| |
L.
labangensis labangénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Labang (in N.-Borneo) of daar het eerst gevonden.
labellosus labellósus (-a, -um), – van Lat. labellum, lip (van Orchidacĕae en Zingiberacĕae): grootlippig.
labialis labiális (-is, -e), – van Lat. labĭum, lip: van lippen voorzien. – Teramnus – Spreng. [K. P. J. Sprengel] ontving dien soortnaam, omdat bij gevorderden bloei de vlag naar boven, de vier andere kroonbladen omlaag zijn gekeerd, waardoor de bloemkroon tweelippig schijnt.
labiata labiáta, – zie labiātus.
Labiatae Labiátae, – afkorting van plantae labiātae, mv. van planta labiāta, van lippen voorziene plant: van lippen voorziene planten, Lipbloemigen.
labiatus labiátus (-a, -um), – (van Lat. labĭum, lip), van een of meer lippen voorzien; met opvallende lip(pen).
labidoglossus labidoglóssus (-a, -um), – van Lat. labĭdus (van labi, glijden), glad; Gr. glôssa, tong: met gladde tong of (bij orchideeën) lip. Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; leioglossus is beter.
labillardieri labillardiéri, – 2e nv. van Labillardiērus, Latinizeering van Labillardière: van Labillardière, gevonden door Labillardière, genoemd naar Labillardière. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. J. Houtou de la Billardière (zie Billardiēra).
labiosus labiósus (-a, -um), -van Lat. labĭum, lip: grootlippig.
Labisia Labísia Lindl. [J. Lindley], – van Gr. labis, verkleinw. van labê (van lab, stam van lambănein, nemen, aanpakken), alles waarmede men iets aanpakken of opnemen kan, hier gebezigd in de beteekenis van lepel. De naam zinspeelt op de lepelvormige bloemkroonslippen.
Lablab / lablab Lablab Adans. [M. Adanson] / lablab, – Hindost. plantennaam.
labrusca labrúsca, – oude Lat. naam eener wilde druivensoort. Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welke in bladvorm overeenkomen met de labrusca der Ouden.
labuana labuána, – zie labuānus.
labuanensis / labuanus labuanénsis (-is, -e) / labuánus (-a, -um), -afkomstig van het eiland Laboean (voor de baai van Broenei, a/d N.W. kust van Borneo op ruim 5° N.B.) of daar het eerst gevonden.
| |
| |
laburnifolius laburnifólius (-a, -um), – van Laburnum, plantengesl. (Leguminōsae), Gouden Regen; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Gouden Regen.
laburnoides laburnoídes, – van Laburnum, plantengesl. (Leguminōsae), Gouden Regen; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Gouden Regen gelijkend.
Laburnum Labúrnum Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg], – oude, Lat. naam van den Gouden Regen.
labyrinthicus labyrínthicus (-a, -um), – van Lat. labyrinthus (Gr. laburinthos), in de Oudheid een gebouw met vele kamers en ineenloopende gangen, waarin men gemakkelijk verdwalen kon, labyrinth, doolhof (in fig. zin; een doolhof is eigenlijk een tuin met dusdanig aangelegde, door hooge, dichte hagen gescheiden paden, dat het moeilijk is een bepaald punt, gewoonlijk het midden, te bereiken, of, dit bereikt hebbende, den uitgang weertevinden; men vond vroeger nog al eens doolhoven op buitenplaatsen en bij speeltuinen): een doolhof vormend.
laccifer / lacciferus láccifer (laccífera, laccíferum) / laccíferus (-a, -um), – van Nieuwlat. lacca, lak, een roode, harsachtige, door een op boomtwijgen parasiteerende schildluis uitgescheiden stof; ferre, dragen, voortbrengen: lakdragend, dwz. de lakschildluis dragend, als voedselplant voor de lakschildluis dienst doend.
lacer lacer (lácera, lácerum), – (Lat.) verscheurd, verscheurend.
lacerans lácerans, – van Lat. lacĕrāre (van lacer, verscheurd, verscheurend), verscheuren: verscheurend. Soms verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van verscheurd, ingescheurd.
laceratus lacerátus (-a, -um), – van Lat. lacĕrāre (van lacer, verscheurd, verscheurend), verscheuren: (als het ware) verscheurd, in slippen verdeeld.
lacertifer / lacertiferus lacértifer (lacertífera, lacertíferum) / lacertíferus (-a, -um), – l. van Lat. lacerta, hagedis; ferre, dragen: iets dragend, dat aan een hagedis doet denken. 2. van Lat. lacertus, spier, arm, poot; ferre, dragen: iets dragend, dat aan pooten of armen doet denken.
lacerum lácerum, – zie lacer.
lacerus lácerus, – foutief voor lacer.
Lachenalia Lachenália Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – genoemd naar W. de Lachenal (1736, Bazel; 1800, Bazel), sinds 1776 hoogleeraar in de plantkunde te Bazel en reorganisator van den bot. tuin aldaar, schrijver van eenige kleine, bot. publicaties en medewerker aan een flora van Zwitserland.
lachenalii lachenálii, – 2e nv. van Lachenalĭus, Latinizeering van Lachenal: van Lachenal, gevonden door Lachenal, genoemd naar Lachenal. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar W. de Lachenal (zie Lachenalĭa).
Lachnastoma Lachnástoma Korth. [P. W. Korthals]., – van Gr. lachnê, wol; stŏma, mond. – De mond der kroonbuis is wollig behaard.
lachnatherus lachnátherus (-a, -um), – van Gr. lachnê, wol; athêr (athĕros), naald: met wollig behaarde naalden.
lachnobotryus lachnobótryus (-a, -um), – van Gr. lachnê, wol; bŏtrus, (als bot. term) tros: met wollig behaarde bloemtrossen.
lachnocarpus lachnocárpus (-a, -um), – van Gr. lachnê, wol; karpos, vrucht: met wollig behaarde vruchten (sporangiën, vijgen).
Lachnolepis Lachnólepis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. lachnê, wol; lĕpis, schub. – In de keel van het bloemdek bevinden zich wollig behaarde schubben.
lachnolepis lachnólepis, – van Gr. lachnê, wol; lĕpis, schub: met wollig behaarde schubben.
Lachnopodium Lachnopódium Bl. [C. L. Blume], – van Gr. lachnê, wol; podĭon [verkleinw. van pous (podos), voet, steel], voetje, steeltje. – De bloemsteeltjes zijn wollig behaard.
lachnospermus lachnospérmus (-a, -um), – van Gr. lachnê, wol; sperma, zaad: met wollig behaarde zaden (of wat daarbij vergeleken wordt, de urntjes van een Carex, bv.).
lachrim- / lachrym- lachrim- / lachrym-, – zie lacrim-.
laciniatus laciniátus (-a, -um), – van Lat. lacinĭa (verwant met lacer, verscheurd), slip: in slippen verdeeld.
laciniosus laciniósus (-a, -um), – van Lat. lacinĭa (verwant met lacer, verscheurd), slip: met verscheidene slippen, met groote slippen.
lacinulatus lacinulátus (-a, -um), – van Lat. lacinŭla (verkleinw. van lacinĭa, slip), slipje: in slipjes verdeeld.
lacinulosus lacinulósus (-a, -um), – van Lat. lacinŭla (verkleinw. van lacinĭa, slip), slipje: met verscheidene korte slipjes.
Lacostea Lacóstea v.d. Bosch [R. B. van den Bosch], – genoemd naar C. M. van der Sande Lacoste (1815, Werkendam; 1887, Amsterdam), geneesheer te Amsterdam, verdienstelijk schrijver over Jav. en Sum. mossen en levermossen. Vgl. sandĕi.
lacostei lacóstei, – 2e nv. van Lacostĕus, Latinizeering van Lacoste: van Lacoste, gevonden door Lacoste, genoemd naar Lacoste. – Cirsĭum – Vuyck [L. Vuyck] is genoemd naar C. M. van der Sande Lacoste, die de plant in 1864 bij Vinkeveen ontdekte (zie Lacostĕa).
lacrima lácrima, – (Lat.) traan (oogvocht). – Zie voorts lacrĭma jobi.
lacrima jobi lácrima jobi, – van Lat. lacrĭma, traan (oogvocht); jobi [2e nv. van Jobus, latinizeering van Job, naam van “een man in den lande Uz, (die) was oprecht, ende vroom, Godtvreesende ende wyckende van ’t quaet” (zie het boek Job in de Heilige Schrift)], van Job: Jobstraan. – De door haar kafjes omsloten vruchten van Coïx – - L. [C. Linnaeus] worden vergeleken bij de (dikke) tranen, welke langs Jobs wangen biggelden (Vgl. Job XVI, 16: “myn aengesicht is gantsch bemoddert van weenen”), toen zijn vijfhonderd juk runderen, vijfhonderd ezelinnen en drieduizend kameelen geroofd waren, zijn zevenduizend schapen door den bliksem gedood, zijn “jongers” (dienstknechten) door roovers geslagen waren met “de scherpte des sweerts”, zijn zeven zonen en drie dochteren om het leven waren gekomen bij het instorten van het huis des eerstgeborenen, waar zij te gast waren, hij zelf door God met booze zweren was geslagen “van syne voetzole aen tot synen schedel toe” en hij van al zijn rijkdommen slechts een potscherf over had om zich, in de asch zittende, “daer mede te schrabben”, zijn huisvrouw hem aanspoorde God te verlaten en te sterven, zijn vrienden, die hem kwamen beklagen, hem zoo veranderd vonden, dat zij hem niet herkenden en “hare stemmen ophieven en weenden” en hij zelf zijn geboortedag vervloekte en o.a. uitriep: “voor myn broot komt myne sugtinge ende myne brullingen worden uytgestort als water.” – Volgens een oude kloosterlegende zou de plant zijn opgeschoten uit een der door Job gestorte tranen.
lacrimans lácrimans, – van Lat. lacrĭmāre [van lacrĭma, traan (oogvocht)], tranen: tranend, droppels vocht uitscheidend.
lacruma lácruma, – zie lacrĭma.
lacrym- lacrym-, – foutief voor lacrim-.
Lactaria Lactária Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Lat. lac (lactis), melk: melksap bevattende plant.
lactarius lactárius (-a, -um), – van Lat. lac (lactis), melk: melksap bevattend.
lactea láctea, – zie lactĕus.
lactescens lactéscens, – van Lat. lactescĕre [van lac (lactis), melk], melk geven: melk gevend, dwz. melksap bevattend.
lacteus lácteus (-a, -um), – van Lat. lac (lactis), melk: melkwit, melksap bevattend.
| |
| |
lactilor lactílor, – van Lat. lac (lactis), melk; cŏlor, kleur: melkkleurig, melkwit.
lactifer / lactiferus láctifer (lactífera, lactíferum) / lactíferus (-a, -um), – van Lat. lac (lactis), melk; ferre, dragen, voortbrengen: melk(sap) bevattend.
lactiflorus lactiflórus (-a, -um), – van Lat. lac (lactis), melk; flos (flōris), bloem: met melkwitte bloemen.
Lactuca Lactúca L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam [van lac (lactis), melk], salade, latuw. De naam zinspeelt op het melksap der plant.
lactucaefolius lactucaefólius (-a, -um), – zie lactucifolĭus.
lactucifolius lactucifólius (-a, -um), – van Lactūca, plantengesl. (Composĭtae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Lactūca.
lactuosus lactuósus (-a, -um), – van Lat. lac (lactis), melk: rijk aan melk(sap).
lacunosus lacunósus (-a, -um), – van Lat. lacūna, kuil: vol kuilen. – Bij Hoya – Bl. [C. L. Blume] en Prinos – Miq. [F. A. W. Miquel] zinspeelt de soortnaam op de bladeren van gedroogde exemplaren, welke tusschen de nerven zijn ingezonken, bij Coccŭlus – A. P. DC. [A. P. de Candolle] op de ingezonken nerfoksels der bladonderzijde.
lacus lacūs, – 2e nv. enk. van Lat. lacus, meer (znw.): van het meer. – Lipăris – J. J. S. [J. J. Smith] werd zoo genoemd omdat de plant bij een meer gevonden was, nl. bij een der Angi-meren in het Arfak-gebergte in den “vogelkop” van Nieuw-Guinea.
lacustris lacústris (-is, -e), – van Lat. lacus, meer (znw.): aan of in meren groeiend.
lacuum lácuum, – 2e nv. mv. van Lat. lacus, meer (znw.): der meren, bij meren groeiend, in een merengebied groeiend.
ladanifer / ladaniferus ladánifer (ladanífera, ladaníferum) / ladaníferus (-a, -um), – van Lat. ladănum, in de Oudheid naam eener geurige, uit Cistus-soorten gewonnen hars; ferre, dragen, voortbrengen: ladănum voortbrengend.
ladanum ládanum, – in de Oudheid naam eener welriekende hars, welke uit Cistus-soorten werd gewonnen. – Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekurig overgedragen op de hem thans voerende plant.
Ladoicea Ladóícea Miq. [F. A. W. Miquel], – foutief voor Lodoicĕa.
Laelia Láélia Lindl. [J. Lindley], – Lindley (zie lindleyānus), in 1831 de auteur van het gesl. geeft bij den naam geen toelichting. – Sommigen gissen, dat de plant genoemd is naar den Romeinschen veldheer Laelĭus, die in 146 v. Chr. Carthāgo innam en daardoor een einde maakte aan den derden Punischen oorlog, anderen opperen de veronderstelling, dat de plant genoemd is naar een dame van denzelfden naam. Niemand weet het.
laeta latea, – zie laetus.
laetevirens laetévirens, – van Lat. laete, vroolijk, helder (bijw.); vĭrens, groen: heldergroen.
laetiflorus laetiflórus (-a, -um), – van Lat. laetus, vroolijk, vriendelijk, helder; flos (flōris), bloem: met helder gekleurde bloemen.
laetivirens laetívirens, – zie laetevĭrens.
laetus laetus (-a, -um), – (Lat.) vroolijk, vriendelijk, helder, bij uitbreiding: helder gekleurd, heldergroen.
laeve laeve, – zie laevis.
laevicalyx laevícalyx, – van Lat. laevis, glad, kaal; călyx, kelk: met gladden kelk, met kalen kelk.
laevicaulis laevicáúlis (-is, -e), – van Lat. laevis, glad, kaal: caulis, stengel, steel: gladstengelig, gladstelig, kaalstengelig, kaalstelig.
laevifolius laevifólius (-a, -um), – van Lat. laevis, glad, kaal: folĭum, blad: gladbladig, kaalbladig.
laevigatus laevigátus (-a, -um), – van Lat. laevigāre (van laevis, glad, kaal), glad maken, kaal maken: glad gemaakt, glad; kaal gemaakt, kaal.
laevior láévior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. laevis, glad, kaal: gladder of minder behaard dan gewoonlijk, tamelijk glad, tamelijk kaal.
laevipes láévipes, – van Lat. laevis, glad, kaal: pes, voet, steel: met gladden of kalen voet, met gladden of kalen steel.
laevis laevis (-is, -e), – (Lat.) glad, kaal.
laevissimus laevíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. laevis, glad, kaal: zeer glad, volkomen kaal.
laevius láévius, – zie laevĭor.
laeviusculus laeviúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. laevis, glad, kaal: tamelijk glad, tamelijk kaal.
Lagaropyxis Lagaropýxis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. lagăros, slap, week; puxis, doos. Plant met slappe doosvruchten.
Lagarosiphon Lagarosíphon Harv. [W. H. Harvey], – van Gr. lagăros, slap, week; sīphôn, buis. De naam zinspeelt op den langen, slappen snavel van het vruchtbeginsel, welke verkeerdelijk voor een bloemdekbuis werd aangezien.
lagascae lagáscae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Lagasca: van Lagasca, genoemd naar Lagasca. – Petrocoptis – Willk. [M. Willkomm (1821-95), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Dorpat, later te Praag] en Physălis – R. et Sch. [J. J. Roemer en J. A. Schultes] zijn genoemd naar M. Lagasca (1776, Encinacorva, N.O.-Spanje; 1839, Barcelona), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin van Madrid, schrijver van vele bot. publicaties.
Lagenaria Lagenária Ser. [N. Ch. Seringe], – van Lat. lagēna, flesch. – De naam zinspeelt op de vaak fleschvormige vruchten.
lagenarius lagenárius (-a, -um), – van Lat. lagēna, flesch: fleschvormig.
lagenarius oblongus lagénarius (-a, -um) oblóngus (-a, -um), – Lat. lagenarĭus, fleschvormig; oblongus, langwerpig: fleschvormig en langwerpig; den vorm eener langwerpige flesch hebbend.
lagenarius villosus lagenárius (-a, -um) villósus (-a, -um), – van Lat. lagenarĭus, fleschvormig; villōsus, met lange, zachte haren bezet: fleschvormig en met lange, zachte haren bezet.
lagenifer / lageniferus lagénifer (lagenífera, lageníferum) / lageníferus (-a, -um), – van Lat. lagēna, flesch; ferre, dragen, voortbrengen: iets fleschvormigs (fleschvormige vruchten bv.) dragend.
lageniformis lagenifórmis (-is, -e), – van Lat. lagēna, flesch; forma, vorm: fleschvormig.
Lagenophora Lagenóphora Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. lagênos, flesch; pherein, dragen, voortbrengen. De naam zinspeelt op de fleschvormige dopvruchten.
Lagerstroemia Lagerstróémia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar M. Lagerström (1691, Stettin; 1759, Göteborg), handelsraad en directeur der Zw. O.I. Compagnie, sinds 1748 lid der Zw. Akademie van Wetenschappen, welker museum hij met uit Indië aangevoerde naturaliën verrijkte. Aan personeel der jaarlijks naar Indië varende schepen gaf hij opdracht daar planten te verzamelen, welke hij alle aan Linnaeus (zie Linnaea) toezond.
Laggera Laggéra Sch.-Bip. [K. (C.) H. Schultz], genoemd naar Fr. J. Lagger (1802, Münster, Kanton Wallis, Zwitserland; 1870, Freiburg, Zwitserland), sinds 1828 arts te Freiburg, verdienstelijk kenner van en schrijver over de flora van W.-Zwitserland. Zijn herbarium berust te Freiburg.
lagodechianus lagodechiánus (-a, -um), – afkomstig van Lagodechi (plaats in het landschap Kachetië, a/d Z. helling van den Kaukăsus; ruim 46° O.L.; bijna 42° N.B.) of daar het eerst gevonden.
lagopoda lagópoda, – zie lagopŏdus.
lagopodes lagopódes, – van den soortnaam lagōpus (zie aldaar); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort lagōpus gelijkend.
lagopodioides lagopodioídes, – van den soortnaam lagopŏdus (zie aldaar) of van Gr. lagôpous (lagôpŏdus), ruigvoetig | |
| |
gelijk een haas; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. op de soort lagopŏdus gelijkend. 2. wat beharing betreft op een hazepoot gelijkend.
lagopodus lagópodus (-a, -um), – van Gr. lagôs, haas; pous (pŏdos), voet, steel: met hazepooten. – De naam zinspeelt op vorm of beharing van een of ander deel der plant.
lagopoides lagopoídes, – van den soortnaam lagōpus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort lagōpus gelijkend.
lagopus lagópus, – Lat. transcr. van Gr. lagôpous (van lagôs, haas; pous, voet, poot), hazevoetig, met pooten als die van een haas, op een hazepoot gelijkend(e plant).
lagorensis lagorénsis (-is, -e), – afkomstig van Lagora (naam opgegeven voor een provincie van Luzon) of daar het eerst gevonden.
Lagoseris Lagóseris Marsch. Bieb. [Fr. A. vrijheer Marschall von Bieberstein], – van Gr. lagôs, haas; sĕris, salade: hazensalade, door hazen gegeten wordende, aan salade (Lactūca) verwante plant.
Laguncularia Lagunculária Gaertn. [J. Gärtner], – van Lat. laguncŭla (verkleinw. van lagēna, flesch), fleschje. – De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.
Lagunea Lagúnea Pers. [Chr. H. Persoon (1755-1837) beroemd mykoloog], – genoemd naar A. Laguna (1494, Segovia, N.N.W. van Madrid; 1560, Segovia), lijfarts van Paus Julius III (1550-55). – Het handboek van Dioscorīdes (zie Dioscorēa) over geneesmiddelen werd door hem in het Sp. vertaald en van aanteekeningen en afbeeldingen voorzien.
lagunensis lagunénsis (-is, -e), – afkomstig van Laguna (provincie van Luzon, het noordelijkste groote eiland der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
laguroides laguroídes, – van Lagūrus, plantengesl. (Graminĕae) of van den soortnaam lagūrus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Lagūrus-achtig. 2. op de soort lagūrus gelijkend.
Lagurus lagurus / Lagúrus L. [C. Linnaeus] / lagúrus – van Gr. lagôs, haas; oura, staart: hazestaart. De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze (waarschijnlijk op dien der bloeiwijze van Lagúrus cylindrĭcus L. [C. Linnaeus] = Imperāta cylindrĭca P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], alang alang). Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Lagūrus uittedrukken.
laha laha, – Mal. plantennaam (akar laha).
Lahia Láhia Hassk. [J. K. Hasskarl], Latinizeering van den Borneoschen plantennaam lahi.
lais lais, – Bangkasche plantennaam.
lakka lakka, – fragment van den Mal. plantennaam pinang laka (dwz. pinang met lakroode bladscheeden).
lamarckianus lamarckiánus (-a, -um) (Niōta – Bl. [C. L. Blume]; – Oenothēra – Ser. [N. Ch. Seringe]), – genoemd naar J. B. P. A. Monet, chevalier De Lamarck (1744, Bazentin, Dépt. Somme, Frankrijk; 1829, Parijs), beroemd plant- en dierkundige, schrijver van een flora van Frankrijk, van enkele deelen eener bot. encyclopedie, van een monumentaal werk over ongewervelde dieren en meer beroemd nog als grondlegger der naar hem genoemde evolutie-theorie.
lamarckii lamárckii, – 2e nv. van Lamarckĭus, Latinizeering van Lamarck: van Lamarck, genoemd naar Lamarck. – Alangĭum – Thw. [G. H. Kendrick Thwaites] en Calpicarp(ĭ)um – G. Don [George Don] zijn genoemd naar J. B. P. A. Monet, chevalier De Lamarck (zie lamarckiānus).
Lambertia Lambértia J. E. Sm. [J. E. Smith], – genoemd naar Aylmer Bourke Lambert (zie Aylmerĭa).
lambertianus lambertiánus (-a, -um) (Ficus – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Glochidĭon – M. A. [J. Müller van Aargau]; – Mallōtus – M. A. [J. Müller van Aargau]; Pinus – Dougl. [D. Douglas]; – Scaevŏla – De Vr. [W. H. de Vriese]), – genoemd naar Aylmer Bourke Lambert (zie Aylmerĭa).
lambusiformis lambusifórmis (-is, -e) (Dendrobĭum – Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter]), – foutief voor bambusiformis.
Lamechites Lamechítes Markgr. [Fr. Markgraf], – van (H. J.) Lam (zie lamiānus), “die zeer nauwkeurige en uitvoerige aanteekeningen over deze plant gemaakt heeft”; Echītes, plantengesl. (Apocynacĕae): ter eere van (H. J.) Lam genoemd, aan Echītes verwant gesl.
lamellatus lamellátus (-a, -um), – van Lat. lamella (verkleinw. van lamĭna, plaat), plaatje (iets plats): van plaatjes voorzien.
lamellulifer / lamelluliferus lamellúlifer (lamellulífera, lamellulíferum) / lamellulíferus (-a, -um), – van Lat. lamellŭla (verkleinw. van lamella, plaatje), klein plaatje; ferre, dragen: een of meer kleine plaatjes dragend.
Lamiacanthus Lamiacánthus O. K. [C. E. Otto Kuntze], – afgekorte samenstelling van Lamiāles, groep van Sympetalen met 1 eitje of 2 naast elkander geplaatste eitjes in elk hokje van het bovenstandige vruchtbeginsel; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: Acanthacĕa met slechts 1 eitje in elk hokje van het vruchtbeginsel.
lamianus lamiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, H. J. Lam (1892, Veendam; X), bioloog, van 1919-33 assistent aan het Buitenzorgsche Herbarium, van 1932/33 bovendien buitengewoon hoogleeraar aan de Medische Hoogeschool te Weltevreden, sedert 1933 directeur van ’s Rijks Herbarium te Leiden en hoogleeraar aan de universiteit aldaar, schrijver over Verbenacĕae, Sapotacĕae en Burseracĕae, voorts over den plantengroei van Nieuw-Guinea. In 1920/21 nam hij als inzamelaar deel aan een expeditie naar het Mamberamo-gebied en den Wilhelmina-top in Ned. Nieuw-Guinea; in 1926 verzamelde hij op de Talaud-eilanden (N.O. van Celebes) en op Morotai. Van de talrijke nieuwe soorten, die hij ontdekte, zijn er vele naar hem genoemd.
lamii lámii, – 2e nv. van Lamĭus, Latinizeering van Lam: van Lam, gevonden door Lam, genoemd naar Lam. – De talrijke Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar H. J. Lam (zie lamiānus).
lamiifolius lamiifólius (-a, -um), – van Lamĭum, plantengesl. (Labiātae), doovenetel; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener doovenetel.
laminatus laminátus (-a, -um), – van Lat. lamĭna, plaat (iets plats): van een of meer (opvallende) platen voorzien. Bij Arisaema – Bl. [C. L. Blume] zinspeelt de soortnaam op de eigenaardige plaat der kolfscheede, bij Hymenophyllum – Copel. [E. B. Copeland] op de vleugels langs de hoofdspil van het blad.
lamingtonii lamingtónii, – 2e nv. van Lamingtonĭus, Latinizeering van Lamington: van Lamington, genoemd naar Lamington. – Gardenĭa – Bailey [Fr. Manson Bailey] is genoemd naar Ch. W. A. Napier Ross Cochrane-Baillie (1860, ?; ?, ?), Eng. staatsman. Hij bereisde Siam en Tonkin, was van 1896-1901 gouverneur van Queensland, bereisde in dien tijd Queensland en Nieuw-Guinea, keerde in 1901 naar Engeland terug en was van 1903-07 gouverneur van Bombay.
Lamiofrutex Lamiófrutex Laut. [C. G. A. Lauterbach], – van (H. J.) Lam (zie lamiānus); Lat. frŭtex, heester: heester van Lam; door Lam ontdekte en hem ter eere genoemde heester.
Lamium Lámium L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. naam voor doovenetel. – Het woord wordt wel afgeleid van Gr. lamos, diepte, gat, of van Gr. laimos, keel en wordt dan geacht te zinspelen op de wijd gapende, tweelippige bloemkroon.
lammii lámmii, – 2e nv. van Lammĭus, Latinizeering van Lam: van Lam, gevonden door Lam, genoemd naar Lam. – Argostemma – Valet. [Th. Valeton] is genoemd naar den ontdekker der plant, H. J. Lam (zie lamiānus).
lamonganensis lamonganénsis (-is, -e), – afkomstig van den vulkaan Lamongan in O. -Java of daar het eerst gevonden.
lamorganensis lamorganénsis (-is, -e), – foutief voor lamonganensis.
| |
| |
lamottei lamóttei, – 2e nv. van Lamottĕus, Latinizeering van Lamotte: van Lamotte, gevonden door Lamotte, genoemd naar Lamotte. – Sempervīvum – Bor. [A. Boreau] is genoemd naar Martial Lamotte (1820 Riom, N. van Clermont-Ferrand, Dépt. Puy-de-Dôme, Frankrijk; 1883, Clermont-Ferrand), apotheker, eerst te Riom, later directeur van het museum en den bot. tuin te Clermont-Ferrand, verdienstelijk plantkundige, schrijver o.a. van een publicatie over het gesl. Sempervīvum en van een Prodrome de la Flore du Plateau Central de la France.
lampani lampáni, – Soend. naam voor verscheidene Myrsinacĕae.
Lampas Lampas Dans. [B. H. Danser], – (Gr.) fakkel. De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze en de roode kleur der bloemen.
lampas lampas, – (Gr.) fakkel. Bij Thespesĭa – Dalz. et Gibs. [N. A. Dalzell en Alexander Gibson (1800-1867), medicus-houtvester] zinspeelt de soortnaam op de heldergele kleur der bloemen.
Lampetia Lampétia, M. J. Roem. [M. J. Roemer, plantkundige], – Lat. transcr. van Gr. Lampetĭê (van lampĕtês, de schitterende, en dit weer van lampein, schitteren, blinken), naam eener nimf door den zonnegod Hêlĭos verwekt bij de nimf Neaira. Zie voorts onder Dioxippe.
lampocarpus lampocárpus (-a, -um), – van Gr. lampein, schitteren; karpos, vrucht: met glanzende vruchten.
Lampocarya Lampocárya R. Br. [Robert Brown], – van Gr. lampein, glanzen; karŭon, noot. De naam zinspeelt op de glanzende, harde vruchten.
lamponga lampónga, – zie lampongus.
lampongensis / lampongus lampongénsis (-is, -e) / lampóngus (-a, -um), – afkomstig van de Lampongs(che Districten) in Z.-Sumatra of daar het eerst gevonden, Lampongsch.
lamprobolbos lamprobólbos (-os, -on), – van Gr. lampros, glanzend; bolbos, bol: met glanzende bollen (of schijnknollen).
lamprobulbos lamprobúlbos (-os, -on), – foutief voor lamprobolbos.
lamprocarpa / lamprocarpum lamprocárpa / lamprocárpum, – zie lamprocarpus.
Lamprocarpus Lamprocárpus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. lampros, glanzend; karpos, vrucht: met glanzende vruchten.
lamprocarpus lamprocárpus (-a, -um), – van Gr. lampros, glanzend; karpos, vrucht: met glanzende vruchten.
Lamprocarya Lamprocárya Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. lampros, glanzend; karŭon, noot. De naam zinspeelt op de glanzende, harde vruchten.
lamprocaulos lamprocáúlos (-os, -on), – van Gr. lampros, glanzend; kaulos, stengel, steel: met glanzende stengels of stelen.
lamprochlamys lampróchlamys, – van Gr. lampros, glanzend; chlămus, mantel: met glanzenden mantel of iets, dat daarbij vergeleken kan worden, bladscheeden bv.
lamprochlorus lamprochlórus (-a, -um), – van Gr. lampros, glanzend; chlôros, geelgroen: glanzend geelgroen. Soms gebezigd in de beteekenis van glanzend groen.
Lamprococcus Lamprocóccus Beer [J. G. Beer (1803-1873), schrijver o.a. over Bromeliacĕae], – van Gr. lampros, glanzend; kokkos, vrucht: plant met glanzende vruchten.
Lamprodithyros Lamprodíthyros Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. lampros, glanzend; dithŭros [van di(s), dubbel, tweemaal; thŭra, deur], tweedeurig, tweekleppig: plant met glanzende, tweekleppige vruchten.
lamproglossus lamproglóssus (-a, -um), – van Gr. lampros, glanzend, glôssa, tong: met glanzende tong of (bij orchideeën) lip.
lamprolepis lamprólepis, – van Gr. lampros, glanzend; lĕpis, schub: met glanzende schubben.
lamprophyllus lamprophýllus (-a, -um), – van Gr. lampros, glanzend; phullon, blad: met glanzende bladeren.
lamprorhizus lamprorhízus (-a, -um), – zie lamprorrhizus.
lamprorrhizus lamprorrhízus (-a, -um), – van Gr. lampros, glanzend; rhiza, wortel: met glanzende wortels.
lamprospermus lamprospérmus (-a, -um), – van Gr. lampros, glanzend; sperma, zaad: met glanzende zaden.
lamprotaenius lamprotáénius (-a, -um), – van Gr. lampros, glanzend; tainĭa, band: met een of meer glanzende banden.
