teyler’s Stichting (opgericht 1778) te Haarlem, in 1795 daarnaast tot Secretaris der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, beroemd door zijn studiën over vetplanten en over electriciteit. Volgens zijn plannen werden de reusachtige electriseermachine (1784) en de batterij van 25 groote Leidsche flesschen (1789), welke zich nog in Teyler’s Museum bevinden, vervaardigd door den Amsterdamschen instrumentmaker Cuthbertson. In 1802 kocht hij voor het museum der stichting den “homo diluvĭi testis” (zie Scheuchzerĭa) aan. Zijn verwaarloosd, door een in goeden staat gebleven zerk gedekt graf bevond zich tot October 1934 op het oude, reeds in 1837 door Nicolaas Beets (zie Camera Obscura, Begraven) vermelde, sedert vervallen en in 1917 gesloten kerkhofje op een duintje aan de W. zijde van den Korten Zijlweg, onmiddellijk N. van de buitenplaats Duin-en-Vaart te Overveen. In Oct. 1934 gaven Burgemeester en Wethouders van Bloemendaal den Directeur van Publieke Werken opdracht van dit kerkhof de “steenresten” te doen verwijderen en het kerkhof aftegraven en te egaliseeren. Zo geschiedde. Met een enkele uitzondering werden de zerken, waaronder die van Van Marum, zonder eenige piëteit voor de nagedachtenis van dien geleerde, afgestaan aan een Haarlemsche steenhouwerij, welke de meest beschadigde tot gruis klopte, een ander deel verzaagde. Door tijdig ingrijpen van particuliere zijde gelukte het echter de zerk van Van Marum te redden, welke later overging aan de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. L’histoire se répète. Men herinnere zich het vandalisme, in 1825 gepleegd door de Nederlandsche Regeering, welke in dat jaar de grafzerken der Graven van Holland uit de Abdij van Egmond voor f 200,00 aan een metselaar verkwanselde, terwijl hun gebeente op een vuilnishoop werd geworpen. (Zie M. F. van Lennep, Het Leven van Mr. Jacob van Lennep II, 82, en D. J. van Lennep, Hollandsche Duinzang, couplet 24-27).
marumioides marumioídes, – van Marumĭa, plantengesl. (Melastomatacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Marumĭa-achtig.
marunda marúnda, – Mal. plantennaam (mangga maroenda). – Maroenda is eigenlijk de naam van een klein | |
| |
plaatsje, eenige K.M. ten O. van Tandjong Priok, waar vrij goede mangga’s gekweekt worden, welke naar haar afkomst den naam mangga maroenda dragen.
marunga marúnga, – Soend. plantennaam (mangga maroenga).
marylandicus marylándicus (-a, -um), – zie marilandĭcus.
mas mas, – (Lat.) van het mann. gesl., mannelijk. – Zie ook Mariscus.
masangaricus masangáricus (-a, -um), – foutief voor masarangĭcus.
masarangensis / masarangicus masarangénsis (-is, -e) / masarángicus (-a, -um), – afkomstig van den Masarang (vulkaantje ten N.W. van het meer van Tondano in de Minahasa) of daar het eerst gevonden.
Mascarenhasia Mascarenhásia A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – genoemd naar den Portug. zeevaarder Mascarenhas, die in 1505 het eiland Bourbon (= Réunion) ontdekte. Naar hem heeten Bourbon (Réunion), Mauritius en Rodriguez de Mascarenhas-eilanden of Mascarenen.
maschalanthus maschalánthus (-a, -um), – van Gr. maschălĕ, oksel; anthos, bloem: met okselstandige bloemen.
mascula máscula, – zie mascŭlus.
masculinus masculínus (-a, -um), -van Lat. mascŭlus, mannelijk: mannelijk.
masculus másculus (-a, -um), – (Lat.) verkleinw. van mas, van het mann. gesl., mannelijk: van het mann. gesl., mannelijk, bij uitbreiding: als het ware van het mann. gesl. (door het bezit van twee ongedeelde, op teelballen gelijkende knollen), krachtig. – Zie ook Mariscus.
Masdevallia Masdevállia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – in 1794 genoemd naar José Masdevall (?, Figueras in het uiterste N.O. van Spanje; 1801, Trujillos in Estramadura), lijfarts van Karel III (1759-88) en Karel IV (1788-1808) van Spanje, bevorderaar der bot. wetenschappen.
masdevalliaceus masdevalliáceus (-a, -um), – van Masdevallĭa, plantengesl. (Orchidacĕae): Masdevallĭa-achtig.
masocarpus masocárpus (-a, -um), – van Gr. mazos, borsttepel; karpos, vrucht: met een of meer tepelvormige uitwassen op de vrucht.
Massangea Massángea Morr. [Ch. J. E. Morren], – in 1877 genoemd naar den Belg. plantenliefhebber F. Massange de Louvrex op het kasteel St. Gilles bij Luik. Hij interesseerde zich vooral voor planten van de warme kas. Overigens is mij niets van hem bekend.
massangeanus massangeánus (-a, -um), – 1. (Calathĕa – Morr. [Ch. J. E. Morren]), – in 1876 genoemd naar F. Massange de Louvrex (zie Massangĕa). 2. (Coelogўne – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar D. Massange, enthousiast orchideeënkweeker, die in 1878 de plant bij zijn woonhuis (Château de Baillonville, bij Marche, O. van Dinant, België) kweekte. Overigens is mij van hem niets bekend.
massangei massángei, – 2e nv. van Massangĕus, Latinizeering van Massange: van Massange, genoemd naar Massange. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar D. Massange (zie massangeānus 2).
massartianus massartiánus (-a, -um) (Pellionĭa – Boerl. [J. G. Boerlage], msc.), – genoemd naar J. Massart (1865, Ettersbeek, Brussel; 1925, Houx-Yvoir), hoogleeraar aan de hoogeschool te Brussel, conservator bij den Jardin Botanique de l’Etat aldaar. Hij bereisde o.a. Java (1894/95, reisverslag in Un Botaniste en Malaisie), Algerië en Brazilië, hield zich vooral bezig met ethologie en plantengeographie, gaf in 1924 in Amerika een reeks lezingen over biologie en schreef eenige belangrijke plantengeographische werken over België.
Massoia / massoia Massóia / massóia Becc. [Odoardo Beccari], – Latinizeering van Mal. masoi, naam van een geurigen bast, welke in het bergland van Nieuw-Guinea van den naar hem genoemden boom wordt gewonnen. – Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het gesl. Massoia werd gerekend.
massoni massóni, – 2e nv. van Massōnus, Latinizeering van Masson: van Masson, gevonden door Masson, genoemd naar Masson. – Ornithogălum – J. Fr. Gmel. [Johann Friedrich Gmelin (1748-1804), hoogleeraar, eerst te Tübingen, daarna te Göttingen] en Erythraea – Sweet [R. Sweet (1783-1835), Eng. tuinbouwkundige] zijn genoemd naar Francis Masson (1741, Aberdeen, Schotland; 1805 of 1806, Montreal, Canada), tuinman van den bot. tuin van Kew. Hij was de eerste plantenverzamelaar, die door deze instelling werd uitgezonden, en bereisde de Kaapkolonie [1772-73, tegelijk met Thunberg (zie Thunbergĭa)], de Kanarische eilanden en de Azoren (1778-82), Spanje en Portugal (1783-85), wederom de Kaapkolonie (1786-95), New York en Montreal (1798). Voorts schreef hij eenige publicaties, o.a. over door hem aan de Kaap ontdekte Stapelĭa-soorten.
Massowia Massówia C. Koch [C. (K) H. E. Koch (1809-79), hoogleeraar te Berlijn], – in 1852 genoemd naar Von Massow, toen generaal-intendant der Pruis. Koninklijke tuinen. Overigens is mij van hem niets bekend.
mastacanthus mastacánthus (-a, -um), – van Gr. mastos, vrouwenborst, bij uitbreiding: ronde verhevenheid, akantha, doorn, stekel: met op een ronde verhevenheid geplaatste doornen of stekels.
Mastersia Mastérsia Bth. [G. Bentham], – in 1865 genoemd naar John White Masters (±1792, ?; 1873, Faversham, Kent), tot 1838 hoofdtuinman van den bot. tuin van Calcutta, verzamelaar van planten, waaronder het naar hem genoemde gesl.
mastersianus mastersiánus (-a, -um) (Cypripedĭum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] = Paphiopedīlum – Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg]; – Leptonychĭa glabra Turcz. [N. St. Turczaninow] var. – King [G. King]; – Pinus – Hayata [Β. Hayata (?-1934), directeur van het bot. instituut te Tokyo]), – genoemd naar Maxwell Tylden Masters (1833, Canterbury; 1907, Ealing, Middlesex), medicus-plantkundige, van 1865 tot een maand voor zijn dood redacteur van The Gardeners’ Chronicle, medewerker aan het eerste deel van Hooker’s Flora of British India en aan de Flora of Tropical Africa, schrijver over teratologie, voorts over Passifloracĕae en Conifĕrae.
mastersii mastérsii, – 2e nv. van Mastersĭus, Latinizeering van Masters: van Masters, genoemd naar Masters. – Elaeocarpus – King [G. King] en Schoutenĭa – King [G. King] zijn genoemd naar Maxwell T. Masters (zie mastersiānus).
Mastigopetalum Mastigopétalum Hall. f. [Johann Gottfried (Hans) Hallier, (1868, Jena; 1932, Oegstgeest)], – van Gr. mastix (mastīgos), zweep; petălon, kroonblad. Orchidee met zweepvormige zijdelingsche kroonbladen.
Mastixia Mastíxia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. mastix, zweep. – De top der kroonbladen is binnenwaarts omgeslagen; het geheele kroonblad doet daardoor aan een zweep denken.
masuca masúca, – afkorting van den Nepalschen plantennaam zoduba masuca.
masuria masúria (Striga – Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton]), – afleiding en beteekenis onbekend.
matanganus / matangensis matangánus (-a, -um) / matangénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Matang (bij Koetjing, in Br. Borneo) of daar het eerst gevonden.
materialis materiális (-is, -e), – van Lat. materia, grondstof, bouwhout: bouwhout leverend.
Matonia Matónia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar W. G. Maton (1774, Salisbury; 1835, Londen), plantkundige, schrijver van eenige natuurhistorische werken.
Matoniaceae Matoniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Matonĭa geldt.
matoniiformis matoniifórmis (-is, -e), – van Matonĭa, plantengesl. (Matoniacĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Matonĭa, Matonĭa-achtig.
| |
| |
matrella matrélla, – verkleinw. van Lat. mater (matris), moeder: moedertje. Waarom Linnaeus (zie Linnaea) dezen soortnaam koos voor een stijfbladig en vaak scherp gras, is mij onbekend.
Matricaria Matricária L. [C. Linnaeus], – van Lat. matrix (matrīcis), baarmoeder: plant, welke werd aangewend tegen ongesteldheden (o.a. kramp) der baarmoeder. – Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), p. 167: “Die stinkende Camille es goed den vrouwen als die moedere wt huer plaetse es ende van der eender zyden in die andere valt.” – Met deze nuchtere opmerking vergelijke men de dichterlijke fantasie van Van Eeden [Onkruid II (1867), 18]: “Vooral de planten, die als geneesmiddelen werkelijk goede diensten bewezen, hadden heilige namen, en onder deze staat onze kamille bovenaan; deze heette voorheen en thans nog moederkruid; de naam is niet veranderd; het woord moeder is even heilig voor het heidendom als voor het Christelijk geloof.” Met de naam Matricarĭa werd lang geleden niet, zooals thans, de kamille aangeduid, doch de tegenwoordige Chrysanthĕmum parthenĭum Bernh. [J. J. Bernhardi] geheeten plant. Men zie in dit boekje onder parthenĭum, en trachte daar de heiligheid te vinden, waarover Van Eeden zoo roerend fantaseert. Zie ook eglanterĭa en Valeriāna.
matricarioides matricarioídes, – van Matricarĭa, plantengesl. (Composĭtae), kamille; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Matricarĭa-achtig, kamilleachtig.
matronalis matronális (-is, -e), – van Lat. matrōna, deftige, gehuwde dame: bij deftige, gehuwde dames passend; statig en stemmig, als gehuwde dames plachten te zijn.
matsumurae matsumúrae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Matsumūra: van Matsumura, gevonden door Matsumura, genoemd naar Matsumura. Malus – Koidzumi [Gen-ichi Koidzumi (1883-X), Japans botanist] werd in 1909 genoemd naar den Jap. plantkundige Jinzo Matsumura (1856-1928), die in Japan planten verzamelde en over Oost-aziatische planten schreef.
mattanensis / mattangensis / mattangianus mattanénsis (-is, -e) / mattangénsis (-is, -e) / mattangiánus (-a, -um), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Matang (bij Koetjing, in Br. N.-Borneo) of daar het eerst gevonden.
Matteuccia Mattéúccia Tod. [A. Todaro (1818-92), hoogleeraar te Palermo], – genoemd naar C. Matteucci (1800, Forli, tusschen Bologna en Rimini; 1868, Florence), hoogleeraar in de physica aan de universiteit te Florence, schrijver o.a. over den invloed der electriciteit op de kieming.
Matthaea Mattháéa Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar Pietro Foglia (1617, nabij Aversa, N. van Napels; 1691, Tatta, O. van Karachi; bijna 68º O.L.; ruim 24 1/2º N.B.), in de orde der Karmelieten opgenomen onder den naam Matteo di S. Giuseppe (Matthaeus van Sint Josef), uitnemend kenner van Malab. planten en hare geneeskrachtige werking, daarbij ijverig plantenverzamelaar en -teekenaar, die in de tweede helft der 17de eeuw aan Van Rheede (zie rheedĕi) tijdens diens verblijf in Cochin (a/d W. kust van Voor-Indië) groote diensten bewees bij het schrijven van den Hortus Malabarĭcus.
matthewi matthéwi, – 2e nv. van Matthēwus, Latinizeering van Matthew: van Matthew, gevonden door Matthew, genoemd naar Matthew. – Geophĭla – Ridl. [H. N. Ridley] en Pleopeltis – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] zijn genoemd naar Charles Geekie Matthew (1862, Newmiln. Perth, Schotland; X), sinds 1908 arts op de Eng. vloot, die overal, waar zijn schip heenvoer, varens verzamelde, o.a. op Hongkong en omliggende eilanden en op Sumatra, schrijver van eenige publicaties over varens.
matthewianus matthewiánus (-a, -um) (Polypodĭum – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]), – genoemd naar den vinder der plant, C. G. Matthew (zie matthēwi).
Matthiola Matthióla R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar Pierandrea Mattióli (1500, Siena in Toscane, Z. van Florence; 1577, Trente = Trient, in Tirol), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam Latinizeerde tot Matthiólus, lijfarts van Maximiliaan II (1527-76; van 1564 tot aan zijn dood keizer van Oostenrijk), schrijver van verscheidene genees- en plantkundige werken, waaronder een commentaar op Dioscorīdes (zie Dioscorēa).
matthioli matthióli, – 2e nv. van Matthiōlus, Latinizeering van Mattioli: van Mattioli, genoemd naar Mattioli. – Cortūsa – L. [C. Linnaeus] is genoemd naar P. Mattioli (zie Matthiōla).
matutinus matutínus (-a, -um), – van Lat. Matūta, de godin der uchtendschemering: in den uchtend geschiedend, in de ochtenduren bloeiend.
maulei máúlei, – 2e nv. van Maulĕus, Latinizeering van Maule: van Maule, gevonden door Maule, genoemd naar Maule. – Chaenomēlus – Schn. [C. K. Schneider] is genoemd naar Maule, in 1874 bezitter eener kweekerij te Bristol, die de plant uit Japan in Europa had geïmporteerd.
Maurandia Maurándia Ortega [C. G. Ortega (1740-1818), directeur van den bot. tuin te Madrid], – in 1797 genoemd naar mevrouw Catharina Pancratia Maurandy, echtgenoote van een hoogleeraar te Carthagéna (in Z.O.-Spanje), die haar echtgenoot bijstond in diens bot. studiën. Overigens is mij van geen van beiden iets bekend.
maurandioides maurandioídes, – van Maurandĭa, plantengesl. (Scrophulariacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Maurandĭa-achtig.
maurevertii maurevértii, – 2e nv. van Maurevertĭus, Latinizeering van Maurevert: van Maurevert, gevonden door Maurevert, genoemd naar Maurevert. – Goodyēra – Bl. [C. L. Blume] is genoemd naar den ontdekker der plant, Maurevert of Maureverd, die van 1823-26 als kunstteekenaar verbonden was aan de Natuurkundige Commissie voor Ned. Indië. Overigens is mij omtrent hem niets bekend.
Mauria Máúria Kth. [K. S. Kunth], – genoemd naar E. Mauri (1791, Rome; 1836, Rome), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Rome, schrijver over de flora van Italië.
mauritanicus mauritánicus (-a, -um), – afkomstig van Mauritanĭa (het land der Mauri, Mooren, dwz. Marokko en W.-Algerije) of daar het eerst gevonden, Moorsch.
Mauritia Maurítia L. f. [C. von Linné (1741-83)], – genoemd naar Johan Maurits van Nassau (1604, Dillenburg; 1679, Berg-en-Dal bij Nijmegen), van 1636-44 gouverneur van de bezittingen der Ned. W.I. Compagnie in Brazilië, later in Brandenburgschen, daarna wederom in Ned. dienst, deelnemer aan den in 1672 aangevangen oorlog tegen Frankrijk, bevorderaar van wetenschap en kunst, stichter van het Mauritshuis te ’s Gravenhage (1633-42).
mauritiaeformis mauritiaefórmis (-is, -e), – zie mauritiiformis.
mauritianus mauritiánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Mauritĭus (±57 1/2º O.L.; 20 – 21 1/2º Z.B.) of daar het eerst gevonden, Mauritiaansch.
Mauritiella Mauritiélla Burr. [M. Burret (1883, Saffig bij Coblenz; X), professor bot. museum te Berlijn-Dahlem], – van Mauritĭa, plantengesl. (Palmae); Lat. verkleiningsuitgang ella: aan Mauritĭa verwant plantengesl. met dunnere stammen dan die van Mauritĭa.
mauritiiformis mauritiifórmis (-is, -e), – van Mauritĭa, plantengesl. (Palmae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante eener Mauritĭa, op een Mauritĭa gelijkend, Mauritĭa-achtig.
Maurocena / Maurocenia Maurocéna L. [C. Linnaeus] / Maurocénia Adans. [M. Adanson], – genoemd naar G. Fr. Morosini (1658, Venetië; 1739, Venetië), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Maurocenus, raadsheer te Venetië, bezitter van een fraaien bot. tuin te Padua.
| |
| |
mauruensis mauruénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Mauru [op de Gezelschapseilanden (hoofdeiland Tahiti; zie tahitensis)] of daar het eerst gevonden.
maweanus maweánus (-a, -um) (Calochortus – Hort. Leichtl. [Horti Leichtlíni, d.i. van den (bot.) tuin te Berlijn]; – Muscari – Hort. Leichtl. [Horti Leichtlíni, d.i. van den (bot.) tuin te Berlijn]), – genoemd naar George Maw (1832, Londen; 1912, Kenley, Surrey), tegelfabrikant, die in Griekenland, Spanje, Marokko en Klein-Azië planten verzamelde, schrijver over sierplanten, o.a. over het gesl. Crocus, waarvan hij 67 soorten onderscheidde, die hij alle in zijn tuin kweekte.
mawii máwii, – 2e nv. van Mawĭus, Latinizeering van Maw: van Maw, gevonden door Maw, genoemd naar Maw. – Chrysanthĕmum – Hook. f. [J. D. Hooker] en Draba – Hook. f. [J. D. Hooker] zijn genoemd naar G. Maw, die ze kweekte (zie maweānus).
max max, – wordt door Linnaeus (zie Linnaea) in zijn Flora Zeylanĭca (1737) vermeld als een Sp. plantennaam.
maxillare maxilláre, – zie maxillāris.
Maxillaria Maxillária Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Lat. maxilla, kinnebak, onderkaak, kin. – De beide onderste kelkbladen zijn met den voet der stempelzuil vergroeid tot een soort van kin (mentum).
maxillarioides maxilarioídes, – van Maxillarĭa, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Maxillarĭa-achtig.
maxillaris maxilláris (-is, -e), – van Lat. maxilla, kinnebak, onderkaak, kin: op een kin of onderkaak gelijkend.
maxima máxima, – zie maxĭmus.
Maximiliana Maximiliána Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – genoemd naar Maximiliaan A. Ph. prins von Wied-Neuwied (1782, Neuwied; 1867, Neuwied), die van 1815-17 een natuuwetensch. reis door Brazilië en van 1832-34 door de Vereenigde Staten maakte, schrijver van eenige wetensch. publicaties over zijn reizen.
maximilianus maximiliánus (-a, -um) (Mentha – Fr. W. Schultz [Fr. W. Schultz (1804-76), D. medicus-plantkundige]), – in 1854 genoemd naar de plaats, waar de plant destijds veelvuldig voorkwam, nl. de Max-bahn, een toen in aanleg zijnde spoorbaan in de Pfalz. De baan is genoemd naar Maximiliaan Jozef (1811, ?; 1864, München), van 1848 tot aan zijn dood koning van Beieren.
Maximowiczia Maximowíczia Cogn. [A. Cogniaux], – genoemd naar K. J. Maximowicz (1827, Toela, Z. van Moskou; 1891, St.-Petersburg), conservator van den bot. tuin van St.-Petersburg, die voor bot. doeleinden O.-Azië en Japan (1854-56; 1859-64) bereisde en vele publicaties over de flora dier landen schreef.
maximowiczii maximowíczii, – 2e nv. van Maximowiczĭus, Latinizeering van Maximowicz: van Maximowicz, gevonden door Maximowicz, genoemd naar Maximowicz. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar K. J. Maximowicz (zie Maximowiczĭa).
maximus máximus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. magnus, groot: zeer groot, de grootste.
maxwelliae maxwélliae, – 2e nv. van Maxwellĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Maxwell: van mevr. (mej.) Maxwell, gevonden door mevr. (mej.) Maxwell, genoemd naar mevr. (mej.) Maxwell. – Porphyroglottis – Ridl. [H. N. Ridley] werd in 1896 genoemd naar mevr. Maxwell (echtgenoote van F. R. O. Maxwell; zie maxwellĭi), die de plant in de bosschen van Sarawak aantrof, in haar tuin kweekte en aan Ridley (zie ridleyānus), den auteur der soort, zond.
maxwellianus maxwelliánus (-a, -um), – 1. (Loranthus – Gibbs [mej. L. S. Gibbs]), – genoemd naar D. R. Maxwell, ambtenaar der North-Borneo Company, die in 1910 aan mej. Gibbs (zie gibbsĕae), de vindster der plant en auteur der soort, hulp verleende bij haar beklimming van den Kinabalu (in N.-Borneo). 2. (Begonĭa – King [G. King]), – afkomstig van Maxwell’s Hill in Perak of daar het eerst gevonden.
maxwellii maxwéllii, – 2e nv. van Maxwellĭus, Latinizeering van Maxwell: van Maxwell, gevonden door Maxwell, genoemd naar Maxwell. – Polypodĭum – Baker [J. G. Baker] werd in 1893 genoemd naar F. R. O. Maxwell, Eng. bestuursambtenaar in Sarawak, die bij het inzamelen der plant tegenwoordig was.
may may, – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk een Nieuwguineaansche plantennaam.
Mayepea Mayépea Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geen toelichting. Mogelijk is hij een volksnaam der plant in Guiana of de latinizeering daarvan.
mayeri mayéri, – 2e nv. van Mayērus, Latinizeering van Mayer: van Mayer, gevonden door Mayer, genoemd naar Mayer: 1. (Selaginella – Hier. [G. Hieronymus]), – genoemd naar S. Mayer, van wien mij niets bekend is, dan dat hij in 1896/97 planten verzamelde in Eng. Indië (Plantae Indĭae trans Gangen). 2. (Coelogўne – Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter]), – foutief voor Coelogўne mayeriāna Rchb. f. [H. G. Reichenbach]
mayerianus mayeriánus (-a, -um) (Coelogўne – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar den parkinspecteur Mayer te Karlsruhe, bij wien de plant in 1877 voor het eerst in Europa bloeide. Overigens is mij niets van hem bekend.
mayrii máýrii, – 2e nv. van Mayrĭus, Latinizeering van Mayr: van Mayr, gevonden door Mayr, genoemd naar Mayr. – Bulbophyllum – J. J. S. [J. J. Smith]; – Calămus – Burret [M. Burret (1883, Saffig bij Coblenz; X), – custos en professor aan het bot. museum te Berlijn-Dahlem, schrijver over palmen]; – Ceratostȳlis – J. J. S. [J. J. Smith]; – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith]; – Kentĭa – Burret [M. Burret (1883, Saffig bij Coblenz; X)]; – Leptophoenix – Burret [M. Burret (1883, Saffig bij Coblenz; X)]; en Rhododendron – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar haar ontdekker Ernst Mayr (1904, Kempten, Beieren; X), bioloog, eerst assistent aan het zoöl. museum te Berlijn, later associate curator of the American Museum of Natural History te New York. In 1928 bereisde hij Ned. Nieuw-Guinea, in 1928/29 Kaiser Wilhelmsland en in 1929/30, als lid der Whitney South Sea expeditie, de Salomo-eilanden. Hij is de auteur van ±35 ornithol. publicaties, waarvan de voornaamste zijn: Die Ausbreitung des Girlitz, in Journ. f. Ornithologie 1926 en Die Vogel des Saruwaged-gebirges in Mitt. Zoöl. Museum Berlin XVII (1931).
Mays / mays Mays Gaertn. [J. Gärtner] / mays, – verbastering van maiz, Mexic. volksnaam der plant.
maysorensis maysorénsis (-is, -e), – afkomstig van Maysore (ten rechte Mysore, vazalstaat in Voor-Indië, ±74 1/2 – 78 1/2º O.L.; ±11 2/3 – ±15º N.B.) of daar het eerst gevonden.
ma-yuen ma-yúen, – (Chin.) naam van een Chin. generaal, die het eerst met nadruk de aandacht vestigde op de sedert (1881) naar hem genoemde Coïx-soort.
Mazus Mazus Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. mazos, tepel. De naam zinspeelt op den vorm der klierharen in de keel der bloemkroon.
Meadia / meadia Meádia Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige] / meádia, – genoemd naar Richard Mead (1673, Stepney; 1754, Londen), lijfarts van den koning van Engeland, schrijver over vergiften.
Mearnsia Meárnsia Merr. [E. D. Merrill], – genoemd naar Edgar Alexander Mearns (1856, Highland Falls, New York U.S.A.; 1916, Washington D.C. U.S.A.), van 1883-1909 officier van gezondheid in het Amer. leger, in 1909 gepensionneerd als luitenant-kolonel, schrijver van vele zoöl. publicaties. In 1906 beklom hij te zamen met Merrill (zie Elmerrillĭa) den bijna 2600 M hoogen berg Halcon op het eiland Mindoro (Z. van Manila).
mearnsii meárnsii, – 2e nv. van Mearnsĭus, Latinizeering van | |
| |
Mearns, van Mearns, gevonden door Mearns, genoemd naar Mearns. – Marsilĕa – Christ [H. Christ] en Polygŏnum – Elm. [A. D. E. Elmer] zijn genoemd naar E. A. Mearns (zie Mearnsĭa).
measuresianus measuresiánus (-a, -um) (Grammatophyllum – Weathers [John Weathers (1867, New Market, Graafschap Cork, Ierland; 1928, Isleworth bij Londen)]), in 1889 genoemd naar R. H. Measures te Streatham (Londen), door wien de plant gekweekt werd en van wien mij overigens niets bekend is.
meccanus meccánus (-a, -um), – afkomstig van Mekka (stad in het W. van Arabië; bijna 40º O.L.; ruim 21º N.B.; bedevaartsplaats der Mohammedanen) of daar het eerst gevonden.
mecistopteryx mecistópteryx, – van Gr. mêkistos, zeer lang; ptĕrux, vleugel: met zeer lange vleugels.
meconanthus meconánthus (-a, -um), – van Gr. mêkôn (mêkônos), papaver; anthos, bloem: met papaverachtige bloemen.
Meconopsis Meconópsis Viguier [L. G. A. Viguier, medicus te Montpellier, schrijver (1814) eener publicatie over Papaveracĕae], – van Gr. mêkon (mêkonos), papaver; opsis, voorkomen, uiterlijk: op Papāver gelijkend gesl.
Mecopus Mécopus Benn. [J. J. Bennett], – van Gr. mêkos, lengte, pous, voet, steel. De peulen zijn boven de kelkinplanting lang gesteeld.
Mecosa Mecósa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. mêkos, lengte. Orchidee met lange lip.
Mecostylis Mecostýlis Kurz [S. Kurz], – van Gr. mêkos, lengte; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuiltje, stijl. Plant met lange stijlen.
meddianus meddiánus (-a, -um) (Rhododendron – G. Forr. [G. Forrest]), – in 1920 genoemd naar G. Medd, agent der Irawady Flotilla Company Ltd te Bhamo (in Upper-Burma; ruim 97º O.L.; ±24 1/4º N.B.), die den auteur der soort, tevens vinder der plant, George Forrest (zie forrestĭi) bij zijn reizen vele diensten bewezen had.
Medeola Medeóla L. [C. Linnaeus], – tezelfdertijd afgeleid van Medēa en van Lat. medēri, genezen. – Medēa (Gr. Medeia) was een Colchische prinses, tevens kruidenkenster, gifmengster en toovenares, die Jason hielp het Gulden Vlies te bemachtigen, met hem vluchtte, hem kinderen schonk en later door hem verstooten werd. – De afleiding van medēri, genezen, zinspeelt op de geneeskrachtige eigenschappen van den dikken, witten wortelstok, Indian Cucumber (Indiaansche komkommer), welke in N.-Amerika beschouwd wordt als geneesmiddel tegen waterzucht.
medeoloides medeoloídes, – van Medeŏla, plantengesl. (Liliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Medeŏla-achtig.
media média, – zie medĭus.
medialis mediális (-is, -e), – van Lat. medĭus, zich in het midden bevindend: zich in het midden bevindend, middelste.
medica médica, – zie medĭcus.
medicagineus medicagíneus (-a, -um), – van Madicāgo (Medicagĭnis), plantengesl. (Leguminōsae): Medicāgo-achtig.
Medicago Medicágo L. [C. Linnaeus], – van Lat. medĭca (Gr. mêdikê), de Medische, dwz. de uit Medië ingevoerde plant, een oude naam voor de Lucerne.
Medicia Medícia Gardn. [G. Gardner], – genoemd naar Lorenzo de Medici (1448, Florence; 1492, Careggi bij Florence), sinds 1469 hoofd van den Florentijnschen staat, eerst te zamen met zijn broeder Giuliano (vermoord 1478), later alleen, prachtlievend beschermer van kunsten en wetenschappen, “die bij zijn villa te Careggi een der eerste plantenverzamelingen in Europa bezat, welke den naam botanischen tuin verdienen.”
medicus médicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. mêdĭkos (van Mêdoi, de Meden, oude volksstam in W.-Azië): afkomstig uit het land der Meden, Medisch, bij uitbreiding Perzisch.
medinensis medinénsis (-is, -e), – afkomstig uit de omgeving van het landhuis Medíni [op de N. helling van den Oengaran (Midden-Java) ongeveer 1100 M boven zee; zie Junghuhn, Java, Ned. uitgave, 2e dr. II, 375] of daar eerst gevonden.
Medinilla Medinílla Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar J. de Medinilla y Pineda, omstreeks 1820 gouverneur der Marianen, toen een Sp. bezitting. Een van de eilanden der Marianen heet eveneens Medinilla. – Of er verband bestaat tusschen den naam van het eiland en dien van den gouverneur is mij onbekend.
medinilliformis medinillifórmis (-is, -e), – van Medinilla, plantengesl. (Melastomatacĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Medinilla, Medinilla-achtig.