Lampsana Lámpsana Scop. [J. A. Scopoli], – zie Lapsăna.
lampsanoides lampsanoídes, – van Lampsăna, (voormalig) plantengesl.; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lampsăna-achtig.
lanatus lanátus (-a, -um), – van Lat. lana, wol: wollig.
lancastriensis lancastriénsis (-is, -e), – afkomstig van Lancaster (Eng. graafschap aan de Iersche Zee) of daar het eerst gevonden.
lancea láncea, – zie lancĕus.
lanceaefolius lanceaefólius (-a, -um), – zie lanceifolĭus.
lanceanus lanceánus (-a, -um) (Oncidĭum – Lindl. [J. Lindley]), – genoemd naar John Henry Lance (1793, ?; 1878, Holmwood, Dorking, Z.W. van Londen), van 1828-34 rechterlijk ambtenaar in Suriname. Toen hij vandaar naar Engeland terugkeerde, bracht hij een groote verzameling epiphytische orchideeën mede, welke hij ten geschenke gaf aan de Horticultural Society of London en waaronder zich ook de naar hem genoemde Oncidĭum bevond.
lanceatus lanceátus (-a, -um), – van Lat. lancĕa, lans: een of meer lansen, dwz. lancetvormige organen (bladeren bv.) dragend, lancetvormig.
lanceifolius lanceifólius (-a, -um), – van Lat. lancĕus, lancetvormig; folĭum, blad: met lancetvormige bladeren.
lanceola lancéola, – (Lat.) (verkleinw. van lancĕa, lans), lansje. – Als soortnaam gebezigd voor planten met lancetvormige organen, bladvinnen bv.
lanceolare lanceoláre, – zie lanceolāris.
lanceolaria lanceolária, – zie lanceolarĭus.
lanceolaris / lanceolarius / lanceolatus lanceoláris (-is, -e) / lanceolárius (-a, -um) / lanceolátus (-a, -um), – van Lat. lanceŏla (verkleinw. van lancĕa, lans), lansje: lancetvormig.
lanceolifer / lanceoliferus lanceólifer (lanceolífera, lanceolíferum) / lanceolíferus (-a, -um), – van Lat. lanceŏla (verkleinw. van lancĕa, lans), lansje; ferre, dragen: kleine, lancetvormige organen dragend.
lanceus lánceus (-a, -um), – van Lat. lancĕa, lans: lanspuntvormig, dwz. lancetvormig.
lancifolia lancifólia, – zie lancifolĭus.
lancifoliolatus lancifoliolátus (-a, -um), – van Lat. lancĭa, lans; folĭolum, blaadje: met lanspuntvormige, dwz. lancetvormige blaadjes.
lancifolius lancifólius (-a, -um), – van Lat. lancĭa, lans; folĭum, blad: met lanspuntvormige, dwz. lancetvormige bladeren.
lancilabius lancilábius (-a, -um), – van Lat. lancĭa, lans; labĭum, lip: met lanspuntvormige, dwz. lancetvormige lip(pen).
lancilabris lancílabris (-is, -e), – van Lat. lancĭa, lans; lăbrum, lip: met lanspuntvormige, dwz. lancetvormige lip(pen).
lancipetalus lancipétalus (-a, -um), – van Lat. lancĭa, lans; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met lanspuntvormige, dwz. lancetvormige kroonbladen.
lancisepalus lancisépalus (-a, -um), – van Lat. lancĭa, lans; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met lanspuntvormige, dwz. lancetvormige kelkbladen of -slippen.
landakanus landakánus (-a, -um), – afkomstig van Landak [landschap in W.-Borneo, langs de Soengei (rivier) Landak, welke bij Pontiának in de Kapoeas valt] of daar het eerst gevonden. – Landak is Mal. voor stekelvarken; Soengei Landak = Stekelvarkenrivier.
lando lando, – Philipp. plantennaam.
Landolphia Landólphia P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – in 1806 door Palisot de Beauvois (zie Belvisĭa) genoemd naar J. F. Landolphe (1765, Auxonne; 1825, Parijs), scheepskapitein, die in 1786 een expeditie uitrustte en leidde naar Oware (zie owariensis) ter vestiging van een handelsetablissement. Palisot de Beauvois nam aan die expeditie deel en ontdekte de door hem naar Landolphe genoemde plant in Oware. Na de Fr. revo- | |
| |
lutie nam Landolphe als kapitein van een fregat deel aan den strijd tegen de Engelsen.
landolphioides landolphioídes, – van Landolphĭa, plantengesl. (Apocynacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Landolphĭa-achtig.
landuk landuk, – Soend. plantennaam (landoek).
Landukia Landúkia Planch. [J. E. Planchon], – Latinizeering van den Soend. plantennaam landoek.
lanea lánea, – zie lanĕus.
Laneasagum Laneásagum Bedd. [R. H. Beddome], – van Lat. lanĕus, wollen, wollig; săgum, mantel: plant met een wollen mantel. De naam zinspeelt op den behaarden kelk.
laneus láneus (-a, -um), – van Lat. lana, wol: wollen, wollig.
langd- langd-, – foutief voor langsd-
Langeveldia Langevéldia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Langeveld, omtrent wien Gaudichaud (zie gaudichaudi), in 1826 de auteur van het gesl. geenerlei mededeeling doet.
langirensis langirénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Langir op Banka of daar het eerst gevonden.
langkab langkab, – Soend. plantennaam (langkap).
langlassei langlasséi, – 2e nv. van Langlassēüs, Latinizeering van Langlassé: van Langlassé, gevonden door Langlassé, genoemd naar Langlassé. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Langlassé, van wien mij niets bekend is dan, dat hij planten heeft verzameld in Mexico (1899), den O.I. Archipel en de Philippijnen.
langong langong, – Mal. plantennaam.
Langsdorffia Langsdórffia Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], genoemd naar G. H. von Langsdorff (1774, Wöllstein, Rijnhessen; 1852, Freiburg, Breisgau), arts, die in 1803/04 als natuuronderzoeker deel nam aan de door Van Krusenstern geleide Russ. expeditie der schepen Nadeshda en Newa om de aarde. Van 1812-20 en van 1821-30 was hij in Brazilië gevestigd, waar hij groote natuurhistorische reizen maakte.
langsdorffianus langsdorffiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar G. H. von Langsdorff (zie Langsdorffĭa).
langsdorffii langsdórffii, – 2e nv. van Langsdorffĭus, Latinizeering van Langsdorff: van Langsdorff, genoemd naar Langsdorff. Planten van dezen naam zijn genoemd naar G. H. von Langsdorff (zie Langsdorffĭa).
Langsdorfia Langsdórfia, – foutief voor Langsdorffĭa.
Languas Lánguas Koen. [J. G. Koenig], – Latinizeering van den Mal. plantennaam langkoewas.
languidus lánguidus (-a, -um), – van Lat. languēre, slap zijn, krachteloos zijn: slap, krachteloos.
laniceps lániceps, – van Lat. lana, wol: caput, hoofd: met in wol gehulde hoofdjes; met wollig behaarde, hoofdjesachtige bloeiwijzen.
laniger / lanigerus lániger (lanígera, lanígerum) / lanígerus (-a, -um), – van Lat. lana, wol; gĕrĕre, dragen: woldragend, wollig.
Lannea Lannéa A. Rich. [A. Richard], – Latinizeering van den Senegambischen plantennaam lanné.
lannesianus lannesiánus (-a, -um) (Prunus – E. H. Wils. [E. H. Wilson] = Cerăsus – Carr. [E. A. Carrière]), – genoemd naar Lannes de Montebello, van wien mij niets bekend is dan, dat hij in 1870 de plant uit Japan naar Parijs zond.
lanosa lanósa, – zie lanōsus.
lanosantherus lanosanthérus (-a, -um), – van Lat. lanōsus, wollig; anthēra, (als bot. term) helmknop: met wollig behaarde helmknoppen.
lansiformis lansifórmis (-is, -e), – van Lansĭum, plantengesl. (Meliacĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante van een Lansĭum; in eenig opzicht, rangschikking der vruchten bv., met een Lansĭum overeenkomend.
Lansium Lánsium Jack [W. Jack], – Latinizeering van den Ambonschen plantennaam lansa.
Lantana Lantána L. [C. Linnaeus], – Ital. volksnaam eener Viburnumsoort (Viburnum lantāna L. [C. Linnaeus]). – Het woord wordt wel in verband gebracht met Lat. lentāre, buigen, en zou zinspelen op de buigzaamheid der twijgen van Viburnum lantāna, welke wel tot het binden van schooven worden gebezigd. Het tegenwoordige gesl. Lantāna werd zoo genoemd, omdat de bloeiwijze een oppervlakkige overeenkomst vertoont met die van Viburnum lantāna L. [C. Linnaeus].
lantanoides lantanoídes, – van Lantāna, plantengesl. (Verbenacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukr: Lantāna-achtig.
Lanthorus Lanthórus K. B. Presl [K. B. Presl], – anagram van Loranthus.
lantoscanus lantoscánus (-a, -um), – afkomstig van Lantosca (= Lantosque, plaats in de Zee-Alpen, N. van Nice) of daar het eerst gevonden.
lanuginosus lanuginósus (-a, -um), – van Lat. lanūgo (lanugĭnis), wol: wollig (behaard).
lapathifolius lapathifólius (-a, -um), – van Lat. lapăthum, zuring; folĭum, blad: met bladeren als van zuring.
lapathum lápathum, – Lat. transcr. van Gr. lapăthon (van lapazein), den door verstopping verharden buik weer zacht maken; afgang veroorzaken: afgang bevorderende plant; als laxeermiddel gebezigde plant, zuring.
lapeyrouseoides lapeyrouseoídes, – zie lapeyrousioīdes.
Lapeyrousia Lapeyroúsia Pourr. [P. A. Pourret de Figeac], – genoemd naar Ph. Picot baron De la Peyrouse (1744, Toulouse; 1818, Toulouse), botanicus-geoloog, hoogleeraar in de nat. geschiedenis te Toulouse, verdienstelijk schrijver over de flora der Pyreneeën.
lapeyrousii lapeyroúsii, – 2e nv. van Lapeyrousĭus, Latinizeering van Lapeyrouse: van Lapeyrouse, genoemd naar Lapeyrouse. – Davallĭa – Hook. f. [J. D. Hooker] is genoemd naar J. Fr. de Galaup Lapérouse (soms verkeerdelijk Lapeyrouse genoemd) (1741, Guo bij Albi, a/d Tarn, Z.-Frankrijk; 1788, eiland Tukopia, tusschen de Salomo- en de Fidsji-eilanden; ±169° O.L.; ±12° Z.B.), scheepskapitein en ontdekkingsreiziger, die in 1785 uitvoer met twee vaartuigen ter opsporing van nieuwe landen en het aanknoopen van handelsbetrekkingen. Om kaap Hoorn heen bereikte hij Chili (1786) en Manila (1787); daarna onderzocht hij de kust van O.-Azië tusschen Korea en Kamtsjatka. In 1788 ankerde hij in de Botany Bay (O. kust van Nieuw-Holland, Z. van het tegenwoordige Sydney); na zijn vertrek daarvan verdwenen hij, de geheele bemanning en de schepen. Herhaaldelijk werd zonder resultaat naar hem gezocht (Vgl. Billardiēra); pas in 1826 werd bekend, dat de vaartuigen schipbreuk hadden geleden op Tukopia. – Davallĭa – Hook. f. [J. D. Hooker] ontving dien soortnaam, omdat de plant gevonden was op Vanikoro, een eiland ruim 200 K.M. N.N.W. van Tukopia. [Noot. In 1934 is het Deensche expeditieschip Monsunen bij dit eiland op een klip geloopen en verloren gegaan.]
lapeyrousioides lapeyrousioídes, – van Lapeyrousĭa, plantengesl. (Iridacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lapeyrousĭa-achtig.
laphamii laphámii, – 2 nv. van Laphamĭus, Latinizeering van Lapham: van Lapham, gevonden door Lapham, genoemd naar Lapham. – Phlox – Clute [William Nelson Clute (1869, Painted Post; New York; X), hoogleeraar te Indianápolis, Indiana, U.S.A.] is genoemd naar Increase Allen Lapham (1811, Palmyra, New York; 1875, Oconomowoc, W. van Milwaukee, Wisconsin), landmeter, ingenieur, geoloog, klimatoloog, oudheidkundige en botanicus, die een herbarium van meer dan 6000 planten bijeenbracht, waaronder de naar hem genoemde soort.
| |
| |
Laplacea Laplácea H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – genoemd naar P. S. de Laplace (1749, Beaumont-en-Auge, Calvados, Normandië; 1827, Parijs), wis- en sterrekundige, schrijver over wiskundige (waarschijnlijkheidsleer) en astronomische onderwerpen. – Hij bepaalde de wederzijdsche storingen der groote planeten en bewerkte in 1805 de vervanging van den Fr. Republikeinschen kalender door den Gregoriaanschen.
Laportea Lapórtea Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Laporte, omtrent wien Gaudichaud (zie gaudichaudi), in 1826 de auteur van het gesl., geenerlei mededeeling doet. Vele planten, o.a. Fleurўa, Freycinetĭa, Gabertĭa, Jeanneretĭa, Schizolōma gueriniānum, Pellionĭa, Pratĭa, Acrostĭchum requiniānum, heeft hij genoemd naar de officieren en leerlingen van de korvet L’Uranie, waarop hij had deelgenomen aan de wereldreis (1817-20) van De Freycinet (zie Freycinetĭa), doch onder hen was geen Laporte, wel een Laborde. Naar dezen noemde hij het gesl. Labordĭa (niet in Ned. Indië). Een vergissing, wat den naam betreft, a priori reeds onwaarschijnlijk, is dus uitgesloten.
Lappa Lappa A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – oude, Lat. plantennaam, welks oorsprong niet vaststaat, klis, klit. – De plant draagt “ronde bollekens vol van cromme heaxkens daer mede dat sy aen die cleederen blijven hanghen” [Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), p.14]. Deze “bollekens” zijn de bloemhoofdjes; de “haexkens” de toppen der omwindselbladen.
lappaceus lappáceus (-a, -um), – van Lat. lappa, klis, klit: klitachtig; klitachtige organen (vruchten of vruchtdragende bloemhoofdjes bv.) dragend.
Lappago / lappago Lappágo Schreb. [J. Chr. D. von Schreber] / lappágo, – oude, Lat. plantennaam (van lappa, klis, klit, dwz. met haakvormige borstels bezet bloemhoofdje, dat zich gemakkelijk aan andere voorwerpen hecht): plant, welke op klitten gelijkende vruchten voorbrengt.
lapponicus lappónicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Lapponĭa, Lapland (N.-Skandinavië en het land van daar tot de Noordelijke IJszee): Laplandsch.
lapponum lappónum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. Lappo (Lappōnis), Lap, bewoner van Lapland, Laplander: der Lappen, der Laplanders, in Lapland groeiend, Laplandsch.
lappula láppula, – verkleinw. van Lat. lappa, klis, klit, dwz. met haakvormige borstels bezet bloemhoofdje, dat zich gemakkelijk aan andere voorwerpen hecht; kleine klit, kleine klis, of daarbij vergelijkbaar orgaan.
lappulaceus lappuláceus (-a, -um), – van Lat. lappŭla (zie aldaar), kleine klit of klis: kleine klitachtige organen dragend.
Lapsana Lápsana L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam la(m)psănê. De naam wordt wel afgeleid van Gr. lapazein, reinigen, purgeeren, en zou zinspelen op de purgeerende werking der door de Ouden la(m)psănê genoemde plant, welke als groente werd genuttigd. – Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem tegenwoordig voerende gesl.
lapsanoides lapsanoídes, – van Lapsăna, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lapsăna-achtig.
larep larep, – Mal. plantennaam (larep).
laricifolius laricifólius (-a, -um), – van Larix (Larĭcis), plantengesl. (Pinacĕae), lork; Lat. folĭum, blad: met bladeren als lorkenaalden.
laricinus laricínus (-a, -um), – van Larix (Larĭcis), plantengesl. (Pinacĕae), lork: lorkachtig.
laricio larício, – zou een Ital. volksnaam zijn van Pinus – Poir [J. L. M. Poiret]. (Pinus nigra Ait. [W. Aiton (1731-93), hortulanus van den bot. tuin te Kew, of W. T. Aiton (1766-1849), mede-oprichter der Royal Horticultural Society (1804)]).
Larix Larix Adans. [M. Adanson], – oude Lat. plantennaam, welks afleiding niet vaststaat, lork.
larpentae larpéntae, – 2e nv. van Larpenta, latinizeering (vr. vorm) van Larpent: van mevr. (mej.) Larpent, genoemd naar mevr. (mej.) Larpent. – Aërīdes – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] en Plumbāgo – Lindl. [J. Lindley] zijn genoemd naar Lady Larpent, echtgenoote van Sir George Larpent te Rochampton (Londen), wien in 1846 een aantal planten uit China werden toegezonden, waaronder de naar zijn echtgenoote genoemde soorten. Overigens is mij van geen van beiden iets bekend.
laruei larúei, – 2e nv. van Laruĕus, Latinizeering van Larue: van Larue, gevonden door Larue, genoemd naar Larue. – Memecўlon – Merr. [E. D. Merrill] is genoemd naar Carl Downey LaRue (1888, Williamsville, Illinois U.S.A.; X), van 1917-20 botanist der United States Rubber Company, in welke kwaliteit hij een tijd lang op Sumatra verblijf hield, waar hij in 1918, te zamen met H. H. Bartlett (zie bartlettĭi) een aantal planten, waaronder de naar hem genoemde, verzamelde in Asahan (Sumatra’s Oostkust). Van 1920-23 was hij Instructor in Botany aan de universiteit te Michigan; van 1923-24 Specialist in Rubber Investigations bij de door het U.S. Dept. of Agriculture uitgezonden Amazon Expedition, sinds 1924 is hij assistent-professor aan de universiteit van Michigan.
larutensis laruténsis (-is, -e), – afkomstig van Koeala Laroet (Malaka; ±100 3/4° O.L.; ±5° N.B.) of daar het eerst gevonden, of afkomstig van de “Larut Hillsˮ, het gebergte O. van Koeala Laroet.
laschianus laschiánus (-a, -um) (Epilobĭum – Hausskn. [H. K. Haussknecht (1838-1903), D. plantkundige]; – Salix – Zahn [Karl Hermann Zahn (1865; X), bekend schrijver over Hieracĭum]), – genoemd naar W. G. Lasch (1787, Berlijn; 1863, Driesen i/d Neumark), apotheker, verdienstelijk florist.
laserpitiifolius laserpitiifólius (-a, -um), – van Laserpitĭum, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Laserpitĭum.
laserpitioides laserpitioídes, – van Laserpitĭum, plantengesl. (Umbellifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Laserpitĭum-achtig.
Laserpitium Laserpítium L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, welks afleiding niet vaststaat.
Lasia Lásia Lour. [J. Loureiro], – van Gr. lasĭos, dicht bezet met haren, borstels of stekels. De plant is gestekeld.
lasiacanthus lasiacánthus (-a, -um), – van Gr. lasĭos, ruig behaard, wollig; akantha, stekel, doorn: met wollig behaarde stekels of doornen.
Lasiagrostis Lasiagróstis Link [H. Fr. Link], – van Gr. lasĭos, ruig behaard, wollig; agrôstis, hier = gras in het algemeen. – Gras met wollig behaarde vruchtbare glumae.
lasiandrus lasiándrus (-a, -um), – van Gr. lasĭos, ruig behaard, wollig; anêr (andros), man: met wollig behaarde mann. organen (meeldraden).
lasiantha lasiántha, – zie lasianthus.
Lasianthera Lasianthéra P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. lasĭos, ruig behaard, wollig: anthêra, (als bot. term) helmknop. Plant met sterk behaarde helmknoppen.
lasianthera / lasiantherus lasianthéra (znw.) / lasianthérus (-a, -um), – van Gr. lasĭos, ruig behaard, wollig; anthêra, (als bot. term) helmknop: met wollig behaarde(n) helmknop(pen).
lasianthoides lasianthoídes, – van Lasianthus, plantengesl. (Rubiacĕae) of van den soortnaam lasianthus (zie aldaar); ĭdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Lasianthus-achtig. 2. op de soort lasianthus gelijkend.
lasianthum lasiánthum, – zie lasianthus.
Lasianthus Lasiánthus Jack [W. Jack], – van Gr. lasĭos, ruig behaard, wollig; anthos, bloem. Bij verscheidene soorten van het gesl. zijn de bloemen van binnen wollig behaard.
| |
| |
lasianthus lasiánthus (-a, -um), – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; anthos, bloem: met wollig behaarde bloemen.
Lasiobema Lasiobéma Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; bêma, verhevenheid. De aan de achterzijde der bloem geplaatste schijf is tot een klier aangezwollen en behaard.
lasiobotrya lasiobótrya, – zie lasiobotry̆us.
lasiobotrys / lasiobotryus lasióbotrys / lasióbotryus (-a, -um), – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; bŏtrus (als bot. term) tros: met wollig behaarde trossen.
lasiocalyx lasiócalyx, – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; kălux, kelk: met ruig behaarden kelk.
lasiocarpus lasiocárpus (-a, -um), – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; karpos, vrucht: met ruige of wollig behaarde vruchten (of vijgen).
lasioclada lasióclada, – zie lasioclădus.
lasioclados / lasiocladus lasióclados (-os, -on) / lasiócladus (-a, -um), – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; klădos, twijg: met ruig behaarde twijgen of stengels.
lasioglossus lasioglóssus (-a, -um), – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; glôssa, tong: met ruig behaarde tong of (bij orchideeën) lip.
lasiogyna lasiógyna, – zie lasiogy̆nos.
lasiogyne / lasiogynus lasiógyne / lasiógynus (-a, -um), – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; gŭnê, vrouw: met ruig behaarde vr. organen (vruchtbeginsels, stijlen).
lasioides lasioídes, – van Lasĭa, plantengesl. (Aracěae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lasǐa-achtig
Lasiolepis Lasiólepis Benn. [J. J. Bennett], – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; lĕpis, schub. De meeldraden zijn aan den voet verbreed tot een ruig behaarde schub.
Lasiolytrum Lasiólytrum Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; elŭtron, hulsel. Gras met sterk behaarde kafjes, het omhulsel der bloemen.
lasioneurus lasionéúrus (-a, – um), – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; neuron, nerf: met wollig behaarde nerven.
lasiophleba lasióphleba, – zie lasiophlĕbus.
lasiophlebius / lasiophlebus lasiophlébius (-a, -um) / lasióphlebus (-a, -um), – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; phleps (phlĕbos), ader: met wollig behaarde aderen.
lasiophyllus lasiophýllus (-a, -um), – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; phullon, blad: met ruig behaarde bladeren.
lasiopodus lasiópodus (-a, -um), – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; pous (pŏdos), voet, steel: met ruigbehaarden voet of steel.
lasiopteris lasiópteris, – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; ptĕris, varen: sterk behaarde varen.
lasiorhizus lasiorhízus (-a, -um), – zie lasiorrhizus
lasiorrhizus lasiorrhízus (-a, -um), – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; rhiza, wortel: met ruig behaarde wortels.
lasiosiphon lasiosíphon, – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; sīphôn, buis: met wollig behaarde buis.
lasiosorus lasiosórus (-a, -um), – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; sôros, hoop(je): met wollig behaarde sporenhoopjes of sori.
Lasiostemon Lasiostémon B. et H. [G. Bentham en J. D. Hooker], – van Gr. lasῐos, ruig behaard; wollig; stêmôn, draad: plant met wollig behaarde meeldraden.
lasiostemon lasiostémon, – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; stêmôn, draad: met wollig behaarde meeldraden.
Lasiostoma Lasióstoma Spreng. [K. P. J. Sprengel], – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; stŏma, mond. Bij de eerstbeschreven soort is de mond der bloemkroonbuis wollig behaard.
lasiostyla lasiostýla, – zie lasiostȳlus.
Lasiostyles Lasiostýles, – zie Lasiostȳlis.
Lasiostylis Lasiostýlis, – K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; stūlis (verkleinwoord van stūlos, zuil), stijl. – Plant met ruig behaarde stijlen.
lasiostylus lasiostýlus (-a, -um), – van Gr. lasῐos, ruig behaard, wollig; stūlos, stijl: met ruig behaarde(n) stijl(en).
Lastrae- / lastrae- Lastrae- / lastrae-, – zie Lastre-, lastre-
Lastrea Lástrea Bory [J. B. M. baron Bory de Saint Vincent], – genoemd naar Ch. J. L. Delastre (±1792, ?; 1859, Poitiers), onderprefekt, schrijver van eenige bot. publicaties over het departement Vienne.
lastreoides lastreoídes, – van Lastrĕa, plantengesl. (Polypodiacěae), īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Lastrĕa gelijkend, Lastrĕa-achtig.
lata lata, – zie latus.
Latania Latánia Comm. [Ph. Commerson], – Latinizeering van Fr. latanier, op Mauritius gebruikelijke volksnaam van dezen palm.
late-alatus late-alátus (-a, -um), – van Lat. late, breed (bijw.); alātus, gevleugeld: breed gevleugeld.
latebrosus latebrósus (-a, -um), – van Lat. latĕbra, schuilhoek: vol schuilhoeken, in schuilhoeken groeiend.
late-labiatus late-labiátus (-a, -um), – van Lat. late, breed (bijw.); labiātus, van een of meer lippen voorzien: breedlippig.
latens latens, – van Lat. latēre, verborgen zijn: verborgen, onvindbaar.
late-oblongus late-oblóngus (-a, -um), – van Lat. late, breed; oblongus, langwerpig: breed langwerpig.
lateralis laterális (-is, -e), – van Lat. latus (latĕris), zijde, zijkant: zijdelingsch, zijdelings geplaatst.
latericius laterícius (-a, -um), – van Lat. later (latĕris), baksteen: (als het ware) uit (roode) baksteenen vervaardigd, steenrood.
lateriflorus lateriflórus (-a, -um), – van Lat. latus (latĕris), zijde, zijkant; flos (flōris), bloem: met zijdelings geplaatste bloemen of bloeiwijzen.
lateripes latéripes, – van Lat. latus (latĕris), zijde, zijkant; pes, voet, steel: met zijdelings geplaatste stelen.
lateritius laterítius (-a, -um), – foutief voor latericĭus
latescens lātéscens, – van Lat. lātescĕre (van lātus, breed), breed worden: breed wordend, tamelijk breed.
latescens lătéscens, – van Lat. lătescĕre (van lătēre, zich verbergen), zich verbergen: zich verbergend, moeilijk te vinden.
late-vaginatus late-vaginátus (-a, -um), – van Lat. late, breed (bijw.); vaginātus, van een scheede voorzien: met breede scheeden.
Lathraea Lathráéa L. [C. Linnaeus], – van Gr. lathraios, verborgen: in het verborgen levende plant, weinig opvallende plant.
lathyris láthyris, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam lathŭris, waarmede een soort wolfsmelk (Euphorbĭa) werd aangeduid.
lathyroides lathyroídes, – van Lathy̆rus, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lathy̆rus-achtig.
Lathyrus Láthyrus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam lathŭros, welks afleiding niet vast staat en waarmede een of ander peulgewas, mogelijk de tegenwoordig Láthyrus satīvus L. [C. Linnaeus] genoemde plant, werd aangeduid.
latibasis latíbasis (-is, -e), – van Lat. latus, breed; băsis, voet (fig.): met breeden voet.
latibrachiatus latibrachiátus (-a, -um), – 1. van Lat. late, wijd (bijw.); brachiātus, van armen voorzien: met wijd uitstaande armen. 2. van Lat. latus, breed; brachĭum, (onder)arm: breedarmig.
latibracteatus latibracteátus (-a, -um), – van Lat. latus, breed; bractĕa, schutblad: met breede schutbladen.
latifii latífii, – 2de nv. van Latifĭus, Latinizeering van Latif: van Latif, gevonden door Latif, genoemd naar Latif. – Oberonĭa – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar Soetan Mahmoed Latif (1892, P(e)riáman, Sumatra; X), landbouwkundige, opgeleid aan de Koloniale Landbouwschool te Deventer, na terugkeer in Ned. Indië eerst landbouwkundig ambtenaar op Sumatra (1915-20), vervolgens planter, daarna arbeidscontroleur bij de Arbeidsinspectie der Buitengewesten (1929-33), thans Hoofd der Sekolah Ekonomi (School voor Practisch Landbouw- en Handelsonderwijs) te Kajoe Tanam (Z.W. van Padang; Sumatraʼs Westkust), schrijver van landbouwkundige artikelen, kweeker van en schrijver over Nederlandschindische en uitheemsche orchideeën, ontdekker der naar hem genoemde plant.
latifolius latifólius (-a, -um), – van Lat. latus, breed; folĭum, blad: breedbladig, met breede blaadjes.
latifrons látifrons, – van Lat. latus, breed; frons, loof, gebladerte: breedbladig.
latilabius latilábius (-a, -um), – van Lat. latus, breed; labĭum, lip: breedlippig.
latilabra latílabra, – zie latilăbrus.
| |
| |
latilabris / latilabrus latílabris (-is, -e) / latílabrus (-a, -um), – van Lat. latus, breed; lăbrum, lip: breedlippig.
latilinguis latilínguis (-is, -e), – van Lat. latus, breed; lingŭa, tong: breedtongig; (bij orchideeën) breedlippig.
latilobus latílobus (-a, -um), – van Lat. latus, breed; lŏbus, lob: breedlobbig
latimaculatus latimaculátus (-a, -um), – van Lat. latus, breed; macŭla, vlek: met een of meer breede vlekken.
latior látior (-or, -us), – vergr, trap van Lat. latus, breed: breeder dan gewoonlijk, tamelijk breed.
latipes látipes, – van Lat. latus, breed; pes, voet, steel: met breeden (zuil)voet, met breeden steel.
latipetalus latipétalus (-a, -um), – van Lat. latus, breed; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met breede kroonbladen.
latipinna latipínna, – zie latipinnus.
latipinnatus / latipinnus latipinnátus (-a, -um) / latipínnus (-a, -um), – van Lat. latus, breed; pinna, vin (van een samengesteld blad): met breede vinnen.
latisaccatus latisaccátus (-a, -um), – van Lat. latus, breed; saccus, zak: met een of meer breede, zakvormige organen.
latisectus latiséctus (-a, -um), – van Lat. late, breed (bijw.); sectus (van secāre, snijden), (in)gesneden: breed gesneden, dwz. met breede insnijdingen of met breede slippen.
latisepalus latisépalus (-a, -um), – van Lat. latus, breed; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met breede kelkbladen.
latisiliquus latisíliquus (-a, -um), – van Lat. latus, breed; silĭqua, hauw, peul: met breede hauwen, met breede peulen.
latispinus latispínus (-a, -um), – van Lat. latus, breed; spīna, doorn, stekel: met breede doornen, met breede stekels.
latisquamus latisquámus (-a, -um), – van Lat. latus, breed; squāma, schub: breedschubbig.
latissimus latíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. latus, breed: zeer breed.
latistipulatus latistipulátus(-a, -um), – van Lat. latus, breed; stipŭla, steunblad: met breede steunbladen.
latius látius, – zie latĭor.
latiusculus latiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. latus, breed: tamelijk breed.
lativaga latívaga, – zie lativăgus.
lativaginatus lativaginátus (-a, -um), – van Lat. latus, breed; vagīna, scheede: met breede scheeden.
lativagus latívagus (-a, -um), – van late, wijd (bijw.); văgus, omzwervend: wijd omzwervend, ver voortkruipend, wijd vertakt.
latobracteatus latobracteátus (-a, -um), – van Lat. latus, breed; bractĕa, schutblad: met breede schutbladen.
Latoure- / latoure- Latoure- / latoure-, – zie Latouri-, latouri-
Latouria Latoúria Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar Latour, bekwaam teekenaar, omstreeks 1822/26 verbonden aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, die Blume (zie Blumĕa) vergezelde op diens bot. tochten over Java en nog voor hem teekende, toen beiden reeds in Europa waren teruggekeerd. Overigens is mij van hem niets bekend.
latourioides latourioídes, – van Latourĭa, plantengesl. (Orchidacĕae), īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Latourĭa-achtig.
latsoni latsóni, – 2e nv. van Latsōnus, Latinizeering van Latson: van Latson, genoemd naar Latson. – Ficus – Elm. [A. D. E. Elmer] is in 1906 genoemd naar E. E. Latson, toen onderwijzer op Leyte (Philippijnen). Overigens is mij van hem niets bekend.
latuensis latuénsis (-is, -e), – afkomstig van Latoea (op Ambon) of daar het eerst gevonden.
latum latum, – zie latus.
latupanus latupánus (-a, -um), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Latoepa op Celebes of daar het eerst gevonden.
latus latus (-a, -um), – (Lat.) breed, wijd.
Launaea Launáéa Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – genoemd naar J. Cl. M. Mordant de Launay (±1750, Parijs; 1816, Havre), eerst advocaat, later bibliothecaris van het Muséum d’Histoire Naturelle te Parijs, sinds 1801 elk jaar uitgever van een almanak voor tuinlieden (Le Bon Jardinier).
Lauraceae Lauráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Laurus geldt.