Medinillopsis Medinillópsis Cogn. [A. Cogniaux], – van Medinilla, plantengesl. (Melastomatacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Medinilla gelijkend gesl.
Mediocalcar Mediocálcar J. J. S. [J. J. Smith], – van Lat. medĭum, midden; calcar, spoor. De lip is in het midden gespoord.
medio-pictus médio-píctus (-a, -um), – van Lat. medĭo, 6den nv. van medĭum, midden: in het midden; pictus, bont, gevlekt: in het midden met een vlek.
medioximus medióximus (-a, -um), – (Lat.) zich in het midden bevindend, het midden houdend, middelste.
mediterraneus mediterráneus (-a, -um), – 1. van Lat. medĭus, midden; terra, land: midden in het land voorkomend, middellandsch, in het binnenland groeiend. 2. van Lat. (Mare) mediterranĕum, de Middellandsche Zee: in het kustgebied der Middellandsche Zee gevonden.
medium médium (znw), – van Ital. erba média, volksnaam van Campanŭla medĭum L. [C. Linnaeus], een kruid met aanhangsels tusschen de kelkslippen. Als soortnaam ook gebezigd voor een plant (Convolvŭlus – L. [C Linnaeus]), welker kelk aan dien van Campanŭla- L. [C Linnaeus] doet denken.
medius médius (-a, -um), – (Lat.) middelste, het midden houdend.
medullaris medulláris (-is, -e), – van Lat. medulla, merg: op eenigerlei wijze met merg in verband staand, merg bevattend.
medulossus medulóssus (-a, -um), – van Lat. medulla, merg: vol merg.
Medusa / Medusa / medusa Medúsa Lour. [J. Loureiro] / Medúsa Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg], / medúsa, – (Lat.) de verschrikkelijkste der drie Gorgonen, vr. monsters met woest gelaat, wier hoofd omkranst was met slangen. Bij Medūsa Lour. [J. Loureiro], zinspeelt de naam op de lange aanhangsels der vrucht, bij Medūsa Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg], op de lange, smalle kelkbladen, bij Habenarĭa – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), bekend D. schrijver over orchideeën] op de in lange, smalle slippen verdeelde lip. Vgl. Euryăle.
medusae medúsae, – 2e nv. van Medūsa (zie aldaar): van (de gedaante van) Medūsa, op een Medūsa-hoofd gelijkend, met slangachtige organen.
medusaecalyx medusáécalyx, – zie medusicălyx.
medusea medúsea, – zie medusĕus.
medusella medusélla, – verkleiningsvorm van den soortnaam medūsa (zie aldaar): op de soort medūsa gelijkend, doch met kleinere bloemen.
meduseus medúseus (-a, -um), – van Medūsa (zie aldaar): met een Medūsa-hoofd overeenkomend, lange, smalle aanhangsels dragend, in lange, smalle slippen gedeeld.
medusicalyx medusícalyx, – van Lat. Medūsa, de verschrikkelijkste der drie Gorgonen, vr. monsters met woest gelaat, wier hoofd omkranst was met slangen; călyx, kelk: met een kelk, welke slangachtige organen draagt.
medwediewi medwediéwi, – 2e nv. van Medwediēwus, Latinizeering van Medwiediew: van Medwiediew, gevonden door Medwiediew, genoemd naar Medwiediew. – Betŭla – Regel [E. A. von Regel] werd in 1887 genoemd naar Medwiediew, van wien mij niets bekend is, dan dat hij de plant in 1886 aan de zuidzijde van den Kaukasus gevonden had.
| |
| |
mega mega, – zie megas.
megacalyx megácalyx, – van Gr. megas, groot; kălux, kelk: met grooten kelk.
megacanthus megacánthus (-a, -um), – van Gr. megas, groot; akantha, stekel, doorn: met groote stekels of doornen.
megacarpus megacárpus (-a, -um), – van Gr. megas, groot; karpos, vrucht: grootvruchtig.
megacephalus megacéphalus (-a, -um), – Gr. megas, groot; kephălê, hoofd: met een groot hoofd, met groote bloemhoofdjes.
megacomus megácomus (-a, -um), – van Gr. megas, groot; kŏmê, kuif (van haren, bladeren, schutbladen, bloemen): met een groote kuif.
Megadendron Megadéndron Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. megas, groot; dendron, boom: groote boom.
megaladenus megaládenus (-a, -um), – van Gr. megas (megălou), groot; adên (adênos), klier: met groote klieren.
megalantha megalántha, – zie megalanthus.
megalanthelius megalanthélius (-a, -um), – van Gr. megas (megălou), groot; anthêlĭon (verkleinw. van anthêlê, bloempluim), bloempluim: met groote bloempluimen, met groote bloeiwijzen.
megalanthoides megalanthoídes, – van den soortnaam megalanthus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort megalanthus gelijkend.
megalanthus megalánthus (-a, -um), – van Gr. megas (megălou), groot; anthos, bloem: grootbloemig.
megalaster megaláster, – van Gr. megas (megălou), groot; astêr, ster: groote ster, met groote, stervormige bloemen.
megalobotrys megalóbotrys, – van Gr. megas (megălou), groot; bŏtrus, (als bot. term) tros: met groote trossen.
megalocalyx megalócalyx, – van Gr. megas (megălou), groot; kălux, kelk: met grooten kelk.
megalocarpus megalocárpus (-a, -um), – van Gr. megas (megălou), groot; karpos, vrucht: met groote vruchten of (bij varens) sori.
megalocephalus megalocéphalus (-a, -um). – van Gr. megas (megălou), groot; kephălê, hoofd: met een groot hoofd; met groote bloemhoofdjes.
megalocheilos / megalochilus megalochéílos (-os, -on) / megalochílus (-a, -um), – van Gr. megas (megălou), groot; cheilos, lip: grootlippig.
megalocrater megalocráter, – van Gr. megas (megălou), groot; krātêr, mengvat, kom: met een of meer groote, komvormige organen (omwindsel, schutbladen, kelk).
megalophus megálophus (-a, -um), – van Gr. megas, groot; lŏphos, helmkam: met een groote kam.
megalophyllus megalophýllus (-a, -um), – van Gr. megas (megălou), groot; phullon, blad: grootbladig.
megalopus megálopus, – van Gr. megas (megălou), groot; pous, voet, steel: met grooten (langen) voet of steel.
megalosora megalosóra, – zie megalosōrus.
megalosoroides megalosoroídes, – van den soortnaam megalosōrus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort megalosōrus gelijkend.
megalosorus megalosórus (-a, -um), – van Gr. megas (megălou), groot; sôros, hoop(je): met groote sporenhoopjes of sori.
megalospermus megalospérmus (-a, -um), – van Gr. megas (megălou), groot; sperma, zaad: grootzadig.
megalurus megalúrus (-a, -um), – van Gr. megas (megălou), groot; oura, staart: langstaartig.
megaphylla megaphýlla, – zie megaphyllus.
megaphylloides megaphylloídes, – van den soortnaam megaphyllus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort megaphyllus gelijkend.
megaphyllus megaphýllus (-a, -um), – van Gr. megas (megălou), groot; phullon, blad: grootbladig.
megapotamicus megapotámicus (-a, -um), – van Gr. megas, groot; potămos, rivier: afkomstig uit het stroomgebied eener groote rivier, bv. van de Rio Grande (Sp. = groote rivier) in Brazilië.
megaptera megáptera, – zie megaptĕrus.
megapteroidea megapteroídea, – zie megapteroidĕus.
megapteroides megapteroídes, – van den soortnaam megaptĕrus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort megaptĕrus gelijkend.
megapteroideus megapteroídeus (-a, -um), – van den soortnaam megaptĕrus (zie aldaar); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort megaptĕrus gelijkend.
magapterus magápterus (-a, -um), – van Gr. megas, groot; ptĕron, vleugel: grootvleugelig.
megas megas, megăla, mega, – Lat. transcr. van Gr. megas (megălê, mega), groot.
megaspermus megaspérmus (-a, -um), – van Gr. megas, groot; sperma, zaad: grootzadig.
Megastachya Megastáchya P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. megas, groot; stăchus, aar. Gras met groote aartjes.
megastachya megastáchya, – zie megastachўus.
megastachys / megastachyus megástachys / megastáchyus (-a, -um), – van Gr. megas, groot; stăchus, aar: met groote aren of aartjes.
megastigma megastígma, – van Gr. megas, groot; stigma, (als bot. term) stempel: met een of meer groote stempels.
megista megísta, – zie megistos.
megistocarpus megistocárpus (-a, -um), – van Gr. megistos, zeer groot; karpos, vrucht: met zeer groote vruchten.
megiston megíston, – zie megistos.
megistophyllus megistophýllus (-a, -um), – van Gr. megistos, zeer groot; phullon, blad: met zeer groote bladeren.
megistos megístos (-a, -on), – Lat. transcr. van Gr. megistos (megistê, megiston), overtr. trap van megas, groot: zeer groot, de grootste.
mehembethene / mehenbethene mehembethéne / mehenbethéne, – naam door schrijvers uit de 16de en de 17de eeuw geschonken aan een Canarĭum-achtige, oliehoudende, van buiten Europa ingevoerde vrucht, welker identiteit niet vaststaat. Mogelijk ook werd niet steeds dezelfde vrucht bedoeld.
mehipitensis mehipiténsis (-is, -e), – afkomstig van den Boekit (berg) Mehipit (W. van den Boekit Raja, in het Schwanergebergte, op de grens tusschen de Wester- en de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo) of daar het eerst gevonden.
meiacanthus meiacánthus (-a, -um), – van Gr. meiôn (vergr. trap bij mikros, klein), kleiner, geringer; tamelijk klein, tamelijk gering; akantha, stekel, doorn: met vrij kleine of een vrij gering aantal stekels of doornen.
Meibomia Meibómia Adans. [M. Adanson], – genoemd naar Brandan(us) Meibom (1678, Helmstedt, tusschen Brunswijk en Maagdenburg; 1740, Helmstedt), medicus, in 1707 benoemd tot hoogleeraar in de pathologie en symptomenleer te Helmstedt, in 1717 tot hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin aldaar, schrijver eender bot. publicatie.
Meiena Meiéna Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – genoemd naar?
meifolius meïfólius (-a, -um), – van Meūm, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Meüm.
meiogyna meiógyna, – zie meiogўnus.
Meiogyne Meiógyne Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. meiôn (vergr. trap bij mikros, klein), kleiner, geringer; tamelijk klein, tamelijk gering; gŭnê, vrouw: plant met (vergeleken bij andere gesl. derzelfder fam.) een gering aantal vr. organen (vruchtbeginsels).
meiogynus meiógynus (-a, -um), – van Gr. meiôn (vergr. trap bij mikros, klein), kleiner, geringer; tamelijk klein, tamelijk gering; gŭnê, vrouw: met tamelijk kleine of tamelijk weinige vr. organen (vruchtbeginsels, stijlen).
meizocarpus meizocárpus (-a, -um), – van Gr. meizôn (vergr. trap van megas, groot), grooter, tamelijk groot; karpos, | |
| |
vrucht: met grootere vruchten (dan gewoonlijk), met tamelijk groote vruchten.
mekynosepalus mekynosépalus (-a, -um), – van Gr. mêkūnein, verlengen; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met een of meer verlengde kelkbladen.
melaina meláína, – zie melas.
Melaleuca Melaléúca L. [C. Linnaeus], – van Gr. melas, zwart; leukos, wit: zwart-met-witte boom. De keuze van den naam wordt voldoende verklaard door het volgende citaat uit Rumphius, Herbarium Amboinense II, 72: “De stam is bekleed met een zagte schorsse, omtrent een vinger dik, uit ontelbare zeer dunne en teere velletjes gemaakt, gelyk men aan onze Berke-boomen ziet, digt op malkander leggende, vuil-wit of vaal. Het onderste van deze stam ziet men altyd meest zwart, alsof het verbrant was, daar aan men ook alle de teekenen van brant bemerken kan, en dat te verwonderen is, niemant heeft ooit dezen boom zien branden.”
melaleuca melaléúca, – zie melaleucus.
melaleucae melaléúcae, – 2e nv. van Melaleuca, plantengesl. (Myrtacĕae): van (de gedaante van) Melaleuca, Melaleuca-achtig, op Melaleuca groeiend of woekerend.
melaleucus melaléúcus (-a, -um), – van Gr. melas, zwart; leukos, wit: zwart met wit; wit met zwart.
melamiri / melamiris melamíri / melamíris, – Malab. plantennaam (malamiri).
melamphorus melámphorus (-a, -um), – mogelijk van Gr. mêlon, appel; amphŏra, (tweeoorige) kruik: met appelkleurige (donkerroode) kruiken (of bekers). – Ook een afleiding van Gr. melas (melănos), zwart en amphŏra, kruik is denkbaar; de bekers zijn echter niet zwart.
Melampodium Melampódium L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam melampodĭon, waarmede de kerstroos (Hellebŏrus niger L. [C. Linnaeus]) werd aangeduid, waarop het tegenwoordige gesl. Melampodĭum in het minst niet gelijkt. – De naam wordt wel afgeleid van Gr. melas (melănos), zwart; podĭon [verkleinw. van pous (pŏdos), voet], voetje, en zou dan zinspelen op de zwarte wortels der kerstroos. – Of ook in het tegenwoordige gesl. Melampodĭum soorten met zwarte wortels voorkomen, is mij onbekend.
Melampyrum Melampýrum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam melampūron (van melas, zwart; pūros, tarwe), zwartkoorn, een onkruid in graanvelden. – Melampýrum arvensis L. [C. Linnaeus] is een graanonkruid (wilde weit), welks zwarte zaden op graankorrels gelijken, door wannen en zeven daarvan moeilijk te scheiden zijn, en, wanneer zij met het graan vermalen worden, het meel bederven: immers het daarvan gebakken brood wordt onaangenaam van smaak en door zwarte vlekken wankleurig.
melan melan, – zie melas.
melanacanthus melanacánthus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; akantha, stekel, doorn: zwartstekelig, zwartdoornig.
melanantha melanántha, – zie melananthus.
melanantherus melananthérus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; anthêra, (als bot. term) helmknop: met zwarte helmknoppen.
melananthus melanánthus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; anthos, bloem: zwartbloemig.
melancholicus melanchólicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. melancholĭkos [van melas (melănos), zwart; cholê of cholos, gal], zwartgallig, droefgeestig, melancholisch, melankoliek. – Als soortnaam gebezigd voor planten met hangende bloeiwijzen of met somber gekleurde bloemen.
Melandrium / Melandryum Melándrium Roehl. [J. Chr. Roehling (1757-1813), D. geestelijke-plantkundige] / Melándryum Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – oude Lat. naam, behalve aan mooten gezouten tonijn, ook gegeven aan de door Plinĭus (Historĭa Naturālis XXVI, 24) malundrum genoemde plant, waarvan hij slechts het volgende zegt: “Jocinĕri autem herba malundrum nascens in segĕte ac pratis flore albo odorāto. Ejus caulicŭlus conterĭtur ex vino vetĕre” (tegen leveraandoeningen echter wordt de plant malundrum (aangewend), welke op akkers en in weiden groeit en witte, geurige bloemen bezit. Haar spruiten worden met ouden wijn fijngewreven). – Op grond dezer schaarsche gegevens verklaarden Clusĭus (zie Clusĭa) en na hem Sprengel (zie sprengēli) de plant voor een Lychnis. Roehling heeft later den naam overgedragen op eenige soorten uit dit laatste gesl.
melanesicus melanésicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Melanesĭa (van Gr. melas, zwart; nêsos, eiland: zwart eilandenrijk; eilandenrijk met een zwarte bevolking), Melanesië, dwz. het westelijk deel van Oceanië (den Bismarck-Archipel, Nieuw-Caledonië, de Nieuwe Hebriden, de Salomo-eilanden en de Fidsji-eilanden omvattend): afkomstig van Melanesië of daar het eerst gevonden, Melanesisch.
melanidus melanídus (-a, -um), – van Gr. melaneidein (van melas, zwart; eidos, gedaante), er zwart uitzien: er zwart uitziend, zwart.
Melanium Melánium P. Br. [P. Browne], – Lat. transcr. van Gr. melanĭon [van melas (melănos), zwart; ĭon, viooltje], donkerkleurig (donkerblauw) viooltje. – De eerstbeschreven Melanĭum-soort had donkerblauwe bloemen.
melanocarpa melanocárpa, – zie melanocarpus.
melanocarpoides melanocarpoídes, – van den soortnaam melanocarpus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort melanocarpus gelijkend.
melanocarpus melanocárpus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; karpos, vrucht: zwartvruchtig.
melanocaula melanocáúla, – zie melanocaulus.
melanocaule melanocáúle, – zie melanocaulis.
melanocaulis / melanocaulos / melanocaulus melanocáúlis (-is, -e) / melanocáúlos (-os, -on) / melanocáúlus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; kaulos, stengel, steel: zwartstengelig, zwartstelig.
melanocephalus melanocéphalus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; kephălê, hoofd: met zwarte hoofdjes.
melanocerasus melanocérasus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; kerăsos, kerseboom: op zwarte kersen gelijkende vruchten dragend.
melanochaetes melanocháétes, – van Gr. melas (melănos), zwart; chaitê, borstel (dik haar): met zwarte borstels of daarbij vergelijkbare organen, lange, zwarte stekels bv.
melanochrysus melanochrýsus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; chrūsos, goud: donkergoudgeel; zwart met gelen gloed.
Melanochyla Melanochýla Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. melas (melănos), zwart; chūlos, sap. Plant met zwart (opdrogend) sap.
Melanococca Melanocócca Bl. [C. L. Blume], – van Gr. melas (melănos), zwart; kokkos, bes, vrucht. Plant met zwarte vruchten.
melanoglossus melanoglóssus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; glôssa, tong: zwarttongig of (bij orchideeën) zwartlippig.
melanolepia melanolépia, – zie melanolepĭus.
Melanolepis Melanólepis Rchb. f. et Zoll. [H. G. Reichenbach en H. Zollinger], – van Gr. melas (melănos), zwart; lĕpis, schub: plant met zwarte schubben. – De naam zinspeelt op de (bij gedroogd materiaal) zwarte klieren op het helmbindsel.
melanolepis / melanolepius melanólepis / melanolépius (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; lĕpis, schub: zwartschubbig.
| |
| |
melanoloma melanolóma, – van Gr. melas (melănos), zwart; lôma, zoom: met een zwarten zoom, zwart gerand.
melanomiscus melanomíscus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; miskos, steel: zwartstelig.
melanoneura melanonéúra, – zie melanoneurus.
melanoneuros / melanoneurus melanonéúros (-os, -on) / melanonéúrus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; neuron, nerf: zwartnervig.
melanopes melánopes, – van Gr. melas (melănos), zwart; Lat. pes, voet, steel: zwartvoetig, zwartstelig. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn: nigrĭpes, melanopŏdus, melanŏpus.
melanophlebius melanophlébius (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; phleps (phlebos), ader: zwart geaderd.
melanophloeus melanophlóéus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; phloios, schors: met zwarte schors.
melanophyllus melanophýllus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; phullon, blad: zwartbladig.
melanopodus melanópodus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; pous (pŏdos), voet, steel: zwartvoetig, zwartstelig
melanops mélanops, – van Gr. melas (melănos), zwart; ôps, oog: zwartoogig, met een zwarte (oog)vlek.
melanopus melánopus, – van Gr. melas (melănos), zwart; pous, voet, steel: zwartvoetig, zwartstelig.
melanor- / melanorh- melanor- / melanorh-, – zie melanorrh-.
melanorrhachis melanórrhachis, – van Gr. melas (melănos), zwart; rhăchis, spil van een gevind tot meervoudig gevind blad of van een bloeiwijze: met zwarte spillen.
melanorrhizus melanorrhízus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; rhiza, wortel: zwartwortelig.
Melanorrhoea Melanorrhóéa Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. melas (melănos), zwart; rhoia (van rhein, vloeien), (in samenstellingen) vloed: boom met zwarten vloed, dwz. uit welks stam bij verwonding sap vloeit, dat zwart opdroogt.
melanorrhynchus melanorrhýnchus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; rhunchos, snavel: zwartsnavelig.
melanospermus melanospérmus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; sperma, zaad: zwartzadig.
melanostachya melanostáchya, – zie melanostchȳus.
melanostachys / melanostachyus melanóstachys / melanostáchyus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; stăchus, aar: zwartarig; met zwarte aartjes.
melanostemon melanostémon, – van Gr. melas (melănos), zwart; stêmôn, draad: met zwarte (meel)draden.
melanosticta melanostícta, – zie melanostictus.
melanosticticus melanostícticus (-a, -um), – foutief voor melanostictus.
melanostictus melanostíctus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; stiktos (van stizein, prikken, steken), gestippeld: zwart gestippeld.
melanostomus melanóstomus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; stŏma, mond: zwartmondig.
melanothyrsus melanothýrsus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; thursos, (als bot. term) pluim: met zwarte pluimen.
melanotrichus melanótrichus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; thrix (trĭchos), haar: zwartharig.
melanoxylon melanóxylon, – van Gr. melas (melănos), zwart; xŭlon, hout: met zwart hout, met donkerkleurig kernhout.
melantherus melanthérus (-a, -um), – van Gr. melas (melănos), zwart; anthêra, (als bot. term) helmknop: met zwarte helmknoppen.
Melanthesa Melánthesa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. melanthês (stam melanthĕs), zwart. De naam zinspeelt op het feit, dat de plant bij het drogen blauwzwart wordt.
melanthesoides melanthesoídes, – van Melanthĕsa, (voormalig) plantengesl. (Euphorbiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Melanthĕsa-achtig.
Melanthesopsis Melanthesópsis M. A. [J. Müller van Aargau], – van Melanthĕsa, (voormalig) plantengesl. (Euphorbiacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Melanthĕsa gelijkend gesl.
Melanthium Melánthium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. melanthĭon (van melas, zwart; anthos, bloem), plant met zwarte, dwz. donkerkleurige bloemen.
melas melas, meláína, melan, – (Gr.) zwart.
Melasma Melásma Berg. [O. K. Berg (1815-66), hoogleeraar te Berlijn], – (Gr.) [van melainein, zwart maken, en dit weer van melas (melănos), zwart], het zwart gemaakte. – De naam zinspeelt op het feit, dat de plant bij droging zwart wordt.
Melastoma Melástoma L. [C. Linnaeus], – van Gr. melas, zwart; stŏma, mond. Het woord zou moeten beteekenen: plant, welke zwart is, wat haar mond betreft, zwart van mond is, plant met zwarten mond, doch geen deel der plant, dat bij een mond zou kunnen worden vergeleken, is zwart. De naam zal wel gekozen zijn met het oog op het feit, dat het vleesch (dwz. de sappige zaadlijsten) der rijpe vruschten “de lippen zwart verft gelijk kraakbeziën”, als Rumphius (Herbarium Amboinense IV, 173) schrijft. (Kraakbeziën zijn boschbessen, Vaccinĭum myrtillus L. [C. Linnaeus]).
Melastomaceae Melastomáceae, – zie Melastomatacĕae.
melastomaefolius melastomaefólius (-a, -um), – van Melastŏma, plantengesl. (Melastomatacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Melastŏma.
Melastomataceae Melastomatáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Melastŏma (Melastomătis) geldt.
melastomatifolius melastomatifólius (-a, -um), – van Melastŏma (Melastomătis), plantengesl. (Melastomatacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Melastŏma.
melastomatoides melastomatoídes, – van Melastŏma (Melastomătis), plantengesl. (Melastomatacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Melastŏma-achtig.
melastomifolius melastomifólius (-a, -um), – van Melastŏma, plantengesl. (Melastomatacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Melastŏma.
melastomoides melastomoídes, – van Melastŏma, plantengesl. (Melastomatacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Melastŏma-achtig.
melchiorianus melchioriánus (-a, -um) (Tetradenĭa -Teschn. [Hans Teschner, hedendaagsch plantkundige te Berlijn]), – genoemd naar H. Melchior (1884, Berlijn; X), botanicus, sinds 1920 assistent aan het Bot. Museum te Berlijn-Dahlem, sedert 1932 custos aan die instelling, schrijver van verscheidene bot. publicaties op anatomisch, systematisch, physiol. en phyto-geogr. gebied. Hij bereisde verschillende deelen der Alpen.
meleagridiflorus meleagridiflórus (-a, -um), – van meleăgris (meleagrĭdis), naam eener soort van het gesl. Fritillarĭa, met klokvormige, schaakbordachtig gevlekte bloemen; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen, welke in vorm en teekening met die van Fritillarĭa meleăgris L. [C. Linnaeus] overeenkomen.
meleagris meléagris, – (Gr.) parelhoen, poule pintade, poelepetaat. – De naam is afgeleid van Meleăgros, volgens de sage koning van Kalŭdôn in Aitôlia (Griekenland; 21 – 22° O.L.; ±39° N.B.). Door het Noodlot was bepaald, dat hij slechts zoo lang leven zou, als een op den haard vlammend houtblok niet geheel door het vuur verteerd zou zijn. Zoodra zijn moeder dit vernam, greep zij het blok van den haard, doofde het en borg het weg. Toen echter Meleăgros, volwassen geworden, in een twist haar broeders gedood had, wierp zij in een oplaaiing van woede het blok wederom in de vlammen en het noodlot ging in vervulling. De moeder pleegde uit wroeging zelfmoord; de zusters van Meleăgros jammerden hevig en werden eindelijk door Artĕmis veranderd in parelhoenders, welke nog altijd, voor- | |
| |
al in de ochtend- en avonduren, een onwelluidend geschrei doen hooren. – Als soortnaam gebezigd voor bloemen, welke gevekt zijn als parelhoenders.
Melhania Melhánia Forsk. [P. Forskål], – genoemd naar den berg Melhân in Arabië, waar de eerste soort van het gesl. gevonden werd.
Melia Mélia L. [C. Linnaeus], – (Gr.) esch. – De overeenkomst tusschen het tegenwoordig Melĭa genoemde gesl. en den esch is gering, bestaat eigenlijk alleen in den vorm der blaadjes.
Meliaceae Meliáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Melĭa geldt.
meliaefolius meliaefólius (-a, -um), – zie meliifolĭus.
Melianthus Meliánthus L. [C. Linnaeus], – van Gr. meli, honig; anthos, bloem. – De bloemen bevatten een groote, zak- of pantoffelvormige honigschijf.
Melica Mélica L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, welks afleiding niet vast staat.
melichrous melíchrous (-a, -um), – van Gr. meli, honig; chrŏa, kleur: honigkleurig, honiggeel.
Melicocca Melicócca L. [C. Linnaeus], – van Gr. meli, honig; kokkos, bes, vrucht: plant met honigzoete vruchten. De zaadrok is zoet van smaak.
Melicope Melícope Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. meli, honig; kŏpê, houw. De honigschijf is diep 4-deelig; elk der deelen is aan den bovenrand ingesneden; er zijn, als het ware, houwen in gegeven.
melicopoides melicopoídes, – van Melicŏpe, plantengesl. (Rutacĕae): īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Melicŏpe-achtig.
meliifolius meliifólius (-a, -um), – van Melĭa, plantengesl. (Meliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Melĭa.
Melilotus / melilotus Melilótus Adans. [M. Adanson] / melilótus, – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam melilôtos (van meli, honig; lôtos, naam van onderscheidene planten, waaronder ook klaverachtige), honigklaver. De naam zinspeelt op den zoeten cumarine-geur der verwelkende plant. – Als soortnaam gebezigd voor planten, welke in eenig opzicht overeenkomen met Melilōtus, welke bv., evenals de soorten van dit gesl., bij het verwelken naar cumarine rieken.
melilotus-coeruleus melilótus-coerúleus, – van Melilōtus (zie aldaar), honigklaver; coerulĕus, (donker)blauw. – Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger den naam Melilōtus coerulĕus Desr. [L. A. J. Desrousseaux] droeg.
melinanthus melinánthus (-a, -um), – van Gr. mêlĭnos, kweegeel; anthos, bloem: met kweegele bloemen, met geelroode bloemen.
Melinis / melinis Mélinis P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois] / mélinis, – van Gr. melĭnê, gierst: op gierst gelijkend gras.
melinocalyx melinócalyx, – van Gr. mêlĭnos, kweegeel; kălux, kelk: met kweegelen kelk.
melinocarpus melinocárpus (-a, -um), – van Gr. mêlĭnos, kweegeel; karpos, vrucht: met kweegele vruchten (of vijgen). (Bij Ficus melinocarpa Bl. [C. L. Blume] zijn de ♂ vijgen geel, de ♀ rood). 2. van Gr. melĭnê, gierst; karpos, vrucht: met op gierst gelijkende vruchten.
melinoglossus melinoglóssus (-a, -um), – van Gr. mêlĭnos, kweegeel; glôssa, tong: met kweegele tong of (bij orchideeën) lip.
melinosema melinoséma, – van Gr. mêlĭnos, kweegeel; sêma, kenteeken: met een kweegeel kenteeken (een streep of een vlek bv.).
melintangensis melintangénsis (-is, -e), – afkomstig van den Melíntang (= Malíntang, een ±2260 M. hoogen berg op Sumatra, nabij de W. kust, op ±1/2° N. B.) of daar het eerst gevonden.
meliocarpus meliocárpus (-a, -um), – van Melĭa, plantengesl. (Meliacĕae); Gr. karpos, vrucht; met vruchten als die eener Melĭa.
meliodorus meliodórus (-a, -um), – van Gr. meli, honig; Lat. odōrus, geurig: naar honig riekend. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn mellĕus en mellīnus.
Melioschinzia Melioschínzia K. Schum. [K. M. Schumann], – van Melĭa, gesl., dat als type geldt van de fam. der Meliacĕae; H. Schinz (zie schinzĭi): ter eere van Schinz genoemde Meliacĕa.
Meliosma Meliósma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. meli, honig; osmê, geur: plant met honigachtig riekende bloemen.
meliosmaefolius meliosmaefólius (-a, -um), – zie meliosmifolĭus.
meliosmifolius meliosmifólius (-a, -um), – van Meliosma, plantengesl. (Sabiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Meliosma.
meliphagidum meliphágidum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. meliphăgis (meliphagĭdis) (van Gr. meli, honig; phăgein, eten), honig etende vogel, honigzuiger: der honigzuigers, door honigzuigers bezocht.
Melissa Melíssa L. [C. Linnaeus], – (Gr.) (van meli, honig), honigbij, hier: door bijen geliefde bloem. – Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 223: “Melissa aen die biekoruen gheleyt oft ghestrecken, hout die bien by een ende doet ander daer by comen.”
melissaefolius melissaefólius (-a, -um), – zie melissifolĭus.
melissifolius melissifólius (-a, -um), – van Melissa, plantengesl. (Labiātae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Melissa.
melissoides melissoídes, – van Melissa, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Melissa-achtig.
melissophylla melissophýlla, – zie melissophyllus.
Melissophyllon / Melissophyllum Melissophýllon Adans. [M. Adanson] / Melissophýllum Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], – van Gr. melissa (van meli, honig), honigbij; phullon, blad: bijenblad, door bijen druk bezochte plant.
melissophyllus melissophýllus (-a, -um), – van Melissa, plantengesl. (Labiātae); Gr. phullon, blad: met bladeren als die eener Melissa.
melitensis meliténsis (-is, -e), – van Lat. Melĭta (Gr. Melĭtê), Malta: Maltesisch, Maltezer.
melitocarpus melitocárpus (-a, -um), – van Gr. meli (melĭtos), honig; karpos, vrucht: met honiggele of honigzoete vruchten.