Laurembergia Laurembérgia Berg. [P. J. Bergius], – genoemd naar P. Lauremberg (1585, Rostock; 1639, Rostock), hoogleeraar eerst te Hamburg, daarna te Rostock, schrijver over tuinbouw.
laurensii laurénsii, – 2e nv. van Laurensĭus, Latinizeering van Laurens: van Laurens, gevonden door Laurens, genoemd naar Laurens. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] is in 1920 genoemd naar Laurens, die in 1910 een aantal planten van Halmaheira aan den Buitenzorgschen plantentuin had geschonken, waaronder de naar hem genoemde soort. Overigens is mij niets van hem bekend.
laurentianus laurentiánus (-a, -um) (Lamprococcus – C. Koch [C. H. E. Koch]), – in 1860 genoemd naar den rentenier Laurentius te Leipzig, die de plant kweekte en van wien mij overigens niets bekend is.
laurentii lauréntii, – 2e nv. van Laurentĭus, Latinizeering van Laurent: van Laurent, gevonden door Laurent, genoemd naar Laurent. = Coffĕa – De Wildem. [E. de Wildeman] en Sanseviēra – De Wildem. [E. de Wildeman] zijn genoemd naar haar ontdekker, E. Laurent (1861, Gouy-lez-Piéton bij Charleroy, België, 1904, op de vaart van Léopoldville a/d Kongo naar België), plantkundige, die in 1903/04 planten verzamelde in den Kongo-staat en op de terugreis naar Europa overleed. Hij is de schrijver van vele bot. publicaties.
laureola lauréola, – Ital. volksnaam van Daphne – L. [C. Linnaeus] – Het woord is eigenlijk een verkleinw. van Lat. laurus, laurier, en beteekent dus: kleine laurier.
lauri lauri (Canscōra – Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)]), – foutief voor lawĭi.
laurifolius laurifólius (-a, -um), – van Laurus, plantengesl. (Lauracĕae), laurier; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een laurier.
lauriformis laurifórmis (-is, -e), – van Laurus, plantengesl. (Lauracĕae), laurier; Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante van een laurier, laurierachtig.
laurina láúrina, – zie laurĭnus.
laurinoides laurinoídes, – van Lat. laurĭnus, van laurier afkomstig, laurierachtig; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: gelijkend op iets, wat van een laurier afkomstig is, laurierachtig.
laurinus láúrinus (-a, -um), – van Lat. laurus, laurier: van een laurier afkomstig; in een of ander opzicht op een laurier of op een Lauracĕae gelijkend.
laurocerasus laurocérasus, – van Lat. laurus, laurier, cerăsus, kerseboom: laurierkers. De naam zinspeelt op het feit, dat de bladeren op die van een laurier, de vruchten op die van een kerseboom gelijken.
Laurus Laurus L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, laurier.
Lauterbachia Lauterbáchia Perk. [Mej. Janet Perkins (1853-1933), plantkundige te Berlijn], – genoemd naar C. A. G. Lauterbach (1864, Breslau; X), landhuishoudkundige, landgoedbezitter te Stabelwitz bij Breslau, van 1898-1903 directeur der D. Nieuw-Guinea-compagnie, schrijver van een aantal publicaties over de flora der (voormalige) D. bezittingen in Australië en over die van Ned. Nieuw-Guinea. Op Java, dat hij in 1890 en 1896 bezocht, heeft hij eenige planten verzameld. In 1896 en 1899 bereisde hij Nieuw-Guinea.
lauterbachianus lauterbachiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar C. A. G. Lauterbach (zie Lauterbachĭa).
lauterbachii lauterbáchii, – 2e nv. van Lauterbachĭus, Latinizee- | |
| |
ring van Lauterbach: van Lauterbach, gevonden door Lauterbach, genoemd naar Lauterbach. – De talrijke planten van dezen naam zijn genoemd naar C. A. G. Lauterbach (zie Lauterbachĭa).
Lavandula Lavándula L. [C. Linnaeus], – verkleinwoord (vr. vorm) van Lat. lavandus (van lavāre, wasschen, baden), wat gewasschen of gebaad moet worden. – Een destillatieproduct der plant (lavendelolie, lavendelwater) werd en wordt wel gebezigd om wasch- en badwater te parfumeeren, ook indirect in den vorm van zeep; takjes der plant worden wel tusschen linnengoed gelegd om dit geurig te maken.
lavandulaefolius lavandulaefólius (-a, – um), – zie lavandulifolĭus.
lavandulifolius lavandulifólius (-a, -um), – van Lavandŭla, plantengesl. (Labiātae), lavendel; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van lavendel (lang en smal).
Lavatera Lavatéra L. [C. Linnaeus], – dit in 1737 door Linnaeus (zie Linnaea) opgestelde gesl. is niet genoemd naar den beroemden physiognoom J. K. Lavater (die pas in 1741 werd geboren), doch naar J. R. Lavater, arts en natuuronderzoeker te Zürich. Linnaeus heeft den naam overgenomen van Tournefort (†1708, zie Tournefortĭa), die met Lavater bevriend was.
lavateraefolius lavateraefólius (-a, -um), – zie lavaterifolĭus.
lavaterifolius lavaterifólius (-a, -um), – van Lavatēra, plantengesl. (Malvacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Lavatēra.
lavateroides lavateroídes, – van Lavatēra, plantengesl. (Malvacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lavatēra-achtig.
Lavenia / lavenia Lavénia / lavénia Sw. [O. Swartz], – afleiding en beteekenis onbekend.
lawesii lawésii, – 2e nv. van Lawesĭus, Latinizeering van Lawes: van Lawes, gevonden door Lawes, genoemd naar Lawes. – Dendrobĭum F. v. M. [Ferdinand von Müller]; – Didymocarpus – F. v. M. [Ferdinand von Müller] en Ficus – King [G. King] zijn in de tachtiger jaren der 19de eeuw genoemd naar den Eng. geestelijke W. G. Lawes, “een uit de toegewijde schare van zendelingen, welke gevestigd zijn in het Z.O. van Nieuw-Guinea en zooveel verzameld hebben.” Overigens is mij van hem niets bekend.
lawiensis lawiénsis (-is, -e), – afkomstig van Batoe lawi in N.-Borneo (Sarawák) of daar het eerst gevonden.
lawii láwii, – 2e nv. van Lawĭus, Latinizeering van Law: van Law, gevonden door Law, genoemd naar Law. – Canscōra – Wight [R. Wight] is genoemd naar J. Sutherland Law (1810, ?; 1885, ?), die in 1826 te Bombay in den Burgerlijken Dienst trad en van 1829-54 elders in Eng. Indië werkzaam was. Hij verzamelde op verschillende plaatsen in Voor-Indië planten, waaronder de naar hem genoemde soort.
lawrenceae lawrénceae, – 2e nv. van Lawrencĕa, Latinizeering (vr. vorm) van Lawrence: van mevr. (mej.) Lawrence, genoemd naar mevr. (mej.) Lawrence. – Aërīdes – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] werd in 1883 genoemd naar Lady Lawrence, echtgenoote van Sir Trevor Lawrence (zie lawrenceānus), die de naar zijn echtgenoote genoemde plant voor 235 guineas (bijna drieduizend gulden) op een veiling had gekocht.
lawrenceanus lawrenceánus (-a, -um) (Cattleya – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]; Paphiopedīlum – Pfitz. [E. H. H. Pfitzer]), – genoemd naar Sir John Trevor Lawrence (1831, Londen; 1913, Burford bij Dorking, Z.W. van Londen), medicus te Burford, bezitter eener beroemde verzameling uitheemsche orchideeën, van 1885-1913 president der Royal Horticultural Society. Van 1854-64 was hij als medicus werkzaam in Eng. Indië.
lawrenci- lawrenci-, – zie lawrence-
Lawsonia Lawsónia, L. [C. Linnaeus], – genoemd naar I. Lawson (?, in Schotland; 1747, Oosterhout, N.-Brabant), medicus, leerling van Boerhaave (zie Boerhaavĭa), bevriend met Linnaeus (zie Linnaea), die tegelijk met hem te Leiden verblijf hield en de eerste druk van wiens Systēma Natūrae in 1735 op zijn kosten en die van Gronovius (zie gronovĭi) werd uitgegeven.
lawsonianus lawsoniánus (-a, -um) (Cupressus – A. Murr. [Andrew Murray]), – in 1855 genoemd naar de kweekersfirma P. Lawson te Edinburgh, welke de plant had gekocht van William Murray (broeder van den auteur der soort), die haar uit Californië had geimporteerd.
laxa laxa, – zie laxus.
laxe-squamosus laxe-squamósus (-a, -um), – van Lat. laxe, ijl, los (bijw.); squamōsus, beschubd: ijl beschubd.
laxicaulis laxicáúlis (-is, -e), – van Lat. laxus, slap; caulis, stengel: slapstengelig.
laxiflorus laxiflórus (-a, -um), – van Lat. laxus, los, ijl, uiteengeplaatst; flos (flōris), bloem: met ijle bloeiwijzen, met uiteengeplaatste bloemen.
laxifolius laxifólius (-a, -um), – van Lat. laxus, slap, los, ijl, uiteengeplaatst; folĭum, blad: met slappe of uiteengeplaatste bladeren of blaadjes.
laxifrutescens laxifrutéscens, – van Lat. laxe (bijw.), slap, los, ijl; frutescens, heesterachtig: slap heesterachtig, ijl heesterachtig, een slappe heester zijnd, een ijle heester zijnd.
laxior laxior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. laxus, slap, los, ijl, uiteengeplaatst: 1. slapper, losser, ijler, verder uiteengeplaatst dan gewoonlijk. 2. tamelijk slap, los, ijl, tamelijk ver uiteengeplaatst.
laxisquamosus laxisquamósus (-a, -um), – van Lat. laxe (bijw.), los, ijl; squamōsus, beschubd: ijl beschubd.
laxissimus laxíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. laxus, slap, los, ijl: zeer slap, zeer los, zeer ijl.
laxius láxius, – zie laxĭor.
laxiusculus laxiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. laxus, slap, los, ijl: tamelijk slap, tamelijk los, tamelijk ijl.
laxivena laxivéna, – zie laxivēnus.
laxivenius / laxivenus laxivénius (-a, -um) / laxivénus (-a, -um), – van Lat. laxus, ijl; vēna, ader: ijl geaderd.
laxmanni laxmánni, – 2e nv. van Laxmannus, Latinizeering van Laxmann: van Laxmann, gevonden door Laxmann, genoemd naar Laxmann. – Typha – Ledeb. [K. Fr. von Ledebour] is genoemd naar Erik Laxmann (1737, Åbo, Z.W.-Finland; 1796, bij Tobolsk), eerst predikant te St.-Petersburg, sinds 1764 predikant te Barnaul (a/d Ob, Z. van Tomsk, Siberië), schrijver van brieven over Siberië, in 1770 benoemd tot hoogleeraar in de ekonomie en chemie aan de Russ. Akademie van Wetenschappen te St.-Petersburg, later een leidende betrekking bij het mijnwezen bekleedend te Irkoetsk (Siberië, nabij de Z. punt van het Baikalmeer), verdienstelijk mineraloog, mijnbouwkundige en natuurhistoricus, die groote deelen van Siberië bereisde en tijdens een reis overleed.
Laxmannia Laxmánnia Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – genoemd naar Erik Laxmann (zie laxmanni).
laxmannii laxmánnii, – 2e nv. van Laxmannĭus, Latinizeering van Laxmann: van Laxmann, gevonden door Laxmann, genoemd naar Laxmann. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Erik Laxmann (zie laxmanni).
laxus laxus (-a, -um), – (Lat.) los, ijl, slap.
lazicus lázicus (-a, -um), – van Lat. Lazĭca, oude naam van het tegenwoordige landschap Lasistan, aan den O.-rand der Zwarte Zee: afkomstig van Lasistan of daar voor het eerst gevonden, Lasistaansch.
leana leána, – zie leānus.
Leandra Leándra Raddi [G. Raddi], – genoemd naar P. Leandro de Sacramento, in het begin der 19de eeuw directeur van | |
| |
den bot. tuin van Rio de Janeiro. Overigens is mij niets van hem bekend.
leanus leánus (-a, -um) (Calandrinĭa – Porter [G. Porter] = Lewisĭa – Rob. [Ch. B. Robinson]), – genoemd naar Lambert Wilmer Lee (1845, Saluda, Indiana; 1881, Saluda), achtereenvolgens in Indiana, te Fulton in New York en te Portland in Óregon werkzaam als onderwijzer, verdienstelijk florist. De naar hem genoemde plant had hij bij Portland ontdekt.
lebbeck lebbeck, – Arab. plantennaam (ook laebach).
lebbeckioides lebbeckioídes, – van den soortnaam lebbeck (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort lebbeck gelijkend.
lebbek lebbek, – zie lebbeck.
lebbekioides lebbekioídes, – zie lebbeckioīdes.
Lebeckia Lebéckia Thunb. [C. P. Thunberg], – genoemd naar Lebeck, tegen het einde der achttiende eeuw beambte der Ned. O.I.-Compagnie op Java. Overigens is mij niet van hem bekend.
lebbekoides lebbekoídes, – zie lebbeckoīdes.
Lebidiera Lebidiéra Baill. [H. E. Baillon], – anagram van Briedelĭa (= Bridelĭa, q.v.).
Lebidieropsis Lebidierópsis M. A. [J. Müller van Aargau], – van Lebidiēra, plantengesl. (Euphorbiacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Lebidiēra gelijkend gesl.
lebongtandaianus lebongtandaiánus (-a, -um), – afkomstig van Lebong Tandai (N.-Benkoelen, Sumatra) of daar het eerst gevonden.
Lebretonia Lebretónia Schrank. [Fr. von Paula Schrank], – genoemd naar F. Lebreton, Fr. plantkundige, schrijver van een in 1787 verschenen bot. handboek.
Lecananthus Lecanánthus Jack [W. Jack], – van Gr. lekănê, schotel; anthos, bloem. De bloemen zijn vereenigd tot een hoofdje, dat, als het ware, rust op een schotel van schutbladeren.
Lecanocnide Lecanocníde Bl. [C. L. Blume], – van Gr. lekănê, schotel; knīdê, netel. Netelachtige plant (dwz. Urticacĕa) met schotelvormig ♀ bloemdek.
Lecanopteris / lecanopteris Lecanópteris Reinw. [C. G. C. Reinwardt] / lecanópteris, – van Gr. lekănê, schotel; ptĕris, varen: schotelvaren. De naam zinspeelt op den vorm der sorus-dragende bladslippen der eerstbeschreven soort.
Lecanorchis Lecanórchis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. lekănê, schotel, nap; Orchis, gesl. dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae. Orchidacĕa bij welke het vruchtbeginsel op den top onder het bloemdek een napje draagt.
Lecanthus Lecánthus Wedd. [H. A. Weddell], – van Gr. lekos, schotel, anthos, bloem. De bloemen zijn opeengedrongen op een schotelvormigen algemeenen bloembodem.
Lechea Léchea Lour. [J. Loureiro], – genoemd naar J. Leche (1704, Barkåkra, bij Lund, Z.-Zweden; 1764, Åbo, Z.W.-Finland), hoogleeraar in de geneeskunde en de anatomie te Åbo. – Hij verzamelde in Skåne (Z.-Zweden) een groot aantal planten, vogels en insekten voor Linnaeus (zie Linnaea) en schreef een flora van Skåne.
lechenaultii lechenáúltii, – foutief voor leschenaultĭi.
lecomteanus lecomteánus (-a, -um) (Viŏla – Becker [Wilhelm Becker]), genoemd naar Henri Lecomte (1856, Saint Nabord bij Épinal, Dépt. Vosges, Frankrijk; 1934, Parijs), van 1884-1904 leeraar aan de lycea Saint Louis en Henri IV te Parijs, van 1906 tot aan zijn pensionneering in 1931 hoogleeraar aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs, schrijver van vele economisch-bot. publicaties, bewerker van ruim 20 familiën in de Flore Générale de l’Indo-Chine. Hij bereisde den Franschen Kongo, Egypte, Marokko en Indo-China.
Lectandra Lectándra J. J. S. [J. J. Smith], – van Lat. lectus, bed; Gr. anêr (andros), man. – De polliniën liggen op het betrekkelijk groote steeltje als op een bed [schriftelijke mededeeling van J. J. Smith (zie smithiānus 3), den auteur van het gesl.].
Lecythidaceae Lecythidáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Lecy̆this (Lecythĭdis) geldt.
Lecythis Lécythis Loefl. [Pehr Loefling (1729-56), Zw. plantkundige], – van Gr. lêkŭthos, olieflesch. – De naam zinspeelt op den vorm der met een deksel openspringende vrucht.
Ledebouria Ledeboúria Roth. [A. W. Roth], – genoemd naar K. Fr. von Ledebour (1785, Stralsund; 1851, München), van 1811-36 hoogleeraar in de natuurlijke historie te Dorpat (= Jurjew, Estland), die in 1826 het Altai-gebergte bereisde en verscheidene werken schreef over de flora van Rusland en Russ. Azië, waaronder de beroemde Flora Altaĭca en de Flora Rossĭca.
ledebourianus ledebouriánus (-a, -um) (Arenarĭa – Fenzl [E. Fenzl]), – genoemd naar K. Fr. von Ledebour (zie Ledebourĭa).
ledebourii ledeboúrii, – 2e nv. van Ledebourĭus, Latinizeering van Ledebour: van Ledebour, gevonden door Ledebour, genoemd naar Ledebour. – Ixiolirĭon – Fisch. [Fr. E. L. Fischer], – Lonicēra – Eschsch. [J. Fr. G. von Eschscholz] en Trollĭus – Rchb. [H. G. L. Reichenbach] zijn genoemd naar K. Fr. von Ledebour (zie Ledebourĭa).
Ledenbergia Ledenbérgia Klotzsch [J. Fr. Klotzsch], – in 1849 genoemd naar A. von Ladenberg (1798, Ansbach, Franken; 1855, Berlijn), jurist, in 1818 in Pruis. staatsdienst getreden, van 1848-50 minister van Eeredienst, in 1850 benoemd tot geheimraad in werkelijken dienst en chef der Rekenkamer, schrijver van eenige rechtsgeleerde werken. De naam werd door Klotzsch (zie klotzschĭi), den auteur van het gesl., verkeerd weergegeven.
ledermannianus ledermanniánus (-a, -um) (Kentĭa – Becc. [Odoardo Beccari]), – genoemd naar den ontdekker der plant, C. L. Ledermann (zie carŏli).
ledermannii ledermánnii, – 2e nv. van Ledermannĭus, Latinizeering van Ledermann: van Ledermann, gevonden door Ledermann, genoemd naar Ledermann. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar C. L. Ledermann (zie carŏli).
ledgerianus ledgeriánus (-a, -um) (Cinchōna – Moens [J. C. Bernelot Moens]), – genoemd naar Ch. Ledger (1818, Londen; 1905, Peterham, N.S. Wales), handelaar, die vele jaren in Z.-Amerika leefde en zich in 1858 in Australië vestigde, van waaruit hij door tussenkomst van den vroeger bij hem in dienst geweest zijnden Indiaanschen mesties Manuel een hoeveelheid zaad der sedert naar hem genoemde kinasoort uit Bolivia wist machtig te worden. Een gedeelte van dit zaad werd in 1865 door de Ned. Regeering gekocht; het heeft de moederbomen geleverd, waaraan Java zijn winstgevende kinacultuur te danken heeft. Manuel werd, toen uitkwam, dat hij kinazaad naar het buitenland had geleverd, doodgemarteld; Ledger verviel tot grote armoede; in 1880 ontving hij van de Ned. Regeering, welke toen reeds schatten aan de kina verdiend had, een aalmoes van ƒ 1200; verdere ondersteuning werd hem geweigerd tot 1897, toen den schier tachtigjarige, op veler aandrang, een jaarlijksche onderstand van ƒ 1200 werd toegekend. Sic vos non vobis!
ledifolius ledifólius (-a, -um), – van Ledum, plantengesl. (Ericacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Ledum.
Ledum Ledum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden, Gr. naam lêdon, waarmede een harsachtige plant werd aangeduid. Het tegenwoordig Ledum genoemde gesl. riekt harsachtig.
Leea Léea L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Lee (1715, Selkirk, Schotland; 1795, Hammersmith, Londen), bloemkweeker, die in Engeland propaganda maakte voor het | |
| |
stelsel van Linnaeus (zie Linnaea) en planten invoerde uit Amerika (o.a. Fuschĭa coccinĕa Ait. [W. Aiton (1731-93), hortulanus van den bot. tuin te Kew, of W. T. Aiton (1766-1848) zoon en opvolger van W. Aiton en mede-oprichter der Royal Horticultural Society (1804)]) en Z.-Afrika.
leeaefolius leeaefólius (-a, -um), – zie leeifolĭus.
leeifolius leeifólius (-a, -um), – van Leĕa, plantengesl. (Vitacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Leĕa.
leembruggenianus leembruggeniánus (-a, -um) (Hoya – Kds. [S. H. Koorders], zie Syst. Verz., Fam. 248, p. 6, met Lat. diagnose), – genoemd naar W. G. Leembruggen (1845, Leiden; 1913, Buitenzorg), die in 1867 in functie trad als controleur 3e klasse bij het Binnenlandsch Bestuur in Ned. Indië en, na tot controleur 1ste klasse te zijn opgeklommen, in 1883 na een driejarig ziekteverlof op verzoek eervol werd ontslagen. In 1905/06 was hij belast met de betrekking tot conservator der groote, door Koorders (zie koordersi), den auteur der soort, bijeengebrachte, te Buitenzorg bewaarde collecties.
leembruggianus leembruggiánus (-a, -um) (Erismanthus – Boerl. et Kds. [J. G. Boerlage en S. H. Koorders]; – Hoya – Kds. [S. H. Koorders] in Exkursionsflora, vgl. leembruggeniānus), – genoemd naar W. G. Leembruggen (zie leembruggeniānus).
leeoides leeoídes, – van Leĕa, plantengesl. (Vitacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Leĕa-achtig.
leerii leérii, – 2e nv. van Leerĭus, Latinizeering van Van Leer: van Van Leer, gevonden door Van Leer, genoemd naar Van Leer. – Payĕna – Kurz [S. Kurz] is genoemd naar Jacob Mozes van Leer (1812, Gorredijk, Friesland; ?, ?), medicus, in 1832 aangesteld tot (aanvankelijk tijdelijk) officier van gezondheid der 3de klasse bij het Nederlandschind. leger, in 1856 bevorderd tot dirigeerend officier van gezondheid der 2de klasse, in 1858 als zoodanig gepensionneerd. In 1853 had hij Teysmann (zie teysmanni) goed herbariummateriaal toegezonden der later naar hem genoemde Payēna-soort.
Leersia Leérsia Sw. [O. Swartz], – genoemd naar J. D. Leers (1727, Wunsiedel, O.N.O. van Bayreuth; 1774, Herborn, N.O. van Coblenz), apotheker te Herborn, schrijver van een flora dier plaats.
leersianus leersiánus (-a, -um) (Tritĭcum repens L. [C. Linnaeus] var. – Asch. et Gr. [P. Fr. A. Ascherson et K. O. R. P. P. Graebner]), – genoemd naar J. D. Leers (zie Leersĭa).
leersii leérsii, – 2e nv. van Leersĭus, Latinizeering van Leers: van Leers, gevonden door Leers, genoemd naar Leers. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. D. Leers (zie Leersĭa).
leersioides leersioídes, – van Leersĭa, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Leersĭa-achtig.
leeuwenii leeuwénii, – 2e nv van Leeuwenĭus, Latinizeering van Van Leeuwen: van Van Leeuwen, gevonden door Van Leeuwen, genoemd naar Van Leeuwen. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar W. M. Docters van Leeuwen (zie doctersĭi).
legareiensis legareiénsis (-is, -e), – afkomstig van Legarei in Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden.
Legazpia Legázpia Blanco [M. Blanco], – genoemd naar Lopez de Legazpi (begin der 16de eeuw, Zubarraja in Guipúzcoa, N.-Spanje; 1572 Manila), die zich in 1545 in Mexico vestigde en daar eerste secretaris werd der stad van denzelfden naam. De onderkoning van Nieuw-Spanje (Mexico) droeg hem in 1563 op de Philippijnen voor Spanje in bezit te nemen. Van 1563-70 kweet Legazpi zich van dezen plicht, meer met beleid dan met wapengeweld; in 1570 stichtte hij de stad Manila. Zijn eerzucht was den naam van een wijs en vredelievend man, niet dien van een veroveraar te verdienen. Hij stierf, betreurd door de geheele bevolking.
legitimus legítimus (-a, -um), – van Lat. lex (legis), wet: door de wet erkend, wettig, echt. – Canarĭum legitĭmum Miq. [F. A. W. Miquel] ontving dien soortnaam, omdat deze boom “de opregte swarte damar” is (Rumphius, Herbarium Amboinense II, 162, tab. 53).
Legnotis Legnótis Sw. [O. Swartz], – van Gr. legnôtos (van legnon, rand, zoom), van een rand voorzien. De naam zinspeelt op het feit, dat de kroonbladen langs den rand in slippen zijn verdeeld.
Legousia / Legouzia Legoúsia Durande [J. Fr. Durande (1730-94), Fr. plantkundige] / Legoúzia Delarbre [A. Delarbre (1724-1814), Fr. plantkundige], – genoemd naar Bénigne Legouz de Gerland (1695, Dijon; 1774, Dijon), rechterlijk ambtenaar (Grand Bailli d’épée du Dijonnais), lid van de Académie de Dijon, stichter (1772) van den bot. tuin aldaar (toen den naam van Jardin des Plantes dragend). schrijver van verscheidene werken, waaronder een geschiedenis der eerste koningen van Bourgondië, een werk over de natuurlijke oorzaken van den zondvloed, een Verhaal van een reis door Italië, e.a.
legrandianus legrandiánus (-a, -um) (Orchigymnadenĭa – Camus [E. G. Camus]), – genoemd naar A. le Grand (1839, Gien, Dépt. Loiret; 1905, Bourges), wegopzichter te Bourges, verdienstelijk onderzoeker der flora van Midden-Frankrijk, schrijver eener bot. publicatie.
Leguminosae Leguminósae, – van Lat. legūmen (legumĭnis), (als bot. term) peul. Plantenfam., welke tot hoofdkenmerk heeft, dat de vrucht een peul is.
leianthus leiánthus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; anthos, bloem: gladbloemig, kaalbloemig.
leichtlini leichtlíni, – 2e nv. van Leichtlīnus, Latinizeering van Leichtlin: van Leichtlin, gevonden door Leichtlin, genoemd naar Leichtlin. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Max Leichtlin (1831, Karlsruhe; 1910, Baden Baden, Z.Z.W. van Karlsruhe), aanvankelijk tuinman, in welke hoedanigheid hij Europa, Argentinië en Brazilië bereisde, daarna, eerst als papierhandelaar, later als rentenier en wethouder, gevestigd te Baden Baden, waar hij bij zijn villa een bot. tuin onderhield, waarin hij vele fraaie, exotische gewassen, vooral uit O.-Azië, invoerde, welke later hun weg naar andere tuinen vonden en waarvan er verscheidene naar hem genoemd zijn.
leiobotrys leióbotrys, – van Gr. leios, glad, kaal; bŏtrus (als bot. term) tros: met kale trossen.
leiocalyx leiócalyx, – van Gr. leios, glad, kaal; kălux, kelk: met gladden kelk, met kalen kelk.
leiocarpa / leiocarpum leiocárpa / leiocárpum, – zie leiocarpus.
Leiocarpus Leiocárpus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. leios, glad; karpos, vrucht. Plant met gladde vruchten.
leiocarpus leiocárpus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; karpos, vrucht: met gladde vruchten, met kale vruchten.
Leiocaryum Leiocáryum Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter], – van Gr. leios, glad; karŭon, noot. Plant met gladde nootjes.
leiocaulis leiocáúlis (-is, -e), – van Gr. leios, glad, kaal; kaulos, stengel: gladstengelig, kaalstengelig.
leioglossus leioglóssus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; glôssa, tong: met gladde of kale tong of (bij orchideeën) lip.
leiogonus leiógonus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; gŏnu, verdikking, knoop: met onbehaarde knoopen.
leiogynus leiógynus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; gŭnê, vrouw: met glad of kaal vr. orgaan (vruchtbeginsel, stijl).
leiolobus leiólobus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; lŏbos, peul, vrucht: met gladde of kale peulen, met gladde of kale vruchten.
leiomerus leiómerus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; mĕros, deel: met kale of gladde deelen (stengels, bladeren, bloemen, enz.).
leiopetalus leiopétalus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; petălon, kroonblad: met gladde of kale kroonbladen.
| |
| |
leiophylla leiophýlla, – zie leiophyllus.
Leiophyllum Leiophýllum Hedw. f. [R. A. Hedwig (1772-1806), hoogleeraar te Leipzig], – van Gr. leios, glad; phullon, blad: gladbladige heester.
leiophyllus leiophýllus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; phullon, blad: gladbladig, kaalbladig.
leiopyrenus leiopyrénus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; purên (purênos), steenkern: met gladde of kale steenkernen.
Leiopyxis Leiopýxis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. leios, glad; puxis, doos: plant met gladde doosvruchten.
leiospathus leióspathus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; spătha, (kolf)scheede: met gladde of kale kolfscheeden.
leiosperma leiospérma, – zie leiospermus.
Leiospermum Leiospérmum Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. leios, glad; sperma, zaad. Plant met gladde zaden.
leiospermus leiospérmus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; sperma, zaad: gladzadig, kaalzadig.
leiostachyus leiostáchyus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; stăchus, aar: met gladde of kale aren.
leiostylus leiostýlus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; stūlos, (als bot. term) stijl: met gladde of kale stijlen.
lejeunei lejéúnei, – 2e nv. van Lejeunĕus, Latinizeering van Lejeune: van Lejeune, gevonden door Lejeune, genoemd naar Lejeune. – Poa pratensis L. [C. Linnaeus] var. – Asch. et Gr. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner] en Rubus – Weihe et Nees [K. E. H. Weihe en Chr. G. Nees von Esenbeck] zijn genoemd naar A. L. S. Lejeune (1779, Verviers; 1858, Verviers), arts te Verviers, schrijver o.a. eener flora der omstreken van Spa.
lejolobus lejólobus (-a, -um), – zie leiolŏbus.
leles leles, – Soend. plantennaam (lèlès).
Lemairea Lemáírea De Vr. [W. H. de Vriese], – genoemd naar J. Lemaire (1585, Amsterdam; 1616, in de Ind. wateren), ontdekkingsreiziger, die in 1615 met twee door ingezetenen van Hoorn uitgeruste schepen, “De Eendragt” en “Hoorn”, een tocht om Z.-Amerika naar Indië ondernam. Hij ontdekte in 1616 de naar hem genoemde zeestraat (ten O. der Z. punt van Vuurland) en voorts kaap Hoorn en bereikte datzelfde jaar Jacatra (Batavia), waar zijn eenig overgebleven schip verbeurd verklaard werd ten behoeve der (in 1602 opgerichte) Ned. O.I. Compagnie (welke het recht van alleenhandel op Indië bezat), een harde doch noodzakelijke maatregel.
Lemmaphyllum Lemmaphýllum K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. lemma, schil, schub; phullon, blad. De bladeren dragen schubben op de jonge sori.
Lemna Lemna L. [C. Linnaeus], – oude, Gr. naam eener waterplant, waarschijnlijk eendenkroos.
Lemnaceae Lemnáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Lemna geldt.
lemnifolius lemnifólius (-a, -um), – van Lemna, plantengesl. (Lemnacĕae), eendenkroos; Lat. folĭum, blad: met op eendenkroos gelijkende bladeren.
lemniscata lemniscáta, – zie lemniscātus.
lemniscatoides lemniscatoídes, – van den soortnaam lemniscātus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort lemniscātus gelijkend.
lemniscatus lemniscátus (-a, -um), – van Lat. lemniscus, lint, band: met afhangende linten versierd, bij uitbreiding: met hangende bloeiwijzen, met hangende aanhangsels aan de bloemen.