Melittis Melíttis L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, synoniem van melissa (zie Melissa): bijenbloem, door bijen geliefde bloem.
melleus mélleus (-a, -um), – van Lat. mel (mellis), honig: van honig gemaakt, honigzoet, naar honig riekend, honiggeel.
mellicolor mellícolor, – van Lat. mel (mellis), honig; cŏlor, kleur: honigkleur, honiggeel.
mellifer / melliferus méllifer (mellífera, mellíferum) / mellíferus (-a, -um), – van Lat. mel (mellis), honig; ferre, dragen: honig dragend, honig bevattend.
mellinus mellínus (-a, -um), – van Lat. mel (mellis), honig; van honig gemaakt, honigzoet, naar honig riekend.
mellitus mellítus (-a, -um), – (Lat.) mel (mellis), honig: van honig gemaakt, met honig bereid, honigzoet, naar honig riekend, honiggeel.
melo melo, – (Lat.) meloen.
Melocanna Melocánna Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. mêlon, appel; kanna, riet: rietachtig gras (bamboe) met groote, appelachtige vruchten.
melocarpus melocárpus (-a, -um), – van Gr. mêlon, appel; karpos, vrucht: met appelachtige vruchten.
Melochia Melóchia L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den Arab. plantennaam melochiech.
Melodinus Melodínus Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. mêlon, appel; dīnein, in een kring ronddraaien; slingerplant met appelachtige vruchten.
| |
| |
Melodorum Melodórum Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – van Lat. mel, honig; odor (odōris), geur. De naam zinspeelt op den zoetigen geur der rijpe vruchten.
melongena melongéna, – Latinizeering van den Sp. (en Ital.), waarschijnlijk uit het Arab. verbasterden plantennaam melanzāna.
melopepo melópepo, – Latinizeering van Gr. mêlopĕpŏn (van mêlon, appel; pĕpôn, meloen), appelvormige meloen.
Melothria Melóthria L. [C. Linnaeus], – van Gr. mêlôthron, oude naam eener klimmende Cucurbitacĕa met op druiven gelijkende vruchten. De naam Melothrĭa zinspeelt op de overeenkomst der aldus genoemde plant met de mêlôthron der Ouden.
membranaceus membranáceus (-a, -um), – van Lat. membrāna, vlies: vliezig.
membranifolius membranifólius (-a, -um), – van Lat. membrāna, vlies; folĭum, blad: met vliezige bladeren.
membranulosus membranulósus (-a, -um), – van Lat. membranŭla (verkleinw. van membrāna, vlies), vliesje: van vliesjes voorzien; met dunvliezige dekvliesjes.
memecyloides memecyloídes, – van Memecўlon, plantengesl. (Melastomatacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Memecўlon-achtig.
Memecylon Memécylon L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. memêkŭlon (= mimaikŭlon, mimakŭlon, maimakŭlon, memaikŭlon), naam voor de eetbare sappig-melige vrucht van den aardbezieboom (Arbŭtus unĕdo L. [C. Linnaeus]). De naam is door Linnaeus (zie Linneae) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl., dat in bloem noch blad op Arbŭtus gelijkt.
memnonius memnónius (-a, -um), – van Lat. Memnon (Gr. Memnôn), mythisch koning van Aethiopië (Abyssinië), die aan de zijde der Trojanen tegen de Grieken streed: de kleur van koning Memnon hebbend, bruinzwart.
Memorialis Memoriális Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – van Lat. memorĭa, herinnering: herinneringskruid. – Het tegenwoordige gesl. Memoriālis maakte vroeger deel uit van Pouzolzĭa, waarvan één (echter niet tot het tegenwoordige gesl. Memoriālis behoorende) soort, Pouzolzĭa zeylanĭca Benn. [George Bennett (1804-93), Eng. medicus-natuuronderzoeker], door Rumphius (Herbarium Amboinense VI, 29) werd beschreven als Herba memorĭae of Gedenkkruid, met de toelichting: “om dat het met zyn blaadjes aan de kleeren blyft kleeven, als of ’t den voorbygaande van iets wilde indagtig maken.” De thans tot het gesl. Memoriālis behoorende soorten hebben niets met de Herba memorĭae te maken; de naam is op de verkeerde soorten overgebracht.
memphiticus memphíticus (-a, -um), – afkomstig van Memphis, in de oudheid stad in Egypte, ±18 K.M. Z. van het tegenwoordige Kaĭro, of daar het eerst gevonden, Memphitisch, bij uitbreiding Egyptisch.
menabaiensis menabaiénsis (-is, -e), – afkomstig van Bidang Menabai in W.-Borneo of daar het eerst gevonden.
menadanus / menadensis / menadonensis menadánus (-a, -um) / menadénsis (-is, -e) / menadonénsis (-is, -e), – afkomstig van Menado (plaats in N.O.-Celébes; ±124 3/4° O.L.; ±1 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
mendelii mendélii, – 2e nv. van Mendelĭus, Latinizeering van Mendel: van Mendel, genoemd naar Mendel. – Aërīdes – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] en Cattleye – Backh. [J. Backhouse] zijn genoemd naar Mendel, een amateur-orchideeënkweeker in Engeland, bij wien de planten voor het eerst in Europa bloeiden. Overigens is mij van hem niets bekend.
mendoanensis mendoanénsis (Portulāca -), – foutief voor mendocinensis.
mendocinensis mendocinénsis (-is, -e), – afkomstig van Mendóza (in Argentinië), O. van Valparaiso, of daar het eerst gevonden.
mengarawan mengaráwan, – Mal. plantennaam (mĕngĕráwan).
Menichea Meníchea Sonn. [P. Sonnerat], – Sonnerat (zie sonnerāti), in 1776 de auteur van het gesl., geeft bij den naam, welks afleiding duister is, geen toelichting.
menisciicarpa menisciicárpa, – zie menisciicarpus.
menisciicarpos / menisciicarpus menisciicárpos (-os, -on) / menisciicárpus (-a, -um), – van Meniscĭum, (voormalig) plantengesl. (Polypodiacĕae); Gr. karpos, vrucht: met vruchten (dwz. sori) als die van een Meniscĭum.
meniscioides meniscioídes, – van Meniscĭum, (voormalig) plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Meniscĭum-achtig.
Meniscium Meníscium Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – van Gr. mêniskos (verkleinw. van mênê, maan), halve maan. De naam zinspeelt op den vorm der sori.
Meniscosta / meniscosta Meniscósta Bl. [C. L. Blume] / meniscósta, – van Gr. mêniskos (verkleinw. van mênê, maan), halve maan. De naam zinspeelt op den vorm der vruchtjes.
menispermacea menispermácea, – zie menispermacĕus.
Menispermaceae Menispermáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Menispermum geldt.
menispermaceus menispermáceus (-a, -um), – van Menispermum, plantengesl. (Menispermacĕae): Menispermum-achtig; op een Menispermacĕa gelijkend.
menispermoides menispermoídes, – van Menispermum, plantengesl. (Menispermacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Menispermum-achtig.
Menispermum Menispérmum L. [C. Linnaeus], – van Gr. mênê, maan; sperma, zaad. Plant met halvemaanvormige zaden.
menkei ménkei, – 2e nv. van Menkĕus, Latinizeering van Menke: van Menke, gevonden door Menke, genoemd naar Menke. – Rubus – Weihe et Nees [K. E. H. Weihe (1779-1834), arts-plantkundige in Westfalen, en Chr. G. Nees von Esenbeck] is genoemd naar K. Th. Menke (1791, Bremen; 1861, Pyrmont), arts te Pyrmont, malakoloog, schrijver eener bot. publicatie.
menoeides menoéídes, – Lat. transcr. van Gr. mênoeidês (van mênê, maan; eidês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), halvemaanvormig.
mensarius mensárius (-a, -um), – van Lat. mensa, tafel: bij de tafel behoorend, op tafel geplaatst, als tafelvrucht genuttigd.
Menta Menta, – zie Mentha.
mentawaiensis / mentaweiensis mentawaiénsis (-is, -e) / mentaweiénsis (-is, -e), – afkomstig van de Mentawai- of Mentawei-eilanden (voor de W. kust van Sumatra, ongeveer van de breedte van Padang af Z.O. waarts; 98 1/2 – 100 1/2° O.L.; 1 – 3 1/4° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
mentek mentek, – Soend. plantennaam (hoeroe mĕntĕk).
Mentha Mentha L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam mintha of minthê.
menthaefolius menthaefólius (-a, -um), – zie menthifolĭus.
menthastrum menthástrum, – van Mentha, plantengesl. (Labiatae), munt; astrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte munt, valsche munt (plant). Zie voorts alsinastrum.
Menthella Menthélla Pérard [A. Pérard (1842-87), Fr. plantkundige], – verkleinw. van Mentha, plantengesl. (Labiātae): kleine Mentha.
menthifolius menthifólius (-a, -um), – van Mentha, plantengesl. (Labiātae), munt; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Mentha.
menthodes menthódes, – van Mentha, plantengesl. (Labiātae), munt; ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Mentha gelijkend, Mentha-achtig.
menthoides menthoídes, – van Mentha, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Mentha-achtig.
mentifer / mentiferus méntifer (mentífera, mentíferum) / mentíferus (-a, -um). – van Lat. mentum, kin; ferre, dragen: een kin dragend.
mentosus mentósus (-a, -um), – van Lat. mentum, kin: met opvallende kin, met groote kin, met lange of dikke kin.
| |
| |
Mentzelia Mentzélia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Chr. Mentzel (1622, Fürstenwalde; 1701, Berlijn), lijfarts van den keurvorst van Brandenburg, schrijver van een paar bot. publicaties.
mentzelii mentzélii, – 2e nv. van Mentzelĭus, Latinizeering van Mentzel: van Mentzel, gevonden door Mentzel, genoemd naar Mentzel. – Illīpe – Krause [K. Krause] is genoemd naar Mentzel, die in 1886 Hollrung (zie Hollrungĭa) vergezelde op een tocht in Kaiser Wilhelmsland en bij die gelegenheid eenige planten verzamelde. Overigens is mij van hem niets bekend.
Menyanthes Menyánthes L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam mênianthês, waarmede in de Oudheid mogelijk een andere plant bedoeld werd dan thans met Menyanthes. – Het woord mênianthês wordt wel afgeleid van Gr. mên, maand; anthos, bloem, en zou zinspelen op het gebruik, dat in de Oudheid van de plant gemaakt werd als menstruatie-bevorderend middel. – Anderen leiden Menyanthes af van Gr. mênŭein, openbaren; anthos, bloem. De naam zou dan zinspelen op de schoonheid der plant of op het feit, dat zij openbaart, waar water (Menyanthes is een moerasplant) te vinden is. Deze laatste verklaring is al zeer gezocht.
menyanthidis menyánthidis, – 2e nv. van Menyanthes, plantengesl. (Gentianacĕae), watergentiaan: van (de gedaante van een) Menyanthes; watergentiaanachtig.
Menziesia Menziésia J. E. Sm. [J. E. Smith], – genoemd naar A. Menzies (1754, Stix Hous, Aberfeldy, Perth, Schotland; 1842, Londen), tuinman van den bot. tuin van Edinburgh, die als doktersassistent de wereldreis van Vancouver [1791-95; van Engeland naar Kaap de Goede Hoop, Z.W.-Australië, Nieuw-Zeeland, Otaheite (zie tahitensis), Nootka (zie nootkaënsis), om het eiland Vancouver en vandaar langs Valparaiso, Kaap Hoorn, Sint Helĕna en de Kaapverdische eilanden terug naar Engeland] medemaakte en vele planten verzamelde.
menziesii menziésii, – 2e nv. van Menziesĭus, Latinizeering van Menzies: van Menzies, gevonden door Menzies, genoemd naar Menzies. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar A. Menzies (zie Menziesĭa)
meonanthus meonánthus (-a, -um), – van Gr. meiôn, kleiner, geringer; vrij klein, tamelijk gering; anthos, bloem: met kleinere of een geringer aantal bloemen dan verwante soorten; met vrij kleine bloemen of bloeiwijzen; met een tamelijk gering aantal bloemen.
meonobotrys meonóbotrys, – van Gr. meiôn, kleiner, geringer, vrij klein, vrij gering; bŏtrus, (als bot. term) tros: met vrij kleine trossen (of pluimen).
Meoschium Meóschium P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – bedoeld als anagram van Ischaemum.
Mephitidia Mephitídia Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Lat. mephītis (mephītis), de schadelijke, stinkende uitwaseming der aarde, miasma: stinkende plant.
merapiensis merapiénsis (-is, -e), – afkomstig van den vulkaan Merápi (op Sumatra, bij Fort de Kock, op ±1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Meratia Merátia Lois. [J. L. A. Loiseleur-Deslongchamps], – genoemd naar Fr. V. Mérat (1780, Parijs; 1851, Parijs), arts te Parijs, schrijver van bot. publicaties, o.a. van een flora der omstreken van Parijs.
meraukensis meraukénsis (-is, -e), – afkomstig van Merauke (plaats a/d Z. kust van Nieuw-Guinea op ruim 140° O.L.) of daar het eerst gevonden.
merawas meráwas, – Mal. plantennaam (madang mĕráwas).
Mercadoa Mercádoa Naves [A. Naves], – genoemd naar Ignacio Mercado (1648, Parañaque, Philippijnen; 1698, Bauan op Luzon, Philippijnen), Augustijner-monnik, die op verschillende plaatsen in de Philippijnen werkzaam is geweest en daar overal planten verzamelde en teekende. Hij is de schrijver van een pas in 1880 uitgegeven werk over de geneeskrachtige planten der Philippijnen.
merckii mérckii, – 2e nv. van Merckĭus, Latinizeering van Merck: van Merck, genoemd naar Merck. – Dahlĭa – Lehm [J. G. Chr. Lehmann (1792-1860), directeur van den bot. tuin te Hamburg], werd in 1840 genoemd naar H. J. Merck, raadsheer der stad Hamburg, die de door hem uit Mexico ontvangen zaden der plant had afgestaan aan den bot. tuin van Hamburg. Overigens is mij van hem niets bekend.
Mercurialis / mercurialis Mercuriális L. [C. Linnaeus] / mercuriális, – oude Lat. plantennaam, afkorting van herba mercuriālis, Mercurĭus-kruid, bingelkruid. Volgens de sage zou Mercurĭus, de Rom. god van den koophandel en de dieven, de geneeskrachtige eigenschappen der plant ontdekt hebben. – Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), p. 72: “Bingelcruyden in water ghesoden ende ghedroncken maken camerganck, purgeren ende iaghen af die coude fluymen, ende die heete geele cholerijcke vochticheden. Dijsgelijck oock dat water dat inder watersuchtighen lichaem vergaert es. Die selue cruyden mz booter of eenich ruet (= vet) ghestooten ende in tfundament ghesteken verwecken tot camerganck ... dat manneken inghenomen, helpt om soonen te genereren, ende dat wijfken om dochteren.” – Als soortnaam gebezigd om overeenkomst met het gesl. Mercuriālis uittedrukken.
Merendera Merendéra Ram. [L. Fr. E. Ramond, baron de Carbonnière], – Sp. volksnaam van tijloossoorten (Colchĭcum). – Soorten van het geslacht Merendēra werden vroeger tot Colchĭcum gerekend.
merguensis merguénsis (-is, -e), – afkomstig van Mergui (a/d. W.-kust van Burma op ±12 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Meridiana Meridiána L. f. [C. von Linné (1741-83)], – als substantief gebezigde vr. vorm van Lat. meridiānus (zie aldaar), omstreeks het middaguur bloeiend: omstreeks het middaguur bloeiende plant.
meridianus meridiánus (-a, -um), – van Lat. meridĭes (samentrekking van medĭus dĭes, dwz. midden-dag), middag: op eenigerlei wijze tot den middag in betrekking staand; omtrent het middaguur bloeiend.
meridionalis meridionális (-is, -e), – van Lat. meridĭes (samentrekking van medĭus dĭes, dwz. midden-dag), middag, bij uitbreiding: de plaats waar de zon (in Europa) in het middaguur staat, het zuiden: zuidelijk. Vgl. occidentālis, orientālis, septemtrionālis.
Meringium Meríngium K. B. Presl [K. B. Presl], – Van Gr. mêrinx (mêringos), stijf haar, borstel. De sporangiën worden gedragen door een borstelvormige as.
Merinthosorus Merinthosórus Copel. [E. B. Copeland], – van Gr. mêrinthos, draad; sôros, hoop(je): varen met draadvormige sporenhoopjes of sori.
merkusii merkúsii, – 2e nv. van Merkusĭus, Latinizeering van Merkus: van Merkus, genoemd naar Merkus. – Cyrtosperma – Schott [H. W. Schott]; – Pinus – Jungh. et De Vr. [Fr. W Junghuhn en W. H. de Vriese] en Quercus lineāta Bl. [C. L. Blume] var. – Wenzig [J. Th. Wenzig] zijn genoemd naar P. Merkus (1787, Naarden; 1844, Simpang, Soerabaja), in 1815 benoemd tot regeerings-ambtenaar in Ned. Indië, van 1842 tot aan zijn dood gouverneur-generaal dier bezitting, “waar een talrijke bevolking zijn nagedachtenis zegent als die van een goed bestuurder en een vaderlijk vriend.” Hij was de beschermer van Junghuhn (zie Junghuhnĭa) en daardoor alleen reeds verdienstelijk voor de wetenschap. Zie ook het voorbericht in Junghuhn’s Java, Ned. uitgave, 2e druk, I, p. 7.
Merope Mérope M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige], – Lat. transcr. Van Gr. Merŏpê, naam eener nimf door den zonnegod Hêlĭos verwekt bij de nimf Klumĕnê. – Zie voorts Dioxippe.
| |
| |
Merremia Merrémia Dennst. [A. W. Dennstedt], – genoemd naar Bl. Merrem (1761, Bremen; 1824, Marburg), laatstelijk hoogleraar te Marburg, schrijver over planten, vogels en amphibieën.
Merrillea Merríllea Swingle [Walter Tennyson Swingle (1871, Canaan, Penn., U.S.A.; X), plantkundige verbonden aan het Bureau of Plant Industry te Washington, schrijver o.a. over Rutacĕae], – genoemd naar Elmer Drew Merrill (zie Elmerrillĭa).
merrillianus merrilliánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar E. D. Merrill (zie Elmerrillĭa)
merrillii merrílli, – 2e nv. van Merrillĭus, Latinizeering van Merrill: van Merrill, gevonden door Merrill, genoemd naar Merrill. Planten van dezen naam zijn genoemd naar E. D. Merrill (zie Elmerrillĭa).
merrittii merríttii, 2e nv. Merrittĭus. Latinizeering van Merritt: van Merritt, gevonden door Merritt, genoemd naar Merritt. – Polypodĭum – Copel. [E. B. Copeland] en Unōna – Merr. [E. D. Merrill], zijn genoemd naar Melvin Leroy Merritt (1879, West Union, Iowa, U.S.A.; X), houtvester in staatsdienst op de Philippijnen, thans werkzaam bij het boschwezen in de Vereenigde Staten.
Mertensia / Mertensia / Mertensia Merténsia H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth] / Merténsia Roth. [A. W. Roth] / Merténsia Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar F. K. Mertens (1764, Bielefeld; 1831, Bremen) directeur der handelsschool te Bremen, medewerker aan een flora van Duitschland.
mertensianus mertensiánus (-a, -um) (Cassĭope – G. Don [George Don]; – Casuarīna – Rupr. [F. J. Ruprecht]; – Lindsaya – Kunze [G. Kunze]; – Saxifrăga – Bong. [H. G. Bongard (1786-1839), D. plantkundige]; – Tsuga – Carr. [E. A. Carrière]), – genoemd naar K. H. Mertens (1795, Bremen; 1830, St.-Petersburg), deelnemer, als scheepsarts, aan de door Lütke geleide Russ. expeditie (1826-29) der korvet Seniavine om de aarde, op welken tocht o.a. Alaska en de Carolinen werden bezocht, waar Mertens planten verzamelde, waaronder de naar hem genoemde.
mertensioides mertensioídes, – van Mertensĭa, naam van verschillende plantengesl. (Ulmacĕae; Borraginacĕae; Gleicheniacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Mertensĭa-achtig.
mesacanthus mesacánthus (-a, -um), – van Gr. mesos, midden; akantha, stekel, doorn: in het midden gestekeld of gedoornd.
mesargyreus mesargýreus (-a, -um), – van Gr. mesos, midden, in het midden; argurĕos, zilverwit: in het midden zilverwit gevlekt.
Mesaulosperma Mesaulospérma V. Sl. [D. F. van Slooten], – van Gr. mesaulos, midden in de plaats, midden in de omheinde ruimte; sperma, zaad. De zaden zijn rondom gevleugeld; het eigenlijke zaad bevindt zich ongeveer in het midden van den vleugel.
Mesembrianthemum Mesembriánthemum L. [C. Linnaeus], – van Gr. mesêmbrĭa, middag; anthĕmon, bloem: plant, welker bloemen alleen omstreeks den middag geopend zijn.
Mesembryanthemum Mesembryánthemum L. [C. Linnaeus], – door Linnaeus (zie Linnaea) van Dillenĭus (zie Dillenĭa) overgenomen foutieve schrijfwijze van Mesembrianthĕmum. – De door Linnaeus (Philosophĭa Botanĭca, 1ste druk, § 240) gegeven afleiding van mesos, midden, embrŭon, kiem, en anthĕmon, bloem, heeft geen zin.
mesenterium mesentérium, – (Nieuwlat.) van Gr. mesos, midden, entĕron, darm: middendarmvlies (aan de rugzijde van het middelste deel der buikholte). – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis (der bladeren bv.) met het middendarmvlies uittedrukken.
mesocarpus mesocárpus (-a, -um), – van Gr. mesos, midden; karpos, vrucht, bij uitbreiding sporenhoopje, sorus: met in het midden geplaatste of tot het midden reikende sori; met sori, welke half zoo lang zijn als de hen dragende aderen.
Mesochlaena Mesochláéna R. Br. [Robert Brown], – van Gr. mesos, midden; chlaina, mantel. Varen bij welke de mantels der sporenhoopjes, dwz. de dekvliesjes, in het midden zijn vastgehecht.
mesochlous mesóchlous (-a, -um), – van Gr. mesos, midden; chlŏos, heldergroene kleur: tot het midden toe heldergroen.
Mesoclastes Mesoclástes Lindl. [J. Lindley], – van Gr. mesos, midden; klastos (van klân, breken), gebroken. De onder- en de bovenhelft der lip verschillen aanmerkelijk in vorm en zijn door een insnoering gescheiden; de lip is, als het ware, in tweeën gebroken.
Mesodactylus Mesodáctylus Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. mesos, midden; daktŭlos, vinger. De stempelzuil draagt ter halver hoogte een vingervormig staminodium.
mesodon mésodon, – van Gr. mesos, midden ŏdous (ŏdontos), tand: in het midden een of meer tanden dragend.
mesomorphus mesomórphus (-a, -um), – van Gr. mesos, midden; morphê, vorm: een middenvorm zijnd, een tusschenvorm zijnd.
Mesona Mesóna Bl. [C. L. Blume], – van Gr. mesos, midden. De naam werd gekozen om uittedrukken, dat het gesl. het midden houdt tusschen twee andere (Ocĭmum en Scutellarĭa).
Mesophaerium Mesopháérium, – foutief voor Mesosphaerĭa.
mesoponticus mesophónticus (-a, -um), – van Gr. mesos, midden; pontos, zee: te midden van zeeën groeiend, tusschen groote meren (bv. de Middenafrikaansche) groeiend.
Mesosorus Mesosórus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. mesos, midden; sôros, hoop(je). De sporenhoopjes of sori bevinden zich op het midden der aderen.
Mesosphaeria Mesopháéria Bth. [C. Bentham], – van Gr. mesos, midden; sphaira, bol. De middenslip der onderlip is sterk gewelfd.
Mesosphaerium Mesospháérium, – zie Mesosphaerĭa.
Mesosphaerum Mesospháérum O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van Gr. mesos, midden; sphaira, bol. De middenslip der onderlip is sterk gewelfd.
mespiloides mespiloídes, – van Lat. mespĭlus, mispel; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: mispel-achtig.
Mespilus Méspilus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, latinizeering van Gr. mespĭlê of mespĭlon, waarvan de afleiding onbekend is.
messanensis messanénsis (-is, – e), – van Messāna, oud-Lat. naam van Messína, stad nabij de N.O. punt van Sicilië: afkomstig van Messina of daar het eerst gevonden, Messinisch.
Mesua Mésua L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Johannes Mesuë [alias Jūhannā ibn Māsūjah, alias Janus Damascēnus, eigenlijk Jahja ibn Māsawaih(i)] (777, Gondēschāpūr in Chusistan, W.-Perzië; 857, Samarra, a/d Tigris, boven Bagdad), lijfarts van kalif Al Wathik, vertaler van geneeskundige werken uit het Gr. in het Arab. en schrijver van eigen geneeskundige werken.
metabolon metábolon, – zie metabŏlos.
Metabolos Metábolos Bl. [C. L. Blume], – (Gr.) veranderlijk. – De naam zinspeelt op de veranderlijkheid van dit thans bij Oldenlandĭa ingelijfde gesl. De bloemen zijn 4- of 5-tallig, de stempel is 2- of 4-spletig, de vrucht valt in 2 of in 4 deelen uiteen, de planten zijn kruid- of heesterachtig.
metabolos metábolos (-os, -on), – (Gr.) veranderlijk.
Metabolus Metábolus A. Rich. [A. Richard], – Lat. transcr. van Gr. metabŏlos, veranderlijk. Zie voorts Metabŏlos.
metachilinus metachílinus (-a, -um), – van Gr. meta, daarbij; cheilos, lip: met aanhangsels aan de lip.
Metachilum Metachílum Lindl. [J. Lindley], – van Gr. meta, daarbij; cheilos, lip. De naam zinspeelt op de aanhangsels der lip.
metacoelus metacóélus (-a, -um), – van Gr. meta, te midden van; koilon, holte: midden in een holte geplaatst.
| |
| |
metaka / metake metáka / metáke, – Jap. volksnaam van Bambūsa arundinarĭa – Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold].
metallicus metállicus (-a, -um), – van Lat. metallum, metaal: metalen, glanzend als metaal.
metel metel, – Arab. plantennaam.
Meteorus Meteórus Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. meteôros (van meta, in de ruimte; eôrein of aiôrein, verheffen), hoog verheven, in de lucht zwevend. De naam zinspeelt op de lange, hangende, vaak op den wind zwaaiende bloeiwijzen.
Methonica Methónica A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], Latinizeering van den Engelschind. plantennaam mendóni.
methysticus methýsticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. methustĭkos [van methǔein (van methu, bedwelmende drank, wijn; verwant met Ned. mede of mee, door gisting uit honig verkregen drank, en Mal. madoe, honig), bedwelmen, dronken maken], bedwelmend, dronkenschap teweegbrengend.
metriocheilos / metriochilus metriochéílos (-os, -on) / metriochílus (-a, -um), – van Gr. metrĭos, matig, niet te groot en niet te klein; Soend. sĕdĕng; cheilos, lip: met matig groote lip.
Metrosideros Metrosidéros Banks [J. Banks], – van Gr. mêtra, boommerg, kern, hier = kernhout; sidêros, ijzer: boom met ijzerhard kernhout.
Metroxylon / Metroxylum Metróxylon Rottb. [Chr. Fr. Rottböll] / Metróxylum Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], – van Gr. mêtra, boommerg; xǔlon, hout, boom: boom met zeer sterk ontwikkeld merg (sago).
mettenianus metteniánus (-a, -um) (Carex dioica L. [C. Linnaeus] var. – Asch. et Graebn: [P. Fr. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner], – Dryoptĕris – Hier. [G. Hieronymus]; – Polypodĭum – Ces. [V. Cesati]), – genoemd naar G. H. Mettenius (1823, Frankfort a. Main; 1866, Leipzig), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Leipzig, schrijver van bot. publicaties, vooral over varens.
mettenii metténii, – 2e nv. van Mettenĭus, van Mettenius, genoemd naar Mettenius. – Adiantum – Kuhn [Fr. A. M. Kuhn, leeraar te Berlijn, varenkundige] is genoemd naar G. H. Mettenius (zie metteniānus).
metternichii metterníchii, – 2e nv. van Metternichĭus, Latinizeering van Metternich: van Metternich, genoemd naar Metternich. – Rhododendron – Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], is genoemd naar Clemens Wenzel Lothar Metternich (1773, Coblenz; 1859, Weenen), zeer conservatief, Oostenrijksch staatsman, van 1809 tot aan de revolutie van 1848 minister van Buitenlandsche Zaken, daarbij van het principe uitgaand, dat de vorsten niet aan hun volk doch slechts aan God verantwoording hunner daden schuldig zijn, vriend van tuinbouw.
metzianus metziánus (-a, – um) (Celastrus – Turcz. [N. St. Turczaninow]; – Oxălis – Miq [F. A. W. Miquel], Viŏla – Hohenack. [R. Fr. Hohenacker]; – Vitis – Miq. [F. A. W. Miquel]), – genoemd naar Johann Friedrich Metz [1819, Derendingen bij Tübingen (a/d Neckar, Z.Z.W. van Stuttgart); 1885, Lustnau bij Tübingen], eerst wever, sedert 1838 opgeleid voor zendeling van het Bazelsche Zendingsgenootschap (Basler Mission), in 1843 als zoodanig naar Eng. Indië vertrokken en geplaatst te Mangalore (= Mangalur, a/d W. kust van Voor-Indië, op ±13° N.B.). Niet tegen het klimaat bestand zijnde moest hij herhaaldelijk herstel van gezondheid zoeken in de Nilgherries (zie nilagirĭcus), waar hij sedert 1849 gevestigd bleef en onder de daar wonende volksstammen (o.a. de Badaga’s) zijn zendingsarbeid voortzette. Tevens verzamelde hij in die streek een groot aantal planten, die hij droogde en waarin hij handel dreef; daaronder waren de naar hem genoemde soorten. Na sinds 1860 in zijn vaderland vertoefd te hebben vertrok hij in 1862 wederom naar de Nilgherries en bleef daar werkzaam tot hij in 1874 als invalide voor goed naar Europa terugkeerde. Hij vestigde zich te Reutlingen (O.Z.O. van Tübingen) en deed vrijwillig dienst als reizend predikant, tot hij, gebrekkig geworden, in 1883 naar Lustnau verhuisde, waar hij tot aan zijn dood bleef. Van zijn hand verscheen in 1858 het boekje: “Die Volksstämme der Nilagiri’s. Ihr soziales Leben und ihre religiose Gebräuche.” – Op het sekretariaat der Basler Mission worden een aantal op hem betrekking hebbende bescheiden, twee dagboeken en een aantal brieven van zijn hand bewaard.
metzii métzii, – 2e nv. van Metzĭus, Latinizeering van Metz: van Metz, gevonden door Metz, genoemd naar Metz. Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Fr. Metz (zie metziānus).
Meum Meüm Adans. [M. Adanson], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam mêon, welks beteekenis niet vast staat.
mexicanus mexicánus (-a, -um), – afkomstig van Mexĭco of daar het eerst gevonden, Mexicaansch. De naam Mexĭco zou afgeleid zijn van Mexitli, naam van den oorlogsgod der Aztecs, het krijgshaftige volk, dat Mexico (door hen zelven Tenochtitlan genoemd) overheerschte tijdens het bezoek van en de daarop gevolgde verovering door Hernando (Ferdinand) Cortés (1520/21).
meyeni meyéni, – 2e nv. van Meyēnus, Latinizeering van Meyen: van Meyen, gevonden door Meyen, genoemd naar Meyen. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Fr. J. F. Meyen (1804, Tilsit; 1840, Berlijn), die als arts-botanicus de reis om de aarde (1830-32) medemaakte van het schip Prinzess Luise onder bevel van kapitein W. Wendt, bij welke gelegenheid hij vele planten verzamelde, o.a. op de hoogvlakten van Perú en Bolivia en (1831) op de Philippijnen. Later werd hij hoogleeraar te Berlijn. Hij is de schrijver van eenige anatomische en physiol. werken.
Meyenia / Meyenia Meyénia Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck] / Meyénia Schltd. [D. Fr. L. von Schlechtendal], – genoemd naar Fr. J. F. Meyen (zie meyēni).
meyenianus meyeniánus (-a, -um) (Floscōpa – Hassk. [J. K. Hasskarl]), – genoemd naar Fr. J. F. Meyen (zie meyēni).
meyenii meyénii, – 2e nv. van Meyenĭus, Latinizeering van Meyen: van Meyen, gevonden door Meyen, genoemd naar Meyen. – Selaginella – Hier. [G. Hieronymus], is genoemd naar Fr. J. F. Meyen (zie meyēni).
Meyera Meyéra Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – genoemd naar K. A. Meyer (Witebsk, W.N.W. van Smolensk; 1855, St.-Petersburg), directeur van den bot. tuin van St.-Petersburg, schrijver van bot. werken.
meyeri meyéri, – 2e nv. van Meyērus, Latinizeering van Meyer: van Meyer, gevonden door Meyer, genoemd naar Meyer. 1. (Eriolŏpha – Ridl. [H. N. Ridley]), genoemd naar “Adolf Bernard” (ten rechte Aron Baruch) Meyer (1840, Hamburg; 1911, Dresden), medicus-zoöloog-anthropoloog en bovenal fantast, die in 1870/71 op eigen kosten Celebes en in 1873 de kust der Geelvinkbaai (Nieuw-Guinea) bereisde en groote zoöl., anthropol. en ethnogr. verzamelingen bijeenbracht, thans meerendeels berustend in het Koninklijk zoölogisch en anthropologisch-ethnographisch Museum te Dresden, waarvan Meyer sinds 1874 directeur was. De naar hem genoemde plant zou hij in 1873 ontdekt hebben nabij de Geelvinkbaai (zie geelvinkensis). Over zijn reis van 1873 gaf hij een zeer leugenachtig verslag uit. Zie daarover het artikel van prof. Wichmann (zie wichmanni) in Nova Guinea, II, 1e stuk, pp. 167-178, waarvan ik hier de slotwoorden aanhaal: “Soweit seine Angaben kontrollirbar sind, hat er keine nennenswerte Entfernungen von der Küste aus zurückgelegt, was schon daraus hervorgeht, dass er, der alle vermeintlichen oder wirklichen Anfechtungen in | |
| |
übertriebenen Farben schildert, es sich sicher nicht hätte nehmen lassen, der grössten Plage von Neu-Guinea, der Buschmilbe, zu gedenken, falls er wirkliche Landmärsche unternommen hätte. Wahrheit und Erdichtung sind in dem Reiseberichte überhaupt derartig mit einander verquickt, dass es in manchen Fällen ganz unmöglich ist, sie von einander zu trennen. Seit Jahren ist es bereits bekannt, das Meyer naturwissenschaftliche Objekte mit falschen Etiketten versehen hat, eine Tatsache, die für die aus Neu-Guinea stammenden oder stammen sollenden aufs neue Besätigung findet. Kein Naturforscher wird fürderhin das Recht haben sich auf irgend eine Angabe Meyers zu berufen, wie denn alle, die von diesem und seinen Untergebenen verfassten Abhandlungen kaum mehr als den Wert von Makulatur besitzen, so lange nicht eine Nachprüfung der Sammlungen stattgefunden hat, mit denen sie sich beschäftigten. In der Wissenschaft wird aber der Name dieses Mannes, dem die Warhaftigheit niemals etwas anderes als eine abgegriffene Ware gewesen ist, als ein abschreckendes Beispiel noch über Jahrhunderte hinaus fortleben.” – Men zie ook de tastbaar onjuiste opgaven by Meyer’s weinige bot. vondsten op Nieuw-Guinea, in Journal Linnean Society XV (1877), 29/30. – Voor vijf strandplanten wordt daar het Olifantgebergte als groeiplaats opgegeven: een domme leugen. 2. (Alangĭum – Merr. [E. D. Merrill]), – genoemd naar Robert Meyer (1891, St. Louis, Missouri, U.S.A.; X), tuinbouwkundige en plantenverzamelaar van het Bureau of Forestry te Manila. 3. (Orchis maculātus L. [C. Linnaeus] var. – Rchb. [H. G. L. Reichenbach]), – genoemd naar K. A. Meyer (zie Meyēra).
meyerianus meyeriánus (-a, -um), – 1. (Adiantum – Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi]; – Anaxagorēa – Zoll. [H. Zollinger]; – Padĭa – Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi]), – genoemd naar Abraham Julien Meyer (1770, Genève; 1843, Tjikója, landgoed aan de tegenwoordige spoorlijn Batavia-Rangkasbitoeng, ongeveer op de grens Batavia-Bantam), in 1825 beambte van de Factorij der Ned. Handelmaatschappij te Batavia, later (of toen reeds?) eigenaar van het land Tjikója, die zijn landgenoot Zollinger (zie zollingēri), den vinder der naar Meyer genoemde soorten, bij diens aankomst op Java (1842) gedurende geruimen tijd gastvrijheid verleende. Van Tjikoja uit begon Zollinger zijn inzamelwerk. 2. (Panĭcum – Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck]), – genoemd naar E. H. F. Meyer (1791, Hannover; 1858, Koningsbergen), hoogleeraar in de plantkunde te Koningsbergen, schrijver van vele bot. publicaties, waaronder een bewerking der door J. Fr. Drège (zie Dregĕa) in Z.-Afrika verzamelde planten.
mezereum mezéreum, – Latinizeering van māzriyūn, den Perz. naam der plant.
mezianus meziánus (-a, -um) (Alangĭum – Wang. [Walther Wangerin (1884, ?; X), D. plantkundige, thans hoogleeraar te Danzig]; – Rapanĕa – S. Moore [Spencer le Marchant Moore, Eng. plantkundige]), – genoemd naar C. Mez (1866, Freiburg; X), eerst werkzaam te Breslau, sinds 1900 hoogleeraar te Halle, sedert 1910 hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin van Koningsbergen, schrijver van bot. monographieen, o.a. over Lauracĕae, Bromeliacĕae en Myrsinacĕae.
Mezierea Meziérea Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – Gaudichaud (zie gaudichaudi), in 1839 de auteur van het gesl., geeft bij den naam, welks afleiding onbekend is, geen toelichting.
Mezoneuron Mezonéúron, – zie Mezoneurum.
Mezoneurum Mezonéúrum Desf. [R. L. Desfontaines], – van Gr. meizôn (vergr. trap bij megas, groot), grooter; neuron, nerf. De peul is langs één der op nerven gelijkende naden gevleugeld; deze “nerf” is dus aanmerkelijk breeder (grooter) dan de andere.
Mezzettia Mezzéttia Becc. [Odoardo Beccari], – genoemd naar Ignario Mezzetti (1820, Valdottavo, Lucca; 1876, Rome), sinds 1843 R. C. priester, sinds 1845 belast met het geven van lessen aan het Ital. hof, sedert 1853 studieleider aan de Koninklijke School te Lucca, tevens leeraar in de natuurwetenschappen te dier plaatse, later overgeplaatst naar een onderwijsinrichting te Rome, schrijver van eenige meerendeels theol. publicaties. – Beccari (zie beccariānus) noemde in 1871 dit gesl. naar Mezzetti, omdat deze hem het eerste onderricht in de nat. historie had gegeven en zijn eerste schreden op het studieveld der plantkunde had geleid.
miaray miáray, – Philipp. plantennaam (miarai).
Mibora / Mibora Míbora Adans [M. Adanson] / Mibóra Adans [M. Adanson], – afleiding en beteekenis onbekend, waarschijnlijk slechts een letterverbinding zonder beteekenis. Zie Adansonĭa.
micans micans, – van Lat. micāre, sidderen, fonkelen, flikkeren, blinken: sidderend, fonkelend, flikkerend, blinkend, glimmend.
miccia míccia, – Buchanan-Hamilton (zie buchananeānus), die dit woord als soortnaam voor een Berbĕris bezigde, geeft bij den naam geen toelichting. Mogelijk is het een (? gelatinizeerde) volksnaam der plant.
michauxianus michauxiánus (-a, -um) (Cypērus – Torrey [J. Torrey]; – Panĭcum – Kth [K. S. Kunth]), – genoemd naar A. Michaux (1746, Satory bij Versailles; 1803, Tamatave, a/d O. kust van Madagaskar), die van 1782-85 Perzië bereisde en, in opdracht der Fr. Regeering, in 1785 met zijn zoon, Fr. A. Michaux (1770, Versailles; 1855, Bauréal bij Pontoise, N.W. van Parijs), naar N.-Amerika vertrok en een groot deel van dat werelddeel bereisde. In 1796 keerde hij met 60 000 levende planten en 40 kisten zaden naar zijn vaderland terug, doch leed schipbreuk voor de Holl. kust, waarbij een deel zijner verzamelingen verloren ging. In 1800 sloot hij zich aan bij kapitein Baudin, die een tocht naar China en de Stille Zuidzee ondernam, doch bleef in 1801 achter op Mauritius, en bezocht van daaruit Madagaskar, waar hij overleed. Hij schreef eenige wetensch. publicaties. De op zijn naam staande flora van N.-Amerika, in het jaar van zijn dood uitgegeven, berust wel op zijn verzamelingen, doch werd geschreven door L. Cl. M. Richard (zie Richardĭa Kth [K. S. Kunth]).
Michelia Michélia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar P. A. Micheli (1679, Florence; 1737, Florence), directeur van den bot. tuin van Florence, schrijver van bot. werken, waaronder het waardevolle Nova Plantārum Genĕra (Nieuwe Plantengeslachten).
michelianus micheliánus (-a, -um), – 1. (Trifolĭum – Savi [G. Savi]), – genoemd naar P. A. Micheli (zie Michelĭa). 2. (Tulĭpa – J. Hoog [J. M. C. Hoog]), – genoemd naar Marc Micheli, bezitter op zijn kasteel Château du Crest bij Genève van een fraaie plantenverzameling. Hij overleed in 1902 te Genève op 59-jarigen leeftijd. Overigens is mij van hem niets bekend.
michelii michélii, – 2e nv. van Michelĭus, Latinizeering van Micheli: van Micheli, genoemd naar Micheli. – Bellidiastrum – Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], en Eugenĭa – Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck], zijn genoemd naar den eersten opsteller van het gesl. Eugenĭa, P. A. Micheli (zie Michelĭa).
micholiczianus micholicziánus (-a, -um) (Coelogўne – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – foutief voor micholitziānus.
micholitzi micholítzi, – 2e nv. van Micholitzus, Latinizeering van Micholitz: van Micholitz, gevonden door Micholitz, genoemd naar Micholitz. – Strobilanthes – Ridl. [H. N. Ridley], is genoemd naar W. Micholitz, in de laatste decenniën der 19 de eeuw plantenverzamelaar | |
| |
voor de bloemkweekersfirma J. Sander & Sons te St. Albans bij Londen. Hij verzamelde o.a. in den O.I. Archipel en op Nieuw-Guinea.
micholitzianus micholitziánus (-a, – um) (Coelogўne – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), bekend D. schrijver over orchideeën]; – Microstўlis – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), bekend D. schrijver over orchideeën]), – genoemd naar W. Micholitz (zie micholitzi).
micholitzii micholítzii, – 2e nv. van Micholitzĭus, Latinizeering van Micholitz: van Micholitz, gevonden door Micholitz, genoemd naar Micholitz. – Phalaenopsis – Rolfe [R. A. Rolfe] is genoemd naar W. Micholitz (zie micholitzi).
Miconia Micónia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar Francisco Micó (1528, Vich, N. van Barcelona; ?, ?), medicus-astroloog-botanicus, die op verschillende plaatsen in Spanje merkwaardige planten verzamelde, welke hij aan Dalechamps (zie Dalechampĭa) zond, die ze vermeldde in zijn Historĭa Generālis Plantārum, waarin hij Micó grooten lof toezwaaide.
miconiaefolius miconiaefólius (-a, -um), – zie miconiifolĭus.
miconiifolius miconiifólius (-a, -um), – van Miconĭa, plantengesl. (Melastomatacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Miconĭa.
micracanthus micracánthus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; akantha, stekel, doorn: kleinstekelig, kleindoornig.
Micrampelis Micrámpelis Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. mikros, klein; ampĕlis (verkleinw. van ampĕlos, wijnstok, wingerd), kleine wingerd. – De bedoeling is: kleine klimplant.
micrandrus micrándrus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein: anêr (andros), man: met kleine mann. organen, met kleine meeldraden.
micrantha micrántha, – zie micranthus.
micrantherus micranthérus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; anthêra, (als bot. term) helmknop: met kleine helmknoppen.
micranthoides micranthoídes, – van den soortnaam micranthus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort micranthus gelijkend.
micranthus micránthus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; anthos, bloem: kleinbloemig, met kleine sori.
Micrechites Micrechítes Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. mikros, klein; Echītes, plantengesl. (Apocynacĕae): aan Echītes verwante plant met kleine bloeiwijzen.
Micrelium Micrélium Forsk. [P. Forskål]- van Gr. mikros, klein; hêlios, zon: plant met op een kleine zon gelijkende bloemhoofdjes.
microbachne microbáchne, – van Gr. mikros, klein; achnê, kafje: met een of meer kleine kafjes. De b schijnt alleen welluidendheidshalve ingevoegd te zijn. Vgl. Perobachne.
microbambusa microbambúsa, – van Gr. mikros, klein; Nieuwlat. bambūsa, bamboe: kleine bamboe, op een kleine bamboe gelijkend.
microblephara microbléphara, – zie microblephărus.
Microblepharis Microblépharis W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. mikros, klein; blephăris, wimper. De bijkroon bestaat uit korte haren of draden.
microblepharis / microblepharos / microblepharus microblépharis / microblépharos (-os, -on) / microblépharus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein, blephăris, wimper: kort gewimperd.
microbotrya microbótrya, – zie microbotrўus.
microbotrys / microbotryus micróbotrys / microbótryus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; bŏtrus (als bot. term) tros: met kleine trossen.
Microcala Micrócala Hoffmsgg et Link [J. C. graaf Von Hoffmannsegg en H. Fr. Link], – van Gr. mikros, klein; kălos, fraai: klein, sierlijk plantje.
microcalyx micrócalyx, – van Gr. mikros, klein; kălux, kelk: met kleinen kelk.
microcarpa microcárpa, – zie microcarpus.
Microcarpaea Microcarpáéa R. Br. [Robert Brown], – van Gr. mikros, klein; karpos, vrucht: Plant met kleine vruchten.
microcarpos / microcarpus microcárpos (-os, -on) / microcárpus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; karpos, vrucht: met kleine vruchten, met kleine sori.
microcaryus microcáryus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; karŭon, noot: met kleine noten of nootjes.
Microcasia Microcásia Becc. [Odoardo Beccari], – van Gr. mikros, klein; tweede helft van de naam Colocasĭa: aan Colocasĭa verwante, kleine plant; kleine Aracĕa.
microceltis microcéltis, – van Gr. mikros, klein; Celtis, plantengesl. (Ulmacĕae): aan Celtis herinnerende, kleine plant.
microcephalus microcéphalus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; kephălê, hoofd: met kleine hoofdjes.
microceras micróceras, – van Gr. mikros, klein; kĕras, hoorn: kleinhoornig, kort gespoord.
microchaetus microcháétus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; chaitê, borstel (dik haar): met kleine borstels.
microcharis micrócharis, – van Gr. mikros, klein; chăris, bekoorlijkheid, lieftalligheid: sierlijke kleine plant; sierlijk en klein.
microchila microchíla, – zie microchīlus.
microchilinus / microchilus microchílinus (-a, -um) / microchílus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; cheilos, lip: kleinlippig.
microchlamys micróchlamys, – van Gr. mikros, klein; chlămus, mantel: met een kleinen mantel; met een klein dekvliesje.
Microchloa Micróchloa R. Br. [Robert Brown], – van Gr. mikros, klein; chlŏa, gras: klein gras.
microcnide microcníde, – van Gr. mikros, klein; knīdê, netel: kleine netel; op een kleine netel gelijkend.
Micrococca Microcócca Bth. [G. Bentham], – van Gr. mikros, klein; kokkos, bes, vrucht: plant met kleine vruchten.
micrococca microcócca, – zie micrococcus.
micrococcos / micrococcus microcóccos (-os, -on) / microcóccus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; kokkos, bes, vrucht, vruchtnootje: met kleine bessen, vruchten of vruchtnootjes.
microcorymbus microcorýmbus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; korumbos, (als bot. term) tuil: met kleine tuilen.
Microcos / microcos Mícrocos N. L. Burm. [N. L. Burman] / mícrocos, – Nieuwlat. cŏcos, kokosnoot, klapper: plant met op kleine klappers gelijkende vruchten. De naam, welke eigenlijk microcŏcos had moeten luiden, is welluidendheidshalve ingekort. Zie voorts Adenēma. – Met cocos kan hier niet, zooals wel aangenomen wordt, de cacao (Eng. cocoa) bedoeld zijn. Het woord micrŏcos is de vertaling van den in het laatst der 17 de eeuw op Ceylon gebruikelijken naam Kokukirilla of Kokurilla, welke door J. Burman (zie Burmannĭa) [Thesaurus zeylanĭcus (1737), p. 159] vertaald wordt met Kleine Cocos. – Indien tijd was de cacaoboom op Ceylon nog onbekend; bovendien gelijkt de plant niet op een cacaoboom, haar vrucht niet op een cacaovrucht, daarentegen wel op een miniatuur-cocosnoot.
microcymus microcýmus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; kūma (Lat. cȳma), koolspruit, (als bot. term) bijscherm: met kleine bijschermen.
microdasys micródasys, – van Gr. mikros, klein: dasus, dicht behaard, dicht met iets bezet, ruig: bezet met dicht bijeengeplaatste, kleine organen (borsteltjes, stekeltjes).
microdendron microdéndron, – van Gr. mikros, klein; dendron, boom: kleine boom.
Microdesmis Microdésmis Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. mikros, klein: desmê, bundel, bos. De vr. bloemen staan in kleinen getale bijeen.
microdictyon microdíctyon, – van Gr. mikros, klein; diktŭon, net: met een klein net, met fijnmazig adernet.
microdon / microdontus mícrodon / microdóntus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein, ŏdous (ŏdontos), tand: kleintandig.
Microelus Microélus W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. mikros, klein: hêlos, spijker. Het stamperrudiment der ♂ bloemen is kort gesteeld en schildvormig; het gelijkt daardoor op een kleinen spijker.
microglaphys micróglaphys, – van Gr. mikros, klein; glăphu, holte: met een kleine holte.
microglochin microglóchin, – van Gr. mikros, klein; glôchin, pijlspits: met een kleine spits.
| |
| |
Microglossa Microglóssa A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. mikros, klein; glôssa, tong: composiet met kleine tongen, dwz. kleine lintbloemen.
microglossus microglóssus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; glôssa, tong: met een of meer kleine, bij tongen vergelijkbare organen (bij Composĭtae de lintbloemen, bij orchideeën de lip).
Microgonium Microgónium K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. mikros, klein; gŏnos, kroost. Kleinbladige varen.
microhybos microhýbos (-os, -on), – van Gr. mikros, klein; hūbos, bult, knobbel: met een kleinen bult of knobbel.
microiria microíria, – van Gr. mikros, klein; irĭa, soortnaam van een Cypērus: op de soort (Cypērus) irĭa L. [C. Linnaeus] gelijkend, doch kleiner.
Microjambosa Microjambósa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. mikros, klein; Jambōsa, (voormalig) plantengesl. (Myrtacĕae): op een Jambōsa gelijkende, doch in een of ander deel (stam, bladeren, bloemen, vruchten) kleinere plant.
Microlaena Microláéna R. Br. [Robert Brown], – van Gr. mikros, klein; laina, mantel. De beide onderste kafjes, hier als de mantel van het aartje beschouwd, zijn zeer klein.
Microlepia Microlépia K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. mikros, klein; lepis, schub. De naam zinspeelt op de kleine dekvliesjes.
microlepia microlépia, – zie microlepĭus.
microlepis / microlepius micrólepis / microlépius (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; lĕpis, schub: met kleine schubben, fijn beschubd.
microlirion microlírion, – van Gr. mikros, klein; leirĭon, lelie: in eenig opzicht (bv. in den vorm der dekvliesjes) op een kleine lelie(bloem) gelijkend.
microlobus micrólobus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; lŏbos, lob, peul: 1. met kleine lobben. 2. met kleine peulen.
Micromelum Micromélum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. mikros, klein; mêlon, appel. De naam zinspeelt op grootte, vorm en kleur der vruchten.
micromera micrómera, – zie micromĕrus.
micromere micrómere, – zie micromĕris.
Micromeria Microméria Bth. [G. Bentham], – van Gr. mikros, klein; meros, deel: plant met kleine deelen (bladeren en bloemen).
micromeris / micromerus micrómeris (-is, -e) / micrómerus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; mĕros, deel: met kleine deelen (bladeren, bloemen).
micronephelium micronephélium, – van Gr. mikros, klein; Nephelĭum, plantengesl. (Sapindacĕae), ramboetan: op een kleine ramboetanvrucht gelijkend (het vruchtbeginsel bv.).
micronux mícronux, – van Gr. mikros, klein; Lat. nux, noot: met kleine nootjes, met kleine vruchten. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn microcarўus en microcarpus.
Micropera / Micropera Micropéra Dalz. [N. A. Dalzell (1817, Edinburgh; 1878, Edinburgh, van 1841-70 werkzaam bij het Boschwezen in de provincie Bombay] / Micropéra Lindl. [J. Lindley], – van Gr. mikros, klein; pêra, zak. De naam zinspeelt op den vorm der lip.
micropetalus micropétalus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; petălon, kroonblad: met kleine kroonbladen.
microphylla microphýlla, – zie microphyllus.
microphyllinus microphýllinus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; phullon, blad: met kleine bladeren of blaadjes, kleinbladig.
microphylloides microphylloídes, – van den soortnaam microphyllus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort microphyllus gelijkend.
microphyllus microphýllus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; phullon, blad: met kleine bladeren of blaadjes, kleinbladig.
microphyton micróphyton, – van Gr. mikros, klein; phŭton, plant: kleine plant.
Micropiper Micrópiper Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. mikros, klein; Pĭper, plantengesl. (Piperacĕae): aan Piper verwante, kleine plant.
micropoda micrópoda, – zie micropŏdus.
Micropodium Micropódium Mett. [G. H. Mettenius], – van Gr. mikros, klein; podĭon [verkleinw. van pous (podos), voet], voetje. Plant met kleine voetjes, dwz. met kleine wortelstokknobbels (phyllopodiën), welke elk een blad dragen. – Vgl. Polypodĭum.
micropodus micrópodus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; pous (pŏdos), voet, steel: met kleine (dwz. korte) stelen.
microporus micróporus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; pŏros, gat: met kleine gaatjes; met kleine (bij gaatjesvergeleken), doorschijnende stippels.
micropterus micrópterus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; ptĕron, vleugel: kleinvleugelig.
Micropteryx Micrópteryx Walp. [W. G. Walpers (1816-53), D. plantkundige], – van Gr. mikros, klein; ptĕrux, vleugel. De naam zinspeelt op de kleine vleugels (zijdelingsche kroonbladen).
micropteryx micrópteryx, – van Gr. mikros, klein; ptĕrux, vleugel: kleinvleugelig.
Microrh- / microrh- Microrh- / microrh-, – zie Microrrh-, microrrh-.
microrrhombos microrrhómbos (-os, -on), – van Gr. mikros, klein; rhombos, ruit (meetkunstige figuur): met een of meer kleine, ruitvormige organen (kroonbladen bv.).
Microrrhynchus Microrrhýnchus Less. [Chr. Fr. Lessing (1810-62), D. plantkundige], – van Gr. mikros, klein; rhunchos, snavel. – De dopvruchten zijn aan den top kort gesnaveld.
Microsaccus Microsáccus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. mikros, klein; sakkos, zak. De lip vertoont een zakvormige verdieping.
microscopicus microscópicus (-a, -um), – van Fr. of Eng. microscope (van Gr. mikros, klein; skŏpein, beschouwen), instrument om kleine voorwerpen te beschouwen, mikroskoop: alleen met behulp van een mikroskoop waarneembaar, mikroskopisch, zeer klein.
Microsepala Microsépala Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. mikros, klein; Nieuwlat. sepălum, kelkblad. Plant met kleine kelkbladen.
microsepalus microsépalus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met kleine kelkbladen.
microsora microsóra, – zie microsōrus.
Microsorium Microsórium Link [H. Fr. Link], – van Gr. mikros, klein; sôros, hoop(je): varen met kleine sporenhoopjes of sori.
microsorus microsórus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; sôros, hoop(je): met kleine sporenhoopjes of sori.
microspadix microspádix, – van Gr. mikros, klein; spādix, kolf: met kleine kolven.
microspermus microspérmus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; sperma, zaad: kleinzadig.
microsphaerus microspháérus (-a, -um), – Van Gr. mikros, klein; sphaira, bol: met kleine, bolvormige organen (bloeiwijzen, bloemen, vruchten, sori).
microspica microspíca, – zie microspīcus.
microspicua microspícua, – zie microspicŭus.
microspicus / microspicuus microspícus (-a, -um) / microspícuus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; Lat. spīca, aar: met kleine aren (of aartjes). – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn parvispīcus, microstăchys, microstachўus.
microsporangius microsporangíus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; Nieuwlat. sporangīum (van Gr. spora, spore; angeion, vaatje), sporendoosje, sporangium: met kleine sporangiën.
microstachya microstáchya, – zie microstachўus.
microstachyos microstachyos (-os, -on), – van Gr. mikros, klein; stachus, aar: kleinarig, met kleine aartjes.
Microstachys Micróstachys A. Juss. [Adrien H. L. de Jussieu (1797-1853), plantkundige te Parijs], – van Gr. mikros, klein; stăchus, aar: plant met kleine aren.
microstachys / microstachyus micróstachys / microstáchyus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; stăchus, aar: kleinarig, met kleine aartjes.
Microstegia Microstégia K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. mikros, klein; | |
| |
stegê, dek. Varen met kleine dekvliesjes.
microstegius microstégius (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; stĕgê, dek: met een klein dek(vliesje).
microstele microstéle, – van Gr. mikros, klein; stĕlê, zuil: met kleine (stempel)zuil.
microstema microstéma, – zie microstēmus.
Microstemma Microstémma R. Br. [Robert Brown], – van Gr. mikros, klein; stemma, krans. – De naam zinspeelt op de korte, kransvormige bijkroon.
microstemus microstémus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; stêma, geërigeerde penis, of stêmôn, draad: met kleine mann. organen, met kleine meeldraden.
microstigma microstígma, – van Gr. mikros, klein; stigma, (als bot. term) stempel: met kleinen stempel.
microstomus micróstomus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; stŏma, mond: kleinmondig.
microstyla microstýla, – zie microstȳlus.
microstyle microstýle, – zie microstȳlis.
Microstylis Microstýlis Nutt. [Th. Nuttall], – van Gr. mikros, klein; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuiltje, stijl. De naam zinspeelt op de korte stempelzuil.
microstylis / microstylus microstýlis (-is, -e) / microstýlus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuiltje, (als bot. term) stijl: met kleien stijl.
microta micróta, – zie micrōtus.
microtatanthus microtatánthus (-a, -um), – van Gr. mikrotătos (overtr. trap van mikros, klein), zeer klein; anthos, bloem: met zeer kleine bloemen.
Microtatorchis Microtatórchis Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. mikrotătos (overtr. trap van mikros, klein), zeer klein; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: zeer kleine orchidacĕa.
Microterus Micróterus K. B. Presl [K. B. Presl], – Lat. transcr. van Gr. mikrotĕros (vergr. trap van mikros, klein), kleiner, tamelijk klein: tamelijk kleine plant.
microtes mícrotes, – Lat. transcr. van Gr. mikrŏtês (van mikros, klein), kleinheid, geringheid. Als soortnaam gebezigd voor kleine planten.
microthamnus microthámnus, – van Gr. mikros, klein; thamnos, heester: heestertje; op een heestertje gelijkend.
microthrix mícrothrix, – van Gr. mikros, klein; thrix, haar: met kleine (korte) haren.
microtidis micrótidis, – 2e nv. van Micrōtis, plantengesl. (Orchidacĕae): van (de gedaante eener) Micrōtis, Micrōtis-achtig.
Microtis Micrótis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. mikros, klein; ous (ôtos), oor. De stempelzuil draagt aan den top twee kleine oortjes.
Microtoena Microtóéna Prain [D. Prain], – anagram van Craniotŏme, met welk gesl. Microtoena nauw verwant is.
microtrichus micrótrichus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; thrix (trĭchos), haar: kortharig.
Microtropis Micrótropis Wall. [Nathan Wolff, zich later noemde Nathaniel Wallich], – van Gr. mikros, klein; trŏpis, scheepskiel. Bij sommige soorten van het gesl. dragen de kroonbladen aan de binnenzijde een kleine kiel.
microtus micrótus (-a, -um), – van Gr. mikros, klein; ous (ôtos), oor: kleinoorig.
microxiphion microxíphion, – van Gr. mikros, klein; xiphĭon (verkleinw. van xiphos, zwaard), zwaardje: (plant) met kleine, zwaardvormige bladeren.
middendorffianus middendorffiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, A. Th. von Middendorff (1815, St.-Petersburg, thans Leningrad; 1894, Hellenorm, Lijfland), medicus, die in 1840 Lapland bereisde voor ornithol. doeleinden. – Van 1843-45 bereisde hij het schiereiland Taimyr (N. -Azië tusschen 85 en 115° O.L.), het kustgebied der Zee van Ochotsk (tusschen Kamtsjatka en continentaal Azië) en den bovenloop der Amoer (zie amurensis), in 1869 Z.- en Midden-Siberië, in 1870 N.-Rusland, Nova Zembla en IJsland. – Hij schreef een aantal publicaties over zijn reizen.
middendorffii middendórffii, – 2e nv. van Middendorffĭus, Latinizeering van Middendorff: van Middendorff, gevonden door Middendorff, genoemd naar Middendorff. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar A. Th. von Middendorff (zie middendorffiānus).
midnaporensis midnaporénsis (-is, -e), – afkomstig van Midnapore (= Midnapur, W. van Calcutta, op ruim 87° O.L.) of daar het eerst gevonden.
mikani mikáni, – 2e nv. van Mikānus, Latinizeering van Mikan: van Mikan, genoemd naar Mikan. – Arundinella – Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck] is genoemd naar J. Chr. Mikan (1769, Töplitz, N.O. van Fiume; 1844, Praag), (zoon van J. G. Mikan; zie Mikanĭa), hoogleeraar te Praag, schrijver (1820) over de flora van Brazilië, welk land hij in 1817/18 bereisd had.
Mikania Mikánia Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar J. G. Mikan (1743, Böhmisch Leipa, N. van Praag; 1814, Praag), hoogleeraar te Praag, samensteller eener naamlijst van alle (in 1776) bekende planten en van een lijst van 1700 fouten in Willdenow’s (zie willdenowĭi) uitgave der Specĭes Plantārum van Linnaeus.
mikanioides / mikanoides mikanioídes / mikanoídes, – van Mikanĭa, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Mikanĭa-achtig.