Lemnopsis / lemnopsis Lemnópsis Zoll. [H. Zollinger] / lemnópsis, – van Lemna, plantengesl. (Lemnacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op een Lemna gelijkende plant. – De gelijkenis is echter niet groot.
lemoinei lemóínei, – 2e nv. van Lemoinĕus, Latinizeering van Lemoine: van Lemoine, genoemd naar Lemoine. – Gladiŏlus – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] is genoemd naar V. Lemoine (1823, Delme, Lotharingen; 1911, Nancy), bloemkweeker te Nancy. Hij heeft een groot aantal variëteiten en kruisingen van sierplanten verworven en was een der meest beroemde kweekers van zijn tijd. In het park Sainte-Marie te Nancy is te zijner eere een gedenkteeken opgericht.
lemonianus lemoniánus (-a, -um) (Cattleya – Lindl. [J. Lindley]), in 1846 genoemd naar Sir Charles Lemon, Engelsch parlementslid en orchideeënliefhebber, die de plant in 1842 uit Brazilië had geïmporteerd. Overigens is mij van hem niets bekend.
lendenfeldii lendenféldii, – 2e nv. van Lendenfeldĭus, Latinizeering van Lendenfeld: van Lendenfeld, genoemd naar Lendenfeld. – Veronĭca – F. v. M. [Ferdinand von Müller] is genoemd naar Robert Lendmayr, Ritter Von Lendenfeld (1858, Graz; 1913, Praag), zoöloog-ontdekkingsreiziger, die in 1881 naar Australië vertrok en daar en op Nieuw-Zeeland onderzoekingen verrichtte. Na zijn terugkeer in Europa werd hij leeraar te Innsbruck, in 1892 hoogleeraar te Czernowitz, in 1887 hoogleeraar aan de D. hoogeschool te Praag, welke functie hij tot aan zijn dood vervulde. Hij is de schrijver van eenige zoöl. en geol. werken. Ferdinand von Müller (zie ferdinandi muellēri) noemde deze Veronĭca naar Lendenfeld, “opdat deze, wanneer hij de fraaie Veronĭca’s van Tirol zou zien, terug zou denken aan het hooggebergte van Nieuw-Guinea, dat hij zoo gaarne beklommen had.”
lendiger / lendigerus léndiger (lendígera, lendígerum) / lendígerus (-a, -um), – van Lat. lens (lendis), neet, luizenei: gĕrĕre, dragen: iets neetachtigs dragend.
lendyanus lendyánus (-a, -um) (Cirropetălum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar A. Fr. Lendy (1826, ?; 1889, Sunbury-on-Thames, boven Londen), aanvankelijk officier in het Fr. leger, die zich later in Engeland vestigde en daar jongelieden bekwaamde voor het officiers-examen (army-crammer), schrijver van krijgskundige werken, liefhebber van tuinbouw. De naar hem genoemde orchidee had hij gekweekt en den auteur der soort, H. G. Reichenbach (zie reichenbachiānus), ter determinatie gezonden.
lenis lenis (-is, -e), – (Lat.) zacht.
lenneus lennéus (-a, -um) (Monstēra – C. Koch [C. H. E. Koch (1809-79), hoogleeraar te Berlijn]), – genoemd naar P. J. Lenné (1789, Bonn; 1866, Sanssouci bij Potsdam), in 1816 benoemd tot Pruisisch tuiningenieur te Potsdam, in 1822 tot directeur van den Koninklijken Tuin van Sanssouci, in 1854 tot directeur-generaal der Pruis. Koninklijke tuinen. Hij legde parken aan bij talrijke D. kasteelen; ook de Tiergarten te Berlijn is door hem aangelegd.
Lenormandia Lenormándia Steud. [C. G. Steudel], – in 1850 genoemd naar Lenormand, die aan Steudel (zie steudeliānus), den auteur van het gesl., planten ter bestudeering had gezonden. Overigens is mij niets van hem bekend.
Lens / Lens / lens Lens L. [C. Linnaeus] / Lens Moench [K. Moench] / lens, – (Lat.) linze, een vooral in Z.-Europa en Voor-Azië verbouwde peulvrucht, welke in Nederland weinig bekend zoude zijn, indien zij niet het moes hadde geleverd, waarvoor Ezau zijn eerstgeboorterecht verkocht. Vgl. Genĕsis XXV, 29-34: “Ende Jacob hadde een koocksel gekoockt; ende Esau quam uyt het velt ende was moede. Ende Esau seyde tot Jacob: Laat my toch slorpen van dat roode, dat roode daer, want ick ben moede ... Doe seyde Jacob: Verkoopt my op desen dagh uwe eerstgeboorte. Ende Esau seyde: Siet, ick ga sterven, en waertoe my dan de eerstgeboorte? Doe seyde Jacob: Sweert my op desen dagh, ende hy swoer hem ende hy verkocht Jacob syne eerstgeboorte. Ende Jacob gaf Esau broot ende het linsenkoocksel ende hy at, ende dronck: ende hy stont op, ende gingh henen: alsoo verachtte Esau de eerstgeboorte.”- De lens van Moench (zie Moenchĭa) is de linze; die van Linnaeus (zie Linnaea) is een geheel andere plant (Entāda) met groote, lensvormige zaden.
| |
| |
lenta lenta, – zie lentus.
lentago lentágo, – van Lat. lentāre, buigen: heester met buigzame twijgen.
Lentibularia Lentibulária Adans. [M. Adanson], – van Lat. lens (lentis), linze; tubŭlus (verkleinwoord van tubus, buis), buisje. De naam zinspeelt op de bij lensvormige buisjes vergeleken, zakvormige blaasjes aan de bladeren.
Lentibulariaceae Lentibulariáceae, – plantenfam. als type waarvan het voormalige gesl. Lentibularĭa (thans tot Utricularĭa gerekend) geldt.
lenticellatus lenticellátus (-a, -um), – van Nieuwlat. lenticella [Fr. lenticelle, bedoeld als verkleinw. bij Lat. lens (lentis), linze, lens], lenticel, d.i. een kurkachtig, voor de ademhaling dienend wratje bij planten: lenticellen dragend.
lenticellosus lenticellósus (-a, -um), – van Nieuwlat. lenticella [Fr. lenticelle, bedoeld als verkleinw. bij Lat. lens (lentis), linze, lens], lenticel, d.i. een kurkachtig, voor de ademhaling dienend wratje bij planten: vol lenticellen, vele lenticellen dragend.
Lenticula Lentícula Adans. [M. Adanson], – verkleinw. van Lat. lens (lentis), linze, bij uitbreiding het op een linze(zaad) gelijkende waterplantje eendenkroos: klein eendenkroos.
lenticularis lenticuláris (-is, -e), – van Lat. lenticŭla [verkleinw. van lens (lentis), linze, lens], kleine lens: den vorm eener (kleine) lens hebbend, lensvormig.
lentiginosus lentiginósus (-a, -um), – van Lat. lentīgo (lentigĭnis), lensvormige vlek, zomersproet: vol zomersproeten of wat daarbij vergeleken kan worden, lenticellen bv.
lentiscifolius lentiscifólius (-a, -um), – van lentiscus, soortnaam eener Pistacĭa; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van Pistacĭa lentiscus L. [C. Linnaeus].
lentiscus lentíscus, – oude, Lat. volksnaam der tegenwoordig Pistacĭa – L. [C. Linnaeus] genoemde plant.
lentus lentus (-a, -um), – (Lat.) buigzaam, taai, kleverig, langzaam, traag.
leonis leónis, – 2e nv. van Lat. leo, leeuw: van (de gedaante of de kleur van) een leeuw; op een leeuw of eenig deel daarvan, zijn kop bv., gelijkend.
Leonotis Leonótis R. Br. [Robert Brown], – van Lat. leo (leōnis), leeuw; Gr. ous (ôtos), oor: leeuwenoor. De naam zinspeelt op den vorm en de beharing der bovenlip. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai, beter zou Leontōtis [van Gr. leôn (leontos), leeuw; ous (ôtos), oor] geweest zijn.
Leontice Leóntice L. [C. Linnaeus], – van Gr. leontĭkos [van leôn (leontos), leeuw], in eenig opzicht tot een leeuw in betrekking staand. – De kroonbladen hebben den vorm van het voetspoor van een leeuw.
Leontodon Leóntodon L. [C. Linnaeus], – van Gr. leôn (leontos), leeuw; ŏdous (ŏdontos), tand: leeuwentand. – De naam zinspeelt op de groote bladtanden van een aantal soorten.
leontoglossa leontoglóssa, – zie leontoglossus.
Leontoglossum Leontoglóssum Hance [H. Fletcher Hance], – van Gr. leôn (leontos), leeuw; glôssa, tong: leeuwentong. De naam zinspeelt op de ruwe bladeren.
leontoglossus leontoglóssus (-a, -um), – van Gr. leôn (leontos), leeuw; glôssa, tong: met een leeuwentong, dwz. met een of ander orgaan, dat in vorm en ruwheid aan een leeuwentong doet denken.
leontopetaloides leontopetaloídes, – van Leontopetălon, voormalig plantengesl. (Berberidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in eenig opzicht (bv. het bezit van een onderaardschen knol, waaruit zoowel de bloeiwijzen als de bladeren ontspruiten) met een Leontopetălon overeenkomend.
Leontopetalon Leontopétalon Adans. [M. Adanson], – van Gr. leôn (leontos), leeuw; petălon, kroonblad. – De kroonbladen hebben den vorm van het voetspoor van een leeuw.
leontopodioides leontopodioídes, – van Leontopodĭum, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Leontopodĭum-achtig.
Leontopodium / leontopodium Leontopódium R. Br. [Robert Brown] / leontopódium, – van Gr. leôn (leontos), leeuw; podĭon [verkleinw. van pous (podos), voet, poot]. voetje, pootje: leeuwenpootje. De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze en de lange beharing der plant. – Als soort- of variëteitnaam gebezigd voor planten, welke, evenals Leontopodĭum, met lange haren zijn bekleed.
Leonturus Leontúrus Asch. et Graebn. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner], – van Gr. leôn (leontos), leeuw; oura, staart: leeuwenstaart. De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze.
leonuroides leonuroídes, -van Leonūrus, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Leonūrus-achtig.
Leonurus Leonúrus L. [C. Linnaeus], – van Lat. leo (leōnis), leeuw; Gr. oura, staart: leeuwenstaart. – De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze. Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai, beter zou Leontūrus [van Gr. leôn (leontos), leeuw; oura, staart] geweest zijn.
Leopardanthus Leopardánthus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. leopardos (van leôn, leeuw; pardos, panter), luipaard; anthos, bloem: plant met luipaardachtig gevlekte bloemen.
leopardinus leopardínus (-a, -um), – van Lat. leopardus (= Gr. leopardos, van leôn, leeuw; pardos, panter), luipaard: luipaardachtig; gevlekt als een luipaard.
Leopoldia Leopóldia Herb. [W. Herbert], – in 1819 genoemd naar Leopold George Christiaan Frederik, prins van Saksen Koburg (1790, Koburg; 1865, Koburg), in 1816 gehuwd met Charlotte Augusta, kroonprinses van Engeland, die reeds in 1817 overleed, van 1831-65 als Leopold I koning van België.
lepantha lepántha, – zie lepanthus.
Lepanthes / lepanthes Lepánthes Sw. [O. Swartz] / lepánthes (znw.), – van Gr. lepis, schub; anthos, bloem. – De beide achterste kroonbladen zijn zeer klein, schubvormig. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Lepanthes aanteduiden.
lepanthes lepánthes (-es, -es), – van Gr. lepis, schub; anthos, bloem: 1. met in den oksel van schubben geplaatste bloemen. 2. met beschubde bloemen.
lepanthiflorus lepanthiflórus (-a, -um), – van Lepanthes, plantengesl. (Orchidacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen of bloeiwijzen als die van een Lepanthes.
lepanthus lepánthus (-a, -um), – van Gr. lepis, schub; anthos, bloem: met beschubde bloemen, met in de oksels van schubben geplaatste bloemen.
leparensis leparénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Lepar (bij den Z.O. hoek van Banka) of daar het eerst gevonden.
Lepargyraea / Lepargyrea Lepargyráéa Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)] / Lepargýrea Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Lat. lepis, schub; argyraeus (argyrĕus), zilverwit, zilverglanzend: met zilverglanzende schubben bekleede plant.
Lepeocercis Lepeocércis Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. lepis, schub; kerkis, haarkam. Het bij een schub vergeleken onderste kafje draagt langs de randen lange, aan de tanden van een kam herinnerende wimpers.
Lepeostegeres Lepeostegéres Bl. [C. L. Blume], – van Gr. lepis, schub; stegêrês, van een bedekking voorzien. De bloemen staan in den oksel van bij schubben vergeleken schutbladen, door welke ze vóór den bloei bedekt worden.
lepicarpus lepicárpus (-a, -um), – van Gr. lepis, schub; karpos, vrucht: met beschubde vruchten (of vijgen).
lepida lépida, – zie lepĭdus.
Lepidadenia Lepidadénia Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; adên (adĕnos), klier. De bloem bevat schubvormige klieren.
Lepidagathis Lepidágathis Willd. [K. L. Willdenow], – van Gr. lepis (lepĭdos), | |
| |
schub; agăthis, kluwen, groep van dicht opeengedrongen organen. – Plant met dicht opeengedrongen, schubvormige schutbladen.
Lepidaria / lepidaria Lepidária V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige] / lepidária, – van Lat. lepis (lepĭdis), schub. – De bloeiwijze draagt opvallende, schubvormige schutbladen.
Lepidella Lepidélla V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Lat. lepis (lepĭdis), schub. De bloeiwijze draagt opvallende, schubvormige schutbladen.
lepidellus lepidéllus (-a, -um) (Begonĭa – Ridl. [H. N. Ridley]), – bedoeld als verkleinw. van den soortnaam lepĭdus. – De plant gelijkt op Begonĭa lepĭda Bl. [C. L. Blume], doch de schutbladen zijn smaller dan bij deze soort.
Lepiderema Lepideréma Radlk. [L. Radlkofer], – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; erêmos, ontberend. In tegenstelling tot vele andere Sapindacĕae dragen de kroonbladen geen schub aan den voet der binnenzijde.
lepidicalyx lepidícalyx, – van Lat. lepis (lepĭdis), schub; călyx, kelk: met beschubden kelk.
Lepidium Lepídium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam lepidĭon [eigenlijk verkleinw. van lepis (lepĭdos), schub: schubje]. De naam zinspeelt op den vorm der hauwtjes [waarin men in de Oudheid een aanwijzing zag (signatuurleer), dat de plant dienst kon doen als middel tegen schubbigen huiduitslag].
lepidocalyx lepidócalyx, – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; kălux, kelk: met beschubden kelk.
Lepidocarpa Lepidocárpa Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; karpos, vrucht: plant met beschubde vruchten.
lepidocarpus lepidocárpus (-a, -um), – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; karpos, vrucht: met beschubde vruchten.
Lepidocarya Lepidocárya Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; karŭon, noot. Plant met beschubde, nootachtige vruchten
lepidocladus lepidócladus (-a, -um), – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; klădos, tak, twijg: met beschubde takken, stengels of (bij varens) bladstelen.
Lepidocoma Lepidócoma Jungh. [Fr. W. Junghuhn], – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; kŏmê, kuif (van haren, bladeren, schutbladen, bloemen). De bij schubben vergeleken schutbladen vormen aan den top der bloeiwijze een soort van kuif.
Lepidogyne Lepidógyne Bl. [C. L. Blume], – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; gŭnê, vrouw. Het vr. orgaan, de stempel, wordt overdekt door het schubvormige rostellum.
lepidomanes lepidómanes, – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; mainesthai, razen: met zeer vele (razend vele) schubben. Vgl. phyllomănes en Trichomănes.
Lepidoneuron / Lepidonevron Lepidonéúron Fée [A. L. A. Fée] / Lepidonévron Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; neuron, nerf. – Varen met beschubde nerven.
Lepidopelma Lepidopélma Klotzsch [J. Fr. Klotzsch], – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; pelma, zool, steel. – De steel der bloem is dicht beschubd.
Lepidopetalum Lepidopétalum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; petălon, kroonblad. De kroonbladen dragen aan de binnenzijde een groote schub.
lepidophloeus / lepidophloios lepidophlóéus (-a, -um) / lepidophlóíos (-os, -on), – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; phloios, schors: met in den vorm van schubben loslatende schors, met afschilferende schors.
lepidophyllus lepidophýllus (-a, -um), – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; phullon, blad: met schubvormige bladeren; met beschubde bladeren.
lepidosetosus lepidosetósus (-a, -um), – van Lat. lepĭdus, beschubd; setōsus, met borstels bezet: beschubd en met borstels bezet.
lepidospermus lepidospérmus (-a, -um), – van Gr. lepis (lepĭdos), schub; sperma, zaad: met beschubde zaden.
lepidota lepidóta, – zie lepidōtus.
lepidotior lepidótior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. lepidōtus, beschubd: sterker beschubd (dan gewoonlijk); vrij sterk beschubd.
Lepidotis Lepidótis P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. lepidôtos [van lepis (lepidos), schub], beschubd: beschubde plant. – De naam zinspeelt op de schubvormige sporophyllen.
lepidotos lepidótos (-a, -on), – gelatinizeerde transcr. van Gr. lepidôtos (-ê, -on) [van lepis (lepĭdos), schub], beschubd.
lepidotulus lepidótulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. lepidōtus, beschubd; eenigszins beschubd, ijl beschubd.
lepidotus lepidótus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. lepidôtos [van lepis (lepĭdos), schub], beschubd.
lepidus lépidus (-a, -um), – (Lat.) lief, bevallig.
lepifer / lepiferus lépifer (lepífera, lepíferum) / lepíferus (-a, -um), – van Lat. lepis, schub; ferre, dragen: schubben dragend, beschubd.
Lepigonum Lepígonum Wahlb. [P. Fr. Wahlberg], – van Gr. lepis, schub; gŏnu, knie, stengelverdikking, knoop. De naam zinspeelt op de kleine, bij schubben vergeleken, bij de knoopen ingeplante steunbladen.
Lepinia Lepínia Decsne [J. Decaisne], – genoemd naar J. J. Lépine (1817, Surgères, O. van La Rochelle; ?, ?), in 1839 benoemd tot apotheker 3de klasse bij de Fr. marine, in 1853 bevorderd tot apotheker 1ste klasse, van 1843-45 geplaatst op de Marquesas-eilanden (±140° W.L.; ±10° Z.B.) en Tahiti (149 1/2° W.L.; ±17 1/2° Z.B.), op welk laatste eiland hij het naar hem genoemde gesl. ontdekte. Van 1849-55 en van 1857-65 was hij werkzaam in Fr. Indië.
Lepiniopsis Lepiniópsis Valet. [Th. Valeton], – van Lepinĭa, plantengesl. (Apocynacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Lepinĭa gelijkend gesl.
Lepionurus Lepionúrus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. lepĭon (verkleinw. van lepis, schub), schubje; oura, staart. Vóór het ontluiken der bloemen zijn de bloeiwijzen staartvormig en met schubvormige schutbladen bekleed.
Lepiostegeres Lepiostegéres Bl. [C. L. Blume], – van Gr. lepĭon (verkleinw. van lepis, schub), schubje; stegêrês, van een dak voorzien. De bloeiwijzen zijn, als het ware, voorzien van een dak van schubben.
Lepiphyllum Lepiphýllum Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. lepis, schub; phullon, blad. Saprophyt met schubvormige bladeren.
Lepironia Lepirónia L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – zou afgeleid zijn van Gr. lepis, schub; eirein, samenvoegen. De bloemen zijn vereenigd tot aartjes met dicht opeengedrongen, stevig aangedrukte, schubvormige kafjes.
Lepisanthes Lepisánthes Bl. [C. L. Blume], – van Gr. lepis, schub, anthos, bloem. De kroonbladen dragen aan de binnenzijde boven den voet een schub.
Lepistemon Lepistémon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. lepis, schub; stêmôn, draad. De meeldraden zijn aan den voet schubvormig verbreed.
Lepistoma Lepístoma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. lepis, schub; stŏma, mond. In of onder den mond der kroonbuis bevinden zich schubben.
lepoensis lepoénsis (-is, -e), – afkomstig van Lepo lepo (nabij Kandari of Kĕndari a/d O. kust van het Z.O. schiereiland van Celebes op ±4° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
leporinus leporínus (-a, -um), – van Lat. lepus (lepŏris), haas: op een haas betrekking hebbend, in een of ander opzicht met een of ander deel van een haas (oor, poot, staart) overeenkomend.
Leposma Lepósma Bl. [C. L. Blume], – samentrekking van Lepistŏma. Zie aldaar.
leprieurii lepriéúrii, – 2e nv. van Leprieurĭus, Latinizeering van Leprieur: van Leprieur, gevonden door Leprieur, genoemd naar Leperieur. – Pistĭa – Bl. [C. L. Blume] is genoemd naar Fr. R. M. Leprieur (1799, Saint-Dié, Z.O. van Nancy; ?. ?), in 1824 benoemd tot apotheker 3de klasse bij de Fr. marine, in 1840 be- | |
| |
vorderd tot apotheker 1ste klasse, van 1824-29 geplaatst in Senegal (Senegambië), waar hij te zamen met Perrottet (zie Perrottetĭa) reizen in het binnenland maakte en vele planten verzamelde. In 1829 keerde hij terug naar Frankrijk; van 1830-49 was hij geplaatst te Cayenne, vanwaaruit hij Fr. Guiana exploreerde; van 1850 tot aan zijn pensionneering in 1857 was hij werkzaam op Martinique, waar hij tweemaal een tocht maakte naar den krater van den Mont Pelée.
leprocarpus leprocárpus (-a, -um), – van Gr. lepros, schubbig, beschubd; karpos, vrucht: met beschubde vruchten.
leprosa leprósa, – zie leprōsus.
leprosipes leprósipes, – van Lat. leprōsus, beschubd; pes, voet, steel: met beschubden voet, met beschubden steel.
leprosulus leprósulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. leprōsus, beschubd: fijn beschubd, ijl beschubd.
leprosus leprósus (-a, -um), – van Lat. lepra, melaatschheid, schubbige huiduitslag: beschubd, vol schubben.
Lepta Lepta Lour. [J. Loureiro], – van Gr. leptos, fijn. De naam zinspeelt op de kleine bloemen.
lepta lepta, – zie leptos.
Leptadenia Leptadénia R. Br. [Robert Brown], – van Gr. leptos, fijn; adên (adĕnos), klier. De 5 als klieren beschouwde hechtlichaampjes op de stempelhoeken zijn zeer klein.
leptadenius leptadénius (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, fijn; adên (adĕnos), klier: met dunne of kleine klieren.
leptalea leptálea, – zie leptalĕos of leptalĕus.
leptaleos leptáleos (-a, -on), – (Gr.) smal, fijn.
leptaleus leptáleus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. leptalĕos, smal, fijn.
leptanthus leptánthus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, fijn; anthos, bloem: met dunne bloemen; met tengere bloeiwijzen.
Leptaspis Leptáspis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. leptos, dun; aspis, rond schild. De naam zinspeelt op de zakvormige, ronde, dunwandige g3 der ♀ bloemen.
Leptatherum Leptátherum Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. leptos, dun, fijn; athêr (athĕros), naald. Gras met dunne naalden.
Leptinella Leptinélla Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. leptos, dun, fijn; Lat. verkleiningsuitgang ella. – De naam werd gekozen met het oog op de tengerheid der plant.
Leptoboea Leptoboéa Bth. [G. Bentham], – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; Boēa, plantengesl. (Gesneriacĕae): aan Boēa verwant gesl. met dunne assen der bloeiwijze en dunne vruchten.
leptocalyx leptócalyx, – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; kălux, kelk: met dunnen kelk; met in smalle slippen verdeelden kelk.
leptocarpus leptocárpus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; karpos, vrucht: met dunne, smalle of fijne vruchten of sori; met dunne, smalle, of fijne vruchtbare blaadjes of vruchtbare bladslippen.
leptocaulis leptocáúlis (-is, -e), – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; kaulos, stengel, steel: dunstengelig, dunstelig.
leptoceras leptóceras, – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; kĕras, hoorn: dunhoornig, dunsporig.
leptochila / leptochilum leptochíla / leptochílum, – zie leptochīlus.
Leptochilus Leptochílus Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss], – van Gr. leptos, dun, fijn, smal; cheilos, lip. Bij vele soorten van het gesl. is de bladtop uitgetrokken in een lange, dunne, hier bij een lip vergeleken spits.
leptochilus leptochílus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; cheilos, lip: dunlippig, smallippig.
Leptochloa Leptóchloa P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; chlŏa, gras: fijn gras. – De naam zinspeelt op de dunne schijnaren.
Leptocionium Leptociónium K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; kionĭon [verkleinw. van kiôn (kiŏnos), zuil], zuiltje. De sporangiën zijn bevestigd aan dunne zuiltjes.
leptoclada leptóclada, – zie leptoclădus.
leptoclados / leptocladus leptóclados (-os, -on) / leptócladus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; klădos, twijg, spruit; met dunne twijgen of spruiten.
Leptocnide Leptocníde Bl. [C. L. Blume], – van Gr. leptos, dun, fijn, tenger; knīdê, netel. Tengere, netelachtige (dwz. tot de Urticacĕae behoorende) plant.
leptococcus leptocóccus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; kokkos, bes, vrucht, vruchtnootje: met dunne (fijne, smalle) bessen, vruchten of vruchtnootjes.
Leptocoma Leptócoma Less. [Chr. Fr. Lessing (1810-62), D. plantkundige], – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; kŏmê, kuif (van haren, bladeren, schutbladen, bloemen). Het vruchtpluis bestaat uit dunne borstels.
leptodactylus leptodáctylus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; daktŭlos, vinger: met dunne (smalle, fijne), als de vingers eener hand gerangschikte organen; dunvingerig.
leptodictya leptodíctya, – zie leptodictўus.
leptodictyos / leptodictyus leptodíctyos (-os, -on) / leptodíctyus (-a, -um), – van Gr. leptos, fijn; diktŭon, net: met fijnmazig adernet.
Leptogramma / leptogramma Leptográmma J. Sm. [J. Smith] / leptográmma (znw.), – van Gr. eptos, dun, smal, fijn; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie: varen met smalle, bij een opschrift vergeleken wordende sori.
leptogrammus leptográmmus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie: met smalle, bij een opschrift vergeleken wordende sori.
leptogyna leptógyna, – zie leptogўnus.
leptogyne / leptogynus leptógyne / leptógynus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; gŭnê, vrouw: met een dun vr. orgaan (vruchtbeginsel, stijl).
Leptolepia Leptolépia Mett. [G. H. Mettenius] ex Kuhn [Fr. A. M. Kuhn (1842-94), leeraar te Berlijn, varenkundige], – van Gr. leptos, dun; lepis, schub. Varen met dunne, hier schubben genoemde dekvliesjes.
leptolepia leptolépia, – zie leptolepĭus.
leptolepis / leptolepius leptólepis / leptolépius (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, smal, fijn; lĕpis, schub: met dunne, smalle of fijne schubben (of als zoodanig beschouwde dekvliesjes).
leptoleucus leptoléúcus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, fijn; leukos, wit: dun en wit, fijn en wit.
lepton lepton, – zie leptos.
Leptonema Leptonéma A. Juss. [Adrien H. L. de Jussieu (1797-1853), plantkundige te Parijs], – van Gr. leptos, dun, fijn; nêma, draad. Plant met draaddunne helmdraden.
leptonema leptonéma, – van Gr. leptos, dun, fijn; nêma, draad: met dunne draden, met een of ander draaddun orgaan, zeer dunne katjes of aren bv.
leptoneurus leptonéúrus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, fijn; neuron, nerf: dunnervig, fijnnervig.
Leptonium Leptónium Griff. [W. Griffith], – van Gr. lepton, een klein muntstuk. – De naam zinspeelt op de ronde schutbladen.
Leptonychia Leptonýchia Turcz. [N. St. Turczaninow], – van Gr. leptos, dun, fijn; onux (onŭchos), nagel. Het vruchtbeginsel wordt omgeven door vijf kleine, op vingernagels gelijkende staminodiën.
leptopetalus leptopétalus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, fijn, teer; petălon, kroonblad: met dunne (fijne, teere) kroonbladen.
Leptophoenix Leptophóénix Becc. [Odoardo Beccari], – van Gr. leptos, dun, smal, fijn, tenger; Phoenix, plantengesl. (Palmae): tengere, op een Phoenix gelijkende palm.
leptophyllus leptophýllus (-a, -um), – van Gr. leptos, fijn, dun: phullon, blad: fijnbladig, dunbladig.
leptopogon leptopógon, – van Gr. leptos, fijn, dun; pôgôn, baard: met dunne baardharen, dwz. met fijne naalden.
leptoptera leptóptera, – zie leptoptĕrus.
| |
| |
Leptopteris Leptópteris Bl. [C. L. Blume], – van Gr. leptos, dun, fijn; ptĕron, vleugel. – De zaden worden omgeven door een dunnen vleugel.
leptopterus leptópterus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, fijn: ptĕron, vleugel: dunvleugelig.
leptopus léptopus, – van Gr. leptos, dun, fijn; pous, voet, steel: dunstelig.
Leptorchis Leptórchis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. leptos, dun, fijn, tenger; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: tengere Orchidacĕa.
leptorh- leptorh-, – zie leptorrh-.
leptorrhachis leptórrhachis, – van Gr. leptos, dun, fijn; rhăchis, spil: met dunne spil.
leptorrhizus leptorrhízus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, fijn; rhiza, wortel: met dunne wortels.
leptorrhynchus leptorrhýnchus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun; rhunchos, snavel: met dunnen snavel, dunsnavelig.
leptos leptos (-a, -on), – (Gelatinizeerd Gr.) fijn, dun.
leptosepalus leptosépalus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, fijn; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met dunne of fijne kelkbladen of -slippen.
Leptosiphon Leptosíphon Bth. [G. Bentham], – van Gr. leptos, dun, fijn; sīphôn, buis. – De naam zinspeelt op de zeer dunne kroonbuis.
leptosiphon leptosíphon, – van Gr. leptos, dun, fijn; sīphôn, buis: met dunne buis.
leptospadix leptospádix, – van Gr. leptos, dun, fijn; spādix, kolf: met dunne kolf.
Leptospartion Leptospártion Griff. [W. Griffith], – van Gr. leptos, dun, fijn: spartĭon (verkleinw. van sparton, touw), touwtje. De naam zinspeelt op de lange, dunne staartjes aan de uiteinden der zaden.
leptosperma leptospérma, – zie leptospermus.
leptospermoides leptospermoídes, – van Leptospermum, plantengesl. (Myrtacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Leptospermum-achtig.
Leptospermum Leptospérmum Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. leptos, dun, fijn; sperma, zaad: plant met fijne (kleine) zaden.
leptospermus leptospérmus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, fijn; sperma, zaad; fijnzadig.
Leptostachya Leptostáchya Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. leptos, dun, fijn; stachus, aar. Plant met dunne aren.
leptostachya leptostáchya, – zie leptostachўus.
leptostachys / leptostachyus leptóstachys / leptostáchyus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, fijn; stăchus, aar: dunarig.
Leptostegia Leptostégia D. Don [David Don], – van Gr. leptos, dun; stegê, dek, bedekking. Varen met dunne dekvliesjes.
Leptostegia Leptostégia Zipp. [A. Zippelius], – van Gr. leptos, dun; stegê, dek, bedekking. – De sporangiën liggen in diepe instulpingen; de mond der instulpingen wordt omringd door een smallen wal of een opstaand randje.
Leptostemma Leptostémma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. leptos, dun, fijn, smal; stemma, krans. – De in een krans geplaatste bijkroonschubben zijn dun en smal.
Leptostemon Leptostémon Bitter [G. Bitter (1873-1927), directeur van den bot. tuin te Bremen], – van Gr. leptos, dun, fijn; stêmôn, draad. De meeldraden, dwz. de helmknoppen, zijn lang en smal.
leptostemon leptostémon, – van Gr. leptos, dun, fijn; stêmôn, draad: met dunne meeldraden (helmdraden, helmknoppen).
Leptosyne Leptósyne A. P. DC. [A. P. de Candolle], – (Gr.) dunheid, fijnheid. De naam zinspeelt op den habitus der plant.
leptothrius leptothríus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, fijn, smal; thrīon, vijgeblad: dunbladig, smalbladig.
leptothyrsus leptothýrsus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, fijn, smal; thursos, (als bot. term) pluim: met smalle of dunassige pluimen.
leptotrichus leptótrichus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, fijn; thrix (trĭchos), haar: fijn behaard.
leptura / lepturum leptúra / leptúrum, – zie leptūrus.
Lepturus Leptúrus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. leptos, dun, fijn; oura, staart: gras met dunne, staartvormige aren.
lepturus leptúrus (-a, -um), – van Gr. leptos, dun, fijn; oura, staart: dunstaartig.
Lepurandra Lepurándra J. Grah. [John Graham (1805-39), directeur van den bot. tuin te Bombay], – van Gr. lepūron, schil; anêr (andros), man: plant, welker mann. organen of meeldraden door schillen, dwz. schubvormige bloembekleedselen worden omsloten.