Mildea Míldea Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar J. Milde (1824, Breslau; 1871, Meran in Tirol), leeraar bij het Middelbaar Onderwijs en privaatdocent te Breslau, kenner der flora van Silezië en Tirol, zeer verdienstelijk schrijver over varens, varenachtigen en mossen.
miliaceus miliáceus (-a, -um), – van Lat. milĭum, gierst: gierst leverend, gierstachtig, op gierstkorrels gelijkend.
miliaris miliáris (-is, -e), – van Lat. milĭum, gierst: gierstachtig.
miliiformis miliifórmis (-is, -e), – van Lat. milĭum, gierst; forma, gedaante, vorm: van de gedaante van gierst; gierstachtig.
militaris militáris (-is, -e), – van Lat. miles (milĭtis), soldaat: in eenig opzicht tot een soldaat in betrekking staand; gewapend als een soldaat (met een helm bv.); versierd als een soldaat (met een pluim of een kwast bv.).
Milium Mílium L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, gierst.
Miliusa Miliúsa Lesch. [L. Th. Leschenault de la Tour], – genoemd naar P. B. baron Milius (1773, Bordeaux; 1829, Bourbonne-les-Bains, nabij den oorsprong der Maas), marineofficier, deelnemer aan de door Baudin († 1803) geleide expeditie (1800-1804) van Le Géographe en Le Naturaliste naar China en de Stille Zuidzee, aan welken tocht de auteur van het gesl., Leschenault de la Tour (zie leschenaultiānus), als natuurvorscher deelnam. Na het overlijden van Baudin nam Milius het commando over Le Géographe op zich.
Milla Milla Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar J. Milla, in het laatst her 18de eeuw hortulanus van den bot. tuin van Madrid.
Millania Millánia Zipp. [A. Zippelius], – schrijffout voor Melanĭum.
milleflorus milleflórus (-a, -um), – van Lat. mille, duizend; flos (flōris), bloem: duizendbloemig.
millefolia millefólia, – zie millefolĭus.
millefolium millefólium (znw.), – van Lat. mille, duizend; folĭum, blad: duizendblad. – De naam zinspeelt op de in zeer talrijke slippen verdeelde bladeren.
millefolius millefólius, – van Lat. mille, duizend; folĭum, blad: duizendbladig; met zeer talrijke bladeren of blaadjes.
millegranus millegránus (-a, -um), – van Lat. mille, duizend; grānum, korrel, pit: duizendkorrelig, duizendzadig.
Millettia Milléttia W. et A. [R. Wight en G. A. Walker Arnott], – in 1834 genoemd naar Charles Millett, omstreeks 1825-1834 beambte der Eng. | |
| |
O.I. Compagnie op verschillende plaatsen (Kanton, Ceylon, Malabar, Macao). In 1831 maakte hij een reis naar Java, waar hij verscheidene maanden doorbracht. [Uit zijn brieven aan Sir William J. Hooker (zie hookēri 1) blijkt, dat hij 13 Nov. 1830 in Kanton was, 20 mei 1831 in Batavia, 18 Dec. 1831 wederom in Kanton, nadat hij eenigen tijd te Macao had vertoefd.] Op en om den Salak en den Gedeh deed hij door inlanders (hij zelf was door ziekte verhinderd) een aantal varens (waaronder Dryoptĕris millettĭi Christensen) verzamelen voor Hooker. Later bezocht hij andere deelen van het eiland, doch had geen tijd meer om te verzamelen.
millettii milléttii, – 2e nv. van Millettĭus, Latinizeering van Millett: van Millett, gevonden door Millett, genoemd naar Millett. – Dryoptĕris – Christensen [C. Fr. A. Christensen] is genoemd naar den vinder der plant, Charles Millett (zie Millettĭa).
milliflorus milliflórus (-a, -um), – van Lat. mille, duizend; flos (flōris), bloem: duizendbloemig.
Millingtonia Millingtónia L. f. [C. von Linné (1734-83)], – genoemd naar Sir Thomas Millington (1628, Newbury, W. van Reading, Engeland; 1704, Londen), medicus, sinds 1675 hoogleeraar te Oxford, lijfarts van koning Willem III en koningin Maria van Engeland, welke laatste hij behandelde tijdens de ziekte (pokken, door hem aanvankelijk voor mazelen aangezien), welke met haar dood eindigde (1694). Hij wordt wel, mogelijk ten onrechte, beschouwd als de ontdekker van de sexualiteit der planten.
millisorus millisórus (-a, -um), – van Lat. mille, duizend; sōrus [van Gr. sôros, hoop(je)], sporenhoopje, sorus: met duizend (dwz. zeer talrijke) sori.
Milnea Mílnea Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar C. Milne (? 1743, Aberdeen; 1815, Deptford, Londen), geestelijke, schrijver van eenige bot. werken.
milneanus milneánus (-a, -um) (Pteris – Baker [J. G. Baker]), – genoemd naar den vinder der plant, William Grant Milne (?, in Schotland; 1866, Creek Town, W. kust van Afrika, ±8 1/4° O.L., ±5° N.B.), tuinman van den bot. tuin van Edinburgh, die als plantenverzamelaar deelnam aan de expeditie van de Herald (1852-56) naar de Fidsji-eilanden en van 1862-66 verzamelde in W.-Afrika.
milnei mílnei, – 2e nv. van Milnĕus, Latinizeering van Milne: van Milne, gevonden door Milne, genoemd naar Milne. – Blumĕa – Seem. [B. C. Seemann] is genoemd naar den vinder der plant, W. Grant Milne (zie milneānus).
Miltonia Miltónia Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar Charles William Wentworth Fitzwilliam, Lord Viscount Milton (1786, Londen; 1857, Wentworth Woodhouse, Yorkshire), staatsman, bezitter op zijn landgoed Wentworth van een fraaie plantenverzameling, liefhebber van orchideeën.
mimiensis mimiénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Mimi (in het Z.O. van Kaiser Wilhelmsland) of daar het eerst gevonden.
Mimosa Mimósa L. [C. Linnaeus], – van Gr. mimos, nabootser. Bij aanraking schijnen de bladeren plotseling te verwelken, bootsen zij een verwelkt blad na.
mimosaefolius mimosaefólius (-a, -um), – zie mimosifolĭus.
mimosellus mimoséllus (-a, -um), – door middel van den verkleiningsuitgang ellus gevormd van Mimōsa, met welken naam vroeger een aantal tegenwoordig over verschillende gesl. (o.a. Acacĭa, Albizzĭa, Dichrostăchys, Mimōsa, Parkĭa, Pithecolobĭum) verdeelde Leguminōsae werden aangeduid: op een kleine Mimōsa (volgens de oude opvatting) gelijkend.
mimosifolius mimosifólius (-a, -um), – van Mimōsa, plantengesl. (Leguminōsae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Mimōsa.
mimosoides mimosoídes, – van Mimōsa, met welken naam vroeger een aantal tegenwoordig over verschillende gesl. (o.a. Acacĭa, Albizzĭa, Dichrostăchys, Mimōsa, Parkĭa, Pithecolobĭum) verdeelde Leguminōsae werden aangeduid; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Mimōsa (in den ouden, ruimen zin van het woord) gelijkend, Mimōsa-achtig.
Mimulus Mímulus L. [C. Linnaeus], – verkleinw. van Lat. mimus (Gr. mimos), grappige nabootser, clown. De naam zinspeelt op de veronderstelde gelijkenis tusschen de bloemknoppen sommiger soorten van het gesl. en de maskers, welke in de Oudheid tooneelspelers en clowns plachten te dragen.
Mimusops Mimúsops L. [C. Linnaeus], – van Gr. mimô (mimous), aap; opsis, uiterlijk, gelaat: apentronie. Linnaeus (Philosophĭa Botanĭca, 1e dr., § 240) zegt als toelichting: “Habĭtus indĭcat similitudĭnem, qua excitātur idĕa, & ex idĕa nomen” (het uiterlijk vertoont een gelijkenis, door welke een voorstelling wordt opgewekt; aan die voorstelling dankt de naam zijn oorsprong). Welke de gelijkenis is, is mij niet duidelijk.
Mina Mina Cerv. [V. Cervantes] in La Llave et Lexarza [Pablo de la Llava [1773, Córdoba, (O.-Mexico); 1833, Corrál bij Orizaba, Mexico] en Juan Lexarza (1785, Valladolíd, Mexico; 1824, in Mexico), te zamen schrijvers over de flora van Mexico], – in 1824 genoemd naar Joseph Ximenes Franciscus Xavier Mina, “een zeer beroemden Mexicaan”, van wien mij niets bekend is.
minahasae / minahassae minahásae / minahássae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Minahas(s)a, naam van het N.O. deel van Celebes: afkomstig van de Minahas(s)a of daar het eerst gevonden.
minahassensis / minahassicus minahassénsis (-is, -e) / minahássicus (-a, -um), – afkomstig van de Minahas(s)a (N.O. deel van Celebes) of daar het eerst gevonden.
minax minax, – van Lat. mināri, omhoogsteken, úítsteken, dreigen: omhoogstekend, úítstekend, deigend.
mindanaensis / mindanoensis mindanaénsis (-is, -e) / mindanoénsis (-is, -e), – afkomstig van Mindanao (het zuidelijkste van de groote eilanden der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
mindorensis mindorénsis (-is, -e), – afkomstig van Mindoro (een van de grootere eilanden der Philippijnen, Z. van het midden van Luzon) of daar het eerst gevonden.
miniaceus miniáceus (-a, -um), – van Lat. minĭum, menie: menierood.
miniata miniáta, – zie miniātus.
miniato-roseus miniáto-róseus (-a, -um), – van Lat. miniātus, menierood; rosĕus, rozerood: menierood met rozerood; tusschen menierood en rozerood in.
miniatus miniátus (-a, -um), – van Lat. miniāre (van minĭum, menie), met menie bestrijken: (als het ware) met menie bestreken, menierood.
minima mínima, – zie minĭmus.
minimiflorus minimiflórus (-a, -um), – van Lat. minĭmus, zeer klein; flos (flōris), bloem: met zeer kleine bloemen.
minimifolius minimifólius (-a, -um), – van Lat. minĭmus, zeer klein; folĭum, blad: met zeer kleine bladeren.
minimipes minímipes, – van Lat. minĭmus, zeer klein; pes, voet, steel; met zeer korten (zuil)voet, met zeer korten steel.
minimus mínimus (-a, -um), – overtr. trap bij Lat. parvus, klein: zeer klein, de kleinste.
minjalilen / minjalilin minjálilen / minjálilin, verkeerd opgevangen Jav. plantennaam, ten rechten mendjálinan of pendjálinan.
minjemensis minjeménsis (-is, -e), – afkomstig van het dal der rivier Minjem (uitmondend bij Stephansort in de Astrolabe-baai a/d N. kust van Kaiser Wilhelmsland op ±145 3/4° O.L.) of daar het eerst gevonden.
| |
| |
minor minor (-or, -us), – vergr. trap bij Lat. parvus, klein: kleiner (dan gewoonlijk), kleiner dan de andere soorten van het gesl., de kleinste van twee, tamelijk klein.
minoriflorus minoriflórus (-a, -um), – van Lat. minor, kleiner; flos (flōris), bloem: met kleinere bloemen of bloeiwijzen dan gewoonlijk; met vrij kleine bloemen of bloeiwijzen.
minorifolius minorifólius, – van Lat. minor, kleiner; folĭum, blad: met kleinere bladeren dan gewoonlijk; met vrij kleine bladeren.
Minuartia Minuártia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Minuart (1693, Barcelona; 1768, Madrid), apotheker, eerst te Barcelona, later te Madrid, sedert 1755 als hoogleeraar verbonden aan den bot. tuin van Madrid, schrijver eener bot. publicatie.
minus minus, – zie minor.
minusculus minúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. minor, kleiner: tamelijk klein.
minuta minúta, – zie minūtus.
minutepunctatus minutepunctátus (-a, -um), – van Lat. minūte, zeer klein, fijn (bijw.); punctātus, gestippeld: fijn gestippeld.
minuticalcaratus minuticalcarátus (-a, -um), – van Lat. minūtus, zeer klein; calcar, spoor: met een of meer zeer kleine sporen.
minutidens minútidens, – van Lat. minūtus, zeer klein; dens, tand: met een of meer zer kleine tanden.
minutiflorus minutiflórus (-a, -um), – van Lat. minūtus, zeer klein; flos (flōris), bloem: met zeer kleine bloemen.
minutifolius minutifólius (-a, -um), – van Lat. minūtus, zeer klein; folĭum, blad: met zeer kleine bladeren.
minutigibbus minutigíbbus (-a, -um), – van Lat. minūtus, zeer klein; gibbus, bult: met een of meer zeer kleine bultjes.
minutipetalus minutipétalus (-a, -um), – van Lat. minūtus, zeer klein; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met zeer kleine kroonbladen.
minutissimus minutíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. minūtus, zeer klein: zéér, zéér klein, uitermate klein.
minutulus minútulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. minūtus, zeer klein: zéér klein.
minutus minútus (-a, -um), – (Lat.) zeer klein.
Minyranthes Minyránthes Turcz. [N. St. Turczaninow], – van Gr. minŭros, stil weenend; anthos, bloem: stil weenende bloem. De naam zinspeelt op de klieren der omwindselbladen, welke op vochtdroppels (tranen) gelijken.
miosepalus miosépalus (-a, -um), – van Gr. meiôn (vergr. trap bij mikros, klein), kleiner (dan gewoonlijk), vrij klein; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met vrij kleine kelkbladen.
Miquelia Miquélia Meissn. [K. Fr. Meissner (1800, Bern; 1874, Bazel), hoogleeraar te Bazel], – genoemd naar F. A. W. Miquel (1811, Neuenhaus, Hannover; 1871, Utrecht), die in 1829 aan de Groningsche universiteit werd ingeschreven als medisch student en sedert in Nederland bleef. In 1833 vestigde hij zich als arts te Amsterdam, in 1835 werd hij lector in de plantkunde aan de Klinische School te Rotterdam, in 1846 hoogleeraar te Amsterdam, in 1859 te Utrecht, in 1862 werd hij benoemd tot opvolger van Blume (zie Blumĕa) als directeur van ’s Rijks Herbarium te leiden, dat onder hem een instelling ten algemeen nutte werd. Hij schreef vele zeer belangrijke bot. werken, waaronder een Flora van Ned. Indië.
miquelianus miqueliánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar F. A. W. Miquel (zie Miquelĭa).
miquelii miquélii, – 2e nv. van Miquelĭus, Latinizeering van Miquel: van Miquel, genoemd naar Miquel. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar F. A. W. Miquel (zie Miquelĭa).
Miquelina Miquelína V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – genoemd naar F. A. W. Miquel (zie Miquelĭa).
mira mira, – zie mirus.
mirabile mirábile, – zie mirabĭlis.
Mirabilis Mirábilis L. [C. Linnaeus], – van Lat. mirāri, verwonderen: wonderbaarlijke bloem. De naam zinspeelt op de “diversicolōres flores”, dwz. op den kleurenrijkdom en de vaak eigenaardige kleurverdeeling der bloemen.
mirabilis mirábilis (-is, -e), – van Lat. mirāri, verwonderen: wonderbaarlijk.
miraculosus miraculósus (-a, -um), – van Lat. miracŭlum [van mirāri, (zich) verwonderen], wonder, mirakel (in de gunstige beteekenis van het woord): wonderbaarlijk, miraculeus.
mirandus mirándus (-a, -um), – van Lat. mirāri, verwonderen: verwonderlijk, wonderbaarlijk.
Mirasolia Mirasólia Sch.-Bip. [K. (C.) H. Schulz], – van Ital. mirasóle (van Ital. miráre, beschouwen; sóle, zon), de zon beschouwende bloem, zich naar de zon keerende bloem, zonnebloem: op een zonnebloem gelijkende plant.
mirbeckii mirbéckii, – 2e nv. van Mirbeckĭus, Latinizeering van Mirbeck: van Mirbeck, gevonden door Mirbeck, genoemd naar Mirbeck. – Quercus – Durieu [M. Ch. Durieu de Maisonneuve (1796-1878), directeur van den bot. tuin van Bordeaux] is genoemd naar den ontdekker der plant, Nicolas Pierre Joseph Alexandre de Mirbeck (1794, Königstein, N.W. van Frankfort a/d Main; 1878, Pusy, Dépt. Haute-Saône, Frankrijk), in 1813 in Fr. militairen dienst getreden, deelnemer aan en gewond in den slag bij Leipzig (1813), daarna in garnizoen te Torgau (N.O. van Leipzig), daar wederom gewond en in 1814 met het geheele garnizoen krijgsgevangen gemaakt, kort daarop wegens zijn wonden en bevroren voeten in vrijheid gesteld en naar Frankrijk teruggezonden, van 1837-1844 en 1846-1852 in Algiers geplaatst, eerst als kapitein, sedert 1841 als luitenant-kolonel, in dezen laatsten rang plaatselijk commandant van het district La Calle (O. van Bône), waar hij ijverig de botanie beoefende, in 1852 bevorderd tot generaal, in dien rang gepensionneerd.
mirbeliana mirbeliána, – zie mirbeliānus.
mirbelianoides mirbelianoídes, – van den soortnaam mirbeliānus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort mirbeliānus gelijkend.
mirbelianus mirbeliánus (-a, -um) (Dendrobĭum – Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré]), – genoemd naar Ch. Fr. Brisseau de Mirbel (1776, Parijs; 1854, Champerret), hoogleeraar aan de universiteit te Parijs en sinds 1808 lid van de Academie van Wetenschappen aldaar, uitnemend planten-anatoom en -physioloog, schrijver van verscheidene bot. publicaties.
mirus mirus (-a, -um), – (Lat.) wonderbaar, wonderbaarlijk.
Miscanthus Miscánthus Anderss. [N. J. Andersson (1821-80), hoogleeraar te Stockholm], – van Gr. miskos, steel; anthos, bloem. Beide aartjes van elk paar zijn gesteeld.
mischobolbos / mischobolbus mischobólbos (-os, -on) / mischobólbus (-a, -um), – van Gr. mischos, steel; bolbos, bol: met gesteelde of steelvormige bollen of schijnknollen.
mischobulba mischobúlba, – zie mischobulbus.
mischobulbos mischobúlbos (-os, -on), – foutief voor mischobolbos.
Mischobulbum Mischobúlbum Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. mischos, steel; Lat. bulbus, bol. Orchidacĕa met steelvormige schijnknollen.
mischobulbus mischobúlbus (-a, -um), – van Gr. mischos, steel; Lat. bulbus, bol: met gesteelde of steelvormige bollen of schijnknollen. Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn mischobolbos en mischobolbus.
Mischocarpus Mischocárpus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. mischos, steel; karpos, vrucht. De vruchten zijn aan den voet steelvormig versmald.
Mischophloes Mischophlóés Scheff. [R. H. C. C. Scheffer], – van Gr. mischos, steel; phloiein, in volle kracht zijn. Krachtige palm met gesteelde mann. bloemen.
| |
| |
Mischopleura Mischopléúra Wernh. [H. F. Wernham], – van Gr. mischos, steel; pleura, ribbe, nerf. Plant, waarbij de middennerf der bladeren even dik is als de dikke bladsteel.
Mischospora Mischóspora Boeck. [O. Boeckeler], – van Gr. mischos, steel; spŏra, vrucht, zaad. De vruchten zijn duidelijk gesteeld.
miser míser (-ra, -rum), – (Lat.) ellendig, nietswaardig.
misorensis misorénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Misori in de Geelvinkbaai (a/d N. kust van Ned. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
Missiessya Missiéssya Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Henri Gaëtan François Laurent Burgues de Missiessy (1818, Toulon; ?, ?), in 1835 in dienst getreden bij de Fr. marine, in 1854 bevorderd tot capitaine de frégate (rang van luitenant-kolonel), in 1866 als zoodanig gepensionneerd. In 1836/37 was hij leerling aan boord van de korvet La Bonite, welke in die jaren een reis om de aarde maakte, waaraan ook de auteur van het gesl., Gaudichaud (zie gaudichaudi), deelnam. Of hij ooit verzameld heeft, is mij onbekend.
missionis missiónis, – 2e nv. enkv. van Lat. missĭo, zending, missie: van de zending, van de missie, van een zendeling ontvangen, van een missionaris ontvangen.
missouriensis missouriénsis (-is, -e), – afkomstig van Missouri, een der Vereengde Staten van N.-Amerika of daar het eerst gevonden. De staat is genoemd naar de rivier, welke hem doorstroomt. De naam is Indiaansch.
mistus mistus (-a, -um), – (Lat.) vermengd. Als soortnaam gebezigd voor planten met bladeren of bloemen van tweeërlei vorm of kleur.
mite mite, – zie mitis.
Mitella Mitélla L. [C. Linnaeus], – verkleinw. van Lat. mitra, muts, mijter. De vrucht doet aan een bisschopsmijter denken.
Mithridatea Mithridatéa Comm. [Ph. Commerson] ex Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – genoemd naar Mithridātês Eupător (132 v. Chr., Sinōpē, tegenwoordig Sinob, a/d Z. kust van de Zwarte Zee, ruim 35° O.L.; 63 v. Chr., Panticapaeum in de Krim), koning van Pontus in het N. van Klein-Azië, vijand der Romeinen, goed talenkenner, daarbij kenner van vergiften en geneeskrachtige kruiden.
mitificus mitíficus (-a, -um), – van Lat. mitis, zacht; facĕre, maken: zachtzinnig, niet woest, niet met groote stekels gewapend.
mitifolius mitifólius (-a, -um), – van Lat. mitis, zacht, niet ruw, niet scherp smakend, niet zuur, niet gedoornd of gestekeld; folĭum, blad: met zachte (niet ruwe, niet scherp smakende, niet zure, niet gedoornde of gestekelde) bladeren.
mitis mitis (-is, -e), – (Lat.) zacht, zachtzinnig, niet ruw, niet scherp (smakend), ongedoornd, ongestekeld.
Mitopetalum Mitopétalum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. mitos, draad; petălon, kroonblad. Plant met draadvormige of althans zeer smalle kroonbladen.
mitracarpoides mitracarpoídes, – van Mitracarpus, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Mitracarpus-achtig.
Mitracarpus Mitracárpus Zucc. [J. G. Zuccarini], – van Gr. mitra, muts; karpos, vrucht. De vrucht springt open met een op een muts gelijkend dekseltje.
Mitragyna Mitrágyna Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. mitra, muts; gŭnê, vrouw. De stempel (vr. orgaan) is mutsvormig.
mitragyna mitrágyna, – zie mitragўnus.
Mitragyne Mitrágyne R. Br. [Bobert Brown], – van Gr. mitra, muts, mijter; gŭnê, vrouw. Bij sommige soorten is de top der vrucht (vr. orgaan) mijtervormig.
mitragynus mitrágynus (-a, -um), – van Gr. mitra, muts; gŭnê, vrouw: met mutsvormig vr. orgaan, met mutsvormigen stempel.
Mitraria Mitrária Cav. [A. J. Cavanilles] (Gesneriscĕae)), – van Lat. mitra, muts. De kelk wordt nauw omsloten door twee tot een mutsvormig geheel vergroeide schutbladen.
Mitraria Mitrária J. Fr. Gmel. [Johann Friedrich Gmelin (1748-1804), hoogleeraar, eerst te Tübingen, daarna te Göttingen] (Lecythidacĕae), – van Lat. mitra, muts. – De naam zinspeelt op de gedaante der vrucht.
Mitrasacme Mitrasácme Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. mitra, muts; akmê, punt, toppunt, bloei (fig.), bloem (fig.). Volgens den auteur der soort, Labillardière (zie Billardiēra), zinspeelt de naam op de mutsvormige bloemen. – De keuze van den naam is niet gelukkig: de bloemen zijn niet mutsvormig, doch bezitten een klok- of urnvormige buis met uitgespreide slippen; bovendien mag bloem (Gr. anthos of anthê) in den letterlijken zin des woords niet met akmê vertaald worden.
Mitrastemon Mitrastémon Makino [Tomitaro Makino (1863, Koshi, Japan; ?), in 1931 nog als lector verbonden aan de universiteit van Tokyo], – van Gr. mitra, muts; stêmon, draad. De meeldraden zijn vergroeid tot een mutsvormig geheel, dat aanvankelijk de vr. geslachtsorganen overdekt en bij gevorderden bloei afvalt.
mitratus mitrátus (-a, -um), – van Lat. mitra, muts: een muts of iets daarop gelijkends dragend.
Mitrella Mitrélla Miq. [F. A. W. Miquel], – verkleinw. van Lat. mitra, muts: mutsje. De naam zinspeelt op de tot een mutsvormig geheel samenhangend binnenste kroonbladen.
Mitreola Mitréola R. Br. [Robert Brown], – van Lat. mitra, mijter. De naam zinspeelt op den vorm der vrucht.
Mitrephora Mitréphora Hook f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – van Gr. mitrê, muts; phĕrein, dragen: mutsdragende plant. De drie binnenste kroonbladen hangen samen tot een soort muts.
mitrifer / mitriferus mítrifer (mitrífera, mitríferum) / mitríferus (-a, -um), – van Lat. mitra, muts; ferre, dragen: een muts dragend.
mitrifolius mitrifólius (-a, -um), – van Lat. mitra, muts; folĭum, blad: met mutsvormige bladeren.
mitriformis mitrifórmis (-is, -e), – van Lat. mitra, muts; forma, vorm: mutsvormig.
Mitscherlichia Mitscherlíchia Klotzsch [J. Fr. Klotzsch], – genoemd naar de gebroeders Mitscherlich, nl.: 1. Eilhard Mitscherlich (1794, Neuende bij Jever; 1863, Schöneberg bij Berlijn), sinds 1821 hoogleeraar in de scheikunde te Berlijn, beroemd door zijn onderzoekingen op chemisch en kristallographisch gebied. 2. Karl Gustav Mitscherlich (1805, Neuende bij Jever; 1875, Berlijn), sinds 1842 hoogleeraar in de artsenijbereidkunde te Berlijn, schrijver van een leerboek der artsenijmiddelenleer.
mixta mixta, – zie mixtus.
mixtinervius mixtinérvius (-a, -um), – van Lat. mixtus, vermengd; nervus, nerf: met vermengde, dwz. ineenloopende nerven.
mixtus míxtus (-a, -um), – van Lat. miscēre, vermengen: vermengd (met bloemen of bladeren van tweeërlei vorm of kleur bv.).
Miyoshia Miyóshia Makino [Tomitaro Makino (1863, Koshi, Japan; ?), in 1931 nog als lector verbonden aan de universiteit van Tokyo], – in 1903 genoemd naar Manabu Miyoshi (1861, Gifu, eiland Hondo, Japan; ?, ?), hoogleeraar in de plantkunde aan de Keizerlijke Universiteit te Tokyo.
mjoebergii mjoebérgii, – 2de nv. van Mjoebergĭus, Latinizeering van Mjöberg: van Mjöberg, gevonden door Mjöberg, genoemd naar Mjöberg. Vaccinĭum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar den ontdekker (1925) der plant, Erik P. Mjöberg (1882, Hallands-Ås, Z.-Zweden; X), zoöloog-ethnograaf, van 1919-22 verbonden aan het Deli-Proefstation te Medan, van 1922-24 directeur van het Sarawák Museum te Koetjing (N.W.-Bórneo), die in 1925/26 een verzameltocht maakte naar den Boekit (berg) Batoe Tiban (op de grens van Sarawák en de Zuider- en Ooster-Afdeeling van Bórneo; ±144 1/2° O.L.; ±1 1/2° N.B.). Hij schreef een aantal deels wetensch., deels populaire publicaties en woont thans te Stockholm.
Mnesithea Mnesíthea Kth [K. S. Kunth], – genoemd naar den Gr. geneesheer Mnesītheus, schrijver van een werk over eetbare planten (Peri edestôn).
Moacurra Moacúrra Roxb. [W. Roxburgh], – Beng. plantennaam (moakurra).
Mocanera Mocanéra Blanco [M. Blanco], – op de Kanarische eilanden gebruikelijke plantennaam.
Modecca Modécca Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – Malab. plantennaam.
modesta modésta, – zie modestus.
modestissimus modestíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. modestus, bescheiden: zeer bescheiden.
modestus modéstus (-a, -um), – van Lat. modus, maat: de (juiste) | |
| |
maat houdend, matig in zijn begeerten, bescheiden, geen groote plaats innemend.
modicus módicus (-a, -um), – van Lat. modus, maat: de juiste maat houdend, middelmatig, groot noch klein.
Modiola Modíola Moench [K. Moench], – van Lat. modiŏlus (verkleinw. van modĭus, korenmaat), drinkbeker. De naam zinspeelt op den vorm der vruchtkluisjes.
Modiolastrum Modiolástrum K. Schum. [Κ. Μ. Schumann], – van Modiŏla, plantengesl. (Malvacêae); astrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte Modiŏla, Modiŏla-achtige plant. – Zie voorts alsinastrum.
moedlingensis moedlingénsis (-is, -e), – afkomstig van Mödling (Z. van Weenen) of daar het eerst gevonden, Mödlingsch.
Moehringia Moehríngia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar P. H. G. Moehring (1710, Jever, N.W. Oldenburg; 1792, Jever), schrijver eener bot. publicatie.
Moenchia Móénchia Ehrh. [J. Fr. Ehrhart], – genoemd naar K. Moench (1744, Cassel; 1805, Marburg), schrijver van bot. publicaties.
moensii móénsii, – 2e nv. van Moensĭus, Latinizeering van Moens: van Moens, genoemd naar Moens. – Cinchōna pavoniāna-weddeliāna O. K. [C. E. Otto Kuntze] var. – O. K. [C. E. Otto Kuntze] is genoemd naar J. C. Bernelot Moens (1837, Kralingen; 1886, Haarlem), apotheker, in 1875 in W.-Indië geplaatst, in 1858 overgeplaatst naar Batavia, waar hij naam maakte door zijn scheikundige onderzoekingen over kinabast en over drinkwater. In 1872 werd hij aangesteld tot scheikundige bij de gouvernementskinacultuur, in 1875 tot directeur van dat bedrijf. In 1883 vertrok hij met verlof naar Europa, in 1885 werd hij op verzoek eervol ontslagen. Hij schreef het beroemde standaardwerk: De kinacultuur in Azië van 1854-1882.
Moerenhoutia Moerenhoútia Bl. [C. L. Blume], – in 1858 genoemd naar J. A. Moerenhout (?, ?; ? ?), handelaar, in 1830 als consul-generaal der Vereenigde Staten voor de Gezelschapseilanden (zie societātis) met Bertero (zie berteriānus) derwaarts vertrokken. Hij vestigde zich op het eiland Otaheite (= Tahiti; ±149 1/2º W.L.; ±17 1/2º Z.B.). Tijdens zijn consulaat op die eilanden deed hij zooveel mogelijk planten verzamelen en schonk deze aan openbare musea en geleerden, waardoor het aan J. A. Guillemin [zie Ann. Sc. Nat. VI (1836), VII (1837)] mogelijk was een naamlijst van de planten dier eilanden samentestellen. “Zulk een man, die zonder eenig eigenbelang de kennis der natuur zooveel, als in zijn vermogen stond, bevorderde, verdient gewisselijk, dat zijn naam in de botanische wetenschap bewaard worde; daarom wijde ik (dwz. C. L. Blume; zie Blumĕa) hem dit nieuwe geslacht toe.”
moesiacus moesíacus (-a, -um), – afkomstig van Moesĭa, het land der Moesi, een volksstam in het tegenwoordige Servië en Bulgarije: Moesisch, dwz. Servisch-Bulgaarsch.
moestus moestus (-a, -um), – (Lat.) droevig, treurig.
moggridgei moggrídgei, – 2e nv. van Moggridgĕus, Latinizeering van Moggridge: van Moggridge, genoemd naar Moggridge. – Sempervīvum – Hook. f. [J. D. Hooker] werd door den auteur der soort, J. D. Hooker (zie hookēri 2), omstreeks 1880 onder dien naam ontvangen van De Smet, in wiens tuin de plant gekweekt werd. Waarschijnlijk is de plant genoemd naar J. Moggridge (1803, ?; 1882, Kensington, Londen), schrijver over de coniferen der Zee-Alpen, of anders naar diens zoon, J. Tr. Moggridge (1842, Woodfield, Monmouth; 1874, Mentone), schrijver eener flora van Mentone.
Moghania Moghánia J. St.-Hil. [J. H. Jaume Saint-Hilaire (1772-1845), Fr. plantkundige], – afleiding en beteekenis onbekend.
mogol mogol, – Soend. plantennaam (hoeroe mogol).
Mogorium Mogórium A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam mog(o)ri.
mohillae mohíllae, 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Mohilla, naam van een der eilanden der Comoren (tusschen Afrika en de N. punt van Madagaskar; bijna 44º O.L.; ±12 1/2º Z.B.): (afkomstig) van Mohilla of daar het eerst gevonden.
mohlianus mohliánus (-a, -um) (Dendrobĭum – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), bekend D. schrijver over orchideeën]), – genoemd naar Hugo von Mohl (1805, Stuttgart; 1872, Tübingen), plantkundige, in 1832 benoemd tot hoogleeraar in de physiologie te Bern, in 1835 tot hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Tübingen, schrijver van een groot aantal bot. publicaties op allerlei, vooral anatomisch, gebied.
Mohria Móhria Sw. [O. Swartz], – genoemd naar D. M. H. Mohr (?, ?; 1808, Kiel), adjunct aan de universiteit te Kiel, schrijver eener bot. publicatie.
Mohrodendron Mohrodéndron Britton [Nathaniel Lord Britton (1859-1934), Amer. plantkundige], – van (Carl Theodor) Mohr (1824, Esslingen, Wurttemberg; 1901, Asheville, Noord-Carolina), van 1857-92 apotheker te Mobile (Alabáma, U.S.A.), schrijver over pharmacol. en bot. onderwerpen; Gr. dendron, boom: boom van Mohr, ter eere van Mohr genoemde boom.
molat molat, – Ceramsche plantennaam.
moldavicus moldávicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Moldavĭa, Latinizeering van Moldau, landschap tusschen de Karpaten eenerzijds, Rusland en de Zwarte Zee anderzijds: afkomstig van Moldau of daar eerst gevonden, Moldavisch.
Molina Molína Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar J. I. Molina (1740, Talca, Chili; 1829, Bologna), missionaris in Chili, verdienstelijk schrijver over de flora van dat land.
Molinaea Molináéa A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – in 1789 tegelijkertijd genoemd naar twee botanici van den naam Desmoulins, nl.: 1. Jean Desmoulins (of des Moulins) (1530, Ambert, Dépt. Puy-de-Dôme, Frankrijk; 1620, Lyon), geneesheer te Lyon, die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latiniseerde tot Molinaeus. Hij voltooide de beroemde Historĭa Generālis Plantārum van zijn stadgenoot Dalechamps (zie Dalechampĭa), toen deze, kindsch geworden, het werk niet voleindigen kon. Voorts vertaalde hij een werk van Mattióli (zie Matthiōla) uit het Ital. in het Fr. 2. een anderen, met den auteur van het gesl. bevrienden, dus 18e eeuwschen Desmoulins, “auctor methŏdi plantārum Cluniacensĭum in Flora Burgundiăca nuper evulgāta”. dwz. auteur van den catalogus der planten van Cluny in de onlangs uitgegeven Flora van Bourgondië. – Ik weet niet, welke flora van Bourgondië wordt bedoeld en heb van dezen Desmoulins niets naders kunnen uitvorschen.
Molineria Molinéria Colla. [L. Colla (1766-1848), Ital. plantkundige], – genoemd naar Ignazio Bernardo Molineri (1741, Montaldo di Mondovi, in Piemont; 1818, Turijn), gedurende vele jaren verbonden aan den bot. tuin van Turijn, sinds 1802 directeur dier instelling, die in Piemont zeer vele planten verzamelde en zich grondige kennis daarvan verwierf. Ongeveer 125 planten zijn naar hem genoemd.
Molinia Molínia Schrank. [Fr. von Paula Schrank], genoemd naar J. I. Molina (zie Molīna).
Moliniera Moliniéra Ball. [John Ball (1818-89), Iersch plantkundige], – genoemd naar I. B. Molineri (zie Molinerĭa).
molkenboerii molkenbóérii, – 2e nv. van Molkenboerius, Latinizeering van Molkenboer: van Molkenboer, genoemd naar Molkenboer. – Melastŏma – Miq. [F. A. W. Miquel] is genoemd | |
| |
naar J. H. Molkenboer (1816, Haarlem; 1854, Leiden), geneesheer te Leiden. – Hij bewerkte o.a. de bladmossen van den Oostind. Archipel en Japan, schreef, te zamen met C. Kerbert, een flora van Leiden, bewerkte voor de Plantae Junghuhniānae (zie Junghuhnĭa) de Loranthacĕae en de Umbellifĕrae en overleed tijdens de bewerking der Melastomatacĕae. Hij was een van de oprichters der Ned. Bot. Vereeniging (15 Aug. 1845).
molle molle (znw.), – Peruaansche plantennaam (mollé of molli).
molle molle (bnw.), zie mollis.
mollianus molliánus (-a, -um) (Rhododendron – Kds [S. H. Koorders]), – genoemd naar J. W. Moll (1851, Amsterdam; 1933 Groningen), van 1876-85 leeraar aan de R. H. B. S. te Utrecht, van 1885-90 directeur dier inrichting, van 1890-1916 hoogleeraar in de plantkunde te Groningen, van 1916-21 buitengewoon hoogleeraar aldaar. Hoewel hij op gevorderden leeftijd blind werd, zette hij zijn colleges en bot. studiën voort. Tot zeer kort voor zijn dood bezocht hij nog geregeld het bot. laboratorium. Hij schreef een herhaaldelijk herdrukt Handboek der Plantbeschrijving, een Handboek der Botanische Mikrographie en, te zamen met H. H. Jansonius, de Botanical Penportraits [beschrijvingen van 100 simplicia (geneeskrachtige planten)]. Voorts verschenen van zijn hand een aantal artikelen op physiol. en anatomisch-bot. gebied, bewerkte hij in den 4den druk der Ned. pharmacopee de simplicia en gaf hij de methode aan van en schreef hij de inleiding bij het overigens geheel door H. H. Jansonius samengestelde standaardwerk: Die Mikrographie des Holzes der auf Java vorkommenden Baumarten.
mollicaulis mollicáúlis (-is, -e), – van Lat. mollis, zacht; caulis, stengel, steel: zachtstengelig, zachtstelig.
mollicoccus mollicóccus (-a, -um), – van Lat. mollis, zacht; coccum, bes, vrucht, vruchtnootje: met zachte bessen, vruchten of vruchtnootjes.
mollicomus mollícomus (-a, -um), – van Lat. mollis, zacht; cŏma, kuif (van haren, bladeren, schutbladen, bloemen): met een zachte kuif.
molliculus mollículus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. mollis, zacht: zeer zacht.
molliflorus molliflórus (-a, -um), – van Lat. mollis, zacht; flos (flōris), bloem: met zachte bloemen.
mollifolius mollifólius (-a, -um), – van Lat. mollis, zacht; folĭum, blad: met zachte bladeren.
molliformis mollifórmis (-is, -e), – van den soortnaam mollis (zie aldaar); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante der soort mollis, op de soort mollis gelijkend.
Mollinedia Mollinédia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar den Sp. scheikundige van het einde der 18e eeuw, Fr. de Mollinedo, die zich verdienstelijk gemaakt heeft voor den bot. tuin van Madrid. Overigens is mij van hem niets bekend.
mollior móllior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. mollis, zacht: zachter, zachter dan gewoonlijk, tamelijk zacht.
mollipilus mollípilus (-a, -um), – van Lat. mollis, zacht, pĭlus, haar: met zachte haren, zachtharig.
mollis mollis (-is, -e), – (Lat.) zacht.
mollispinus mollispínus (-a, -um), – van Lat. mollis, zacht; spīna, stekel, doorn: zachtstekelig.
mollisimus mollísimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. mollis, zacht: zeer zacht; zeer zacht behaard.
mollius móllius, – zie mollĭor.
molliusculus molliúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. mollis, zacht: tamelijk zacht.
Mollugo / mollugo Mollúgo L. [C. Linnaeus] / mollúgo, – van Lat. mollis, zacht: zachte plant.
molluscus mollúscus (-a, -um), – van Lat. mollis, zacht, week: zacht, week.
Moltkia Móltkia Lehm. [J. G. Chr. Lehmann (1792-1860), directeur van den bot. tuin te Hamburg], – genoemd naar Joachim Godske Moltke (1746, Kopenhagen; 1818, Kopenhagen), hooggeplaatst Deensch staatsambtenaar, sedert 1781 minister van staat, bezitter eener fraaie verzameling van naturaliën, welke hij – met een legaat – naliet aan de universiteit te Kopenhagen.
molucca molúcca, – zie moluccus.
moluccanus moluccánus (-a, -um), – afkomstig uit de Molukken (eilandengroep tusschen Celebes en Nieuw-Guinea, van ±3º N.B. tot ±5º Z.B.) of daar het eerst gevonden, Molukkaansch, Moluksch. De oorsprong van den naam Molukken is niet bekend.
Molucella Molucélla L. [C. Linnaeus], – verkleinw. van Molucca, oude naam voor hetzelfde gesl. De naam werd aan het gesl. geschonken in de veronderstelling, dat een der eerstbeschreven soorten er van, Molucélla spinōsa L. [C. Linnaeus], uit de Molukken stamde; in werkelijkheid behoort zij thuis in het Middellandsche-Zeegebied.
moluccensis / moluccus moluccénsis (-is, -e) / molúccus (-a, -um), – afkomstig uit de Molukken (eilandengroep tusschen Celebes en Nieuw-Guinea, van ±3º N.B. tot ±5º Z.B.) of daar het eerst gevonden, Molukkaansch, Moluksch. De oorsprong van den naam Molukken is niet bekend.
moly moly, – Lat. transcr. van Gr. môlu, in de Oudheid naam eener door Hermês (Mercurĭus) aan Odusseus (zie Homêros, Odusseia X, 304, 305 en Ovidĭus, Metamorphōses XIV, 291-296) geschonken, moeilijk uittegraven plant met witte bloemen en zwarten wortel, waarmede de Gr. held zich kon vrijwaren voor betoovering door de nimf Kirkê (zie Circaea). – Later is de naam overgedragen op een Allĭum-soort.
molybda molýbda, – zie molybdus.
molybdinus molýbdinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. molubdĭnos (van molubdos, lood), looden, loodgrauw, loodkleurig.
molybdus molýbdus (-a, -um), – van Gr. molubdos, lood: loodgrauw, loodkleurig.
momi momi, – Jap. boomnaam.
Momordica Momórdica L. [C. Linnaeus], – oude plantennaam, reeds lang vóór Linnaeus (zie Linnaea) voor dezelfde plant in gebruik als thans. Men vindt hem o.a. bij Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), p. 376. De naam wordt wel afgeleid van Lat. mordĕre, bijten (momordi = ik heb gebeten) en zou dan kunnen zinspelen op de tandvormige uitwassen, waarmede de vruchten bezet zijn, echter ook wel op den scherpen smaak der onrijpe vruchten. Anderen denken aan den onregelmatig uitgevreten rand der zaden sommiger soorten van het gesl.
monacanthus monacánthus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; akantha, stekel, doorn: met één stekel of doorn: met alleenstaande stekels of doornen.
monacensis monacénsis (-is, -e), – van nieuwlat. Monăcum, München: afkomstig van München of daar het eerst gevonden, Münchensch.
monachalis monachális (-is, -e), – van Lat. monăchus (van Gr. monăchos, eenzaam, alleen, eenzaam levend), monnik: op eenigerlei wijze tot monniken in betrekking staand, door monniken gekweekt.
Monachne Monáchne P. B. [Α. Μ. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. monos, eenig, alleen; achnê, kaf. Bij normaal gebouwde grasaartjes bevinden zich aan den voet van het aartje twee looze kafjes (g1 en g2, de zg. kelkkafjes); bij dit gesl. is vaak alleen g2 aanwezig.
monachorum monachórum, – 2e nv. mv. van Lat. monăchus (van Gr. monăchos, eenzaam, alleen, eenzaam levend), monnik: der monniken; door monniken gekweekt.
| |
| |
Monachosorum Monachosórum Kunze [G. Kunze], – van Gr. monăchos, eenzaam, alleen: sôros, hoop(je). Varen met op de bladslippen alleenstaande sporenhoopjes of sori.
monadelphus monadélphus (-a, -um), – van Gr. monos, alleen; adelphós, broeder: éénbroederig, tot één bundel vereenigd.
monadenus monádenus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; adên (adĕnos), klier: met één klier.
monander / monandrus monánder (-a, -um) / monándrus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; anêr (andros), man: met één mann. orgaan, met één meeldraad, éénhelmig, éénmannig.
monantha monántha, – zie monanthus.
Monanthocitrus Monanthócitrus Tanaka [Yoshio Tanaka, recent Jap. plantkundige], – van Lat. monanthus (zie aldaar), éénbloemig, met alleenstaande bloemen; Cĭtrus, plantengesl. (Rutacĕae): aan Citrus verwant gesl. met alleenstaande bloemen.
monanthus monánthus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; anthos, bloem: éénbloemig, met alleenstaande bloemen.
Monarda Monárda L. [C. Linnaeus], – genoemd naar N. Monardes (1512, Sevilla; 1588, Sevilla), geneesheer, schrijver van verscheidene werken, waaronder een werk over de geneesmiddelen, welke in zijn tijd uit W.-Indië werden verkregen.
monatherus monátherus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; athêr (athĕros), naald: éénnaaldig.
monchyanus monchyánus (-a, -um) (Ormosĭa – Boerl. et Kds [J. G. Boerlage en S. H. Koorders]), – genoemd naar P. de Monchy (zie demonchyānus).
Mondo Mondo Adans [M. Adanson], – afleiding en beteekenis onbekend.
Monenteles Monénteles Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. monos, eenig, alleen; entĕlês, volkomen. Bij de eerstbeschreven soort bevatten de meeste hoofdjes te midden van vele ♀ bloemen slechts één ☿ (volkomen) bloem.
Monerma Monérma P. B. [Α. Μ. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. monos, eenig, alleen; herma, steunsel. Aan den voet der meeste aartjes wordt slechts één loos kafje (kelkkafje) gevonden in plaats van 2, zooals bij andere grassen.
monetarius monetárius (-a, -um), – van Lat. monēta, munt: op muntstukken gelijkend.
Monetia Monétia L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Bruelle], – genoemd naar J. B. P. A. Monet, chevalier De Lamarck (zie lamarckiānus).
mongolicus mongólicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Mongolĭa, Mongolië, land in Centraal-Azië tusschen Siberië en het eigenlijke China: Mongoolsch.
Monilia Monília Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – van Lat. monīle, halsketting, halsketen. – De naam zinspeelt op de tot een kettingvormig geheel verbonden konidiën.
monilifer / moniliferus monílifer (monilífera, monilíferum) / monilíferus (-a, -um), – van Lat. monīle, halsketting, halsketen; ferre, dragen: een of ander op een halsketting gelijkend orgaan dragend, ingesnoerde peulen bv.
moniliformis monilifórmis (-is, -e), – van Lat. monīle, halsketting, halsketen; forma, vorm: van den vorm eener halsketen, kettingvormig, rozenkransvormig.
monilliformis monillifórmis (-is, -e), – foutief voor moniliformis.
Monimia Monímia Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – genoemd naar Monĭma, gemalin van Mithridātes Eupător (zie Mithridatēa). De naam werd gekozen om op verwantschap met het (voormalige) gesl. Mithridatēa te wijzen.
Monimiaceae Monimiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Monimĭa geldt.
Monniera Monniéra Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – genoemd naar L. G. Le Monnier (1717, Parijs; 1799, Montreuil bij Parijs), geneesheer en gunsteling van Lodewijk XV, later geneesheer van Lodewijk XVI, hoogleeraar aan den Jardin des Plantes te Parijs, dien hij met planten uit alle werelddeelen verrijkte, schrijver over de flora der Pyreneeën, correspondent van Linnaeus (zie Linnaea). Door de Fr. revolutie verloor hij zijn ambt; bij den door het Parijsche gepeupel gepleegden massamoord op 10 Aug. 1792 (afzetting van Lodewijk XVI) werd hij wegens zijn verdiensten als geneesheer gespaard; op zijn ouden dag moest hij zich generen met den verkoop van geneeskrachtige kruiden in een klein winkeltje.
monnieri monniéri, – 2e nv. van Monniērus, Latinizeering van (Le) Monnier: van Le Monnier, genoemd naar Le Monnier. – Iris – A. P. DC. [A. P. de Candolle] is genoemd naar L. G. Le Monnier, die de plant in den Jardin des Plantes te Parijs gekweekt had (zie Monniēra).
Monnieria / monnieria Monniéria L. [C. Linnaeus] / monniéria, – genoemd naar L. G. Le Monnier (zie Monniēra).
Monnina Monnína Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar Joseph Moñino, graaf van Florida Blanco, die den auteurs van het gesl., Ruiz (zie ruiziānus) en Pavon (zie Pavonĭa), behulpzaam was bij hun floristische onderzoekingen (1779-88) in Z.-Amerika.
monocarpa monocárpa, – zie monocarpus.
Monocarpia Monocárpia Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. monos, eenig, alleen; karpos, vrucht. – Annonacĕa met slechts één vruchtbeginsel en welker vrucht dus uit slechts één vruchtje bestaat.
monocarpus monocárpus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; karpos, vrucht: met één vrucht (of vruchtje) per bloem; met één sorus (per blaadje of bladslip).
monocaulis monocáúlis (-is, -e), – van Gr. monos, eenig, alleen; kaulos, steel: éénstengelig.
monocephalus monocéphalus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; kephălê, hoofd: éénhoofdig.
Monocera / monocera / Monoceras Monócera Jack [W. Jack] / monócera / Monóceras Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. monos, eenig, alleen; kĕras, hoorn. Één der helmhokjes is aan den top verlengd in een lange spits.
monoceras monóceras, – van Gr. monos, eenig, alleen; kĕras, hoorn: éénhoornig.
Monochilon Monochílon Dulac [J. Dulac, Fr. geestelijke-plantkundige], – van Gr. monos, eenig, alleen; cheilos, lip. – Lipbloemige, waarbij alleen de onderlip ontwikkeld is.
Monochilus Monochílus Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. monos, eenig, alleen; cheilos, lip. Orchidacĕa met slechts één (niet schijnbaar meer, vgl. Polychīlos) lip.
Monochoria Monochória K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. monos, eenig, alleen; chôris, gescheiden, verschillend. – Één der meeldraden heeft een langeren helmdraad en een grooteren en anders gekleurden helmknop dan de 5 andere.
monococcus monocóccus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; kokkos, bes, vrucht, vruchtkluisje: met één vrucht, met één vruchtkluisje.
monodon / monodontus mónodon / monodóntus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen: ŏdous (ŏdontos), tand: ééntandig.
Monogramma Monográmma Schkuhr [Chr. Schkuhr], – van Gr. monos, eenig, alleen; grammê, lijn. Bij de eerstbeschreven soort draagt elk blad slechts één lijnvormigen sorus.
Monogramme Monográmme, – zie Monogramma.
monogrammoides monogrammoídes, – van Monogramma, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Monogramma-achtig.
monogynus monógynus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; gŭnê, vrouw: met één vr. orgaan (vruchtbeginsel, stijl).
monoicus monóícus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; oikos, huis: éénhuizig.
Monolepis Monólepis Schrad. [H. A. Schrader], – van Gr. monos, eenig, alleen; lĕpis, schub. – Bij de eerstbeschreven soort bestaat het bloemdek uit slechts één, bij een schub vergeleken blad.
Monoon Monóon Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. monos, eenig, alleen; ôon, ei. De vruchtbeginsels bevatten slechts één eitje.
| |
| |
monopetalus monopétalus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; petălon, kroonblad: met één kroonblad.
Monophrynium Monophrýnium K. Schum. [Κ. Μ. Schumann], – van Gr. monos, eenig, alleen; Phrynĭum, plantengesl. (Marantacĕae): aan Phrynìum verwant gesl. met in de oksels der schutbladen alleenstaande bloemen.
monophylla monophýlla, – zie monophyllus.
Monophyllaea Monophylláéa R. Br. [Robert Brown], – van Gr. monos, eenig, alleen; phullon, blad: éénbladige plant. De plant brengt geen andere bladeren voort dan de beide zaadlobben; één daarvan blijft klein en valt af; de andere groeit, zoo lang de plant leeft, en bereikt ten laatste zeer aanzienlijke afmetingen.
monophyllus monophýllus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. monophullos (van monos, eenig, alleen; phyllon, blad), éénbladig, uit één blaadje bestaand.
monopleurus monopléúrus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; pleura, zijde (Eng. side): slechts één zijde hebbend, naar één zijde gekeerd.
monopterus monópterus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; ptĕron, vleugel, éénvleugelig.
monorchis monórchis, – (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; orchis, teelbal, bij uitbreiding knol der orchideeën: met één knol.
monosema monoséma, – van Gr. monos, eenig, alleen; sêma, kenteeken: met één kenteeken (bv. met één vlek op elk kroonblad).
Monosepalum Monosépalum Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. monos, eenig, alleen; Nieuwlat. sepălum, kelkblad. De kelkbladen zijn vergroeid tot één geheel, een aan de voorzijde gespleten buis.
Monosoma Monosóma Griff. [W. Griffith], – van Gr. monos, eenig, alleen; sôma, lichaam. De helmdraden zijn tot een buis vergroeid, vormen te zamen slechts één lichaam.
monosorus monosórus (-a, -um), -van Gr. monos, eenig, alleen; sôros, hoop(je): met één sporenhoopje per blad of per bladslip.
monosperma monospérma, – zie monospermus.
monospermoides monospermoídes, – van den soortnaam monospermus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort monospermus gelijkend.
monospermus monospérmus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; sperma, zaad, éénzadig.
monosporus monósporus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; spŏra, zaad, spore: één zaad per vrucht of één spore per sporangium bevattend.
Monostachya Monostáchya Merr. [E. D. Merrill], – van Gr. monos, eenig, alleen; stachus, aar. – Gras, welks bloeiwijze uit slechts één aartje bestaat.
monostachya monostáchya, – zie monastachўus.
monostachys / monostachyus monóstachys / monostáchyus (-a, -um), – van Gr. monos, eenig, alleen; stăchus, aar: éénarig, met één aartje.
Monotagma Monotágma K. Schum. [Κ. Μ. Schumann], – van Gr. monos, eenig, alleen; tagma, slagorde, rij. Langs de assen der bloeiwijze staan de bloemen in één rij.
monotis monótis, – van Gr. monos, eenig, alleen; ous (ôtos), oor: éénoorig.
Monotropa Monótropa L [C. Linnaeus], – van [zie Linnaeus, Philosophĭa Botanĭca (1751) 186] Gr. monos, eenig, alleen; trepein, wenden. De naam zinspeelt op de naar één zijde omgebogen (knikkende) bloeiwijze.
Monoxora Monóxora Wight [R. Wight], – mogelijk afgeleid van Gr. monos, eenig, alleen; exŏros (van ex, uit; hŏros, grens), over de grens gezet, verbannen: uit het gesl. Rhodamnĭa verwijderde en op zich zelf tot een gesl. verheven plant.
monspeliacus / monspeliensis / monspessiliensis / monspessulanus monspeliácus (-a, -um) / monspeliénsis (-is, -e) / monspessiliénsis (-is, -e) / monspessulánus (-a, -um), – afkomstig van Montpellier (Lat. Mons Pelĭum; Mons peliensis; Mons pessulānus), in Z. Frankrijk, of daar het eerst gevonden.
Monstera Monstéra Adans. [M. Adanson], – waarschijnlijk van Lat. monstrum, wonderbaarlijke verschijning. De naam zinspeelt dan op eigenaardige bladeren.
monstrosus / monstruosus monstrósus (-a, -um) / monstruósus (-a, -um), – van Lat. monstrum, wonderbaarlijke verschijning: wonderbaarlijk, onnatuurlijk, monstrueus.
montana montána, – zie montānus.
Montanoa Montánoa Cerv. [V. Cervantes], – in 1825 genoemd naar Luis Montaña, Mexic. medicus en natuurhistoricus, van wien mij verder niets bekend is.
montanoides montanoídes, – van den soortnaam montānus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort montānus gelijkend.
montanus montánus (-a, -um), – van Lat. mons (montis), berg: in de bergstreken groeiend, berg-.
Montbretia Montbrétia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar A. Fr. E. Coquebert de Montbret (1781, Hamburg; 1801, Kaĭro), een der 175 geleerden en hun assistenten, die Napoleon met zich nam, toen hij 19 Mei 1798 zijn tocht naar Egypte aanvaardde en daar achterliet, toen hij zich 22 Aug. 1799 wederom naar Europa inscheepte.
montensis monténsis (-is, -e), – van Lat. mons (montis), berg: in de bergen groeiend.
montevidensis montevidénsis (-is, -e), – afkomstig van Montevideo (hoofdstad van Uruguay, a/d O. kust van Z.-Amerika, ±35º Z.B.) of daar het eerst gevonden. De naam Montevideo is afgeleid van Lat. mons (montis), berg; vidĕo (van vidēre, zien), ik zie. De stad ligt aan den voet van een ver uit zee zichtbaren heuvel.
montgomerianus montgomeriánus (-a, -um) (Palaquĭum – Burck [W. Burck]), – genoemd naar William Montgomerie (1800, ?; 1856, Barrachpore, Eng. Indië), medicus, die zich in 1819 te Singapore vestigde, in 1827 benoemd werd tot directeur van den bot. tuin aldaar en in 1836 het eerste land- en tuinbouwkundig genootschap te Singapore oprichtte. Hij was de eerste, die (1843) de gĕtah-pĕrtja in Europa bekend maakte, met zulk goed gevolg, dat het volgende jaar 100 K.G. uit Singapore werd geexporteerd, in 1845 ruim 10 000 K.G., in 1848 720 000 K.G., in 1890 4 500 000 K.G., alles in roofbouw verkregen, wat de gĕtah-pĕrtja-leverende boomen met uitroeiing bedreigde, totdat deze, mede door de bemoeiingen van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, in cultuur werden genomen. – In 1846 verliet Montgomerie Singapore en vestigde hij zich in Eng. Indië.
Montia Móntia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Giuseppe Monti (1682, Bologna; 1760, Bologna), hoogleeraar aan de hoogeschool te Bologna en directeur van den bot. tuin aldaar, schrijver van eenige bot. publicaties.
monticola montícola (znw.), – van Lat. mons (montis), berg; cŏlĕre, wonen, bewonen: bergbewonende, dwz. in de bergstreken groeiende plant.
monticolus montícolus (-a, -um), – van Lat. mons (montis), berg; cŏlĕre, wonen, bewonen: bergen bewonend, in de bergstreken groeiend.
montigena montígena (znw.), – van Lat. mons (montis), berg; gignĕre (stam gĕn), verwekken: in de bergen verwekte, dwz. in de bergstreken groeiende plant, bergplant.
montigenus montígenus (-a, -um), – van Lat. mons (montis), berg; gignĕre (stam gĕn), verwekken: in de bergen verwekt, dwz. in de bergstreken groeiend.
montis doormannii montis doormánnii, 2e nv. van Mons doormannĭus, d.i. het Doorman-gebergte, de zg. Doormantop in Ned. Nieuw-Guinea, N.N.W. van den Wilhelmina-top: afkomstig van de Doorman-top of daar het eerst gevonden. Voor den naamsoorsprong zie men onder doormanensis.
| |
| |
montis sellae montis sellae, – 2e nv. van Mons Sellae (Lat. mons, berg; sellae, 2e nv. enk. van sella, zadel: van het zadel), berg van het zadel, Zadelberg, D. Sattel-Berg: afkomstig van het zendingsstation Sattel-Berg (in het O. van Kaiser Wilhelmsland) of daar het eerst gevonden.
montivagus montívagus (-a, -um), – van Lat. mons (montis), berg; văgus, rondzwervend: in de bergen rondzwervend; kruipende of klimmende bergplant.
Moonia Moónia Arn. [G. A. Walker-Arnott], – genoemd naar A. Moon (?, in Schotland; 1825, op Ceylon), eerst tuinman van den bot. tuin van Kew, van 1817-25 directeur van den bot. tuin van Peradeniya (Ceylon), schrijver eener lijst van op Ceylon in het wild groeiende en gekweekte planten. Behalve op Ceylon heeft hij verzameld bij Gibraltar en in Barbarije.
moonianus mooniánus (-a, -um) (potentilla – Wight [R. Wight]), – genoemd naar A. Moon, den ontdekker der plant op Ceylon (zie Moonĭa).
moonii moónii, – 2e nv. van Moonius, Latinizeering van Moon: van Moon, gevonden door Moon, genoemd naar Moon. – Calophyllum – Wight [R. Wight] is genoemd naar A. Moon (zie Moonĭa).
Moorcroftia Moorcróftia Choisy [J. D. Choisy], – genoemd naar W. Moorcroft (? 1765, in Lancashire; 1825, Andekhui in Afghanistán), veearts in dienst der Eng. O.I. Compagnie. Hij verzamelde planten met Wallich (zie wallicheānus) in Nepal en later met Hardwicke (zie Hardwickĭa) in het N. W. van Eng. Indië en in Afghanistán.
mooreanus mooreánus (-a, -um), – (Davallĭa – Masters [M. T. Masters]), – genoemd naar Th. Moore (1821, Stoke, Guildford, Surrey; 1887, Chelsea), hortolanus van den bot. tuin van Chelsea (Londen), schrijver over varens, van 1866-82 mede-redacteur van The Gardeners’ Chronicle. 2. (Primŭla – Balf. f. et W. W. Sm. [I. Bailey Balfour en Sir William Wright Smith]; – Saccolabĭum – Rolfe [R. A. Rolfe]; – Symbegonĭa – Irmsch. [Edgar Irmscher (1887 – X), hoogleeraar in de plantkunde te Hamburg]), – genoemd naar (sinds 1911 Sir) Frederick William Moore (1857, Dublin; X), zoon van D. Muir (zie moorĕi 1), tuinbouwkundige, van 1874-76 werkzaam aan de kweekerij van Van Houtte (zie houtteānus) en aan de rijkstuinbouwschool te Gent, in 1876 aan den hortus en het bot. laboratorium te Leiden, van 1877-79 hortulanus van den bot. tuin van Trinity College te Dublin. In 1879 volgde hij zijn vader op als hortulanus van den bot. tuin van Glasnevin bij Dublin, dien hij met vele tropische planten verrijkte, en welke betrekking hij in 1922 nederlegde. Hij bereisde het vasteland van Europa en in 1911 de Vereenigde Staten en Canada en maakte speciale studie van (botanische) orchideeën.
moorei moórei, – 2e nv. van Moorĕus, Latinizeering van Moore: van Moore, gevonden door Moore, genoemd naar Moore: 1. (Crinum – Hooker f. [J. D. Hooker]), – genoemd naar D. Muir (1807, Dundee; 1879, Dublin), die den naam Moore aannam, van 1838-79 hortulanus van den bot. tuin van Glasnevin bij Dublin, welken hij met vele planten verrijkte, schrijver van bot. publicaties. 2. [Eugenĭa – F. v. M. [Ferdinand von Müller]; – Sarcochīlus – F. v. M. (= Thrixspermum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach])], – genoemd naar Charles Moore (1820, Dundee; 1905, Sydney), broeder van den vorigen, tuinbouwkundige, van 1848-96 directeur van den bot. tuin van Sydney, schrijver over de flora van N.S. Wales.
moquetteanus moquetteánus (-a, -um) (Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith]; – Paphiopedīlum glaucophyllum J. J. S. [J. J. Smith] var. – J. J. S. [J. J. Smith]), – genoemd naar hun ontdekker, J. P. Moquette (1856, Goor; 1927, Weltevreden, Batavia), die in 1873 op Java kwam en als employé op de suikerfabriek Plered bij Pasoeroean werd geplaatst. Later, tot 1904, was hij werkzaam op verschillende andere suikerfabrieken, waar hij zich zeer verdienstelijk maakte voor rietkruising en het kweeken van suikerriet uit zaad [zie Teysmannia III (1892), p. 610, seq.]. In 1905 werd hij benoemd tot landbouwkundige bij het Proefstation voor Rijst en Tweede gewassen te Buitenzorg, welke betrekking hij in 1906 nederlegde. Van toen af verloor hij alle contact met den landbouw; in 1913 werd hij benoemd tot tijdelijk ambtenaar bij den Oudheidkundigen Dienst.