Lerchea Lérchea L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. J. Lerche (1703, Potsdam, 1780, St.-Petersburg), geneesheer in het Russ. leger, schrijver over de planten der landen om de Kaspische Zee.
lerchenfeldianus lerchenfeldiánus (-a, -um) (Cerastĭum – Schur [Ph. J. F. Schur (1799-1878), D. plantkundige]; – Silēne – Baumg. [J. Chr. G. Baumgarten (1765, Lückau, Z.Z.O. van Berlijn; 1843, Schässburg = Segesvár, Z.O. van Maros-Vasárhely in Zevenburgen)]), – genoemd naar den ontdekker der planten, J. R. von Lerchenfeld, tijdgenoot van Linnaeus (zie Linnaea), R.C. geestelijke, directeur eener school te Hermannstadt (Z. van Maros, Zevenburgen).
leschenaultianus leschenaultiánus (-a, -um) (Anōtis – Hook. f. [J. D. Hooker]; – Cassĭa – A. P. DC. [A. P. de Candolle]; – Clemătis – A. P. DC. [A. P. de Candolle]; – Dysoxўlum – K. et V. [S. H. Koorders en Th. Valeton]; – Sida – A. P. DC. [A. P. de Candolle]), – genoemd naar haar ontdekker. L. Th. Leschenault de la Tour (1773, Châlons-sur-Saône; 1826, Parijs), natuuronderzoeker, die deel uitmaakte van de expeditie (1800-1804), welke onder leiding van Baudin († 1803) op de korvetten Le Naturaliste en Le Géographe China en de Stille Zuidzee bezocht. Op de terugreis deed de expeditie in 1803 Timor aan (wat zij ook op de heenreis in 1801 gedaan had; zie riedleānus en Sautiēra), waar Leschenault een aantal planten verzamelde en wegens ziekte achterbleef, toen de anderen den tocht voortzetten (3 Juni 1803). Na zijn herstel vertrok hij naar Java, waar hij met steun van Engelhard (zie Engelhardtĭa) bot. nasporingen (ook op Madoera) verrichtte. In Sept. 1805 beklom hij den Idjen. Van een tocht naar Kangean zag hij af uit vrees voor zeeroovers. In 1806 vertrok hij van Java naar Amerika. Van zijn hand verschenen eenige wetensch. publicaties.
leschenaultii leschenáúltii, – 2e nv. van Leschenaultĭus, Latinizeering van Leschenault: van Leschenault, gevonden door Leschenault, genoemd naar Leschenault. Ardisĭa – A. DC. [A. L. P. P. de Candolle]; – Eulophĭa – Bl. [C. L. Blume]; – Hyperīcum – Chois. [J. D. Choisy]; – Indigofĕra – A. DC. [A. L. P. P. de Candolle]; – Lonicēra – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]; – Plectranthus – Bth. [G. Bentham] en Spicillarĭa – A. Rich. [A. Richard] zijn genoemd naar haar ontdekker, L. Th. Leschenault de la Tour (zie leschenaultiānus).
Lespedeza / Lespedezia Lespedéza L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard] / Lespedézia Spreng. [K. P. J. Sprengel], – genoemd naar Vizente Manuel de Zéspedes (ten onrechte vaak Lespedez genoemd), in het laatst der 18de eeuw Sp. gouverneur van Florida, die A. Michaux (zie michauxiānus) bij diens reizen door dat land tusschen 1785 en 1797 van veel dienst was. – De door Michaux verzamelde planten werden bewerkt door L. Cl. M. Richard (zie Richardĭa), den auteur van het gesl. Lespedēza.
Lesquerella Lesquerélla S. Wats. [Sereno Watson (1826-92), Amer. plantkundige], – genoemd naar Leo Lesquereux (1806, Fleurier, kanton Neuchâtel, Zwitserland; 1889, Columbus, Ohío, U.S.A.), natuur-historicus, die zich in 1848 in Amerika vestigde en daar belangrijke studiën maakte over fossiele planten.
lessertianus lessertiánus (-a, -um) (Cupanĭa – Camb. [J. Cambessèdes]; – Unōna – Dunal [M. F. Dunal]), – genoemd naar Baron Benjamin de Lessert (1773, Lyon; 1847, Parijs) zeer gefortuneerd bankier-plantkundige, bezitter van een groot, door aankoop bijeengebracht herbarium, waarnaar hij afbeeldingen deed vervaardigen, waarvan hij er 500 uitgaf. Dit herbarium berust thans te Genève.
lessonii lessónii, – 2e nv. van Lessonĭus, Latinizeering van Lesson: van Lesson, gevonden door Lesson, genoemd naar Lesson. – Antrophўum – Bory [J. B. M. baron Bory de Saint Vincent] en Ela- | |
| |
phoglossum – Christensen [C. Fr. Christensen] zijn genoemd naar R. P. Lesson (1794, Rochefort; 1849, Rochefort), marine-apotheker, die als natuuronderzoeker de door Duperrey geleide expeditie (1822-25) van de korvet La Coquille naar den Stillen Oceaan medemaakte en tusschen 26 Juli en 9 Aug. 1824 de omgeving der baai van Dorè (bij Manokwari, in het N.O. van den “vogelkop” van Nieuw-Guinea op ±134° O.L.) doorvorschte. Hij werd later hoogleeraar aan de medische hoogeschool te Rochefort en schreef eenige bot. werken. Hij was een oudere broeder van P. A. Lesson (1805, Rochefort; ?; ?), die als medicus-botanicus de Astrolabe-expeditie (1826-29; zie astrolăbes) medemaakte.
Lestiboudesia Lestiboudésia Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – genoemd naar J. B. Lestiboudois (1715, Douai; 1804, Lille = Rijssel), hoogleeraar in de plantkunde te Rijssel, schrijver van bot. publicaties.
letiensis letiénsis (-is, -e), – afkomstig van Poeloe Leti, eiland bij de N.O. punt van Timor, of daar het eerst gevonden.
Lettsomia Lettsómia Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar J. Coakley Lettsom (1744, Little Van Dyke, Tórtola, O. van Portoríco; 1815, Londen), arts en plantkundige, bezitter van een volgens het stelsel van Linnaeus (zie Linnaea) gerangschikten bot. tuin te Camberwell (Londen), schrijver van eenige bot. publicaties.
leucacanthus leucacánthus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; akantha, doorn, stekel: witdoornig, witstekelig.
leucadendra leucadéndra, – zie leucadendrus.
leucadendron leucadéndron, – van Gr. leukos, wit; dendron, boom: witte boom.
leucadendrus leucadéndrus (-a, -um). – van Gr. leukos, wit; dendron, boom: een witte boom zijnd, dwz. met witte schors.
Leucaena Leucáéna Bth. [G. Bentham], – van Gr. leukainein (van leukos, wit), wit maken: witbloemige boom.
leucandrus leucándrus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; anêr (andros), man: met witte mann. organen, met witte meeldraden.
leucantatomus leucantátomus (-a, -um), – van Gr. leukainein (stam leukan; van leukos, wit), wit maken; atŏmos, atoom, stip, punt: met witmakende stippels, met vele witte stippels.
leucantha leucántha, – zie leucanthus.
leucanthema leucánthema, – zie leucanthĕmus.
Leucanthemum / leucanthemum Leucánthemum Adans. [M. Adanson] / leucánthemum, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam leukanthĕmon (van leukos, wit; anthĕmon, bloem), witte bloem.
leucanthemus leucánthemus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; anthĕmon, bloem: witbloemig.
leucanthus leucánthus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; anthos, bloem: witbloemig.
leucarachne leucaráchne, – van Gr. leukos, wit; arachnê, spin: met witte, spinachtige bloemen.
Leucas Leucas R. Br. [Robert Brown], – van Gr. leukos, wit: witbloemige plant.
leucaspis leucáspis, – van Gr. leukos, wit; aspis, schild: witte schilden, bv. vlakke, witte bloemen, dragend.
leucobotrya leucobótrya, – zie leucobotrўus.
Leucobotrys Leucóbotrys V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914) Fr. plantkundige], – van Gr. leukos, wit; bŏtrus, (als bot. term) tros. Plant met trossen vereenigde, witte bloemen.
leucobotrys / leucobotryus leucóbotrys / leucobótryus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; bŏtrus, (als bot. term) tros: met witte bloemtrossen.
leucocalyx leucócalyx, – van Gr. leukos, wit; kălux, kelk: met witten kelk.
leucocarpus leucocárpus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; karpos, vrucht: met witte vruchten; met witte sporangiën.
Leucocasia Leucocásia Schott [H. W. Schott], – van Gr. leukos, wit; tweede helft van den naam Colocasĭa: aan Colocasĭa verwante, met een witte waslaag overtogen plant.
leucocaula leucocáúla, – zie leucocaulus.
leucocaulis / leucocaulus leucocáúlis (-is, -e) / leucocáúlus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; kaulos, stengel, steel: witstengelig, witstelig.
Leucocephala Leucocéphala Roxb. [W. Roxburgh], – van Gr. leukos, wit; kephălê, hoofd: plant met witte bloemhoofdjes.
leucocephalus leucocéphalus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; kephălê, hoofd: met witte bloemhoofdjes.
leucochysus leucóchysus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; chŭsis, hoop, massa: met opeengedrongen, witte bloemen.
leucocladus leucócladus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; klădos, twijg, spruit: met witte twijgen of spruiten.
Leucocnide Leucocníde Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. leukos, wit; knīdê, netel: wit behaarde, netelachtige (dwz. tot de Urticacĕae behoorende) plant.
leucocomus leucócomus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; kŏmê, kuif (van haren, bladeren, schutbladen, bloemen): witgekuifd.
Leucocorema Leucocoréma Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. leukos, wit; korêma, bezem. – De schijf en de kroonbladen zijn bezet met witte haren, welker geheel bij een bezem wordt vergeleken.
Leucocoryne Leucocóryne Lindl. [J. Lindley], – van Gr. leukos, wit; korŭnê, knots. – Het bloemdek draagt in de keel drie knotsvormige staminodiën, welke bij de eerstbeschreven soort, Leucocóryne odorāta Lindl. [J. Lindley], wit van kleur zijn.
Leucocyclus Leucócyclus Boiss. [E. Boissier], – van Gr. leukos, wit; tweede helft van den naam Anacўclus: aan Anacўclus verwant gesl. met groote, witte lintbloemen.
leucoderme leucodérme, – zie leucodermis.
Leucodermis Leucodérmis Planch. [J. E. Planchon], – van Gr. leukos, wit; derma, huid. De naam zinspeelt op de witte schors.
leucodermis leucodérmis (-is, -e), – van Gr. leukos, wit; derma, huid: withuidig, met witte schors.
leucodipterus leucodípterus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; diptĕros (zie diptĕrus), tweevleugelig: met twee witte vleugels (bv. in de gedaante van schutbladen).
leucodon léúcodon, – van Gr. leukos, wit; ŏdous (ŏdontos), tand: witgetand.
leucogenes leucógenes, – van Gr. leukos, wit; gignesthai (stam gĕn), geboren worden: wit geboren, wit.
leucoglochin leucoglóchin, – van Gr. leukos, wit; glôchin, pijlspits: met een witte spits.
leucogynus leucógynus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; gŭnê, vrouw: met een wit vr. orgaan; met wit (behaard) vruchtbeginsel; met witten of witbehaarden stijl.
leucohybos leucohýbos (-os, -on), – van Gr. leukos, wit; hūbos, knobbel: met een witten knobbel.
Leucoium / Leucojum Leucóïum L. [C. Linnaeus] / Leucójum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam leukoĭon [van leukos, wit; ĭon (Lat. viŏla), naam van enkele fraaie, geurige bloemen, o.a. het welriekend viooltje (Viŏla odorāta L. [C. Linnaeus]), de muurbloem (Cheiranthus cheiri L. [C. Linnaeus]), de violier (Matthiōla incāna R. Br. [Robert Brown])], wit viooltje, dwz. plant met fraaie, witte bloemen.
Leucolaena / Leucolena Leucoláéna Ridl. [H. N. Ridley] / Leucoléna, – van Gr. leukos, wit; laina, mantel: de onderlip draagt een paarse vlek, welke wordt omsloten door een bij een mantel vergeleken, witten band.
leucolepis leucólepis, – van Gr. leukos, wit; lĕpis, schub: wit beschubd.
leucolophotus leucolophótus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; lophôtos (van lŏphos, helmkam), een kam dragend: een witten kam dragend.
leucomela leucómela, – van Gr. leukos, wit; mĕlas, zwart: wit met zwart.
leuconeurus leuconéúrus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; neuron, nerf: wit generfd.
leuconota leuconóta, – zie leuconōtus.
Leuconotis Leucónotis Jack [W. Jack], – van Gr. leukos, wit; nŏtis, vocht: plant met wit melksap.
| |
| |
leuconotus leuconótus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; nôtos, rug: met witten rug, met witte rugzijde, met witte bladonderzijde.
leucopetalus leucopétalus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; petălon, kroonblad: met witte kroonbladen.
leucophaes leucóphaës, – van Gr. leukos, wit; phăos (stam phăës), licht: wit licht afgevend, wit, glanzend.
leucophaeus leucopháéus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; phaios, donker van kleur: tusschen wit en donkergekleurd in, grijsachtig wit; wit met donker.
leucophlebius leucophlébius (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; phleps (phlĕbos), ader: witgeaderd.
leucophloeus / leucophloius leucophlóéus (-a, -um) / leucophlóíus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; phloios, bast: met witten bast, met witte schors.
leucophorus leucóphorus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. leukophŏros (van leukos, wit, pherein, dragen), witte kleeding dragend, bij uitbreiding: wit berijpt, wit behaard, wit beschubd.
leucophotus leucophótus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; phôs (phôtos), licht: wit licht afgevend, helderwit.
leucophyllus leucophýllus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. leukophullos (van leukos, wit; phullon, blad), witbladig.
leucopleurus leucopléúrus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; pleuron, ribbe, bladribbe, nerf: witnervig.
leucopodus leucópodus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; pous (pŏdos), voet, steel: witvoetig, witstelig.
Leucopogon Leucopógon R. Br. [Robert Brown], – van Gr. leukos, wit; pôgôn, baard: witgebaarde plant. De naam zinspeelt op de lange, witte haren binnen in de kroonbuis.
leucopterus leucópterus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; ptĕron, vleugel: witvleugelig; met witte, bij vleugels vergeleken bladeren.
leucopus léúcopus, – van Gr. leukos, wit; pous, voet, steel: witvoetig, witstelig.
leucopyrus leucopýrus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; pūros, tarwe, overdrachtelijk = vrucht: met witte vruchten.
Leucorchis Leucórchis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. leukos, wit; Orchis, gesl. dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: witbloemige Orchidacĕa.
leucorhizus leucorhízus (-a, -um), – zie leucorrhizus.
leucorrhizus leucorrhízus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; rhiza, wortel: witwortelig.
leucorrhodus leucórrhodus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; rhŏdon, roos: wit met rozerood.
leucosceptrum leucoscéptrum, – van Gr. leukos, wit; skêptron, staf: met een witten staf, dwz. met een lange, smalle, witte bloeiwijze.
leucosiphon leucosíphon, – van Gr. leukos, wit; sīphôn, buis: met witte kelk-, kroon- of bloemdekbuis.
leucospermus leucospérmus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; sperma, zaad: witzadig.
leucostachya leucostáchya, – zie leucostachўus.
Leucostachys Leucóstachys Hoffmsgg. [J. C. graaf Von Hoffmannsegg], – van Gr. leukos, wit; stăchus, aar: plant met witte bloemaren.
leucostachys / leucostachyus leucóstachys / leucostáchyus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; stăchus, aar: witarig, met witte aartjes.
Leucostegia Leucostégia K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. leukos, wit; stegê, dek. – De naam zinspeelt op de witte dekvliesjes.
leucostele leucostéle, – van Gr. leukos, wit; stêlê, zuil: met witte (stempel)zuil.
leucostictus leucostíctus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; stiktos, gestippeld: wit gestippeld.
leucostomus leucóstomus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; stŏma, mond: witmondig.
Leucosyce Leucosýce, – zie Leucosȳke.
Leucosyke Leucosýke Mor. [A. Moritzi], – van Gr. leukos, wit; sūkê, vijgeboom: aan een vijgeboom verwante plant (de Moracĕae maakten vroeger deel uit van de Urticacĕae) met witbehaarde bladeren.
leucotaenius leucotáénius (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; tainĭa, band: met een witten band.
Leucothoe Leucóthoë D. Don [David Don], – genoemd naar de mytische prinses Leukothŏê, de schoone geliefde van den zonnegod Apollôn (Apollo). De naam zinspeelt op de schoonheid der plant.
leucothrix léúcothrix, – Lat. transcr. van Gr. leukŏthrix (van leukos, wit; thrix, haar), witharig.
leucothyrsus leucothýrsus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; thursos, (als bot. term) bloempluim: met witte bloempluimen, met witte bloeiwijzen.
leucotomus leucótomus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; atŏmos, atoom, stip, punt: wit gestippeld.
leucotrichus leucótrichus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; thrix (trĭchos), haar: witharig.
leucotyle leucótyle, – van Gr. leukos, wit; tŭlê, bult, kussen: met een witten bult, met een wit kussen.
leucoxanthus leucoxánthus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; xanthos, geel: geelwit, wit met geel, geel met wit.
Leucoxylon Leucóxylon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. leukos, wit; xŭlon, hout, boom: boom met wit hout.
leucoxylon leucóxylon, – van Gr. leukos, wit; xŭlon, hout, boom: met wit hout, met witte schors, met witte beharing der twijgen.
Leucoxylum Leucóxylum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. leukos, wit; xŭlon, hout, boom: boom met wit hout.
leucurus leucúrus (-a, -um), – van Gr. leukos, wit; oura, staart: met een witten staart of daarbij vergelijkbaar orgaan, een naald bv.
leukophaes leukóphaës, – = leucophăës. Zie aldaar.
leuzeanus leuzeánus (-a, -um) (Pleocnemĭa – K. B. Presl [K. B. Presl]), – genoemd naar J. Ph. Fr. Deleuze (1753, Sisteron, O.N.O. van Avignon; 1835, Parijs), auteur eener geschiedenis en beschrijving van het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs.
leve lēve, – zie lēvis.
leve lĕve, – zie lĕvis.
levicaulis levicáúlis (-is, -e), – van Lat. lēvis, glad, kaal; caulis, stengel: gladstengelig, kaalstengelig.
levidensis levidénsis (-is, -e), – (Lat.) licht, dun, gering, onbeduidend.
Levieria Leviéria Becc. [Odoardo Beccari], – genoemd naar E. Levier (1839, Bern; 1911, Florence), geneesheer te Florence, bevriend met Beccari (zie beccariānus), den auteur van het gesl., die hem in 1877 een uitnemend en hartstochtelijk beoefenaar der plantkunde noemde. Hij heeft zich verdienstelijk gemaakt voor de kennis der flora van Italië, Spanje, Portugal en den Kaukăsus, was een uitnemend kenner van levermossen, een goed litterator en de schrijver van vele bot. verhandelingen.
levigatus levigátus (-a, -um), – van Lat. levigāre (van lēvis, glad, kaal), glad maken, kaal maken: glad gemaakt, glad; kaal gemaakt, kaal.
levis lēvis (-is, -e), – (Lat. = laevis), glad, kaal.
levis lĕvis (-is, -e), – (Lat.) licht (niet zwaar).
levissimus lēvíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. lēvis, glad, kaal: zeer glad, volkomen kaal. Vgl. laevissimus.
levissimus lĕvíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. lĕvis, licht: zeer licht.
Levisticum Levísticum J. Hill [J. Hill], – verbasterd uit Gr. libustĭkon of ligustĭkon), (en dit weer van Lat. ligustĭcus, Ligurisch), naam eener in het landschap Ligurĭa (a/d golf van Genua) inheemsche, schermbloemige plant. – De Ned. naam der plant lubbestok is een verbastering van libustĭkon.
Lewisia Lewísia Pursh [Fr. Tr. Pursh], – genoemd naar Meriwether Lewis (1774, Charlottesville, W.N.W. van Richmond, Virginia; 1809, Nashville, Tenn.), die na van 1801-03 particulier secretaris van president Jefferson geweest te zijn, in 1803 met Clark (zie Clarkĭa) een tocht ondernam dwars door N.-Amerika (van St.- | |
| |
Louis a/d Missisippi op ruim 38° N.B. de Missouri op tot in het Z.W. van den tegenwoordigen staat Montana, vandaar te paard naar den mond der Columbia-rivier a/d W. kust op ruim 46° N.B., waar zij in Nov. 1805 aankwamen; vandaar terug naar St.-Louis, dat zij 23 Sept. 1806 bereikten), op welken tocht belangrijke verzamelingen planten werden bijeengebracht, waaronder de naar Lewis genoemde. – In 1807 werd Lewis benoemd tot gouverneur van Louisiana.
lewisii lewísii, – 2e nv. van Lewisĭus, Latinizeering van Lewis: van Lewis, gevonden door Lewis, genoemd naar Lewis: 1. (Philadelphus – Pursh [Fr. Tr. Pursh]), – genoemd naar Meriwether Lewis (zie Lewisĭa). 2. (Appendicŭla – Griff. [W. Griffith]), – genoemd naar T. Lewis, plaatselijk bestuursambtenaar in Malaka, waar hij in 1844/45 verzamelde voor den auteur der soort, W. Griffith (zie Griffithĭa). Overigens is mij niets van hem bekend.
Leycesteria Leycestéria Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – in 1824 genoemd naar W. Leycester, opperrechter in Bengalen, van wien mij niets bekend is.
leysianus leysiánus (-a, -um) (Bulbophyllum – Burb. [Fr. W. Th. Burbidge]), – in 1879 genoemd naar P. Leys, medicus op het eiland Laboean (voor de baai van Broenei, a/d N.W. kust van Borneo op ruim 5° N.B.), die Fr. W. Th. Burbidge (zie Burbidgĕa), den vinder der plant en tevens auteur der soort, krachtig had bijgestaan toen deze Laboean exploreerde en hem op een zijner tochten had vergezeld.
leysii léýsii, – 2e nv. van Leysĭus, Latinizeering van Leys: van Leys, genoemd naar Leys. – Polypodĭum – Baker [J. G. Baker] is genoemd naar P. Leys (zie leysiānus).
leytensis leyténsis (-is, -e), – afkomstig van Leyte (een van de eilanden der Philippijnen; ±125° O.L., ±11° N.B.) of daar het eerst gevonden.
lianantherus liananthérus (-a, -um), – van Gr. lian, zeer; anthêros, bloeiend: rijk bloeiend.
lianatherus lianátherus (-a, -um), – van Gr. lian, zeer; athêr (athĕros), naald: zeer lang genaald.
Liatris Liátris Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – afleiding en beteekenis onbekend.
libani líbani, – 2e nv. van Lat. Libănus (Gr. Libănos), Libanon, gebergte langs het midden van de oostkust der Middellandsche Zee, in de Oudheid beroemd om zijn prachtige ceders, welke o.a. het hout voor Salomo’s tempel (zie Koningen V; – Chronycken II) leverden: (afkomstig) van den Líbanon of daar het eerst gevonden.
libaniticus / libanoticus libaníticus (-a, -um) / libanóticus (-a, -um), afkomstig van den Libănon (zie libăni) of daar het eerst gevonden.
Libanotis / libanotis Libanótis Crantz [H. J. N. von Crantz] / libanótis, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam libanôtis (van libanôtos, wierook). De naam zinspeelt op den geur van den wortel der in de Oudheid aldus genaamde plant.
liber líber (-a, -um), – (Lat.) vrij.
libericus libéricus (-a, -um), – afkomstig van Liberĭa (negerrepubliek a/d W. kust van Afrika; ±4 1/2 – ±8 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden. Liberĭa (van Lat. liber, vrij) beteekent “land der vrijen”; de staat werd in 1822 gesticht door vrijgelaten negerslaven en hun afstammelingen.
Libertia Libértia Spreng. [K. P. J. Sprengel], – genoemd naar A. M. Libert (1782, Malmédy, Z.O. van Verviers; 1865, Malmédy), verdienstelijk onderzoekster der lagere Cryptogamen van de omgeving harer woonplaats.
liberum líberum, – zie liber.
Libidibia Libidíbia Schltd. [D. Fr. L. von Schlechtendal], -Latinizeering van libidibi, een der Westind. volksnamen van de thans Caesalpinĭa coriarĭa Willd. [K. L. Willdenow] genoemde plant.
Libocedrus Libócedrus Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. libos, droppel; kĕdros, ceder, naaldboom: droppelende naaldboom. De naam zinspeelt op de hars, welke vaak droppelsgwijs door den stam wordt uitgezweer. Vgl. Dacrydĭum.
libonianus liboniánus (-a, -um) (Billbergĭa – De Jonghe [J. de Jonghe, bloemkweeker]), – genoemd naar Joseph Libon (1821, Verviers; 1861, Insainna, Brazilië), die van 1841-45 een reis door Brazilië maakte om levende planten te verzamelen. In 1846 en volgende jaren maakte hij in opdracht van den Brusselschen kweeker De Jonghe een tweede reis, waarop hij in 1848 bij Petropŏlis (N. van Rio de Janeiro) de later door De Jonghe naar hem genoemde plant ontdekte, in 1859 eindelijk een derde reis, waarop hij overleed.
Licania Licánia Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – door metathĕsis gevormd uit caligni, volksnaam van den boom in Fr. Guiana.
lichenicola lichenícola (znw.), – van Lat. lichen (lichēnis), korstmos; cŏlĕre, wonen, bewonen: tusschen korstmossen groeiende plant.
lichenicolus lichenícolus (-a, -um), – van Lat. lichen (lichēnis), korstmos; cŏlĕre, wonen, bewonen: tusschen korstmossen groeiend.
lichenoides lichenoídes, – van Lat. lichen (lichēnis), korstmos; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: korstmosachtig.
lichi lichi, – Chin. naam eener vrucht (ten rechte li-tsji).
lichiangensis lichiangénsis (-is, -e), – afkomstig van Lichiang [= Likiang, gebergte in Yun-nan (Z.-China) op ±27 1/2° N.B.] of daar het eerst gevonden.
Licuala / licuala Licuála Wurmb [F. von Wurmb] / licuála, – Latinizeering van lèko wala, Mak. volksnaam der plant.
Liebigia Liebígia Endl. [St. L. Endlicher], – genoemd naar J. von Liebig (1803, Darmstadt; 1873, München), hoogleeraar eerst te Giessen, later te München, beroemd scheikundige, uitvinder van het naar hem genoemde vleeschextract.
lietzei liétzei, – 2e nv. van Lietzĕus, latinizeering van Lietz: van Lietz, genoemd naar Lietz. – Calathĕa – Morr. [Ch. J. E. Morren] is in 1875 genoemd naar Lietz, een der Braziliaansche correspondenten van de Luiksche kweekersfirma Jacob Makoy & Co (zie makoyānus). Overigens is mij van hem niets bekend.
ligericus ligéricus (-a, -um), – van Lat. Liger, de Loire: aan de Loire groeiend.
Lightfootia Lightfoótia L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle (1746, Parijs; 1800, Parijs, met sabelhouwen op straat vermoord door onbekend gebleven daders)], – genoemd naar J. Lightfoot (1735, Newent bij Gloucester, Engeland; 1788, Uxbridge, Middlesex, Engeland), geestelijke, schrijver eener flora van Schotland en de Hebriden.
lignescens lignéscens, – van Nieuwlat. lignescĕre (van lignum, hout), houtig worden: houtig wordend, eenigzins houtig.
lignosus lignósus (-a, -um), – van Lat. lignum, hout: houtig.
ligulare liguláre, – zie ligulāris.
Ligularia Ligulária Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Lat. ligŭla (verkleinw. van lingŭa, tong), tongetje. – De naam zinspeelt op het feit, dat de hoofdjes tongvormige (dwz. lintvormige) randbloemen dragen.
ligularia ligulária (znw.), – van Lat. ligŭla, hier = lepeltje: plant met lepelvormige bladeren. Vgl. Rumphius, Herbarium Amboinense IV, 88: “de bladeren zijn gelijk de lepels hier te landen (dwz. op Ambon) zijn, en in oude tyden waren, die niet ront maar lankwerpig, gelyk een tong, agter smal, en voor ront, diergelyke de Latijnen ligŭlas noemen” [ongeveer in den vorm van een schoenhoorn dus, die in het Mal. sèndok sapátoe (schoenlepel) heet].
ligularius ligulárius (-a, -um), – van Lat. ligŭla, hier = lepeltje: op een lepeltje gelijkend.
ligularis liguláris (-is, -e), – van Lat. ligŭla (verkleinw. van lingŭa, | |
| |
tong, tongetje, riem: tongvormig, riemvormig.
ligulatus ligulátus (-a, -um), – van Lat. ligŭla (verkleinw. van lingŭa, tong), tongetje, (schoen)riem: een of meer tongetjes dragend, tongvormig, riemvormig.
ligulifer / ligulíferus ligúlifer (ligulífera, ligulíferum) / ligulíferus (-a, -um), – van Lat. ligŭla (verkleinw. van lingŭa, tong), tongetje; ferre, dragen: een tongvormig orgaan dragend.
ligulifolius ligulifólius (-a, -um), – van Lat. ligŭla (verkleinw. van lingŭa, tong), tongetje; folĭum, blad: met tongvormige bladeren.
ligustica ligústica, – zie ligustĭcus.
Ligusticum Ligústicum L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, afgeleid van Ligus (Ligŭris), Liguriër, inwoner van Ligurĭa (kustgebied der golf van Genua): in Ligurĭa inheemsche plant.
ligusticus ligústicus (-a, -um), – van Lat. Ligus (Ligŭris), Liguriër, inwoner van Ligurĭa (Ligurië, kustgebied der golf van Genua): Ligurisch.
ligustrifolius ligustrifólius (-a, -um), – van Ligustrum, plantengesl. (Oleacĕae), liguster; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een liguster.
ligustrinus ligustrínus (-a, -um), – van Ligustrum, plantengesl. (Oleacĕae), liguster: op een liguster gelijkend, ligusterachtig.
Ligustrum Ligústrum L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, welks afleiding niet vaststaat.
Lijndenia Lijndénia Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi], in 1845 genoemd naar D. W. J. C. baron Van Lijnden (1813, Wageningen; 1852, Koepang, Timor), in 1841 aangesteld tot bestuursambtenaar op Java, in 1842 te Buitenzorg geplaatst en ter beschikking gesteld van den Algemeenen Secretaris der Ind. Regeering, in 1843 benoemd tot hoofdcommies ter Algemeene Secretarie, in 1845 tot referendaris, in 1846 tot assistent-resident van Pontianak, in 1848 tot lid van den Raad van Justitie te Batavia, datzelfde jaar tot resident van Timor, waar hij enkele jaren later overleed, beschermer van bot. reizigers, o.a. van een der auteurs van het gesl., Zollinger (zie zollingēri), die te Buitenzorg herhaaldelijk bij hem logeerde [zie Flora XXX (1847), p. 593 in ann.].
lijndenianus lijndeniánus (-a, -um) (Loranthus – Zoll. [H. Zollinger]), – genoemd naar D. W. J. C. baron Van Lijnden (zie Lijndenĭa).
likiangensis likiangénsis (-is, -e), – afkomstig van Likiang [= Lichiang, gebergte in Yun-nan (Z.-China) op ±27 1/2° N.B.] of daar het eerst gevonden.
lilacinus lilácinus (-a, -um), – van Perz. lilak, blauwachtig, lila: lila.
Liliaceae Liliáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Lilĭum (lelie) geldt.
liliago liliágo, – van Lat. lilĭum, lelie: lelieachtige plant.
lilianae liliánae, – 2e nv. van Liliāna, Latinizeering van Lilian: van Lilian, gevonden door Lilian, genoemd naar Lilian. – Diplycosĭa – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar mej. Lilian Suzette Gibbs (zie gibbsĕae).
liliastrum liliástrum, – van Lilĭum, plantengesl. (Liliacĕae), lelie; astrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte lelie. – Zie voorts alsinastrum.
liliflorus liliflórus (-a, -um), – van Lat. lilĭum, lelie; flos (flōris), bloem: met lelieachtige bloemen.
liliifer / liliiferus lilíifer (liliífera, liliíferum) / liliíferus (-a, -um), – van Lat. lilĭum, lelie; ferre, dragen, leliën of daarop gelijkende bloemen dragend.
liliiflorus liliiflórus (-a, -um), – van Lat. lilĭum, lelie; flos (flōris), bloem: met lelieachtige bloemen.
liliifolius liliifólius (-a, -um), – van Lat. lilĭum, lelie; folĭum, blad: met bladeren als die eener lelie.
Lilium Lílium L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, lelie.
lima lima, – 1. (Lat.) vijl. Als soortnaam gebezigd voor planten, welker bladeren overeenkomst met een vijl vertoonen. 2. Latinizeering van Eng. of Fr. lime, limmetje, djeroek nipis.
Limacia Limácia Lour. [J. Loureiro], – van Lat. limax (limācis), kelderslak, weekdier met vlakke onder- en gewelfde bovenzijde en rudimentair rugschild. – De naam zinspeelt op de eenerzijds bolle, anderzijds vlakkere steenkernen.
limaeformis limaefórmis (-is, -e), – zie limiformis.
limans, – van Lat. limāre (van lima, vijl), vijlen: vijlend, als vijl bruikbaar. De naam zinspeelt op de zeer ruwe bladeren.
limapes límapes, – van Lat. lima, vijl; pes, voet, steel: met een voet of een steel, welke zoo ruw is als een vijl.