Moraceae Moráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Morus geldt.
Moraea / moraea Moráéa Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige] / moráéa, – genoemd naar Robert More (1703-80), die te Shrewsbury (a/d Severn) een tuin met fraaie uitheemsche gewassen bezat. Hij was bevriend met Linnaeus (zie Linnaea), heeft Europa bereisd en een bot. publicatie geschreven. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Moraea uittedrukken.
moranensis moranénsis (-is, -e) (Herpestis – Kth [K. S. Kunth]), – afkomstig van de omgeving der “Moranische mijn” (ergens in tropisch Amerika) of daar het eerst gevonden.
moravicus morávicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Moravĭa, Moravië (= Mähren, deel van Tsjecho-Slovakije, O. van Boheme): Moravisch.
morbillosus morbillósus (-a, -um), – van Nieuwlat. morbilli, mazelen: (als het ware) de mazelen hebbend; met vele kleine, ronde vlekken als een lijder aan mazelen; met vele ronde sori.
Morella Morélla Lour. [J. Loureiro], – van Lat. morus, moerbei. De naam zinspeelt op de overeenkomst in den vorm der vruchten.
moretiana moretiána, – Latinizeering van den Mal. plantennaam daoen moreto.
moretti morétti, – 2e nv. van Morettus, Latinizeering van Moretti: van Moretti, genoemd naar Moretti. – Morus – Audib. [U. Audibert (1789-1846), Fr. plantkundige] is genoemd naar G. Moretti, (1782, Roncara, Pavia; 1853, Pavia), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Pavia, schrijver van vele bot. publicaties, waaronder een voorlooper eener monographie van het gesl. Morus.
morettianus morettiánus (-a, -um) (Morus – Lodd. [G. Loddiges]), – genoemd naar G. Moretti (zie moretti).
Morgania Morgánia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar H. Morgan (bloeitijd 1540-76), apotheker van koningin Elizabeth van Engeland, eigenaar van enkele bot. tuinen.
Moricandia Moricándia A. P. DC. [A. P. de Candolle], genoemd naar M. E. Moricand (1780, Genève; 1854, Genève), gedurende verscheidene jaren koopman te Venetië, schrijver van een flora der omstreken dier stad.
morifolius morifólius (-a, -um), – van Morus, plantengesl. (Moracĕae), moerbezieboom; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een moerbezieboom.
morii mórii, – 2e nv. van Morĭus, Latinizeering van Mori: van Mori, gevonden door Mori, genoemd naar Mori. – Rhododendron – Hayata [Β. Hayata (?-1934), directeur van het bot. instituut te Tokyo] is genoemd naar U. Mori, Jap. plantkundige, die de plant in 1906 op Formosa ontdekt had en van wien mij overigens niets bekend is.
Morina Morína L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Louis Morin (de Saint Victor) (1635, Mans; 1715, Parijs), medicus-botanicus verbonden aan het Hôtel-Dieu te Parijs, lid van de Académie des Sciences.
Morinda / morinda Morínda L. [C. Linnaeus] / morínda, – 1. van Lat. morus, moerbezieboom; indus, Indisch: Indische moerbezieboom. De naam zinspeelt op den vorm der vruchten; de gelijkenis is echter verre van treffend. Als soortnaam gebezigd voor planten, welke op | |
| |
een Morinda gelijken of voorheen tot dat gesl. gerekend werden. 2. (Picĕa – Link [H. Fr. Link]), – volksnaam van den boom in den Himálaya.
morindae moríndae, – 2e nv. van Nieuwlat. Morinda, plantengesl. (Rubiacĕae): van (de gedaante eener) Morinda, Morinda-achtig.
morindaef- morindaef-, – zie morindif-.
morindifolius morindifólius (-a, -um), – van Morinda, plantengesl. (Rubiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Morinda.
morindiformis morindifórmis (-is, -e), – van Morinda, plantengesl. (Rubiacĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante eener Morinda, Morinda-achtig.
morindoides morindoídes, – van Morinda, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Morinda-achtig.
Moringa Morínga A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Malab. plantennaam.
Moringaceae Moringáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Moringa geldt.
morio mório, – (Lat.) nar, zot (znw.), hansworst, harlekijn.
Morisia Morísia Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – genoemd naar G. G. Moris (1796, Orbassano bij Turijn; 1869, Turijn), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Turijn, schrijver van bot. publicaties, waaronder een flora van Sardinië.
morisonii morisónii, – 2e nv. van Morisonĭus, Latinizeering van Morison: van Morison, gevonden door Morison, genoemd naar Morison. – Spergŭla – Bor. [A. Boreau] en Valerianella – A. P. DC. [A. P. de Candolle] zijn genoemd naar R. Morison (1620, Aberdeen; 1683, Londen), van 1650-60 superintendent van den bot. tuin van den hertog van Orleans te Blois (zie Gastonĭa), waarvan hij een beschrijving leverde, sedert 1669 hoogleeraar in de plantkunde te Oxford, schrijver van het in zijn tijd beroemde werk Plantārum Historĭa Universālis Oxoniensis (1680).
moritzianus moritziánus (-a, -um) (Mallōtus – M. A. [J. Müller van Aargau]; – Urostigma – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Vernonĭa – Sch. Bip. [K. (C.) H. Schultz]), – genoemd naar A. Moritzi (1812, Graubündten, Zwitserland; 1850, Chur), professor te Solothurn, die voor zijn vriend Zollinger (zie zollingēri) een deel der door dezen in Ned. Indië verzamelde planten determineerde, schrijver over de flora van Zwitserland.
moritzii morítzii, – 2e nv. van Moritzĭus, Latinizeering van Moritzi: van Moritzi, genoemd naar Moritzi. – Antidesma – M. A. [J. Müller van Aargau]; Aspidĭum – Kunze [G. Kunze]; – Asplenĭum -Mett. [G. H. Mettenius] en Carex – Steud. [C. G. Steudel] zijn genoemd naar A. Moritzi (zie moritziānus).
Morocarpus Morocárpus Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. moron, moerbezie; karpos, vrucht. Plant met moerbezieachtige vruchten.
moroides moroídes, – van Morus, plantengesl. (Moracĕae) of van Lat. morum, moerbezie; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Morus-achtig. 2. moerbezieachtig.
morotaiensis morotaiénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Morotai (bij de N. punt van Halmaheira; ±128 1/2° O.L.; ±2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
morrenianus morreniánus (-a, -um) (Nidularĭum – Hort. Makoy [Horti makoyáni, d.i. van den tuin (kweekerij) van Makoy, onder dezen naam in dien tuin gekweekt]), – genoemd naar Ch. J. E. Morren (1833, Gent; 1886, Luik), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den door hem gestichten bot. tuin te Luik, schrijver van vele plantkundige werken.
morrisonensis morrisonénsis (-is, -e) (Berbĕris – Hayata [B. Hayata (?-1934), directeur van het bot. instituut te Tokyo]), – afkomstig van den ruim 4100 M. hoogen Morrison-berg (= Niitaka-jama) op Formosa (op bijna 23 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
morrowi morrówi, – 2e nv. van Morrōwus, Latinizeering van Morrow: van Morrow, gevonden door Morrow, genoemd naar Morrow. – Lonicēra – A. Gray [Asa Gray] is genoemd naar James Morrow (1820, ?; 1865, Willington, Z.-Carolina), medicus, deelnemer aan een Amer. expeditie (1852-54) naar O.-Azië (onder commando van M. C. Perry), die op dien tocht planten verzamelde in Japan (1854), waaronder de naar hem genoemde.
Morstdorffia Morstdórffia Steud. [C. G. Steudel], – anagram van Tromsdorffĭa.
morsus ranae morsus ranae, – (Lat.) morsus (van mordēre, bijten), beet; ranae (2e nv. enk. van rana, kikker), van een kikker: kikkerbeet.
morunga morúnga, – door Rumphius (Herbarium Amboinense I, 185) vermeld als een te Batavia gebruikelijke, Portug. plantennaam.
Morus Morus L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van Gr. môron of moron, zwarte moerbezie.
mosanus mosánus (-a, -um), – van Lat. Mosa, de Maas: afkomstig uit het stroomgebied der Maas of daar het eerst gevonden.
moschata moscháta, – zie moschātus.
Moschatellina / moschatellina Moschatellína Moench [K. Moench] / moschatellína, – vr. vorm van Lat. moschatellīnus, zwak naar muskus riekend: zwak naar muskus riekende plant, muskuskruid.
moschatellinus moschatellínus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. moschātus, naar muskus riekend: zwak naar muskus riekend.
moschatus moschátus (-a, -um), – van Lat. moschus, muskus: naar muskus riekend; bij uitbreiding: geurig.
moschifer / moschiferus móschifer (moschífera, moschíferum) / moschíferus (-a, -um), – van Lat. moschus, muskus; ferre, dragen, voortbrengen: muskusgeur voortbrengend, naar muskus riekend.
Moschosma Moschósma Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Gr. moschos, muskus; osmê, geur: naar muskus riekende plant.
moseleyanus moseleyánus (-a, -um) (Hydnophўtum – Becc. [Odoardo Beccari], – genoemd naar H. Nottidge Moseley (1844, Wandsworth, Surrey; 1891, Parkstone, Dorsetshire), zoöloog, deelnemer aan de beroemde Challenger-expeditie (1872-76). – Deze expeditie, welke haar naam ontleende aan het vaartuig, waarop zij gemaakt werd, was een wetensch. ontdekkingsreis op bot., zoöl., hydrogr. en meteorol. gebied rondom de aarde. Moseley verzamelde op dien tocht vele planten. In 1877 maakte hij een reis naar Californië en Óregon, in 1881 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de anatomie te Oxford.
moseleyi moseléýi, – 2e nv. van Moseleyus, Latinizeering van Moseley: van Moseley, gevonden door Moseley, genoemd naar Moseley. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar H. N. Moseley (zie moseleyānus).
Mosla Mosla Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – afleiding onbekend, mogelijk een Engelschind. plantennaam.
mosleyanus mosleyánus (-a, -um), – foutief voor moseleyānus.
mosoynensis mosoynénsis (-is, -e), – afkomstig van Mo-so-yn (in Yun-nan, Z.-China) of daar het eerst gevonden.
mossiae móssiae, – 2e nv. van Mossĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Moss: van mevr. (mej.) Moss, genoemd naar mevr. (mej.) Moss. – Cattleya – W. J. Hook. [W. J. Hooker] werd in 1839 genoemd naar mevr. Moss van Otterspool nabij Liverpool, welke de plant gekweekt en aan W. J. Hooker (zie hookēri 1), den auteur der soort, gezonden had. Overigens is mij van haar niets bekend.
mossulensis mossulénsis (-is, -e), – afkomstig van Mossul (= Mosul, in Voor-Azië, aan den Tigris, boven Bagdad op ruim 36° N.B.) of daar het eerst gevonden.
moszkowskianus moszkowskiánus (-a, -um) (Calămus – Becc. [Odoardo Beccari]), – genoemd naar Max Moszkowski (1873, Breslau; X), medicus, die in 1907 planten verzamelde op Ceylon en op Sumatra en in 1910/11 langs de Mamberamo | |
| |
het Sneeuwgebergte op Nieuw-Guinea trachtte te bereiken, doch zijn tocht door gebrek aan levensmiddelen zag mislukken.
moszkowskii moszkówskii, – 2e nv. van Moszkowskĭus, Latinizeering van Moszkowski: van Moszkowski, gevonden door Moszkowski, genoemd naar Moszkowski. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Max Moszkowski (zie moszkowskiānus).
motiensis motiénsis (-is, -e), – afkomstig van het vulkaaneilandje Moti (even ten Z. van Ternate) of daar het eerst gevonden.
motleyanus motleyánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, J. Motley (?, ? eiland Man; 1859, vermoord, Z.O.-Borneo), ingenieur bij de in 1854 aangelegde steenkolenmijn Julia Hermina bij de Kampong Kalangan, even N. van de Banjoe Irang in Z.O.-Borneo. Hij verzamelde in die streek en elders vele planten, schreef bot. brieven aan Sir Joseph Dalton Hooker (zie hookēri 2), gaf daarin o.a. een lijst van op en nabij den Pangerango-top door hem waargenomen planten en werd met zijn gezin vermoord in den Bandjermasinschen opstand van 1859. Na den moord werd de mijn verlaten.
motleyi motléýi, – 2e nv. van Motleyus, Latinizeering van Motley: van Motley, gevonden door Motley, genoemd naar Motley. – De talrijke planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Motley (zie motleyānus).
motleyii motléýii, – 2e nv. van Motleyĭus, Latinizeering van Motley: van Motley, gevonden door Motley, genoemd naar Motley. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Motley (zie motleyānus).
mottl- mottl-, – foutief voor motl-.
Moulinsia Moulínsia Cambess. [J. Cambessèdes], – genoemd naar Ch. R. A. Desmoulins (1798, Southampton; 1875, Bordeaux), hoogleeraar te Bordeaux, schrijver van verscheidene bot. publicaties, waaronder een lijst der planten van het Dépt. Dordogne.
moulmeinensis moulmeinénsis (-is, -e), – afkomstig van Moulmein (a/d W. kust van Achter-Indië, tegenover Rangoon, op ±16 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
moultoni moultóni, – 2e nv. van Moultōnus, Latinizeering van Moulton: van Moulton, gevonden door Moulton, genoemd naar Moulton. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar John Coney Moulton (1886, in de West-Country, Engeland; 1926, Londen), officier in het Eng. leger, entomoloog-ornitholoog-mammaloog, eerst directeur van het museum van Sarawak (N.-Borneo), stichter (1909) van The Sarawak Museum Journal, van 1916 tot aan zijn dood directeur van het Raffles-Museum te Singapore, schrijver van zoöl. publicaties. Tijdens zijn verblijf te Sarawak verzamelde hij op Borneo vele planten.
Moultonianthus Moultoniánthus Merr. [E. D. Merrill], – van (J. C.) Moulton (zie moultōni); Gr. anthos, bloem: bloem van Moulton; ter eere van Moulton genoemde plant.
moultonii moultónii, – 2e nv. van Moultonĭus, Latinizeering van Moulton: van Moulton, gevonden door Moulton, genoemd naar Moulton. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. C. Moulton (zie moultōni).
moupinensis moupinénsis (-is, -e), – afkomstig van Mu-pin (Mou-pinn, Mapin), dorpje (±130° O.L.; ±30 1/2° N.B.) in het 2000 M. en meer boven de zee gelegen vorstendom Mantzu (Mantze, Miao-tseu) in de Chin. provincie Sze-Tsjoean (zie szechuanĭcus), waar de beroemde Fr. natuurvorscher A. David (zie armandĭi) gedurende bijna 9 maanden verblijf hield en zeer belangrijke bot. en zoöl. verzamelingen bijeenbracht.
moussetii moussétii, – 2e nv. van Moussetĭus, Latinizeering van Mousset: van Mousset, gevonden door Mousset, genoemd naar Mousset. – Dryoptĕris -Rosenst. [E. Rosenstock] en Polystĭchum diaphănum Th. Moore [Th. Moore] var. -V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] zijn genoemd naar haar ontdekker, J. P. Mousset, te Nongkodjadjar (op de W. helling van den Tengger, Java), die in de beide eerste decenniën der twintigste eeuw daar handel dreef in door hem in de omgeving dier plaats verzamelde wilde planten.
moutan moútan, – Chin. volksnaam van Paeonĭa – Ait. [W. Aiton (1731-93), hortulanus van den bot. tuin te Kew, of W. T. Aiton (1766-1849), zoon en opvolger van W. Aiton en mede-oprichter der Royal Horticultural Society (1804)].
moyesii moyésii, – 2e nv. van Moyesĭus, Latinizeering van Moyes: van Moyes, genoemd naar Moyes.- Rosa – Hemsl. et E. H. Wils. [W. Botting Hemsley en E. H. Wilson] werd in 1906 genoemd naar J. Moyes, zendeling in China, geplaatst te Ta-tien-lu, die aan E. H. Wilson (zie wilsōni), vinder en een der auteurs der soort, gastvrijheid en hulp had verleend en hem op een lange reis door O.-Tibet had vergezeld. Overigens is mij van hem niets bekend.
mucidus múcidus (-a, -um), – van Lat. mucus, neusslijm, snot: snotachtig, slijmerig.
Muckia Múckia Hassk. [J. K. Hasskarl], – foutief voor Mukĭa.
mucronatus mucronátus (-a, -um), – van Lat. mucro (mucrōnis), (als bot. term) spitsje, nerfspitsje: van een spitsje voorzien, een nerfspitsje dragend.
mucronifolius mucronifólius (-a, -um), – van Lat. mucro (mucrōnis), (als bot. term) spitsje, nerfspitsje; folĭum, blad: met nerfspitsjes aan de bladeren of de blaadjes.
mucronipinnulus mucronipínnulus (-a, -um), – van Lat. mucro (mucrōnis), (als bot. term) spitsje, nerfspitsje; pinnŭla, vin der tweede of lagere orde van een samengesteld blad: met door een spitsje gekroonde vinnen der tweede of lagere orde.
mucronisepalus mucronisépalus (-a, -um), – van Lat. mucro (mucrōnis), (als bot. term) spitsje, nerfspitsje; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met door een spitsje gekroonde kelkbladen.
mucronulatus mucronulátus (-a, -um), – van Lat. mucronŭlus [verkleinw. van Lat. mucro (mucrōnis), (als bot. term) spitsje, nerfspitsje], klein (nerf)spitsje: door een klein (nerf)spitsje gekroond.
Mucuna Mucúna Adans. [M. Adanson], – Braz. plantennaam.
mucunoides mucunoídes, – van Mucūna, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Mucūna-achtig.
Muehlenbeckia Muehlenbéckia Meissn. [K. Fr. Meissner (1800, Bern, 1874, Bazel, hoogleeraar te Bazel], – genoemd naar H. G. Mühlenbeck (1798, St. Marie-aux-Mines; 1845, Mühlhausen, N.W. van Bazel), arts te Mühlhausen, die zich verdienstelijk maakte voor de kennis der flora (vooral mossen en paddestoelen) van den Elzas.
Muehlenbergia Muehlenbérgia Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – genoemd naar G. H. E. Mühlenberg (1753, New Providence, Montgomery County, Penns.; 1815, Lancaster, Penns.), sinds 1780 Lutersch geestelijke te Lancaster, verdienstelijk onderzoeker van de flora der omstreken zijner woonplaats, die in correspondentie stond met de meest beroemde botanici van zijn tijd, schrijver van een onuitgegeven catalogus van Noordamer. planten. Twee jaar na zijn dood werd een door hem geschreven werk over Noordamer. grassen uitgegeven. Zijn uitgebreid herbarium, in 1818 ten geschenke gegeven aan de American Philosophical Society, is door verwaarloozing te gronde gegaan.
Muellerargia Muellerárgia Cogn. [A. Cogniaux], – genoemd naar J. Müller [1828 Teufenthal, district Kulm, kanton Aargau (Lat. Argovĭa), Zwitserland; 1896, Genève], ter onderscheiding van andere Müller’s (zie muellēri) aangeduid als Müller van Aargau = Mueller argovensis
| |
| |
of, bij afkorting, Muell(er)arg., in 1851 benoemd tot conservator van het herbarium De Candolle (zie Candollĕa en candolleānus) te Genève, in 1870 tot directeur van den bot. tuin aldaar, in 1874 bovendien tot conservator van het herbarium Delessert (zie lessertiānus) aldaar, verdienstelijk systematicus, bewerker der Resedacĕae en het grootste deel der Euphorbiacĕae in den Prodrŏmus van De Candolle, en van de Apocynacĕae, Euphorbiacĕae en Rubiacĕae in Von Martius’ (zie martiānus) Flora Brasiliensis, daarbj schrijver van vele publicaties over korstmossen.
muelleri muelléri, – 2e nv. van Muellērus, Latinizeering van Müller: van Müller, gevonden door Müller, genoemd naar Müller: 1. [Arachnis – J. J. S. [J. J. Smith] (= Vanda – Kränzl. [Fr. Kränzlin] = Vandopsis – Schltr. [F. R. Rudof Schlechter]); – Aspidĭum – Christensen [C. Fr. A. Christensen]; – Calanthe – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]; – Cyathĕa- Baker [J. G. Baker]; – Selaginella – Baker [J. G. Baker]], – genoemd naar Ferdinand J. H. von Müller (zie ferdinandi meullēri). 2. (Glochidĭon – Briq. [J. Briquet (1870-1931), directeur van het bot. instituut te Genève]), – genoemd naar J. Müller (zie Muellerargĭa). 3. (Brachyspătha – Schott [H. W. Schott]; – Plectocomĭa – Bl. [C. L. Blume] [Noot: Niet naar G. Müller, als Miquel in Flora Ind. Bat. III, 80 abusievelijk vermeldt.]); – Rhodamnĭa- Bl. [C. L. Blume]; – Syzygĭum – Miq. [F. A. W. Miquel]), – genoemd naar S. Muller (zie mullēri).
muellerianus muelleriánus (-a, -um) (Pisonĭa – Warb. [O. Warburg]), – genoemd naar Ferdinand J. H. von Müller (zie ferdinandi muellēri).
muellerii muellérii, – 2e nv. van Muellérĭus, Latinizeering van Müller: van Müller, gevonden door Müller, genoemd naar Müller. – Voor Plectocomĭa – Becc. [Odoardo Beccari] zie men onder mullēri; voor andere planten van dezen naam onder ferdinandi muellēri.
Muenchhausia Muenchháúsia, – zie Munchausĭa.
Muenteria Muentéria Walp. [W. G. Walpers (1816-53), D. plantkundige], – genoemd naar A. H. A. Julius Münter (1815, Nordhausen; 1885, Greifswald), eerst geneesheer te Berlijn, sinds 1851 hoogleeraar in de plant- en dierkunde en directeur van den bot. tuin te Greifswald, schrijver van bot. publicaties, o.a. over de ziekten van den aardappel.
mughus mughus, – Latinizeering van mugho (beter: mugo), Ital. volksnaam van Pinus – Scop. [J. A. Scopoli].
mugo mugo, – Ital. volksnaam van Pinus – Turra [A. Turra].
mugus mugus, – Latinizeering van mugo, Ital. volksnaam van Pinus mughus Scop. [J. A. Scopoli].
Muhlenbergia Muhlenbérgia Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – zie Muehlenbergĭa.
Mukia Múkia Arn. [G. A. Walker-Arnott], – Latinizeering van de eerste helft van den Malab. plantennaam mucca-piri.
Muldera Muldéra Miq. [F. A. W. Miquel]), – genoemd naar G. J. Mulder (1802, Utrecht; 1880, Bennekom), van 1841-68 hoogleeraar in de scheikunde te Utecht, schrijver van vele publicaties op scheikundig en ander gebied. Zijn autobiographie werd in 1881 te Rotterdam uitgegeven. Zie Hildebrand (Nicolaas Beets), Na vijftig jaar, 2e dr., p. 36.
Mulgedium Mulgédium Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Lat. mulgēre, melken: melksap bevattende plant.
muliensis muliénsis (-is, -e), – afkomstig van het Mu-li-gebergte in het dal der rivier Li-tang (in Z.W.-Sze-Tsjoean; zie szechuanĭcus) of daar het eerst gevonden.
mulleri mulléri, – 2e nv. van Mullērus, Latinizeering van Muller: van Muller, gevonden door Muller, genoemd naar Muller. – Amorphophallus – Bl. [C. L. Blume] en Myrtus – Korth. [P. W. Korthals] zijn genoemd naar Salomon Muller (?, Heidelberg; 1864, Freiburg, Baden), die in 1826 als zoöl. preparateur, toegevoegd aan Boie (zie boiĕi) en Macklot (zie Macklottĭa), op Java aankwam. Hij bereisde met Macklot Z.W.-Nieuw-Guinea en Timor (1828/29), na diens dood (1832) zelfstandig de omstreken van Padang (1833-35) en van Bandjermasin (1836). In 1837 vertrok hij voor goed naar Europa, waar hij de resultaten zijner waarnemingen in belangrijke publicaties nederlegde.
multangulus multángulus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; angŭlus, hoek: veelhoekig.
multibrachiatus multibrachiátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; brachĭum, (onder)arm: veelarmig.
multibracteatus multibracteátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; bractĕa, schutblad: met vele schutbladen.
multicapsularis multicapsuláris (-is, -e), – van Lat. multus, veel; capsŭla, doosvrucht: met vele doosvruchten.
multicaudatus multicaudátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; cauda, staart: veelstaartig.
multicaulis multicáúlis (-is, -e), – van Lat. multus, veel; caulis, stengel: veelstengelig.
multiceps múlticeps, – van Lat. multus, veel; caput, hoofd: veelhoofdig.
multicolor multícolor, – van Lat. multus, veel; cŏlor, kleur: veelkleurig.
multicostatus multicostátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; costa, ribbe, nerf: veelribbig; veelnervig.
multicostulatus multicostulátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; costŭla (verkleinw. van costa, ribbe, nerf), ribbe, nerf, zijnerf: veelribbig, met vele (zij)nerven.
multiculmis multicúlmis (-is, -e), – van Lat. multus, veel; culmus, halm: veelhalmig.
multidentatus multidentátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; dens (dentis), tand: veeltandig.
multifarius multifárius (-a, -um), – van Lat. multus, veel; fari, spreken: naar vele zijden sprekend, dwz. naar vele zijden gekeerd, veelrijig.
multifidus multífidus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; findĕre (stam fĭd), splijten: veelspletig, in vele slippen gedeeld.
multiflexus multifléxus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; flexus (van flectĕre, buigen), gebogen: veelvuldig gebogen: met vele bochten.
multiflorus multiflórus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; flos (flōris), bloem: veelbloemig.
multifolia multifólia, – zie multifolĭus.
multifoliatus multifoliátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; folĭum, blad: veelbladig.
multifoliola multifolíola, – zie multifoliŏlus.
multifoliolatus / multifoliolus multifoliolátus (-a, -um) / multifolíolus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; foliŏlum, blaadje (onderdeel van een samengesteld blad): met vele blaadjes.
multifolius multifólius (-a, -um), – van Lat. multus, veel; folĭum, blad: veelbladig.
multiformis multifórmis (-is, -e), – van Lat. multus, veel; forma, vorm: veelvormig, polymorf.
multiglandulosus multiglandulósus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; glandŭla, klier: veelklierig.
multijuga multíjuga, – zie multijŭgus.
multijugatus / multijugus multijugátus (-a, -um) / multíjugus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; jŭgum, juk: veeljukkig.
multilineatus multilineátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; linĕa, lijn, streep: veelstrepig.
multilobus multílobus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; lŏbus, lob: met vele lobben, veellobbig.
multimargaritus multimargarítus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; margarīta, parel: met vele parelachtige organen of vlekken.
multinerve multinérve, – zie multinervis.
multinervia multinérvia, – zie multinervĭus.
multinervis / multinervius / multinervosus multinérvis (-is, -e) / multinérvius (-a, -um) / multinervósus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; nervus, nerf: veelnervig.
multinoda multinóda, – zie multinōdus.
| |
| |
multinodis / multinodus multinódis (-is, -e) / multinódus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; nōdus, knoop: veelknopig.
multipaniculatus multipaniculátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; panicŭla, pluim: veelpluimig.
multipartitus multipartítus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; partītus (van partīri, deelen), gedeeld: veeldeelig.
multipetalus multipétalus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met vele kroonbladen.
multipinnatus multipinnátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; pinna, vin van een samengesteld blad: met vele vinnen, met uit vele jukken bestaande vinnen, veeljukkig.
multiplex múltiplex, – van Lat. multus, veel; plicāre, vouwen: veelvoudig, bij uitbreiding: veelhalmig, sterk vertakt.
multipunctatus multipunctátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; punctum, stip: met vele stippels.
multiradiatus multiradiátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; radĭus, straal: veelstralig.
multiramosus multiramósus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; ramus, tak, twijg: met vele takken of twijgen, sterk vertakt, sterk vertwijgd.
multiscaposus multiscapósus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; scapus, steel eener bloeiwijze: met vele (uit een wortelstok of uit een wortelrozet ontspruitende) gesteelde bloeiwijzen.
multisectus multiséctus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; sectus (van secāre, snijden), gesneden: sterk ingesneden, in vele slippen verdeeld, bij uitbreiding: met vele blaadjes.
multisetus multisétus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; sēta, borstel, dik haar: met vele borstels bezet.
multisiliquosus multisiliquósus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; silĭqua, peul, hauw: met vele peulen of hauwen.
multisorus multisórus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; sōrus, sporenhoopje, sorus: met vele sori.
multispica multispíca, – zie multispīcus.
multispicatus multispicátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; spīca, aar: veelarig.
multispiculatus multispiculátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; spicŭla, (als bot. term) aartje: met vele aartjes.
multispicus multispícus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; spīca, aar: veelarig.
multistriatus multistriátus (-a, -um), – van Lat. multus, veel; stria, streep: veelstrepig.
multivalvis multiválvis (-is, -e), – van Lat. multus, veel; valva, (als bot. term) klep: veelkleppig.
muluensis muluénsis (-is, -e), – afkomstig van den Boekit (berg, heuvel) Moeloe in Centraal Borneo of daar het eerst gevonden.
mume mume, – Jap. volksnaam van Prunus – Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini].
Munchausia Muncháúsia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Otto, vrijheer Von Münchhausen (1716, Schwöbbern bij Hameln a/d Weser; 1774, ?Harburg), kanselier der universiteit te Göttingen, schrijver over tuin- en ooftbouw [niet te verwarren met zijn tijdgenoot K. Fr. H. von Münchhausen (1720-97), den befaamden leugenaar].
munchhausii munchháúsii, – 2e nv. van Munchhausĭus, Latinizeering van Münchhausen. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Otto, vrijheer Von Münchhausen (zie Munchhausĭa).
munda munda, – zie mundus.
mundulus múndulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. mundus, sierlijk, zuiver: sierlijk, zuiver.
mundus mundus (-a, -um), – (Lat.) sierlijk, zuiver.
mungisth mungisth, – Engelschind. plantennaam (manjíth).
mungo mungo, – Latinizeering van den Sanskr. plantennaam mung.
mungos mungos, – Latinizeering van mungoos (= mungoose, mongoos, mongoose), naam eener Ichneumon-soort (Mungos mungo Gmelin [Johann Friedrich Gmelin, Tübingen 1748 – Göttingen 1804)]), een klein roofdier, dat in Eng. Indië wel als huisdier gehouden wordt om ratten, muizen en vooral slangen te verdelgen, wat het met grooten ijver doet en waarbij het, dank zij zijn groote vlugheid, slechts zelden gebeten wordt. Een Engelschind. volksgeloof wil, dat een door een gifslang gebeten Ichneumon den wortel van Ophiorrhiza mungos L. [C. Linnaeus] als tegengif eet.
munitus munítus (-a, -um), – van Lat. munīre, beschermen, verdedigen, bedekken: bedekt (met haren bv.).
munja munja, – Hind. plantennaam (munjá).
munjista munjísta, – Engelschind. plantennaam (manjista).
munroanus munroánus (-a, -um) (Clemătis – Wight [R. Wight]), – genoemd naar W. Munro (1818, Druids Stoke, Gloucestersh.; 1880, Taunton, Somerset), die als officier vele jaren in Eng. Indië diende, den Krimoorlog (1853-56) medemaakte, als overste in Canada en op de Bermuda-eilanden stond en van 1870-76 het opperbevel voerde over Eng. troepen in W.-Indië. In 1878 werd hij bevorderd tot generaal. Hij verzamelde planten in Eng. Indië en op Barbádos en schreef verscheidene bot. publicaties over grassen en andere planten.