Limatodes / Limatodis Limatódes Lindl. [J. Lindley] / Limatódis Bl. [C. L. Blume], – van Lat. limātus, verfijnd, kunstig. De naam zinspeelt op de “kunstige” bloemen.
limbatus limbátus (-a, -um), – van Lat. limbus, zoom, rand: omzoomd; met een zoom of rand van een andere kleur of consistentie.
limetta limétta, – verkleiningsvorm van E. en Fr. lime, limmetje, djeroek nipis: kleine djeroek.
limiformis limifórmis (-is, -e), – van Lat. lima, vijl; forma, vorm: van den vorm eener vijl, op een vijl gelijkend.
limitaneus limitáneus (-a, -um), – (Lat.) [van limes (limĭtis), grens], bij de grens behoorend, bij de grens groeiend. – Aster – W. W. Smith et Farrer [Sir William Wright Smith en R. J. Farrer] werd gevonden in O.-Tibet, nabij de Chin. grens.
limnaeus limnáéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. limnaios (van limnê, stilstaand water, vijver, poel), in poelen levend, poel-.
Limnanthaceae Limnantháceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Limnanthes geldt.
Limnanthemum Limnánthemum S. G. Gmel. [Samuel Gottlieb Gmelin (1743-74), plantkundige], – van Gr. limnê, stilstaand water, vijver, poel; anthĕmon, bloem: in vijvers of poelen groeiende bloemplant.
Limnanthes Limnánthes R. Br. [Robert Brown], – van Gr. limnê, stilstaand water, vijver, poel; anthos, bloem: poelplant, in of aan poelen groeiende bloemplant.
Limnia Límnia L. [C. Linnaeus], – van Gr. limnê, stilstaand water, vijver, poel: poelplant.
Limnocharis / Limnocharis / limnocharis Limnócharis H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt] / Limnócharis Kth. [K. S. Kunth] / limnócharis, – van Gr. limnê, stilstaand water, vijver, poel; chăris, bekoorlijkheid, lieftalligheid: sieraad der poelen, fraaie moerasplant.
Limnochloa Limnóchloa Kth. [K. S. Kunth], – van Gr. limnê, stilstaand water, vijver, poel; chlŏa, gras: in poelen groeiende, grasachtige Cyperacĕa.
Limnophila Limnóphila R. Br. [Robert Brown], – van Gr. limnê, stilstaand water, vijver, poel; phĭlein, beminnen: poelen beminnende, dwz. in poelen groeiende plant.
limnophilus limnóphilus (-a, -um), – van Gr. limnê, stilstaand water, vijver, poel; phĭlein, beminnen: stilstaand water beminnend, in stilstaand water groeiend.
Limnophyton Limnóphyton Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. limnê, stilstaand water, vijver, poel; phŭton, plant: in stilstaand water groeiende plant.
Limodorum Limodórum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. Λιμόδωρον (Limodôron), door een schrijffout ontstaan uit Ἁιμόδωρον (Haimodôron), oude naam eener roodbloemige woekerplamt [van Gr. haima, bloed; dôron, geschenk, gave: bloedige gave (der aarde)].
limon limon, – van Ital. limóne, citroen.
limonella / limonellus limonélla / limonéllus, – verkleinw. van Nieuwlat. limon (zie aldaar), citroen: kleine citroen.
limonensis limonénsis (-is, -e) (Dalbergĭa – Bth. [G. Bentham]), – foutief voor luzonensis.
Limonia / limonia Limónia L. [C. Linnaeus] / limónia, – van Nieuwlat. limōn(um), citroen: plant met op (kleine) citroenen gelijkende vruchten. – Ook als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het gesl. Limonĭa gerekend werd.
| |
| |
Limonium / limonium Limónium Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige] / limónium, – Lat. transcr. van den ouden Gr. naam leimônĭon [van leimôn (leimônos), vochtig, grasrijk oord, weide], weidebloem. In de Oudheid werd deze naam aan verschillende planten gegeven.
limonorhizus limonorhízus (-a, -um), – bastaardsamenstelling van Nieuwlat. limōn(um), citroen; Gr. rhiza, wortel: met naar citroen(schillen) smakende wortels.
limonum limónum, – Latinizeering van Ital. limone, citroen.
limosa limósa, – zie limōsus.
Limosella Limosélla L. [C. Linnaeus], – vr. verkleiningsvorm van Lat. limōsus (zie aldaar), slijkerig. Kleine, op slijkerig terrein groeiende plant.
limosus limósus (-a, -um), – van Lat. limus, slijk: slijkerig, op slijkerig terrein groeiend.
limpato limpáto, – Mal. plantennaam (limpatoe).
Linaceae Lináceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Linum geldt.
Linaria Linária Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – van Lat. linum, vlas: vlasachtige plant. – Dit geldt inzonderheid voor de Europ. Linária vulgāris Mill. [Ph. Miller (1691-1771)], welke vroeger wel “Wildt Vlas” werd genoemd en thans nog den naam vlasleeuwenbek draagt.
lindaueanus lindaueánus (-a, -um) (Hoya – Kds [S. H. Koorders]), – genoemd naar G. Lindau (1866, Dessau in Anhalt; 1923, Berlijn-Dahlem), die in 1892 benoemd werd tot assistent aan den bot. tuin van Berlijn, in 1899 tot custos aan die instelling en in 1902 den titel van professor ontving. Hij schreef vele bot. publicaties, vooral over lagere planten en over Acanthacĕae.
lindauianus lindauiánus (-a, -um) (Rhododendron – Kds [S. H. Koorders]), – genoemd naar G. Lindau (zie lindaueānus).
lindawianus lindawiánus (-a, -um) (Clerodendron -Laut. [C. G. A. Lauterbach]), – genoemd naar G. Lindau (zie lindaueānus).
Lindenbergia Lindenbérgia Lehm. [J. G. Chr. Lehmann (1792-1860), directeur van den bot. tuin te Hamburg], – genoemd naar J. B. W. Lindenberg (1781, Lübeck; 1851, Bergedorf bij Hamburg), jurist, eerst werkzaam te Lübeck, daarna te Hamburg, eindelijk te Bergedorf, verdienstelijk schrijver over levermossen.
lindeni lindéni, – 2e nv. van Lindēnus, Latinizeering van Linden: van Linden, gevonden door Linden, genoemd naar Linden. – Vanda – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] is genoemd naar haar ontdekker, Auguste Charles Joseph Linden (1850, in Luxemburg; 1894, in Luxemburg), zoon en medewerker van den beroemden tuinbouwkundige J. J. Linden (zie lindeniānus). Hij bereisde den O.I. Archipel (1886), den Kongostaat en Spanje.
lindenianus lindeniánus (-a, -um) (Anthurĭum – Koch et Augustin [C. (K.) H. E. Koch (1809-79), hoogleeraar te Berlijn, en Carl Sigismund Augustin (?, ?; 1864, ?), lid van het gerechtshof te Potsdam]; – Calathĕa – Wallis [G. Wallis]), – genoemd naar haar ontdekker, J. J. Linden (1817, Luxemburg; 1898, Brussel), die als 18-jarige van de Belg. Regeering de opdracht ontving onderzoekings- en verzamelreizen in trop. Amerika te ondernemen. Driemaal toog hij derwaarts: van 1835-37 bereisde hij Brazilië, van 1837-41 Cuba, Mexico, Yucatan en Guatemala, van 1841-45 Venezuela, Columbia, Jamaica en Cuba, vanwaar hij via N.-Amerika naar België terugkeerde. Hij bracht een groot aantal levende en gedroogde planten naar Europa over. Na zijn laatsten terugkeer stichtte hij te Luxenburg een etablissement voor den invoer van levende planten; van 1852-61 was hij directeur van den Jardin Royal d’Horticulture et de Zoologie te Brussel. In 1870 nam hij de kweekerij over van A. C. A. Verschaffelt (zie Verschaffeltĭa) te Gent, welke later in een naamlooze vennootschap werd omgezet. Hij was een der meest beroemde kweekers van Europa.
Lindera Lindéra Thunb. [C. P. Thunberg], – genoemd naar Johann Linder (1678, Karlstad, Zweden; 1723, Stockholm), in den adelstand verheven onder den naam Lindestolpe, schrijver eener bot. publicatie.
Lindernia Lindérnia All. [C. Allioni], – genoemd naar Fr. B. von Lindern (1682, Buchsweiler, Elzas; 1755, Straatsburg), arts te Straatsburg, schrijver over de flora van den Elzas.
lindheimeri lindheiméri, – 2e nv. van Lindheimērus, Latinizeering van Lindheimer: van Lindheimer, gevonden door Lindheimer, genoemd naar Lindheimer. – Gaura – Engelm. [G. Engelmann] is genoemd naar den ontdekker der plant, F. J. Lindheimer (1801, Frankfort a.M.; 1879, Neu-Braunfels, Texas), die in 1834 als politiek vluchteling naar N.-Amerika trok en zich in 1840 in Texas vestigde, waar hij van 1843-51 groote verzamelingen planten voor handelsdoeleinden bijeenbracht.
lindigii lindígii, – 2e nv. van Lindigĭus, Latinizeering van Lindig: van Lindig, gevonden door Lindig, genoemd naar Lindig. – Cattleya -Karst. [G. K. W. Karsten (1817-1908), hoogleeraar te Weenen] is genoemd naar haar ontdekker, A. Lindig, die van 1859-63 planten verzamelde in Columbĭa. Overigens is mij niets van hem bekend.
lindleyanus lindleyánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar John Lindley (1799, Catton, Norfolk; 1865, Turnham Green, Middlesex, Engeland), van 1829-1860 hoogleeraar in de plantkunde te Londen, beroemd kenner van orchideeën, schrijver van zeer vele bot. publicaties, van 1829-47 redacteur van The Botanical Register, eersten redacteur (sinds 1841) van The Gardeners’ Chronicle.
lindleyi lindléýi, – 2e nv. van Lindleyus, Latinizeering van Lindley: van Lindley, genoemd naar Lindley. – Dendrobĭum – Steud. [C. G. Steudel]; Mentzelĭa – Torr. et Gray [J. Torrey en A. Gray] en Nieuwiedĭa – Rolfe [R. A. Rolfe] zijn genoemd naar John Lindley (zie lindleyānus).
Lindsaea Lindsáéa, – zie Lindsaya.
Lindsaya Lindsáýa Dryand. [J. Dryander], – genoemd naar John Lindsay (?, ?; 1803, op Jamaica), medicus-botanicus, schrijver over de kieming van varensporen.
lindsayae lindsáýae, – 2e nv. van Lindsaya, plantengesl. (Polypodiacĕae): van (de gedaante eener) Lindsaya, op een Lindsaya gelijkend.
lineale lineále, – zie lineālis.
linealifolius linealifólius (-a, -um), – van Lat. lineālis, uit een lijn bestaand, gestreept: met lijnvormige bladeren, met gestreepte bladeren.
linealis lineális (-is, -e), – van Lat. linēa, lijn: uit een lijn bestaand, met lijnen bezet, gestreept.
lineare lineáre, – zie lineāris.
lineariflorus lineariflórus (-a, -um), – van Lat. lineāris, lijnvormig; flos (flōris), bloem: met lijnvormige bloemen; met lijnvormige kroon- of bloemdekbladen.
linearifolius linearifólius (-a, -um), – van Lat. lineāris, lijnvormig; folĭum, blad: met lijnvormige bladeren.
linearilabius linearilábius (-a, -um), – van Lat. lineāris, lijnvormig; labĭum, lip: met lijnvormige lip(pen).
linearilobus linearílobus (-a, -um), – van Lat. lineāris, lijnvormig; lŏbus, lob: met lijnvormige lobben of slippen.
linearipetalus linearipétalus (-a, -um), – van Lat. lineāris, lijnvormig; petălum, kroonblad: met lijnvormige kroonbladen.
linearis lineáris (-is, -e), – van Lat. linĕa, lijn: lijnvormig.
lineata lineáta, – zie lineātus.
lineatipilus lineatípilus (-a, -um), – van Lat. lineātus, van lijnen voorzien; pílus, haar: met in lijnen (of smalle rijen) geplaatste haren bezet.
lineatus lineátus (-a, -um), – van Lat. linĕa, lijn: van lijnen voorzien, gestreept.
lineistipulus lineistípulus (-a, -um), – van Lat. linĕa, lijn; stipŭla, steunblad: met lijnvormige steunbladen.
lineolatus lineolátus (-a, -um), – van Lat. lineŏla (verkleinw. van linĕa, lijn), lijntje: van lijntjes voorzien, fijn gestreept.
| |
| |
lingganus / linggensis linggánus (-a, -um) / linggénsis (-is, -e), – afkomstig van den Lingga-Archipel (uit ruim 300 eilanden bestaand, gelegen op en bij den aequātor op 104-105° O.L.) of daar het eerst gevonden.
lingua língua, – (Lat.) tong.
linguaefolius linguaefólius (-a, -um), – zie linguifolĭus.
linguaeformis linguaefórmis (-is, -e), – zie linguiformis.
lingua felis lingua felis, – (Lat.) lingŭa, tong; felis (2e nv. enkv. van felis, kat), van een kat: kattetong. Als een soortnaam gebezigd voor planten, waarvan eenig deel door dichte, korte, ruwe beharing op een kattetong gelijkt.
linguatus linguátus (-a, -um), – van Lat. lingŭa, tong: van een tong voorzien.
linguella linguélla, – verkleiningsvorm van Lat. lingŭa, tong: tongetje.
linguifolius linguifólius (-a, -um), – van Lat. lingŭa, tong; folĭum, blad: met tongvormige bladeren.
linguiformis linguifórmis (-is, -e), – van Lat. lingŭa, tong; forma, vorm: tongvormig.
lingulatus lingulátus (-a, -um), – van Lat. lingŭla (verkleinw. van lingŭa, tong), tongetje: met een goed ontwikkeld tongetje of tongvormig orgaan.
liniatus liniátus (-a, -um), – van Lat. linĭa, lijn: van lijnen voorzien, gestreept.
linicola linícola (znw.), – van Lat. linum, vlas; cŏlĕre, wonen, bewonen: tusschen het vlas groeiende plant.
linicolus linícolus (-a, -um), – van Lat. linum, vlas; cŏlĕre, wonen, bewonen: tusschen het vlas groeiend.
liniflorus liniflórus (-a, -um), – van Lat. linum, vlas; flos (flōris), bloem: met bloemen als die der vlasplant.
linifolius linifólius (-a, -um), – van Lat. linum, vlas, folĭum, blad: met bladeren als die der vlasplant (lang en smal).
linkianus linkiánus (-a, -um). – planten van dezen naam zijn genoemd naar H. Fr. Link (1767, Hildesheim, Hannover; 1851, Berlijn), in 1793 benoemd tot hoogleeraar in de nat. historie te Rostock, in 1811 tot hoogleeraar in de schei- en plantkunde te Breslau, in 1815 tot hoogleeraar in de natuurwetenschappen en directeur van den bot. tuin te Berlijn, een der beste plantenkenners van zijn tijd, schrijver van zeer vele bot. publicaties. In 1797 bereisde hij met graaf Von Hoffmannsegg (zie comĭtis) Portugal, van welk land zij te zamen een flora schreven; in 1833 bereisde hij Griekenland.
linkii línkii, – 2e nv. van Linkĭus, Latinizeering van Link: van Link, gevonden door Link, genoemd naar Link. – Piper – Miq. [F. A. W. Miquel] is genoemd naar H. Fr. Link (zie linkiānus).
Linnaea Linnáéa Gronov. [J. Fr. Gronovius], – genoemd naar Carl Linnaeus (na zijn verheffing in den adelstand Carl von Linné) (1707, Råshult bij Stenbrohult, Småland; 1778, Hammarby bij Upsala), die te Lund en te Upsala studeerde, in 1731/32 Lapland, in 1734 Dalekarlië (= Dalarne, N.W. van Stockholm) bereisde en zich in 1734 naar Nederland begaf, waar hij in 1735 te Harderwijk promoveerde tot Med. Dr. Van Harderwijk ging hij naar Leiden, waar Boerhaave (zie Boerhaavĭa) hem onder zijn bescherming nam en waar hij op kosten van Gronovius (zie gronovĭi) en Lawson (zie Lawsonĭa) in 1735 zijn Systēma Natūrae, dat hem beroemd zou maken, uitgaf. Boerhaave gaf hem een aanbeveling mede aan den Amsterdamschen hoogleeraar J. Burman (zie Burmannĭa), dien hij hielp bij de samenstelling van diens Thesaurus zeylanicus (1737; een flora van Ceylon) en met behulp van wiens rijke bibliotheek hij zijn Bibliothēca Botanĭca (1736), een catalogus van meer dan 1000 bot. werken, samenstelde. Door bemiddeling van Boerhaave kwam hij in aanraking met Clifford (zie Cliffortĭa), wiens medicus en gast hij van 1735-38 was op het nog bestaande landgoed De Hartekamp bij Heemstede. In die jaren gaf hij een aantal belangrijke werken uit, o.a. Hortus Cliffortianus (1737), Critica Botanica (1737), Flora Lapponica (1737). Ten behoeve van Clifford’s tuin bezocht hij in 1736 Engeland. In 1738 reisde hij naar Parijs, waar hij op eervolle wijze ontvangen werd en benoemd tot correspondeerend lid der Academie van Wetenschappen. Datzelfde jaar keerde hij naar Zweden terug en vestigde zich te Stockholm als arts; in 1741 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de geneeskunde te Upsala, in 1742 tot hoogleeraar in de plantkunde aldaar, in 1747 tot lijfarts des konings. In Zweden schreef hij nog vele bot. publicaties, die zijn naam wereldberoemd maakten (vgl. Baltimōra), waaronder de voornaamste zijn de Flora zeylanĭca (1747), de Philosophĭa Botanĭca (1751), waarin een goede bot. terminologie werd ingevoerd en de Specĭes Plantārum (1753), waarin de ongeveer 10 000 toen bekende plantensoorten volgens een op sexueele kenmerken berustend systeem zijn geordend en waarin hij tevens de zoo praktisch gebleken binaire nomenclatuur bezigde, welke later algemeen werd aangenomen en nog heden wordt toegepast. In 1774 kreeg hij tijdens een college een beroerte; hoewel hij herstelde, ging hij sinds dien tijd eerst lichamelijk, later ook geestelijk achteruit. De laatste jaren zijns levens hield hij verblijf op zijn landgoed Hammarby bij Upsala, thans het eigendom der Zw. Regeering, die het zooveel mogelijk in den staat heeft doen terugbrengen, waarin het verkeerde, toen het nog het eigendom van Linnaeus was. Zijn herbarium werd door zijn weduwe clandestien naar Engeland verkocht; thans berust het bij de Linnean Society te Londen.
linnaeanus linnaeánus (-a, -um) (Dryoptĕris – Christensen [C. Fr. A. Christensen]; – Leptochīlus – Fée [A. L. A. Fée]), – genoemd naar Carl Linnaeus (zie Linnaea).
linnaei linnáéi, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Linnaeus: van Linnaeus, genoemd naar Linnaeus. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Carl Linnaeus (zie Linnaea).
linnaeifolius linnaeifólius (-a, -um), – van Linnaea, plantegesl. (Caprifoliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Linnaea.
linnaeoides linnaeoídes, – van Linnaea, plantengesl. (Caprifoliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Linnaea-achtig.
linneanus linneánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Carl von Linné (zie Linnaea).
Linociera Linociéra Sw. [O. Swartz], – genoemd naar Geoffroy Linocier (±1550, Tournon, a/d Rhone, ±45° N.B.; ?, ?), medicus, daarbij beoefenaar der botanie en der fraaie letteren, die zich in 1584 vestigde te Ferté-sous-Jouarre (a/d Marne, boven Meaux) en datzelfde jaar een werk uitgaf over aromatische planten. In 1619 verscheen nog van zijn hand een publicatie over de planten op (het mij onbekende) “Isle de Virginie”. Overigens is mij niets van hem bekend.
linoides linoídes, – van Linum, plantengesl. (Linacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Linum-achtig, vlasachtig.
Linospadix Linospádix H. Wendl. et Drude [H. Wendland en C. G. O. Drude], – van Lat. linum, koord; spādix, kolf. Palm met koordvormige kolven.
Linostoma Linóstoma Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. linon, vlas (plant met lange, smalle bladeren); stŏma, mond. De (aan den mond der bloemdekbuis geplaatste) bloemdekslippen zijn lang en smal.
linosyris linósyris, – van Lat. linum (Gr. linon), vlas; Osўris, plantengesl. (Santalacĕae) met gele bloemen: geelbloemige plant met op die van vlas gelijkende bladeren.
Linum Linum L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam (Latinizeering van Gr. linon), vlas, in het Angelsaksisch lin, – | |
| |
Vgl. linnen (d.i. van lin, van vlas), lijndotter, lijnkoek, lijnmeel, lijnolie, lijnplant, lijnwaad, lijnzaad, en D. Lein, – Fr. lin, – Ital. lino.
linza linza, – Asplenĭum – Ces. [V. Cesati] (= Triphlebĭa – Baker [J. G. Baker]) ontving dien soortnaam wegens de lintvormige bladeren, waardoor de plant overeenkomst vertoont met het wier Enteromorpha linza J. G. Ag. [J. G. Agardh (1813-1901), hoogleeraar te Lund] = Ulva linza L. [C. Linnaeus] – De soortnaam is oorspronkelijk afkomstig van Johann Bauhin (zie Bauhinĭa), die in zijn Historia Plantārum Universālis III (1651), Lib. XXXIX, p. 801 het wier opneemt als Fucus Linza dictus (het Linza genoemde wier) met de toelichting: “Lactūcae marīnae simĭlis sed in eo differt quod tota in fascĭas (Linze) longa divīsa sit” [het gelijkt op zeesalade (een ander wier) met dit verschil, dat het geheel verdeeld is in lange linten (Linze)].
liophyllus liophýllus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; phullon, blad: gladbladig, kaalbladig.
liospathus lióspatus (-a, -um), – van Gr. leios, glad, kaal; spăthê, hier gebezigd in de beteekenis van Lat. spătha, kolfscheede: met gladde of kale kolfscheeden.
liparidiflorus liparidiflórus (-a, -um), – van Lipăris (Liparĭdis), plantengesl. (Orchidacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Lipăris.
Liparis Líparis L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. lipăros (van lipos, vet), vettig. De naam zinspeelt op de glanzende, als met vet ingesmeerde bladeren van sommige soorten van het gesl.
Lipocarpha Lipocárpha R. Br. [Robert Brown], – van Gr. leipein, verlaten; karphê, stroo, kaf. Bij de vruchtrijpheid verlaten de kafjes den halm, dwz. zij vallen af.
Lippaya Lippáýa Endl. [St. L. Endlicher], – in 1833 genoemd naar de gebroeders Lippay, baronnen van Szomboe (Hongarije), nl. George, aartsbisschop van Gran (= Esztergom = Lat. Strigonĭa, aan den Donau boven Budapest) en kardinaal, stichter van een bot. tuin, en Johannes, priester, die een catalogus samenstelde der planten van den tuin zijns broeders. Overigens is mij van hen niets bekend.
Lippia Líppia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar A. Lippi (1678, Parijs; 1705, vermoord in Sennar, landschap aan den Blauwen Nijl, Soedan), plantkundige, die o.a. in Egypte planten verzamelde, waarvan er toen meer dan 200 nieuw waren voor de wetenschap.
Liquidambar Liquidámbar L. [C. Linnaeus], – in het Lat. overgenomen Sp. woord (van liquido, vloeibaar; ambar, amber, een vooral vroeger hoog geschatte, zeer geurige stof, welke in tropische zeeën drijvende wordt gevonden en voortkomt uit het lichaam van walvischachtige dieren), vloeibare amber. – Boom, welke vloeibare, zeer geurige hars oplevert.
Liriodendron Liriodéndron L. [C. Linnaeus], – van Gr. lirĭon of leirĭon, lelie; dendron, boom: leliënboom. De naam zinspeelt op den vorm der bloemen van dezen boom.
lisophyllus lysophýllus (-a, -um), – foutief voor lissophyllus.
lissocarpus lissocárpus (-a, -um), – van Gr. lissos, glad; karpos, vrucht: gladvruchtig.
lissochila lissochíla, – zie lissochīlus.
lissochiloides lissochiloídes, – van Lissochīlus, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lissochīlus-achtig.
lissochilum lissochílum, – zie lissochīlus.
Lissochilus Lissochílus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. lissos, glad; cheilos, lip: gladlippig.
lissophyllus lissophýllus (-a, -um), – van Gr. lissos, glad; phullon, blad: gladbladig.
Listera Listéra R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar M. Lister (?1638, Radclive, Bucks., Engeland; 1712, Londen of Epsom), medicus-zoöloog, sinds 1709 lijfarts van koningin Anna van Engeland, een der eerste wetensch. onderzoekers van versteeningen.
listeri listéri, – 2e nv. van Listērus, Latinizeering van Lister: van Lister, gevonden door Lister, genoemd naar Lister. – Bulbophyllum – King [G. King] en Primŭla -King [G. King] werden genoemd naar den ontdekker der planten, J. L. Lister, omstreeks 1898 werkzaam bij de Bhotan Cinchona Association (a/d Z. voet van den Himálaya, N. van Assam), vóór dien tijd verbonden geweest aan den bot. tuin van Calcutta. Overigens is mij niets van hem bekend.
listeroides listeroídes, – van Listēra, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Listēra-achtig.
listrophorus listróphorus (-a, -um), – van Gr. listron, spade, lepel; pherein, dragen: een spade- of lepelvormig orgaan dragend.
Litchi / li-tchi / litchi Litchi Sonn. [P. Sonnerat] / li-tchi / lítchi, – Chin. naam eener vrucht (ten rechte li-tsji).
literatus literátus (-a, -um), – van Lat. litĕra, letter: van letters voorzien, beschreven; bij uitbreiding: van strepen voorzien, gestreept.
Lithagrostis Lithagróstis Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. lithos, steen; agrôstis, gras: gras met steenharde schijnvruchten.
Lithobrochia Lithobróchia, – foutief voor Litobrochĭa.
Lithocarpus Lithocárpus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. lithos, steen; karpos, vrucht: plant met steenharde vruchten.
lithoneurus lithonéúrus (-a, -um), – van Gr. lithos, steen; neuron, nerf: met steenachtige (dwz. cystolithen dragende) nerven.
lithophilus lithóphilus (-a, -um), – van Gr. lithos, steen; phĭlein, beminnen: steenen beminnend; op steenachtig terrein groeiend.
Lithosanthes Lithosánthes, – foutief voor Litosanthes.
lithosperma lithospérma, – zie lithospermus.
lithospermifolius lithospermifólius (-a, -um), – van Lithospermum, plantengesl. (Borraginacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Lithospermum.
Lithospermum Lithospérmum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcriptie van Gr. lithospermon (van lithos, steen; sperma, zaad), steenzaad, dwz. plant met steenharde zaden. De als zaden beschouwde vruchtnootjes van het tegenwoordig Lithospermum genoemde gesl. zijn steenhard.
lithospermus lithospérmus (-a, -um), – van Gr. lithos, steen; sperma, zaad: met steenharde zaden (of als zaden beschouwde vruchten).
litiensis litiénsis (-is, -e), – afkomstig van de omstreken van Li-ti inYun-nan (China) of daar het eerst gevonden.
litigiosus litigiósus (-a, -um), – van Lat. litigĭum, strijd, twist: vol strijd, vol twist, een twistpunt zijnd.
Litobrochia Litobróchia K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. litos, onbeduidend, gering; brŏchos, strop, lus. Varen met kleine lussen, dwz. met kleinmazig adernet.
litor- litor-, – zie lit(t)or-.
Litosanthes Litosánthes Bl. [C. L. Blume], – van Gr. litos, onbeduidend, gering; anthos, bloem: plant met niet in het oog vallende bloemen.
Litsaea / Litsea Litsáéa Pers. [Chr. H. Persoon (1755-1837), beroemd mykoloog] / Litséa Lmk [J. B. P. A. Monet de Lamarck], – Latinizeering van een Jap. (of Chin.) plantennaam (li-tsai?).
litteratus litterátus (-a, -um), – van Lat. littĕra, letter: van letters voorzien, beschreven; bij uitbreiding: van strepen voorzien, gestreept.
littonianus littoniánus (-a, -um) (Primŭla – G. Forr. [G. Forrest]), – in 1908 genoemd naar den toen reeds overleden consul Litton van Tengyueh (in Yun-nan), die den auteur der soort, G. Forrest (zie forrestĭi), tijdens diens verblijf in China vele diensten bewezen had en van wien mij overigens niets bekend is.
| |
| |
lit(t)oralis lit(t)orális (-is, -e), – van Lat. lit(t)us [lit(t)ŏris], strand: aan het strand groeiend, strand-.
lit(t)oratus lit(t)orátus (-a, -um), – (Nieuwlat.) van Lat. lit(t)us [lit(t)ŏris], strand. – Bedoeld wordt aan het strand groeiend. De klassieke woorden zijn lit(t)orālis en lit(t)orĕus.
lit(t)orea lit(t)órea, – zie lit(t)orĕus.
Lit(t)orella Lit(t)orélla Berg. [P. J. Bergius], – van Lat. lit(t)us [lit(t)ŏris], strand, oever; verkleiningsuitgang ella: kleine oeverplant.
lit(t)oreus lit(t)óreus (-a, -um), – van Lat. lit(t)us [lit(t)ŏris], strand: aan het strand groeiend, strand-.
lituratus liturátus (-a, -um), – van Lat. liturāre, (het geschrevene) doorhalen, doorschrappen: doorgehaald, van streepjes voorzien, gestreept.
liveus líveus (-a, -um), – van Lat. livēre, loodgrauw zijn: loodgrauw, loodkleurig.
livia lívia, – zie livĭus.
livida lívida, – zie livĭdus.
lividulus livídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. livĭdus, loodgrauw, loodkleurig: loodgrauwachtig.
lividus lívidus (-a, -um), – van Lat. livēre, loodgrauw zijn: loodgrauw, loodkleurig.
Livistona Livistóna R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar P. Murray, baron van Livingston(e), die op zijn landgoed Livingston(e), ±30 K.M. W. van Edinburgh, een bot. tuin had aangelegd, welke meer dan 1000 soorten bevatte. Den door zijn vriend Andrew Balfour in 1670 gestichten bot. tuin van Edinburgh verrijkte hij met vele planten; hij bereisde voor bot. doeleinden geheel Frankrijk en overleed daar aan kwaadaardige koortsen, toen hij op weg was naar Italië.
livius lívius (-a, -um), – van Lat. livēre, loodgrauw zijn: loodgrauw, loodkleurig.
lixivius lixívius (-a, -um), – van Lat. lix, loog: voor loogbereiding gebezigd, bij uitbreiding: de kleur van voor loogbereiding gebezigde plantenasch hebbend, donker aschgrauw, naar het bruine zweemend.
Llanosia Llanósia Blanco [M. Blanco], – genoemd naar Antonio Llanos (1806, Sarriegos, prov. Leon, Spanje; 1881, Calumpit op Luzon, Philippijnen), R.C. geestelijke, die in 1829 als missionaris op de Philippijnen aankwam en daar tot aan zijn dood op verschillende plaatsen werkzaam bleef. Hij verzamelde er vele planten, mede ten behoeve van den tweeden druk der flora van Blanco (zie Blancŏa) en deed verscheidene publicaties over de flora der Philippijnen het licht zien.
llanosii llanósii, – 2e nv. van Llanosĭus, Latinizeering van Llanos: van Llanos, gevonden door Llanos, genoemd naar Llanos. – Phyllanthus – M. A. [J. Müller van Aargau]; – Quercus – A. DC. [A. L. P. P. de Candolle] en Saurŏpus – Gage [A. Th. Gage (1871 – X), oud-directeur van den bot. tuin te Calcutta] zijn genoemd naar A. Llanos (zie Llanosĭa).
Lloydia Lloýdia Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – genoemd naar den ontdekker van het gesl., E. Lloyd (of Lhuyd) (1660, Llanfihangel, Cardigan, Wales; 1709, Oxford), oudheidkundige, custos van het Ashmolean (Oudheidkundig) Museum te Oxford, verdienstelijk kenner der flora van Wales.
lloydiaefolius lloydiaefólius (-a, -um), – zie lloydiifolĭus.
lloydiifolius lloydiifólius (-a, -um), – van Lloydĭa, plantengesl. (Liliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Lloydĭa.
Loasa Lóasa Adans. [M. Adanson], – afleiding onbekend, misschien een Zuidamer. plantennaam of anders, als vele der door Adanson (zie Adansonĭa) geschonken namen, een letterverbinding zonder beteekenis.
Loasaceae Loasáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Loăsa geldt.
lobata lobáta, – zie lobātus.
lobatipetalus lobatipétalus (-a, -um), – van Lat. lobātus, gelobd; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met gelobde kroonbladen.
lobatocallosus lobatocallósus (-a, -um), – van Lat. lobātus, gelobd; callum of callus, knobbel: met gelobde knobbels.
lobato-crenatus lobáto-crenátus (-a, -um), – van Lat. lobātus, gelobd; crenātus, gekarteld: gelobd-gekarteld.
lobatopetalus lobatopétalus (-a, -um), – van Lat. lobātus, gelobd; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met gelobde kroonbladen.
lobatus lobátus (-a, -um), – van Lat. lobus, lob: gelobd.
Lobbia Lóbbia Planch. [J. E. Planchon], – genoemd naar de gebroeders William Lobb (1809, Perran-ar-worthal, Cornwall; 1863, San Francisco) en Thomas Lobb (?, in Cornwall; 1894, Devoran, Cornwall), waarvan de eerste van 1840-57 als plantenverzamelaar werkzaam was voor de kweekersfirma Veitch & Sons (zie Veitchĭa) en van 1840-48 planten verzamelde in Z.-Amerika, van 1849-57 in Californië, de tweede van 1843-65 als verzamelaar voor de firma werkte in Ned. Indië [o.a. Java (1845, 1846) en Borneo], voorts sedert 1848 in Eng. Indië en in de Philippijnen; hij bracht ook een groote hoeveelheid herbariummateriaal bijeen. Toen hij het ongeluk had gehad een zijner beenen te verliezen, staakte hij het inzamelwerk en vestigde hij zich te Devoran, waar hij tot aan zijn dood woonachtig bleef.
lobbianus lobbiánus (-a, -um), – 1. (Tropaeŏlum – Hort. Veitch. [Horti Véitchii, d.i. van den tuin (kweekerij) van Veith] ex W. J. Hook [W. J. Hooker]), – genoemd naar William Lobb, die de plant in 1843 in Columbia ontdekte (zie Lobbĭa). 2. de talrijke Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Thomas Lobb (zie Lobbĭa).
lobbii lóbbii, – 2e nv. van Lobbĭus, Latinizeering van Lobb: van Lobb, gevonden door Lobb, genoemd naar Lobb. – De talrijke Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Thomas Lobb (zie Lobbĭa).
Lobelia / lobelia Lobélia L. [C. Linnaeus] / lobélia, – genoemd naar Matthias de l’Obel (1538, Rijssel = Lille; 1616, Londen), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam Latinizeerde tot Lobelĭus. – Hij schreef een groot bot. plaatwerk, trad in dienst van Jacobus I, koning van Engeland, en voerde in dat land vreemde planten in. – Als soortnaam gebezigd voor planten met Lobelia-achtige bloemen.
lobelii lobélii, – 2e nv. van Lobelĭus, Latinizeering van De l’Obel: van De l’Obel, gevonden door De l’Obel, genoemd naar De l’Obel. – Acer – Ten. [M. Tenore] is genoemd naar Matthias de l’Obel (zie Lobelĭa).
lobifer / lobiferus lóbifer (lobífera, lobíferum) / lobíferus (-a, -um), – van Lat. lobus, lob; ferre, dragen: een of meer lobben dragend, gelobd.
Lobogyne / lobogyne Lobógyne Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter] / lobógyne, – van Gr. lobos, lob; gŭnê, vrouw. – De stempelzuil (vr. orgaan) draagt aan weerszijden een tandvormig lobje. Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het gesl. Lobogўne gerekend werd.
lobongensis lobongénsis (-is, -e), – afkomstig van het Lobong-hol (Lobong-cave) op den Kinabaloe (Br. N.-Borneo) of daar het eerst gevonden.
Lobophyllum Lobophýllum F. v. M. [Ferdinand von Müller], – van Gr. lobos, lob; phullon, blad: plant met gelobde bladeren.
Lobularia Lobulária Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Lat. lobŭlus (verkleinwoord van lobus, lob), lobje. De naam zinspeelt op de tweearmige (als het ware tweelobbige) haren, waarmede de plant bekleed is.
lobulatus lobulátus (-a, -um), – van Lat. lobŭlus (verkleinw. van lobus, lob), lobje: met lobjes, ondiep gelobd.
lobulosus lobulósus (-a, -um), – van Lat. lobŭlus (verkleinw. van lobus, lob), lobje: met verscheidene lobjes.
| |
| |
locellatus locellátus (-a, -um), – van Lat. locellus (verkleinw. van locus, plaats), vakje, hokje: van vakjes of hokjes voorzien; in vakjes of hokjes verdeeld.
lochmius lóchmius (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. lochmĭos (van lochmos, kreupelbosch, struikwildernis), zich in kreupelbosch ophoudend, in struikwildernissen groeiend, struikwildernissen vormend, struweelen vormend = Lat. dumōsus.
Lochnera Lochnéra Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – genoemd naar M. F. Lochner (1662, Fürth, bij Neurenberg; 1720, Neurenberg) te Neurenberg, schrijver van eenige bot. publicaties.
Lockhartia Lockhártia W. J. Hook. [W. J. Hooker], – in 1827 genoemd naar D. Lockhart (?, Cumberland; 1846, Trinidád), tuinman van den bot. tuin van Kew, die in 1816 deelnam aan een expeditie naar den Kongo, zich in 1821 op Trinidad vestigde en in 1823 de eerste directeur werd van den bot. tuin van dat eiland. Hij had het eerste exemplaar der eerstbekende soort van het gesl. naar Engeland gezonden.
lockhartioides lockhartioídes, – van Lockhartĭa, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lockhartĭa-achtig.
loculosus loculósus (-a, -um), – van Lat. locŭlus (verkleinw. van locus, plaats), vakje, hokje: met vele vakjes, met vele hokjes.
locuples lócuples (-es, -es), – (Lat.) rijk.
loddigesii loddigésii, – 2e nv. van Loddigesĭus, Latinizeering van Loddiges: van Loddiges, genoemd naar Loddiges. – Cattleya – Lindl. [J. Lindley] is genoemd naar G. Loddiges (1784, Hackney, Londen; 1846, Londen), te Londen, bloemkweeker en importeur van vreemde planten, uitgever (1817-34) van The Botanical Cabinet, een bot. plaatwerk, waarvoor hij de meeste platen zelf teekende.
loderi lodéri, – 2e nv. van Lodērus, Latinizeering van Loder: van Loder, genoemd naar Loder. – Gentiāna – Hook. f. [J. D. Hooker] is omstreeks 1884 genoemd naar E. G. Loder, een enthousiast kweeker van winterharde, kruidachtige planten. De naar hem genoemde soort had hij ontvangen uit Kashmir (zie cachemirĭcus).
Lodhra Lodhra Guill. [A. Guillemin (1796-1842), plantkundige te Parijs], – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam lodar.
Lodicularia Lodiculária P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Lat. lodicŭla [verkleinw. van lodix (lodĭcis), deken], dekentje. De naam zinspeelt op de groeiwijze der plant, welke groote pollen vormt met aan den voet liggende halmen.
Lodoicea Lodoícea Comm. [Ph. Commerson], – genoemd naar Lodewijk (Lat.: Ludovĭcus, Lodovĭcus, Lodoĭcus) (1710, Versailles; 1774, Versailles), van 1715 tot aan zijn dood als Lodewijk XV koning van Frankrijk, op wiens last Bougainville (zie Bougainvillĕa) van 1766-69 een scheepstocht om de aarde maakte, waaraan tot 1768 werd deelgenomen door Commerson (zie commersōni), den auteur van het gesl. Lodoicĕa.
loerzingii loerzíngii, – 2e nv. van Loerzingĭus, Latinizeering van Lörzing: van Lörzing, gevonden door Lörzing, genoemd naar Lörzing. – De talrijke Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar J. A. Lörzing (1872, Häselrieth, Thüringen; X), in 1896 als fuselier in Indië gekomen, in 1903 werkzaam gesteld bij het Boschwezen aldaar, waar hij zich deed kennen als een ijverig en uitmuntend plantenverzamelaar, waarom hij in 1915 door J. C. Koningsberger (zie koningsbergēri), toen directeur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, belast werd met het aanleggen van een bot. tuin (filiaal van dien te Buitenzorg) te Sibolangit (Deli). Van die opdracht kweet hij zich met grooten ijver en overleg. Hij beheerde dien tuin, die van veel belang beloofde te worden voor de studie der flora van N.-Sumatra, tot aan zijn pensionneering in 1924, in welk jaar onder den opvolger van Koningsberger (zie doctersĭi) het filiaal, zeer tot schade der bot. wetenschap, werd opgeheven. Ook in Deli bracht Lörzing groote en goed geëtiketteerde plantenverzamelingen bijeen.
loeselii loesélii, – 2e nv. van Loeselĭus, Latinizeering van Loesel: van Loesel, gevonden door Loesel, genoemd naar Loesel. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Loesel (1607, Brandenburg; 1657, Koningsbergen), hoogleeraar in de geneeskunde te Koningsbergen, schrijver eener flora van Pruisen.
loeseneri loesenéri, – 2e nv. van Loesenērus, Latinizeering van Loesener: van Loesener, genoemd naar Loesener. – Celastrus – Rehd. et Wils. [A. Rehder en E. H. Wilson] is genoemd naar Theodor Loesener (1865, Berlijn; X), eerst assistent aan het Bot. Museum te Berlijn-Dahlem, daarna kustos aan die instelling, in 1920 op verzoek gepensionneerd en sedert als vrijwillig medewerker daar bezig, schrijver van een monographie van de fam. der Aquifoliacĕae (1902, 1908), van een Prodrŏmus Florae Tsingtauensis (1918) en van verscheidene kleinere publicaties.
loesenerianus loeseneriánus (-a, -um) (Dendrobĭum – Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter]; – Dischidĭa – Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar Th. Loesener (zie loesenēri).
loewoeng loewoeng, – D. schrijfwijze van Soend. leuweung, bosch, wildernis, attributief gebezigd in de beteekenis van: in het wild groeiend.
Logania Logánia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar J. Logan (1674, Lurgan, Z.W. van Belfast, Ierland; 1751, Stenton, Penns. U.S.A.), die in 1699 William Penn (zie pennsilvanĭcus) vergezelde naar Amerika en in 1701 gouverneur van Pennsylvanië werd. Van 1731-39 was hij daar opperrechter, van 1736-38 waarnemend gouverneur. Hij nam proeven over de voortplanting van planten (o.a. van mais), waarover bij in 1739 te Leiden een publicatie uitgaf.
Loganiaceae Loganiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Loganĭa geldt.
loganioides loganioídes, – van Loganĭa, plantengesl. (Loganiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Loganĭa-achtig.
logavensis logavénsis (-is, -e), – afkomstig van Logaueng in Kaiser Wilhelmsland of daar het eerst gevonden.
logemanianus logemaniánus (-a, -um) (Thrixspermum – Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar Ch. H. G. B. Logeman, in 1910 tijdelijk civielgezaghebber te Toli toli (N.W.-Celebes op ±1° N.B.), die den auteur der soort, F. R. Rudolf Schlechter (zie rudolphi), veel hulp verleende bij diens bot. onderzoek der streek. Overigens is mij niets van hem bekend.
loheri lohéri, – 2e nv. van Lohērus, Latinizeering van Loher: van Loher, gevonden door Loher, genoemd naar Loher. – Dioscorēa – Prain [D. Prain] en Naravelĭa – Merr. [E. D. Merrill] zijn genoemd naar August Loher (?, Simbach in Beieren; 1930, ?), die zich in 1889 in de Philippijnen vestigde als groothandelaar in pharmaceutische middelen en daar vele jaren lang planten verzamelde.
loherianus loheriánus (-a, -um) (Pleurogramme – Christ [H. Christ]), – genoemd naar A. Loher (zie lohēri).
Loiseleuria Loiseléúria Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – genoemd naar J. L. A. Loiseleur-Deslongchamps (1774, Dreux, W. van Versailles; 1849, Parijs), geneesheer te Parijs, schrijver van verscheidene bot. werken, waaronder een flora van Frankrijk.
lokonensis lokonénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Lokon in de Minahasa of daar het eerst gevonden.
loliaceus loliáceus (-a, -um), – van Lolĭum, plantengesl. (Graminĕae): Lolĭum-achtig.
| |
| |
lolin lolin, – Alf. plantennaam.
Lolium Lólium L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. naam voor de dolik (Lólium temulentum L. [C. Linnaeus]). De afleiding van den naam is onbekend.
lologensis lologénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving van Lago (meer) Lolog (in Argentinië op ±40° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Lomagramma / Lomagramma Lomagrámma J. Sm. [J. Smith] / Lomagrámme, – van Gr. lŏma, zoom, rand; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie. – De bij een opschrift vergeleken sori vormden bij het eerstbeschreven exemplaar een zoom langs den bladrand.
Lomaria Lomária Willd. [K. L. Willdenow], – van Gr. lŏma, zoom. De sori zijn langs den rand van het blad geplaatst en worden, zoolang zij jong zijn, door den omgeslagen zoom daarvan overdekt.
lomarioides lomarioídes, – van Lomarĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lomarĭa-achtig.
Lomariopsis Lomariópsis Fée [A. L. A. Fée], – van Lomarĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Lomarĭa gelijkend gesl.
Lomatia Lomátia R. Br. [Robert Brown], – van Gr. lôma (lômătos), zoom. – De vleugel der zaden is dik gerand.
lomatocarpus lomatocárpus (-a, -um), – van Gr. lôma (lômătos), zoom; karpos, vrucht: met omzoomde vruchten.
Lomatogonium Lomatogónium A. Br. [A. Braun], – van Gr. lôma (lômătos), zoom; gŏnê, voortbrengster: omzoomde voortbrengster. – De naam zinspeelt op het feit, dat de top van het vruchtbeginsel (dat de zaden voortbrengt) door den zittenden, lijstvormigen stempel wordt omzoomd.
lomatopus lomátopus, – van Gr. lôma (lômătos), zoom; pous, voet, steel: met gezoomden, dwz. smal gevleugelden steel.
lombasangensis lombasangénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Lombasang in Z.-Celebes of daar het eerst gevonden.
lombokensis lombokénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Lombok (115 3/4 – 116 3/4° O.L.; 8 – 9° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Lomboksch.
lompobatangensis / lompohensis lompobatangénsis (-is, -e) / lompohénsis (-is, -e), – afkomstig van den Lompo Batang (ook wel Piek van Bonthain en Bantaëng genoemd; een ruim 3000 M hoogen, rustenden vulkaan in het Z. van het Z.W. schiereiland van Celebes) of daar het eerst gevonden.
lonchiger / lonchigerus lónchiger (lonchígera, lonchígerum) / lonchígerus (-a, -um), – van Gr. lonchê, lanspunt; Lat. gĕrĕre, dragen: iets dragend, dat aan een lanspunt doet denken; een of ander lancetvormig orgaan dragend.
lonchites lonchítes, – Lat. transcr. van Gr. lonchītês (van lonchê, lanspunt), van een lanspunt (of iets daarop gelijkends) voorzien; met lancetvormige bladeren.
lonchitideus lonchitídeus (-a, -um), – van Lonchītis, plantengesl. (Polypodiacĕae); idĕus,uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lonchītis-achtig.
lonchitiformis lonchitifórmis (-is, -e), – van Lonchītis, plantengesl. (Polypodiacĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Lonchītis, Lonchītis-achtig.
Lonchitis Lonchítis L. [C. Linnaeus], – oude, Gr. plantennaam, van lonchê, lanspunt. – De naam zinspeelt op den vorm der bladslippen.
lonchocarpa / lonchocarpum lonchocárpa / lonchocárpum, – zie lonchocarpus.
Lonchocarpus Lonchocárpus H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt], – van Gr. lonchê, lanspunt; karpos, vrucht. Plant met lanspuntvormige, dwz. lancetvormige peulen.
lonchocarpus lonchocárpus (-a, -um), – van Gr. lonchê, lanspunt; karpos, vrucht: met lanspuntvormige, dwz. lancetvormige vruchten.
lonchophyllus lonchophýllus (-a, -um), – van Gr. lonchê, lanspunt; phullon, blad: met lanspuntvormige, dwz. lancetvormige bladeren.
longa longa, – zie longus.
longaevus longáévus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; aevum, leeftijd: van hoogen leeftijd, bejaard, lang levend.
longan / longana longan / longána, – verhaspeling van long-yen, den Chin. naam der vrucht. – Long-yen beteekent drakenoog; de naam zinspeelt op het donkergekleurde zaad in den bleeken zaadrok.
longantherus longanthérus (-a, -um), – van Lat. longus,lang; Nieuwlat. anthēra, helmknop: met lange helmknoppen.
longanum longánum, – verhaspeling van long-yen, den Chin. naam der vrucht. Zie voorts longan.
longaristatus longaristátus (-a, -um), – van lat. longē, lang (bijw.); aristātus, genaaid: lang genaald.
longeacuminatus longeacuminátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); acuminātus, toegespitst: lang toegespitst.
longearistatus longearistátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); aristātus, genaald: lang genaald.
longebarbatus longebarbátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); barbātus, gebaard: lang gebaard.
longebracteatus longebracteátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); bracteātus, van schutbladen voorzien: van lange schutbladen voorzien; over groote lengte van schutbladen voorzien.
longebracteolatus longebracteolátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); bracteolātus, van schutblaadjes voorzien: van lange schutblaadjes voorzien; over groote lengte van schutblaadjes voorzien.
longecalcaratus longecalcarátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); calcarātus, gespoord: lang gespoord.
longeciliatus longeciliátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); ciliātus, gewimperd: lang gewimperd.
longecuspidatus longecuspidátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); cuspidātus, een spits dragend: een lange spits dragend.
longepaleatus longepaleátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); paleātus, met kafschubben bezet: met lange kafschubben bezet.
longepaniculatus longepaniculátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); paniculātus, (als bot. term) pluimvormig, tot pluimen vereenigd: lang pluimvormig, tot lange pluimen vereenigd.
longepedicellatus longepedicellátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); pedicellātus, gesteeld (van bloemen): lang gesteeld, met lang gesteelde bloemen.
longepedunculatus longepedunculátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); peduculātus, gesteeld (van bloemen en bloeiwijzen): lang gesteeld, met lang gesteelde bloemen of bloeiwijzen.
longepetiolatus longepetiolátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); petiolātus, gesteeld (van bladeren): lang gesteeld, met lang gesteelde bladeren.
longepetiolulatus longepetiolulátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); petiolulātus, gesteeld (van blaadjes), met bladsteeltjes: met lange bladsteeltjes.
longepinnatus longepinnátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); pinnātus, gevind: over groote lengte gevind, gevind met lange hoofdspil.
longeracemosus longeracemósus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); racemōsus, tot een tros vereenigd: over groote lengte tot een tros vereenigd, tot een langen tros vereenigd, lang trosvormig.
longerepens longerépens, – van Lat. longē, lang, ver (bijw.); rēpens (van rēpĕre, kruipen), kruipend: ver voortkruipend.
longespicatus longespicátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); spicātus, tot een aar vereenigd: over aanzienlijke lengte tot een aar vereenigd, lang aarvormig.
longestipitatus longestipitátus (-a, -um), – van Lat. longē, lang (bijw.); | |
| |
stipitātus, gesteeld: lan gesteeld.
longestipulatus longestipulátus (-a, -um), – van Lat. longé, lang; stipulātus, steunbladen dragend: lange steunbladen dragend, met lange steunbladen.
Longetia Longétia Baill. [H. E. Baillon], – afleiding onbekend.
longhutensis longhuténsis (-is, -e), – afkomstig van Long Hoet in Midden O.-Borneo of daar het eerst gevonden.
longialatus longialátus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; ala, vleugel: lang gevleugeld.
longiaristatus longiaristátus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; arista, naald: lang genaald.
longibarbatus longibarbátus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; barba, baard: lang gebaard.
longibractea longibráctea, – zie longibractĕus.
longibracteatus / longibracteus longibracteátus (-a, -um) / longibrácteus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; bractĕa, schutblad: met lange schutbladen.
longicalcaratus longicalcarátus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; calcar, spoor: lang gespoord.
longicalyx longícalyx, – van Lat. longus, lang; călyx, kelk: met langen kelk.
longicarpus longicárpus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; Gr. karpos, vrucht: met lange vruchten. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; beter waren geweest macrocarpus, dolichocarpus.
longicauda longicáúda, – zie longicaudus.
longicaudatus / longicaúdus longicaudátus (-a, -um) / longicaúdus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; cauda, staart: lang gestaart.
longicaulis longicáúlis (-is, -e), – van Lat. longus, lang; caulis, stengel, steel: langstengelig, lang gesteeld.
longiceps lóngiceps, – van Lat. longus, lang; caput, hoofd: met lange hoofdjes, met langen top, lang toegespitst.
longiciliatus longiciliátus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; cilĭum, (als bot. term) wimper: lang gewimperd.
longicollis longicóllis (-is, -e), – van Lat. longus, lang; collis, hals: langhalzig.
longicomus longícomus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; cŏma, kuif (van haren, schutbladen, bloemen, bladeren): lang gekuifd.
longicornis / longicornutus longicórnis (-is, -e) / longicornútus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; cornu, hoorn: langhoornig.
longicruris longicrúris (-is, -e), – van Lat. longus, lang; crus (crūris), been, poot: langpootig, langarmig (fig.).
longiculmis longicúlmis (-is, -e), – van Lat. longus, lang; culmus, halm: langhalmig.
longicuspis longicúspis (-is, -e), – van Lat. longus, lang; cuspis, spits (znw.): met een lange spits.
longicymus longicýmus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; cȳma, (als bot. term) bijscherm: met lange bijschermen.
longidens / longidentatus lóngidens / longidentátus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; dens (dentis), tand: langtandig.
longiflorus longiflórus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; flos (flōris), bloem: langbloemig.
longifolius longifólius (-a, -um), – van Lat. longus, lang; folĭum, blad: met lange bladeren of blaadjes, langbladig.
longifrons lóngifrons, – van Lat. longus, lang; frons, loof, gebladerte: langbladig.
longigemma longigémma, – zie longigemmus.
longigemmis / longigemmus longigémmis (-is, -e) / longigémmus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; gemma, knop: met lange knoppen.
longigluma longiglúma, – zie longiglūmus.
longiglumis / longiglumus longiglúmis (-is, -e) / longiglúmus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; glūma, kafje: met een of meer lange kafjes.
longihamatus longihamátus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; hamus, haak: met lange haken.
longilabris longílabris (-a, -um), – van Lat. longus, lang; lăbrum, lip: langlippig.
longilobus longílobus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; lŏbus, lob: met lange lobben.
longimammus longimámmus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; mamma, vrouwenborst: met lange, vrouwenborst- of tepelvormige uitwassen; met lange knobbels.
longinoda longinóda, – zie longinōdus.
longinodis / longinodus longinódis (-is, -e) / longinódus (-a, -um), – van Lat. longus, verwijderd, uiteengeplaatst; nōdus, knoop: met uiteengeplaatste knoopen, langledig.
longipaleaceus longipaleáceus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; palĕa, kafschub: met lange kafschubben.
longipecten longipécten, – van Lat. longus, lang; pecten, (haar)kam: met een lang, haarkamachtig orgaan.
longipedicellatus longipedicellátus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; pedicellus, bloemsteel(tje): met lange bloemstelen of bloemsteeltjes.
longipeduculatus longipeduculátus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; peduncŭlus, steel eener bloem of eener bloeiwijze: met lang gesteelde bloemen of bloeiwijzen.
longipes lóngipes, – van Lat. longus, lang; pes, voet, steel: langvoetig, lang gesteeld.
longipetalus longipétalus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met lange kroonbladen.
longipetiolatus longipetiolátus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; petiŏlus, bladsteel: met lange bladstelen.
longipila longípila, zie longipĭlus.
longipilifer / longipiliferus longipílifer (longipilífera, longipilíferum) / longipilíferus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; pilus, haar; ferre, dragen: langharig.
longipilosus / longipilus longipilósus (-a, -um) / longípilus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; pĭlus, haar: langharig.
longipinna longipínna, – zie longipinnus.
longipinnulus longipínnulus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; pinnŭla, vin der tweede of lagere orde (van een samengesteld blad): met lange vinnen der tweede of lagere orde.
longipinnus longipínnus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; pinna, vin (van een samengesteld blad): met lange vinnen.
longiracemosus longiracemósus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; racēmus, tros: met lange trossen.
longirachis longírachis, – zie longirhăchis.
longirhachis longírhachis, – van Lat. longus, lang; Gr. rhăchis, spil eener bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met lange spil(len). – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; dolichorrhăchis en macrorrhăchis zijn beter.
longirostra longiróstra, – zie longirostrus.
longirostris / longirostrus longiróstris (-is, -e) / longiróstrus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; rostrum, snavel: lang gesnaveld.
longiscapus longiscápus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; scāpus, steel eener bloeiwijze: met lang gesteelde bloeiwijzen.
longisegmentus longisegméntus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; segmentum, (als bot. term) slip: met lange slippen.
longisepalus longisépalus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met lange kelkbladen.
longiserpens longisérpens, – van Lat. longe, ver (bijw.); serpens, kruipend: ver voortkruipend.
longiseta longiséta, – zie longisētus.
longisetiger / longisetigerus longisétiger (longisetígera, longisetígerum) / longisetígerus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; seta, borstel; gĕrĕre, dragen: lange borstels dragend.
longisetus longisétus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; sēta, borstel (lang haar): lange borstels dragend.
longisiliquus longisíliquus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; silĭqua, peul, hauw: met lange peulen, met lange hauwen.
longispadix longispádix, – van Lat. longus, lang; spādix, kolf: met lange kolven.
longispathus longíspathus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; spătha, kolfscheede: met lange kolfscheeden.
longispica longispíca, – zie longispīcus.
longispicatus longispicátus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; spica, aar: langarig.
| |
| |
longispiculatus longispiculátus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; spicŭla, (als bot. term) aartje: met lange aartjes.
longispicus longispícus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; spīca, aar: langarig.
longispinus longispínus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; spīna, doorn: lang gestekeld, lang gedoornd.
longissimus longíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. longus, lang: zeer lang.
longistipes / longistipitatus longistípes / longistipitátus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; stīpes (stipĭtis), steel: lang gesteeld.
longistipula longistípula, – zie longistipŭlus.
longistipulatus / longistípulus longistipulátus (-a, -um) / longistípulus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; stipŭla, steunblad: met lange steunbladen.
longistolon longístolon, – van Lat. longus, lang; stŏlo (stŏlōnis), uitlooper: met lange uitloopers.
longistylus longístylus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; stўlus, stijl: met langen stijl, met lange stijlen.
longitubus longítubus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; tŭbus, buis: met lange buis.
longiusculus longiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. longus, lang: tamelijk lang.
longivagans longívagans, – van Lat. longe, ver (bijw.); văgans, zwervend, rond kruipend: ver voortkruipend, kruipend met langen wortelstok.
longivaginatus longivaginátus (-a, -um), – van Lat. longus, lang; vagīna, scheede: met lange scheede(n).
longulus lóngulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. longus, lang: tamelijk lang, vrij lang.
longus longus (-a, -um), – (Lat.) lang.
long yan long yan, – verbastering van long-yen, den Chin. naam der vrucht. Zie voorts longan.
Lonicera / lonicera Lonicéra L. [C. Linnaeus] / lonicéra, – genoemd naar A. Lonitzer (1528, Marburg; 1586, Frankfort a/M.), medicus, die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Lonicērus, schrijver van een groot werk over nat. historie. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Lonicēra uittedrukken.
Lonitzera Lonitzéra, – zie Lonicēra.
lonko batu lonko batu, – Mal. plantennaam (lonko batoe).
lontaroides lontaroídes, – van Lontărus, voormalig plantengesl. (Palmae), lontar; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: lontarachtig.
Lontarus Lóntarus Adans. [M. Adanson], – Latinizeering van den Mal. palmnaam lontar.
loogemanianus loogemaniánus (-a, -um), – foutief voor logemaniānus.
lopadanthus lopadánthus (-a, -um), – van Gr. lopas (lopădos), schotel; anthos, bloem: met schotelvormige bloemen.
Lopezia Lopézia Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar Thomas Lopez, van Burgos, die onder keizer Karel V (1519-55) gedurende eenige jaren een bestuursfunctie vervulde in Sp. Amerika, en na zijn terugkeer in zijn vaderland een korte natuurlijke geschiedenis van N.-Amerika schreef onder den titel: De tribus elementis aëre, aqua et terra (De drie elementen, lucht, water en aarde).
lophantha / lophanthum lophántha / lophánthum, – zie lophanthus.
Lophanthus Lophánthus Bth. [G. Bentham], – van Gr. lophos, helmbos, helmkam; anthos, bloem: kambloem. – De naam zinspeelt op de gekartelde middenslip der onderlip.
lophanthus lophánthus (-a, -um), – van Gr. lophos, helmbos, vederkuif; anthos, bloem: met op een helmbos of vederkuif gelijkende bloemen.
Lophatherum Lophátherum Brongn. [A. Th. Brongniart], – van Gr. lophos, helmbos; athêr (athĕros), naald. De spil van het aartje draagt aan den top twee of meer dicht opeengedrongen, kleine, bloemlooze glumae, welker korte naalden als een (hier bij een helmbos vergeleken) kwastje uit den top der oudere aartjes naar buiten steken.
Lophiaris Lophiáris Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. lophĭa of lophĭê, manen, rugborstels, rugvin. – De stempelzuil draagt twee, hier bij vinnen vergeleken wordende, vleugels.
Lophiocarpus Lophiocárpus Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. lophĭa of lophĭê, manen, rugborstels, rugvin; karpos, vrucht. – De vruchtjes dragen langs den rand een in vele korte slippen verdeelden, hier bij een rugvin vergeleken kam.
Lophopetalum Lophopétalum Wight [R. Wight], – van Gr. lophos, helmbos, helmkam; petălon, kroonblad. De kroonbladen dragen aan den voet der binnenzijde een veelspletige, hier bij een helmbos vergeleken schub.
Lophopyxis Lophopýxis Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. lophos, helmbos, helmkam; puxis, doos. De vrucht draagt vijf vleugelachtige kammen.
lophospermus lophospérmus (-a, -um), – van Gr. lophos, helmbos, helmkam; sperma, zaad: met kamdragende zaden.
lophostachyoides lophostachyoídes, – van Lophostăchys, plantengesl. (Acanthacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lophostāchys-achtig.
Lophostachys Lophóstachys Pohl [J. E. Pohl], – van Gr. lophos, helmbos, helmkam; stăchus, aar. De as der éénzijdig-aarvormige bloeiwijze draagt aan de van de bloemen afgewende zijde een dubbele rij schutbladen, welke te zamen een soort van kam vormen.
Lophostylis Lophostýlis Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter], – van Gr. lophos, helmbos, helmkam; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), stijl. De stijl is aan den top verbreed tot een getanden kam.
Lophotocarpus Lophotocárpus Durand [Th. A. Durand (1855-1912), plantkundige], – van Gr. lophôtos (van lophos, helmbos, helmkam), een helmkam dragend; karpos, vrucht. De vruchtjes dragen langs den rand een kam.
Loranthaceae Lorantháceae, – plantenfam. als type waarvan het voormalige gesl. Loranthus geldt.
loranthi loránthi, – 2e nv. van Loranthus, voormalig plantengesl. (Loranthacĕae): van Loranthus, op een Loranthus parasiteerend.
loranthifolius loranthifólius (-a, -um), – van Loranthus, voormalig plantengesl. (Loranthacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Loranthus.