Munronia Munrónia Wight [R. Wight], – genoemd naar W. Munro (zie munroānus).
munronianus munroniánus (-a, -um) (Cymbidĭum – King et Pantl. [G. King en R. Pantling (1857-1910), orchideeënspecialist, vele jaren werkzaam in Eng. Indië]), – in 1895 genoemd naar James Munro, die vele jaren in Sikkim gevestigd was geweest en “bekend stond, niet alleen als liefhebber van planten, doch ook als iemand van groote oprechtheid en onbegrensde vriendelijkheid en gastvrijheid.” Overigens is mij niets van hem bekend.
Muntingia Muntíngia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Abraham Munting (1626, Groningen; 1683, Groningen), medicus, sinds 1658 hoogleeraar in de geneeskunde te Groningen, schrijver van bot. werken.
muralis / murarius murális (-is, -e) / murárius (-a, -um), – van Lat. murus, muur: op muren of aan den voet daarvan groeiend.
murbeckii murbéckii, – 2e nv. van Murbeckĭus, Latinizeering van Murbeck: van Murbeck, gevonden door Murbeck, genoemd naar Murbeck. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Svante Murbeck (1859, Hardeberg in Z.-Zweden; X), hoogleeraar in de plantkunde te Lund, die in 1890 Bosnië en de Herzegowína, in 1896 het westelijk deel van N.-Afrika bereisde, uitnemend kenner der flora van Europa en N.-Afrika, schrijver van vele belangrijke bot. publicaties.
murex murex, – (Lat.) purperslak, een weekdier met gestekelde schelp. Als soortnaam gebezigd voor planten met gestekelde opganen (vruchten bv.).
muricata muricáta, – zie muricātus.
muricatulus muricátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. muricātus, zachtstekelig: ietwat zachtstekelig.
muricatus muricátus (-a, -um), – van Lat. murex (murĭcis), purperslak: overeenkomend met de schelp der purperslak, gestekeld; als bot. term: zachtstekelig (als de vrucht van ramboetan, zuurzak, Bixa en Ricĭnus bv.).
muriceus muríceus (-a, -um), – van Lat. murex (murĭcis), purperslak: overeenkomend met de schelp der purperslak; met stekels of spitsjes bezet.
Muricia Murícia Lour. [J. Loureiro], – van Lat. murex (murĭcis), purperslak, een weekdier met gestekelde schelp. De naam zinspeelt op de zachtstekelige vrucht.
muricifer / muriciferus murícifer (muricífera, muricíferum) / muricíferus (-a, -um), – van Lat. murex (murĭcis), purperslak, een weekdier met gestekelde schelp; ferre, dragen: iets dragend, dat op de schelp eener purperslak gelijkt, stekels dragend.
muriculatus muriculátus (-a, -um), – van Lat. muricŭlus [verkleinw. | |
| |
van murex (murĭcis), purperslak, een weekdier met gestekelde schelp], kleine purperslak: bezet met nietige stekeltjes, gelijk de schelp eener kleine purperslak.
murielae muriélae, – 2e nv. van Muriēla, Latinizeering van Muriel: van Muriel, genoemd naar Muriel.- Arundinarĭa – Gamble [J. S. Gamble (1847-1925), ambtenaar bij het boschwezen in Eng. Indië, schrijver van bot. werken] werd in 1920 genoemd naar mej. Muriel Wilson, dochter van E. H. Wilson (zie wilsōni), den ontdekker der plant. Overigens is mij van haar niets bekend.
murinus murínus (-a, -um), – van Lat. mus (muris), muis: in een of ander opzicht tot muizen in betrekking staand, door muizen gegeten wordend, naar muizen stinkend, muisvaal, muizen-.
Murithia Muríthia Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi] (bij vergissing Murrithĭa), – genoemd naar P. R. Murith (1742, Saint Branchier, Kanton Wallis, Zwitserland; 1818, Martigny), geestelijke, eerst werkzaam te Liddes (Z.O. van Martigny), later prior van het hospitium op den Grooten St.-Bernard (O. van den Mont-Blanc, aan den weg van Martigny naar Aosta, nabij de Ital. grens, 2472 M. boven zee), die zich verdienstelijk gemaakt heeft voor de kennis der Alpenflora van het kanton Wallis.
murkeleanus / murkelensis murkeleánus (-a, -um) / murkelénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Moerkele op Ceram of daar het eerst gevonden.
murmecophilus murmecóphilus (-a, -um), – zie myrmecophĭlus.
murorum murórum, – 2e nv. mv. van Lat. murus, muur: der muren, op muren groeiend.
Murraya Murráýa Koen. [J. G. Koenig], – genoemd naar J. A. Murray (1740, Stockholm; 1791, Göttingen, Duitschland), medicus-plantkundige, een der beste leerlingen van Linnaeus (zie Linnaea), later hoogleeraar in de genees- ende plantkunde te Göttingen, uitgever van den 13den, 14den en 15den druk van het Systēma Vegetabilĭum van Linnaeus, schrijver van verscheidene bot. publicaties en van een groot werk over artsenijmiddelleer.
murrayanus murrayánus (-a, -um) (Pinus – Balf. [J. Hutton Balfour]), – genoemd naar Andrew Murray (1812, Edinburgh; 1878, Kensington, Londen), entomoloog-botanicus, schrijver over de Coniferen van Japan.
Murrithia Murríthia Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi], – zie Murithĭa.
murtoneanus murtoneánus (-a, -um) (Phalaenopsis violacĕa T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] var. – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – in 1878 terzelfdertijd genoemd naar H. J. Murton (zie murtōni) en J. Murton, tuinman van M. A. Williams op Tredrea, Perranarworthal, Cornwall, Engeland, in wiens kassen de plant gebloeid had en door wien zij aan H. G. Reichenbach (zie reichenbachiānus), den auteur der variëteit, gezonden was.
murtoni murtóni, – 2e nv. van Murtōnus, Latinizeering van Murton: van Murton, gevonden door Murton, genoemd naar Murton. – Ficus consociāta Bl. [C. L. Blume] var. – Hook. f. [J. D. Hooker] is genoemd naar H. J. Murton (1853, in Cornwall; 1881, Bangkok), die van 1872-73 verbonden was aan den bot. tuin van Kew, van 1875-1880 superintendent was van den bot. tuin van Singapore en in 1880 een betrekking aanvaardde te Bangkok in dienst van den koning van Siam. Hij verzamelde planten bij Singapore en op het Mal. Schiereiland en schreef een catalogus van den bot. tuin van Singapore.
Murtughas Múrtughas O. K. [C. E. Otto Kuntze], – Ceylonsche plantennaam (ten rechte múrúta gass).
murudensis murudénsis (-is, -e), – afkomstig van den Moeroed-piek (op de grens van Sarawák en de Zuider- en Ooster-Afdeeling van Bórneo; bijna 115 1/2° O.L.; ruim 4° N.B.) of daar het eerst gevonden.
muruduensis muruduénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Moeroed (Murud) in Sarawak of daar het eerst gevonden.
murumuru murumúru, – Braz. palmnaam.
Musa Musa L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den Arab. en Perz. plantennaam mouz. – Het woord heeft niets te maken met Lat. Musa (Gr. Mousa), muze. Vgl. Heliconĭa.
musacea musácea, – zie musacĕus.
Musaceae Musáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Musa geldt.
musaceus musáceus (-a, -um), – van Musa, plantengesl. (Musacĕae), pisang: Musa-achtig.
musaefolius musaefólius (-a, -um), – zie musifolĭus.
musaicus musáicus (-a, -um), – van Ital. musáico, mozaïek: mozaïekachtig gevlekt.
musarius musárius (-a, -um), – van Nieuwlat. Musa, pisang: in eenig opzicht (vorm, geur of smaak der vruchten bv.) met pisang overeenkomend.
Muscari / Muscari Múscari Mill. [Ph. Milller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige] / Muscári Mill. [Ph. Milller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – afkorting van muskarimi of muskarumi, d.i. Grieksche muskus, Arab. naam voor Muscari moschātus Willd. [K. L. Willdenow], de muskushyacint, met naar muskus geurende bloemen.
muscicola muscícola (znw.), – van Lat. muscus, mos; cŏlĕre, wonen, bewonen: mosbewonende, tusschen mos groeiende plant.
muscicolus muscícolus (-a, -um), – van Lat. muscus, mos; cŏlĕre, wonen, bewonen: mosbewonend, tusschen mos groeiend.
muscifer / musciferus múscifer (muscífera, muscíferum) / muscíferus (-a, -um), – van Lat. musca, vlieg, of muscus, mos; ferre, dragen: 1. iets dragend, dat aan vliegen doet denken. 2. iets dragend, dat aan mos doet denken.
musciformis muscifórmis (-is, -e), – van Lat. musca, vlieg, of muscus, mos; forma, gedaante: 1. van de gedaante eener vlieg, vliegachtig. 2. van de gedaante van mos, mosachtig.
musciger / muscigerus músciger (muscígera, muscígerum) / muscígerus (-a, -um), – van Lat. musca, vlieg, of muscus, mos; gĕrĕre, dragen: 1. iets dragend, dat aan vliegen doet denken. 2. iets dragend, dat aan mos doet denken.
muscipula muscípula, – van Lat. mus, muis; capĕre, vangen: muizenval. – Onder den invloed van het woord musca, vlieg, wordt de naam soms verkeerdelijk vertaald met: vliegen vangend.
muscivorus muscívorus (-a, -um), – van Lat. musca, vlieg; vŏrāre, gulzig eten, vreten: vliegen etend.
muscoides muscoídes, – van Lat. muscus, mos; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: mosachtig.
muscosus muscósus (-a, -um), – van Lat. muscus, mos: mosachtig, op mos gelijkend, met mos of iets daarop gelijkends bedekt.
musculiformis musculifórmis (-is, -e), – van Lat. muscŭlus, mossel; forma, vorm: op een mossel(schelp) gelijkend.
musgravianus musgraviánus (-a, -um), – afkomstig van het Musgrave-gebergte (in Z.O.-Nieuw-Guinea; ±144° O.L.; ±6 1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
musifolius musifólius (-a, -um), – van Musa, plantengesl. (Musacĕae), pisang; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Musa.
musofo musófo, – in Kaiser Wilhelmsland gebruikelijke plantennaam.
Mussaenda Mussáénda L. [C. Linnaeus], – Ceylonsche plantennaam (ten rechte maa-senda).
Mussaendopsis Mussaendópsis Baill. [H. E. Baillon], – van Mussaenda, plantengesl. (Rubiacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Mussaenda gelijkend gesl.
musschenbroekianus musschenbroekiánus (-a, -um) (Ptychosperma – Becc. [Odoardo Beccari]), – genoemd naar S. C. J. W. van Musschenbroek (1827, ’s Gravenhage; 1883, Leiden), in 1855 benoemd tot ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur in Ned. Indië, in 1873 tot resident van Ternate, in 1875 tot resident van Menado, in 1877 wegens ziekte naar Europa teruggekeerd, in 1879 | |
| |
gepensionneerd. Behalve een grondig kenner van het Javaansch was hij een ijverig en goed beoefenaar der natuurkundige wetenschappen, schrijver van verscheidene publicaties, ontdekker van een nieuw zoogdier, een naar hem genoemde Paradoxūrus-soort. Als resident van Ternate steunde hij Beccari’s (zie beccariānus) bot. exploratietochten op dat eiland, waarom deze uit dankbaarheid een plant naar hem noemde.
musschianus musschiánus (-a, -um) (Epimedĭum – Morr. et Decsne [Ch. J. E. Morren en J. Decaisne]), – genoemd naar J. H. Mussche (1765, Gent; 1834, Gent), verdienstelijk tuinbouwkundige, hortulanus van den akademischen kruidtuin te Gent, schrijver van tuinbouwkundige werken.
mussinii mussínii, – 2e nv. van Mussinĭus, Latinizeering van Mussin: van Mussin, gevonden door Mussin, genoemd naar Mussin. – Nepĕta -Spreng. [K. P. J. Sprengel] is genoemd naar graaf Apollos Apollossowitsch Mussin-Puschkin (?, ?; 1805, ?), scheikundige-physicus-mineraloog, die in 1802 en volgende jaren den Kaukasus en den Ararat bereisde en daar planten, waaronder de naar hem genoemde, verzamelde. – Naar denzelfde is ook het gesl. Puschkinĭa (zie aldaar) genoemd.
mustelinus / mustellinus mustelínus (-a, -um) / mustellínus (-a, -um), – van Lat. mustēla of mustella, wezel: op eenigerlei wijze tot een wezel in betrekking staand, wezelkleurig, stinkend als een wezel, enz.
mutabilis mutábilis (-is, -e), – van Lat. mutāre, veranderen: veranderlijk.
mutatus mutátus (-a, -um), – van Lat. mutāre, veranderen: veranderd (van naam bv.); anders dan gewoonlijk.
mutellina mutellína (znw.) (Artemisĭa – Vill. [D. Villars(s)]), – Latinizeering van mutelline (blanche), oude Fr. volksnaam der plant.
muticus múticus (-a, -um), – (Lat.) verminkt, afgeknot, bij uitbreiding: ongenaald.
mutila mútila, – zie mutĭlus.
mutilatus mutilátus (-a, -um), – van Lat. mutilāre (van mutĭlus, verminkt), verminken: verminkt, met niet tot ontwikkeling gekomen organen (wanneer bv. zich in slechts één der oksels van een paar tegenoverstaande bladeren een zijtak heeft ontwikkeld, in den anderen niet).
mutilus mútilus (-a, -um), – (Lat.) verminkt.
Mutisia Mutísia L. f. [C. von Linné (1741-83)], – genoemd naar J. C. Mutis (1732, Cadiz; 1808, Santa Fé di Bogotá, Columbia, Z.-Amerika), medicus, die te Santa Fé di Bogotá een bot. tuin stichtte en vele planten aan den zoon van Linnaeus (zie Linnaea) zond.
mutisii mutísii, – 2e nv. van Mutisĭus, Latinizeering van Mutis: van Mutis, gevonden door Mutis, genoemd naar Mutis.- Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. C. Mutis (zie Mutisĭa).
Myagrum Mýagrum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van Gr. muăgros [van mus (muos), muis; ăgrein of ăgreuein, vangen], muizenvanger, waarmede de Oude Grieken, behalve een slang, ook een Crucifĕra aanduidden, welker identiteit niet vast staat. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
Mycaranthes Mycaránthes Bl. [C. L. Blume], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk foutief voor Mysaranthes (van Gr. musăros, vuil; anthos, bloem), in welk geval de naam zou zinspelen op de vuilwitte kleur der bloemen. – Vgl. Pinalĭa.
Mycelis Mycélis Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – afleiding en beteekenis onbekend, waarschijnlijk slechts een letterverbinding zonder beteekenis.
Mycetanthe Mycetánthe Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Gr. mukês (mukêtos), paddenstoel, zwam; anthê, bloem: bloemplant, welke in leefwijze aan een zwam doet denken.
Mycetia Mycétia Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. mukês (mukêtos), paddenstoel, zwam. De vruchtwand heeft een sponsachtigen bouw gelijk een paddenstoel.
myconi mycóni, – 2e nv. van Mycōnus, Latinizeering van Mekum (Mecum): van Mekum, beschreven door Mekum. – Ramondĭa – Rchb. [H. G. L. Reichenbach] werd zoo genoemd, omdat [volgens J. Bauhin (zie Bauhinĭa), Historĭa Plantārum Universālis III, Appendix, p. 869] Mycōnus (Mekum) haar had beschreven en haar wegens den vorm en de rossige beharing harer bladeren auricŭla ursi (berenoortje) had genoemd. Van Mekum (Mecum) is mij niets bekend dan, dat hij de schrijver is van een in 1539 te Wittenberg gedrukte verhandeling: Von den Kräutern und ihrer Kraft.
myelopeios myelopéíos (-os, -on), – van Gr. muĕlos, merg; opê, gat: met een of meer gaten in het merg.
myiagrus myíagrus (-a, -um), – van Gr. muia, vlieg; ăgrein (of ăgreuein), vangen: vliegen vangend.
myochrous myóchrous (-a, -um), – van Gr. mus (muos), muis; chrŏa, kleur: muiskleurig, muisvaal.
Myoda Myóda Lindl. [J. Lindley], – naar den vorm afgeleid van Gr. muôdês (van mus, muis; ôdês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), muisachtig. Er is echter niets aan de plant, dat aan een muis doet denken. – Vermoedelijk heeft Lindley (zie lindleyānus), de auteur der soort, den naam bedoeld als afleiding van Gr. muia, vlieg; ôdês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt, en moet hij dus beteekenen: op een vlieg gelijkende bloem.
myodes myódes, – Lat. transcr. van Gr. muôdês [van mus (muos), muis], met een muis overeenkomend, muisachtig.
Myonima Myónima Comm. [Ph. Commerson], – van Gr. mus (muos), muis, rat; oninănai, nuttig zijn: voor ratten nuttige plant. De naam is bedoeld als vertaling van Fr. bois de rat, volksnaam der plant op Mauritius. De vruchten worden door ratten gegeten.
Myoporaceae Myoporáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Myopŏrum geldt.
Myoporum Myóporum Banks et Sol. [J. Banks en D. C. Solander] ex Forst. [J. R. Forster en zijn zoon J. G. A. Forster], – van Gr. mus (muos), muis; pŏros, gat: muizegat. De naam zinspeelt op de doorschijnend gestippelde, schijnbaar gaatjes bevattende bladeren (Vgl. Hyperīcum perforātum L. [C. Linnaeus], de “doorboorde” Hyperīcum, en porophyllus).
myosotidiflorus / myosotiflorus myosotidiflórus (-a, -um) / myosotiflórus (-a, -um), – van Myosōtis (Myosotĭdis), plantengesl., vergeet-mij-niet(je); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Myosōtis.
Myosotis / myosotis Myosótis L. [C. Linnaeus] / myosótis, – van Gr. mus (muos), muis; ous (ôtos), oor: muizenoor. De naam zinspeelt op den bladvorm. Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het geslacht Myosōtis of met een muizenoor uittedrukken.
myosotoides myosotoídes, – van Myosōtis, plantengesl. (Borraginacĕae), vergeet-mij-niet(je); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Myosōtis-achtig.
myosuroides myosuroídes, – van Myosūrus, plantengesl. (Ranunculacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Myosūrus-achtig.
Myosurus / myosurus Myosúrus L. [C. Linnaeus] / myosúrus, – van Gr. mus (muos), muis; oura, staart: muizestaart. De met vruchtjes bezette, steelvormige bloembodem doet bij het gesl. Myosūrus aan een muizestaart denken. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Myosūrus uittedrukken.
Myrcia Mýrcia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – willekeurige wijziging van den naam Myrtus. De naam werd gekozen om op de nauwe verwantschap met het gesl. Myrtus te wijzen.
| |
| |
myrcioides myrcioídes, – van Myrcĭa, plantengesl. (Myrtacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Myrcĭa-achtig.
myriacanthus myriacánthus (-a, -um), – van Gr. murĭoi, zeer veel; akantha, stekel, doorn: met zeer vele stekels of doornen.
Myriachaeta Myriacháéta Mor. [A. Moritzi], – van Gr. murĭoi, zeer veel; chaitê, borstel, dik haar. Gras met zeer vele borstels. Bedoeld worden de fijne wimpers langs de randen van het vruchtbare kafje.
Myriactis Myriáctis Less. [Chr. Fr. Lessing (1810-62), D. plantkundige], – van Gr. murĭoi, zeer veel; aktis, straal. Composĭta met zeer vele (buisvormige) straalbloemen.
myriaditha myriáditha (Parabaena – K. Schum. [K. M. Schumann]), – volgens schriftelijke mededeling van Prof. Dr. L. Diels, directeur van het Berlijnsche Herbarium, is dit woord een drukfout voor myriantha. Het type-exemplaar in het Berlijnsche herbarium draagt dezen laatsten naam.
Myrialepis Myriálepis Becc. [Odoardo Beccari], – van Gr. murĭoi, zeer veel; lĕpis, schub. De vrucht is bekleed met een groot aantal nietige schubben.
myriander / myriandrus myriánder (-ra, -rum) / myriándrus (-a, – um), – van Gr. murĭoi, zeer vele; anêr (andros), man: met zeer vele meeldraden (mann. organen).
myrianthus myriánthus (-a, -um), – van Gr. murĭoi, zeer veel; anthos, bloem: met zeer vele bloemen.
Myrica Myríca L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam murīkê, waarmede een aromatische tamarisk-soort werd aangeduid. Ook de soorten van het tegenwoordige gesl. Myrīca zijn geurig.
Myricaceae Myricáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Myrīca geldt.
Myricaria Myricária Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – wijziging van den ouden Lat. plantennaam myrīca (Gr. murīkê), tamarisk. – De naam zinspeelt op de verwantschap met het gesl. Tamărix.
myricoides myricoídes, – van Myrīca, plantengesl. (Myricacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Myrīca-achtig.
myriobotrya myriobótrya, – zie myriobotrўus.
myriobotrys / myriobotryus myrióbotrys / myriobótryus (-a, -um), – van Gr. murĭoi, zeer vele; bŏtrus, (als bot. term) tros: met zeer vele trossen.
myriocarpus myriocárpus (-a, -um), – van Gr. murĭoi, zeer vele; karpos, vrucht: met zeer vele vruchten, met zeer vele sori.
myriocephalus myriocéphalus (-a, -um), – van Gr. murĭoi, zeer vele; kephălê, hoofd: met zeer vele hoofdjes.
myriocraterus myriocratérus (-a, -um), – van Gr. murĭoi, zeer vele; kratêr (kratêros), mengvat, kom: met zeer vele bij kommen vergelijkbare organen, komvormige schutbladen bv.
Myriogyne Myriógyne Less. [Chr. Fr. Lessing (1810-62), D. plantkundige], – van Gr. murĭoi, zeer vele; gŭnê, vrouw. De bloemhoofdjes bevatten zeer vele vr. bloemen.
myrioneura myrionéúra, – zie myrioneurus.
Myrioneuron Myrionéúron R. Br. [Robert Brown], – van Gr. murĭoi, zeer vele; neuron, nerf. De bladeren bevatten talrijke nerven.
myrioneurus myrionéúrus (-a, -um), – van Gr. murĭoi, zeer vele; neuron, nerf: met zeer vele nerven.
myriophylla myriophýlla, – zie myriophyllus.
myriophylloides myriophylloídes, – van Myriophyllum, plantengesl. (Halorrhagidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Myriophyllum-achtig.
Myriophyllum Myriophýllum L. [C. Linnaeus], – van Gr. murĭoi, zeer vele; phullon, blad. De plant heeft talrijke bladeren; de bladeren zijn vaak verdeeld in vele smalle slippen.
myriophyllus myriophýllus (-a, – um), – van Gr. murĭoi, zeer vele; phullon, blad: met zeer vele bladeren of blaadjes.
myrioplasius myrioplásius (-a, -um), – van Gr. murĭoi, zeer vele; plasis, vorming: zeer sterk ontwikkeld, zeer sterk samengesteld.
Myriopteron Myriópteron Griff. [W. Griffith], – van Gr. murĭoi, zeer vele; ptĕron, vleugel. De vrucht draagt vele overlangsche vleugels.
Myriostachya Myriostáchya Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. murĭoi, zeer vele; stachus, aar. Gras met zeer vele aartjes.
myriostachyus myriostáchyus (-a, -um), – van Gr. murĭoi, zeer vele; stachus, aar: met zeer vele aren of aartjes.
myriostictus myriostíctus (-a, -um), – van Gr. murĭoi, zeer vele; stiktos, gestippeld: met zeer vele stippels.
myriostigma myriostígma, – van Gr. murĭoi, zeer vele; stigma, puntje, (als bot. term) stempel: met zeer vele puntjes; met zeer vele stempels.
Myristica / myristica Myrística L. [C. Linnaeus] / myrística, – van Gr. muristĭkos (van muron, geurige zalf), voor bereiding van geurige zalven geschikt, geurig. – De naam zinspeelt op de geurige vruchten van Myrística fragrans Houtt. [M. Houttuyn] (muskaatnoot). – Als soortnaam gebezigd voor planten, welke in eenig opzicht, den vorm der vruchten bv., aan een muskaatnoot doen denken.
Myristicaceae Myristicáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Myristĭca geldt.
myristicaefolius myristicaefólius (-a, -um), – zie myristicifolĭus.
myristicifolius myristicifólius (-a, -um), – van Myristĭca, plantengesl. (Myristicacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Myristĭca.
Myrmechis Myrméchis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. murmêkĭon, wrat; ĕchein, hebben, bezitten. De lip draagt twee wratachtige knobbels.
myrmeciocarpus myrmeciocárpus (-a, -um), – van Gr. murmêkĭon, wrat; karpos, vrucht: met wrattige vruchten.
myrmeciorrhachis myrmeciórrhachis, – van Gr. murmêkĭon, wrat; rhăchis, spil van een bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met wrattige spil.
myrmecocalyx myrmecócalyx, – van Gr. murmêx (murmêkos), mier; kălux, kelk: met door mieren bezochten kelk.
Myrmecodia Myrmecódia Jack [W. Jack], – van Gr. murmêkôdês [van murmêx (murmêkos), mier], vol mieren: vol mieren zittende plant.
Myrmeconauclea Myrmeconáúclea Merr. [E. D. Merrill], – van Gr. murmêx (murmêkos), mier; Nauclĕa, plantengesl. (Rubiacĕae): aan Nauclĕa verwante, door mieren bewoonde plant.
myrmecophilus myrmecóphilus (-a, -um), – van Gr. murmêx (murmêkos), mier; phĭlein, beminnen: mieren liefhebbend, schuilplaats aan mieren biedend, door mieren bewoond.
Myrmedoma Myrmédoma Becc. [Odoardo Beccari], – van Gr. murmêx, mier; dŏmos, woning: mierenwoning,door mieren bewoonde plant.
Myrmephytum Myrméphytum Becc. [Odoardo Beccari], – van Gr. murmêx, mier; phŭton, plant: mierenplant, door mieren bewoonde plant.
myrobalanus myrobalánus (-a, -um), – van Gr. muron, balsem; balănos, eikel, eikelachtige vrucht: met balsem bevattende, meer of minder op een eikel gelijkende vruchten. Tegenwoordig meestal gebezigd in de beteekenis van: met, evenals een eikel, looistof bevattende vruchten.
Myrobroma Myrobróma Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. muron, balsem; brôma, spijs: geurige spijs. De naam zinspeelt op de na droging geurige vruchten.
Myroxylon / Myroxylon Myróxylon Forst. [J. R. Forster en zijn zoon J. G. A. Forster]./ Myróxylon L. f. [C. von Linné (1741-83)], – van Gr. muron, balsem; xŭlon, hout, boom: boom met geurig (of een geurigen balsem bevattend) hout.
Myrrhis Myrrhis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam murrhis.
Myrsinaceae Myrsináceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Myrsĭne geldt.
Myrsine Mýrsine L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. mursĭnê, mirt. | |
| |
De bladeren van Myrsĭne doen eenigszins aan die van een mirt denken.
myrsinites myrsinítes, – Lat. transcr. van Gr. mursinītês (van mursĭnê, mirt), mirtachtig(e plant).
myrsinoides myrsinoídes, – van Myrsĭne, plantengesl. (Myrsinacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Myrsĭne-achtig.
Myrtaceae Myrtáceae, – plantenfamilie als type waarvan het gesl. Myrtus geldt.
Myrtella Myrtélla F. V. M. [Ferdinand von Müller], – van Lat. myrtus, mirt: mirtachtige plant.
myrtifolius myrtifólius (-a, -um), – van Myrtus, plantengesl. (Myrtacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Myrtus.
myrtiformis myrtifórmis (-is, -e), – van Myrtus, plantengesl. (Myrtacĕae)), mirt; Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Myrtus, mirtachtig.
myrtilli myrtílli, – 2e nv. van Lat. myrtillus, blauwe boschbes (Vaccinĭum myrtillus L. [C. Linnaeus]): van (de gedaante der) blauwe boschbes; op de blauwe boschbes gelijkend.
myrtilloides myrtilloídes, – van Lat. myrtillus, blauwe boschbes (Vaccinĭum myrtillus L. [C. Linnaeus]); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de blauwe boschbes gelijkend.
myrtillus myrtíllus, – verkleinw. van Lat. myrtus, mirt: kleine mirt, dwz. op een mirt gelijkende, doch kleinere plant. Bedoeld wordt de blauwe boschbes. Als soortnaam gebezigd voor planten, welke in eenig opzicht, bladvorm bv., op de blauwe boschbes gelijken.
myrtinus mýrtinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. murtĭnos (van murtos, mirt), op een mirt gelijkend, mirtachtig.
myrtioides myrtioídes, – van Lat. myrtus, mirt; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: mirtachtig.
myrtoidea myrtoídea, – zie myrtoidĕus.
myrtoides myrtoídes, – van Lat. myrtus, mirt; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: mirtachtig.
myrtoideus myrtoídeus (-a, -um), – van Lat. myrtus, mirt; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uirdrukt: op een mirt gelijkend, mirtachtig.
Myrtus Myrtus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam murtos, mirt, welks afleiding niet vast staat.
mysorensis mysorénsis (-is, -e), – afkomstig van Mysore (vazalstaat in Voor-Indië; ±74 1/2 – ±78 2/3° O.L.; ±11 2/3 – ±15° N. B.) of daar het eerst gevonden, Mysoreesch.
mysticus mýsticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. mustĭkos, tot de mysteriën, dwz. de godsdienstige geheimen behoorend, bij de mysteriën, bij de tempelplechtigheden gebezigd.
mystrochilus mystrochílus (-a, -um), – van Gr. mustron, lepel; cheilos, lip: met lepelvormige lip.
mystroglossus mystroglóssus (-a, -um), – van Gr. mustron, lepel; glôssa, tong: met lepelvormige tong of (bij orchideeën) lip.
Mytilicoccus Mytilicóccus Zoll. [H. Zollinger], – van Gr. mutĭlos, mossel; kokkos, hier = vruchtnootje. De vruchtnootjes openen zich, gelijk een mosselschelp, met twee kleppen.
Mytragyne Mytrágyne, – foutief voor Mitragўne.
myuros / myurus myúros / myúrus, – van Gr. mus (muos), muis; oura, staart: muizestaart.
myxa myxa, – Lat. transcr. van Gr. muxa, slijm.
Myxopyrum Myxopýrum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. muxa, slijm; pūros, tarwe, bij uitbreiding = vrucht. Het vruchtvleesch is slijmerig.
Myxospermum Myxospérmum M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw], – van Gr. muxa, slijm; sperma, zaad. De zaden liggen in slijmerig vruchtvleesch.
myzomelae myzómelae, – 2e nv. enkv. van Myzomĕla, een honigzuigende vogel: van Myzomĕla, bezocht door Myzomĕla. – De naam Myzomĕla is afgeleid van Gr. muzein, zuigen; mĕli, honig, en beteekent dus honigzuiger.
|
|