Loranthus Loránthus L. [C. Linnaeus], – van Gr. lôros of lôron, riem; anthos, bloem: riembloem. De naam zinspeelt op den vorm en de consistentie der bloemdekslippen.
loratus lorátus (-a, -um), – van Lat. lorum, riem: 1. (als het ware) met riemen gebonden, dwz. vele hechtwortels voortbrengend. 2. riemvormig.
lorea lórea, – zie lorĕus.
lorentzianus lorentziánus (-a, -um) (Bulbophyllum – J. J. S. [J. J. Smith]; – Erĭa – J. J. S. et Kränzl. [J. J. Smith en Fr. Kränzlin (1847-1934), bekend D. schrijver over orchideeën]), – genoemd naar H. A. Lorentz (1869, Oudewater; X), die in 1903 deelnam aan de expeditie van Wichmann (zie wichmanni) naar N.-Nieuw-Guinea en in 1907 en 1909/10 zelf als leider van expedities op dat eiland optrad. Op de laatste dezer expedities gelukte het hem en Van Nouhuys (zie Nouhuysĭa) op den Wilhelminatop op 4500 M boven zee de sneeuwgrens te bereiken (8 Nov. 1909); dit was de eerste keer, dat op Niew-Guinea Europeanen er in slaagden tot die grens doortedringen. Op den terugtocht deed Lorentz een zwaren val, welke hem schier het leven kostte en het hem eenige weken lang onmogelijk maakte den tocht voorttezetten. – In Nederland teruggekeerd deed hij examen voor den consulairen dienst; daarop werd hij eerst consul te Kaapstad, vervolgens consul-generaal te Pretoria. Sedert 1929 is hij buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister der Nederlanden te Pretoria. Hij schreef een aantal publicaties over Nieuw-Guinea.
lorentzii loréntzii, – 2e nv. van Lorentzĭus, Latinizeering van Lorentz: van Lorentz, gevonden door Lorentz, genoemd naar Lorentz – Nederlandschind. planten | |
| |
van dezen naam zijn genoemd naar H. A. Lorentz (zie lorentziānus).
loreus lóreus (-a, -um), – van Lat. lorum, riem: uit riemen bestaand, riemvormig.
loriae lóriae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Loria: van Loria, gevonden door Loria, genoemd naar Loria. – Phreatĭa – Schltr [F. R. Schlechter] is genoemd naar Lamberto Loria (1855, Alexandrië, Egypte; 1913, Rome), wereldreiziger-ethnograaf. – Hij bereisde in 1883 Turkestan, van 1889-92 Z.O. Nieuw-Guinea, in 1905 Eritrea (= Erythraea, van Gr. eruthraios, roodachtig, het land aan de Roode Zee). Hij bracht groote zoöl., anthropol. en ethnogr. verzamelingen bijeen, stichtte in 1906 te Florence het Ital. Ethnographische Museum, in 1910 het Ital. Ethnographische Genootschap en richtte in 1912 het tijdschrift Lares op. – De naar hem genoemde plant had hij in 1892 op Nieuw-Guinea verzameld.
loriai loríai, – 2e nv. van Loriăüs, Latinizeering van Loria: van Loria, gevonden door Loria, genoemd naar Loria. – Selaginella – Hier. [G. Hieronymus] is genoemd naar Lamberto Loria (zie lorĭae).
loricatus loricátus (-a, -um), – van Lat. lorīca, pantser: gepantserd.
loriceus loríceus (-a, -um), – (Nieuwlat.) van Lat. lorum, riem: riemvormig; riemen of daarop gelijkende organen (riemvormige bladeren bv.) dragend.
lorifolius lorifólius (-a, -um), – van Lat. lorum, riem; folĭum, blad: met riemvormige bladeren.
loriformis lorifórmis (-is, -e), – van Lat. lorum, riem; forma, vorm: riemvormig.
Loroglossum Loroglóssum L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. lôros of lôron, riem; glôssa, tong of (bij orchideeën) lip. De naam zinspeelt op de riemvormige middenslip der lip.
lotoides lotoídes, – van Lotus, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lotus-achtig.
lotsyanus lotsyánus (-a, -um) (Oberonĭa – J. J. S. [J. J. Smith]), – genoemd naar J. P. Lotsy (1867, Dordrecht; 1931, Voorburg), in 1890 gepromoveerd te Göttingen, daarna tot 1895 als lector werkzaam aan de John Hopkins University te Báltimore, van 1896-1900 als botanicus verbonden aan het kina-proefstation te Tjinjiroean (op de Z. helling van den Malábar, Z. van Bandoeng, Java), waar hij onderzoekingen verrichtte over kina, stikstofassimilatie en de woekerplant Balanophŏra. In Europa teruggekeerd stichtte hij de Association internationale des Botanistes en nam hij de redactie van het Botanisches Centralblatt op zich. In 1904 werd hij benoemd tot lector in de systematische botanie te Leiden; in 1906 daarnaast tot directeur van ’s Rijks Herbarium aldaar, welke betrekking hij tot 1909 bekleedde. Uit deze periode dateeren zijn Botanische Stammesgeschichte en Descendenz-theorien. – Na zijn aftreden legde hij zich toe op experimenteele afstammingsleer; van 1909-19 was hij secretaris der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Uit dezen tijd dateeren zijn Evolution by means of hybridisation en de oprichting der tijdschriften Genetica, Bibliographia Genetica en Resumptio Genetica. – Daarnaast vond hij tijd tot het schrijven van talrijke wetensch. en populaire artikelen [Noot: Bewerkt naar gegevens mij verstrekt door W. A. Goddijn, toen assistent aan het Rijksherbarium te Leiden, thans (1935) hoogleeraar te dier stede].
Lotus Lotus L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam lôtos, waarmede verschillende planten werden aangeduid, nl.: 1. eenige boomen en heesters met eetbare steenvruchten. 2. eenige Nymphaea-soorten benevens Nelumbĭum nelumbo Druce [G. Cl. Druce (1850-1932), hoogleeraar te Oxford]. 3. als paardenvoeder gebezigde Leguminosen.
loudonii loudónii, – 2e nv. van Loudonĭus, Latinizeering van Loudon: van Loudon, genoemd naar Loudon. – Lagerstroemĭa – T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] is genoemd naar A. Loudon (1822, ’s Gravenhage; 1868, Batavia), die in 1848 in Indië aankwam en werd aangesteld tot griffier bij den landsraad van Batavia. In 1851 werd hij referendaris ter Algemeene Secretarie, in 1858 Algemeen Secretaris, in 1863 lid, in 1867 vice-president van den Raad van Indië. In 1862 maakte hij als gouvernements-commissaris van Nederlandsch Indië een reis naar Siam. Teysmann (zie teysmanni), die in zijn gevolg de reis medemaakte, ontdekte bij die gelegenheid in Siam de later door hem en Binnendijk naar Loudon genoemde soort.
louisiana louisiána, – zie louisiānus.
louisianicus / louisianus louisiánicus (-a, -um) / louisiánus (-a, -um), – afkomstig van Louisiāna of daar het eerst gevonden. – Louisiana, een van de zuidelijke der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, oorspronkelijk een Fr. kolonie, gesticht in 1682, is genoemd naar Lodewijk (Louis) XIV (1638-1715), van 1643 tot aan zijn dood koning van Frankrijk. – In 1803 verkocht de Fr. regeering het gebied aan de Vereenigde Staten voor 15 000 000 $.
Lourea Louréa Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – genoemd naar J. Loureiro S. J. (1715, Lissabon; 1796, Lissabon), die als missionaris naar Cochinchina ging en 30 jaren daar (tevens als wis- en natuurkundige) en 3 jaren in China werkzaam was, vele planten verzamelde en een flora van Cochinchina uitgaf (1790).
loureiri louréíri, – 2e nv. van Loureirus, Latinizeering van Loureiro: van Loureiro, gevonden door Loureiro. – Lonicēra – A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar J. Loureiro (zie Lourēa).
loureirianus loureiriánus (-a, -um) (Spathodĕa – A. P. DC. [A. P. de Candolle]), – genoemd naar J. Loureiro (zie Lourēa).
loureirii louréírii, – 2e nv. van Loureirĭus, Latinizeering van Loureiro: van Loureiro, gevonden door Loureiro, genoemd naar Loureiro. – Vitex – Wight [R. Wight] is genoemd naar J. Loureiro (zie Lourēa).
lowei lówei, – 2e nv. van Lowĕus, Latinizeering van Low: van Low, gevonden door Low, genoemd naar Low. 1. [Anecochīlus – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]; – Arachnis -Rchb. f. [H. G. Reichenbach] (= Renanthēra – Rchb. f. [H. G. Reichenbach])], – genoemd naar de beroemde kweekersfirma Hugh Low & Co, gesticht te Upper Clapton (Londen) door Hugh Low Sr. (1793, in of nabij Montrose, Schotland; 1863, Clapton), die door zijn inzamelaars planten en zaden van O.-Azië, Indië, Australië, Nieuw-Zeeland en N.-Amerika naar zijn kweekerij deed overbrengen. In het begin van de vijftiger jaren der 19de eeuw associeerde hij zich met zijn tweeden zoon, Henry Stuart Low (1826, Clapton; 1890, Clapton), die een begin maakte met het geleidelijk overbrengen der kweekerijen naar het meer noordelijk gelegen Enfield. Omstreeks 1896 was dit werk voltooid en werden de kweekerijen te Upper Clapton verlaten. Toen door de uitbreiding van Londen de orchideeën te veel te lijden kregen van rook en mist, werden zij (1909) overgebracht naar Jarvisbrook, Z. van Tunbridge Wells, waar zij zich nog bevinden, ±250 M. boven de zee “in up-to-date houses in the beautiful clear air, away from fog smoke.” – Tevens werd toen de naam der firma gewijzigd in Stuart Low & Co. 2. (Calophyllum – Planch. et Triana [J. E. Planchon en J. Triana]; – Cypripedĭum | |
| |
– Lindl. [J. Lindley]), – genoemd naar Hugh Low Jr. (1824, Clapton, Londen; 1905, Alassio a/d Riviera), later Sir Hugh Low, oudsten zoon van den bovenvermelden Hugh Low Sr., enthousiast plantenliefhebber. Als 16-jarige knaap vertrok hij (1840) naar Borneo, waar hij door tusschenkomst van James Brooke (later Sir James Brooke, radja van Serawak; zie Brookĕa) een bestuursbetrekking verwierf. Hij werd Colonial Secretary van Laboean (voor de baai van Broenei a/d N.W. kust van Borneo op ruim 5° N.B.) en was later (1877-87) British Resident in Perak. Liefde voor natuurstudie bleef hem bij; hij verzamelde vele planten, waaronder de naar hem genoemde (zie ook lowi en lowĭi), zond levende planten aan de firma Hugh Low & Co (zie boven), was Burbidge (zie Burbidgĕa) in 1877/78 van dienst bij diens onderzoek van Borneo en beklom tweemaal (1851, 1858) den Kinabaloe. Naar hem is boenga lau (d.w.z. bloem van Lau) in W.-Borneo en de Anambas en Natoena-eilanden een algemeene volksnaam geworden voor orchideeën.
lowi, – 2e nv. van Lowus, Latinizeering van Low: van Low, gevonden door Low, genoemd naar Low. – Brugmansĭa – Becc. [Odoardo Beccari] is genoemd naar Sir Hugh Low (zie lowĕi 2).
lowianus lowiánus (-a, -um) (Abĭes – Andr. Murr. [Andrew Murray]), – genoemd naar de kweekersfirma Hugh Low & Co (zie lowĕi 1).
lowii lówii, – 2e nv. van Lowĭus, Latinizeering van Low: van Low, gevonden door Low, genoemd naar Low. 1. [Arachnis – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] (ook vermeld als lowĕi); – Coelogўne – Paxt. [J. Paxton]; – Plocoglottis – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]]; – genoemd naar de kweekersfirma Hugh Low & Co (zie lowĕi 1; de naam der firma wordt soms verkeerdelijk als Lowe gegeven). 2. [Dyēra – Hook. f. [J. D. Hooker]; – Hopĕa -Dyer [W. T. Thiselton-Dyer]; – Loranthus – King [G. King] (= Macrosōlen – V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige]); – Paphiopedīlum – Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg]; – Quercus – King [G. King]; – Vatĭca – King [G. King]], – genoemd naar Sir Hugh Low (zie lowĕi 2).
lowong lowong (Cubēba – Miq. [F. A. W. Miquel]), – foutief voor loewoeng.
loxa-beccarii loxa-beccárii (Loranthus – Boerl. [J. G. Boerlage]), – verhaspeling van den naam Loxanthēra beccarĭi. Zie onder deze beide woorden.
Loxanthera Loxanthéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. loxos, scheef; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknop staat scheef op den helmdraad.
loxantherus loxanthérus (-a, -um), – van Gr. loxos, scheef; anthêra, (als bot. term) helmknop: met scheef op den helmdraad staanden helmknop.
loxia lóxia, – wetensch. naam van den kruisbek (Loxĭa, van Gr. loxos, scheef), een vogel, bij welken de punten van boven- en ondersnavel kruiselings langs elkander staan. Als soortnaam voor een Microstȳlis gebezigd met toespeling op den vorm der lip.
Loxocarpus Loxocárpus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. loxos, scheef; karpos, vrucht. Tengevolge der aanwezigheid van een verbreeding of een knobbel zijn de vruchten aan den voet scheef.
Loxogramma Loxográmma, – zie Loxogramme.
Loxogramme / loxogramme Loxográmme K. B. Presl [K. B. Presl] / loxográmme, – van Gr. loxos, scheef; grammê, lijn. – Varen met lijnvormige, scheef op de middenrif staande sori.
loxogrammoides loxogrammoídes, – van Loxogramme, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Loxogramme-achtig.
Loxonia Loxónia Jack [W. Jack], – van Gr. loxos, scheef. De bladvoet is zeer scheef (ongelijkzijdig).
loxophylla loxophýlla, – zie loxophyllus.
Loxophyllum Loxophýllum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. loxos, scheef; phullon, blad. – De bladeren zijn scheef, dwz. ongelijkzijdig.
loxophyllus loxophýllus (-a, -um), – van Gr. loxos, scheef; phullon, blad: met scheeve bladeren, scheefbladig, met ongelijkzijdige bladeren.
Loxoscaphe Loxóscaphe Th. Moore [Th. Moore], – van Gr. loxos, scheef; skăphê, nap, boot. – De sori zijn nap- of bootvormig en staan schuin op de aderen.
loxoscaphoides loxoscaphoídes, – van Loxoscăphe, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Loxoscăphe-achtig.
Loxotis Lóxotis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. loxŏtês (van loxos, scheef), scheefheid. – De bladvoet is zeer scheef (ongelijkzijdig).
lubbersianus lubbersiánus (-a, -um) (Ctenanthe – Eichl. [A. W. Eichler]), – genoemd naar C. Lubbers (1832, Ixelles, Brussel; 1905, Ixelles), van 1870-95 chef de culture aan den Jardin Botanique de l’Etat te Brussel, gedurende meer dan een halve eeuw secretaris van de Societé de Flore, schijver van eenige tuinbouwkundige publicaties.
Lucaea Lucáéa Kth. [K. S. Kunth], – genoemd naar Aug. Lucae (1800, Berlijn; 1848, Berlijn), apotheker te Berlijn, vriend van natuurstudie.
lucbanensis lucbanénsis (-is, -e), – afkomstig van Lucban (= Lukban, Z.O. van Manila, op Luzon) of daar het eerst gevonden.
lucens lucens, – van Lat. lucēre [van lux (lucis), licht, glans], glanzen: glanzend.
lucerna lucérna, – (Lat.) lamp.
lucescens lucéscens, – van Lat. lucescĕre (inchoativum van lucēre, glanzen), beginnen te glanzen: zwak (of althans niet sterk) glanzend.
lucianus luciánus (-a, -um) (Sida – A. P. DC. [A. P. de Candolle]), – afkomstig van het eiland Santa Lucĭa (een der Kleine Antillen; ±61° W.L.; ±14° N.B.) of daar het eerst gevonden. – Het eiland is genoemd ter eere der Heilige Lucĭa, een aanzienlijke Syracusische, welke omstreeks 303 ter dood werd gebracht wegens het omhelzen van het Christelijk geloof. Haar naamdag is de 13de December. Of het eiland Santa Lucĭa op dien datum werd ontdekt, heb ik niet kunnen uitvorschen.
lucida lúcida, – zie lucĭdus.
lucidulus lucídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. lucĭdus, glanzend: zwak glanzend.
lucidus lúcidus (-a, -um), – van Lat. lucēre [van lux (lucis), licht], licht zijn, glanzen: helder, glanzend, glimmend.
luciliae lucíliae, – 2e nv. van Lucilĭa, Latinizeering van Lucile: van Lucile, gevonden door Lucile, genoemd naar Lucile. – Chionodoxa – Boiss. [E. Boissier] werd door E. Boissier (zie boissiēri) genoemd naar zijn echtgenoote en metgezellin op eenige zijner reizen, Lucile Boissier, geb. Butini (1822, Genève; 1849, Granáda).
Lucinaea Lucináéa A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Lat. Lucīna [van lux (lucis), licht], de (levens)lichtschenkster, bijnaam van Juno als godin, die bevallingen voorspoedig maakte: de Lucinische, dwz. de gunstelinge van Lucīna, de plant met rijken kinderzegen. De naam zinspeelt op de veelzadige hokjes der vrucht.
lucombeanus lucombeánus (-a, -um) (Quercus – Holw. [J. Z. Holwell (1711-98), Iersch medicus-botanicus]), – in 1792 genoemd naar Lucombe, kweeker te Éxeter (Z.-Engeland), in wiens kweekerij deze hybride ontstond en van wien mij overigens niets bekend is.
luçonianus luçoniánus (-a, -um), – afkomstig van Luçon (= Luzon, het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
lucorum lucórum, – 2e nv. mv. van Lat. lucus, woud: der wouden, in wouden groeiend.
luctuosus luctuósus (-a, -um), – van Lat. luctus (van lugēre, rouwen), rouw: in vollen rouw zijnd, droevig, bij uitbreiding: met hangende bloeiwijzen. Men denke | |
| |
aan treurboomen.
lucubensis lucubénsis (-is, -e), – afkomstig van de Lukuba-eilanden (tropisch Afrika, in het Victoria-meer, nabij den O. oever op ±1 1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Luculia Lucúlia Sweet [R. Sweet (1783-1835), Eng. tuinbouwkundige], – Latinizeering van lukuli swa, Nepalschen volksnaam van Luculĭa gratissĭma Sweet.
Lucuma Lucúma A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – Peruaansche plantennaam.
ludens ludens, – van Lat. ludĕre, spelen: spelend, dwz. veranderlijk. Vgl. Ned. speling.
Ludia Lúdia Comm. [Ph. Commerson], – van Lat. ludĕre, spelen, veranderlijk zijn. – De naam zinspeelt op de veranderlijkheid in bladvorm van Lúdia heterophylla Lmk. [J. B. P. A. Monet De Lamarck]
Ludisia Ludísia A. Rich. [A. Richard], – afleiding onbekend.
Ludolfia Ludólfia Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar M. M. Ludolff (1705, ?; 1756, Berlijn), hoogleeraar te Berlijn, schrijver van een plantencatalŏgus.
ludovicianus ludoviciánus (-a, -um) (Artemisĭa – Spreng. [K. P. J. Sprengel]), – afkomstig van Louisiāna, een van de zuidelijke der Vereenigde Staten van N.-Amerika, of daar het eerst gevonden. Louisiana is genoemd naar Lodewijk (Fr. Louis, Nieuwlat. Ludovĭcus) XIV van Frankrijk. – Zie voorts louisianĭcus.
Ludvigia Ludvígia, – zie Ludwigĭa.
Ludwighia Ludwíghia N. L. Burm. [N. L. Burman], – foutief voor Ludwigĭa.
Ludwígia Ludwígia L. [C. Linnaeus], – in 1737 genoemd naar Chr. G. Ludwig (1709, Brieg, Silezië; 1773, Leipzig). Hij nam van 1731-33 als botanicus deel aan een wetensch. reis naar N.-Afrika, werd in 1740 hoogleeraar te Leipzig en schreef vele bot. publicaties.
ludwigii ludwígii, – 2e nv. van Ludwigĭus, Latinizeering van Ludwig: van Ludwig, gevonden door Ludwig, genoemd naar Ludwig. – Galeopsis – Hausskn. [H. K. Haussknecht (1838-1903), D. plantkundige] werd in 1884 genoemd naar F. Ludwig, die de plant bij Greiz (Z.W. van Zwickau, bij de grens van Thüringen) ontdekt had. Overigens is mij van hem niets bekend.
lueddemannianus lueddemanniánus (-a, -um) (Phalaenopsis – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – in 1865 genoemd naar Gustave Adolphe Lüddemann (?, ?; 1884, Bourg-la-Reine, Z. van Parijs), eerst tuinman der serres van den heer Pescatore te La Celle-Saint-Cloud (W. van Parijs), later eigenaar eener kweekerij te Parijs. In 1878 trok hij zich uit de zaken terug en vestigde hij zich te Bourg-la-Reine. Hij was een beroemd kweeker van orchideeën, vermaard wegens zijn plantenkennis en groote bekwaamheid. De naar hem genoemde Phalaenopsis-soort, die bij hem voor het eerst in Europa bloeide, had hij uit de Philippijnen ingevoerd.
Luehea Luéhea Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar Karl Emil vrijheer Von der Lūhe (1751, in Holstein; 1801, Weenen), hooggeplaatst Oostenr. staatsambtenaar, die te vergeefs de ooftteelt in Neder-Oostenrijk trachtte te bevorderen, dichter van hymnen aan Flora en Ceres.
Luerssenia / Luerssenia Luerssénia Kuhn [Fr. A. M. Kuhn (1842-94), leeraar te Berlijn, varenkundige] / Luerssénia O. K. [C. E. Otto Kuntze], – genoemd naar Chr. Luerssen (1843, Bremen; 1916, Charlottenburg), in 1884 benoemd tot hoogleeraar aan de Bot. Forstakademie te Eberswalde, N.O. van Berlijn, van 1888-1910 hoogleeraar te Koningsbergen, uitnemend pteridoloog, bewerker der varens in Rabenhorst’s Kryptogamenflora, schrijver van goede leerboeken.
Luffa / luffa Luffa Adans. [M. Adanson] / luffa, – Latinizeering van luf, loûf of loofah, Arab. volksnamen der plant.
lugens, – van Lat. lugēre, in den rouw zijn: in den rouw gekleed, in het zwart gekleed, zwart, donker van kleur.
Luisia Luísia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Don Luis de Torres, dien van Gaudichaud (zie gaudichaudi), de auteur van het gesl., in 1826 den merkwaardigsten man der Marianen (zie mariannensis) noemde, zoowel wegens zijn aanzienlijke afkomst en hoogen rang in het land, als wegens zijn geest, zijn kennis en zijn menschenliefde.
luma luma, – Chil. volksnaam van Myrtus – Barn. [John Hendley Barnhart]
Lumanaja Lumanája Blanco [M. Blanco], – latinizeering van den Philipp. plantennaam lumanai.
lumbriciformis lumbricifórmis (-is, -e), – van Lat. lumbrīcus, regenworm, pier; forma, gedaante: van de gedaante van een regenworm, wormvormig.
lumbricoides lumbricoídes, – van Lat. lumbrīcus, regenworm; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: regenwormachtig, wormvormig.
Lumnitzera / Lumnitzera Lumnitzéra Willd. [K. L. Willdenow] / Lumnitzéra Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – genoemd naar St. Lumnitzer (1750, Schemnitz, N. van Budapest; 1806, Pressburg), schrijver eener flora van Pressburg.
lunare lunáre, – zie lunāris.
Lunaria Lunária L. [C. Linnaeus], – van Lat. lunārius (zie aldaar), bij de maan behoorend, op de maan gelijkend. De naam zinspeelt op de groote, ronde, bleeke tusschenschotten der hauwtjes, welke tot lang na het afvallen der kleppen en zaden op de bloemsteel blijven staan.
lunaria lunária (znw.), – van Lat. lunarĭus (zie aldaar), halvemaanvormig: plant met halvemaanvormige blaadjes.
lunaria lunaria (bnw.), – zie lunarĭus.
lunarifolius lunarifólius (-a, -um), – zie lunariifolĭus.
lunariifolius lunariifólius (-a, -um), – van Lunarĭa, plantengesl. (Crucifĕrae), judaspenning; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Lunarĭa.
lunarioides lunarioídes, – van Lunarĭa, plantengesl. (Crucifĕrae) of van de soortnamen lunāris of lunarĭus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Lunarĭa-achtig. 2. op de soort lunāris of lunarĭus gelijkend.
lunaris / lunarius lunáris (-is, -e) / lunárius (-a, -um), – van Lat. luna, maan: maanvormig, halvemaanvormig.
Lunasia Lunásia Blanco [M. Blanco], – Latinizeering van den Philipp. plantennaam lunas.
lunatus lunátus (-a, -um), – van Lat. luna, maan: een (halve) maan dragend, halvemaanvormig.
lunduensis lunduénsis (-is, -e), – afkomstig van Lundu (in Br. N.-Borneo, W. van Serawak) of daar het eerst gevonden.
lunifer / luniferus lúnifer (lunífera, luníferum) / luníferus (-a, -um), – van Lat. luna, maan; ferre, dragen: een of meer (halve)maanvormige organen dragend.
lunulatus lunulátus (-a, -um), – van Lat. lunŭla (verkleinw. van luna, maan), halvemaan: halvemaanvormig.
lupinoides lupinoídes, – van Lupīnus, plantengesl. (Leguminōsae), lupine; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: lupineachtig.
Lupinus Lupínus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam (van lupus, wolf), wolfsboon, dwz. minderwaardige boon, voedingsmiddel voor geringe lieden en vee.
lupulifolius lupulifólius (-a, -um), – van Lat. lupŭlus, hop; folĭum, blad: met bladeren als die der hop.
lupuliformis lupulifórmis (-is, -e), – van Lat. lupŭlus, hop; forma, gedaante, vorm: van de gedaante der hop, hopachtig.
lupulinus lupulínus (-a, -um), – van Lat. lupŭlus, hop: op hop gelijkend, meer in het bijzonder op hopbellen (de ♀ bloeiwijzen van hop) gelijkend, hopachtig.
lupulus lúpulus, – Latinizeering van Ital. lúppolo, hop.
luridus lúridus (-a, -um), – (Lat.) lijkkleurig, lijkbleek, vaal.
lusitanicus lusitánicus (-a, -um), – (Lat.) van Lusitanĭa, Portugal: Portugeesch.
Lussacia Lussácia Spreng. [K. P. J. Sprengel], – genoemd naar J. L. Gay-Lussac (zie Gaylussacĭa).
| |
| |
lutea lútea, – zie lutĕus.
luteo-albus lúteo-álbus (-a, -um), – van Lat. lutĕus, geel: albus, wit: geel met wit. – Gnaphalĭum lutĕo-album L. [C. Linnaeus] is bekleed met wit vilt en heeft gele bloemhoofdjes.
luteocarpus luteocárpus (-a, -um), – van Lat. lutĕus, geel; karpos, vrucht: met gele vruchten. Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; beter is xanthocarpus.
luteo-coccineus lúteo-coccíneus (-a, -um), – van Lat. lutĕus, geel; coccinĕus, karmijnrood: geel met karmijnrood.
luteo-fuscus lúteo-fúscus (-a, -um), – van Lat. lutĕus, geel; fuscus, donkerbruin: geel met donkerbruin.
luteoglandulosus luteoglandulósus (-a, -um), – van Lat. lutĕus, geel; glandŭla, klier: met gele klieren bezet.
luteola lutéola, – als znw. gebezigde vr. vorm van het Lat. bnw. luteŏlus (zie aldaar), geelachtig, ten einde een plant (Resēda – L. [C. Linnaeus]; wouw) aanteduiden, waarvan alle bovenaardsche deelen vroeger gebezigd werden om geel te verven.
luteolus lutéolus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. lutĕus, geel: geelachtig.
luteo-purpureus lúteo-purpúreus (-a, -um), – van Lat. lutĕus, geel; purpurĕus, purperrood: geel met purperrood.
luteo-virens / luteovirens lúteo-vírens / luteóvirens, – van Lat. lutĕus, geel; vĭrens, groen: geel met groen, geelgroen.
lutescens lutéscens, – van Lat. lutescĕre (van lutum, wouw, Resēda luteŏla L. [C. Linnaeus], een plant, waarvan alle bovenaardsche deelen vroeger gebezigd werden om geel te verven), geel worden: geel wordend, dwz. geelachtig, lichtgeel.
lutetianus lutetiánus (-a, -um), – van Lat. Lutetĭa (Parisiōrum), Parijs: afkomstig van Parijs of daar het eerst gevonden, Parijsch.
luteus lúteus (-a, -um), – van Lat. lutum, wouw (Resēda luteŏla L. [C. Linnaeus]), een plant, waarvan alle bovenaardsche deelen vroeger gebezigd werden om geel te verven: de kleur der uit wouw bereide verfstof hebbend, geel.
Luvunga Luvúnga Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – naamsafleiding onbekend, mogelijk een volksnaam der plant of de latinizeering van een volksnaam.
Luxemburgia Luxembúrgia A. St.-Hil. [A. Fr. C. de Saint-Hilaire (1779-1853), Fr. plantkundige], – genoemd naar den hertog van Luxemburg (duc de Luxembourg), Fransch gezant in Brazilië, in wiens gevolg de auteur van het gesl., Auguste de Saint-Hilaire, in 1816 den overtocht naat Rio de Janeiro maakte en van wien mij overigens niets bekend is.
Luxemburgiaceae Luxemburgiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Luxemburgĭa geldt.
luxurians luxúrians, – van Lat. luxurĭāre [van luxurĭa (dit weer van luxus, weelde), geilheid, weelderige groei], weelderig groeien, geil groeien: weelderig groeiend, forsch, grooter dan gewoonlijk.
luzonensis / luzonianus / luzonicus / luzoniensis luzonénsis (-is, -e) / luzoniánus (-a, -um) / luzónicus (-a, -um) / luzoniénsis (-is, -e), – afkomstig van Luzon (het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
Luzula Lúzula A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Ital. lúcciola, volksnaam eeniger Luzŭla-soorten. Lúcciola beteekent eigenlijk glimworm (Lampўris noctilūca L. [C. Linnaeus]); de naam zou op het gesl. Luzŭla zijn overgedragen, omdat de behaarde bloeiwijzen daarvan in de ochtenduren vaak glinsterende dauwdroppels dragen.
luzulae lúzulae, – 2e nv. van Luzŭla, plantengesl. (Juncacĕae): van (de gedaante eener) Luzŭla, Luzŭla-achtig.
luzulaefolius luzulaefólius (-a, -um), – zie luzulifolĭus.
luzulifolius luzulifólius (-a, -um), – van Luzŭla, plantengesl. (Juncacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Luzŭla.
Luzuriaga Luzuriága Ruiz. et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar Don Ignacio Maria Ruiz de Luzuriaga (1763, Villaro, Z.O. van Bilbao, N.-Spanje; 1822, Madrid), medicus te Madrid, in zijn tijd zeer beroemd, schrijver van vele medische en hygienische publicaties.
lyallii lyállii, – 2e nv. van Lyallĭus, Latinizeering van Lyall: van Lyall, gevonden door Lyall, genoemd naar Lyall: 1. (Veronĭca -Baker [J. G. Baker]), – genoemd naar Robert Lyall (178., in Schotland; 1831, Port Louis, Mauritius), medicus, die van 1815-23 in Rusland verblijf hield, in 1827 naar Mauritius vertrok en zich in 1828 in Madagaskar vestigde. Hij schreef publicaties over de prikkelbaarheid bij planten. 2. (Hoherĭa – Hook. f. [J. D. Hooker] = Plagianthus – A. Gray [Asa Gray]), – genoemd naar David Lyall (1817, Auchinblae, Z.W. van Aberdeen, Schotland; 1895, Cheltenham bij Gloucester, Engeland), medicus, die van 1839-42 als plantkundige op de Terror deelnam aan de zuidpoolexpeditie van Ross, in 1847 als medicus en natuurhistoricus op de Acheron in de Nieuwzeelandsche wateren vertoefde, in 1852 met Belcher naar het noordpoolgebied ging en van 1858 -61 toegevoegd was aan de grenscommissie van Britsch Columbia, in welke hoedanigheid hij het grensgebied tusschen dit land en de Vereenigde Staten van den Stillen Oceaan tot het Rotsgebergte bereisde en een verzameling van 1375 plantensoorten bijeenbracht.
Lycaste / lycaste Lycáste Lindl. [J. Lindley] / lycáste, – mogelijk een gelatinizeerde Gr. persoonsnaam, willekeurig op een orchideeëngesl. overgedragen. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Lycaste uittedrukken.
lychnidifolius lychnidifólius (-a, -um), – van Lychnis (Lychnĭdis), plantengesl. (Caryophyllacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Lychnis.
Lychnis Lychnis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam luchnis, welke wel wordt afgeleid van luchnos, lamp. – De naam zou zinspelen op de helroode bloemen der in de Oudheid luchnis genoemde plant (Lychnis coronarĭa Desr. [L. A. J. Desrousseaux] = Coronarĭa tomentōsa A. Br. [A. Braun]; prikneus) of op het gebruik, dat van haar gedroogde bladeren werd gemaakt voor de vervaardiging van lampepitten.
lychnitis lychnítis, – oude Lat. naam (van Gr. luchnos, lamp) eener plant, waarvan lampepitten werden vervaardigd.
lyciaefolius lyciaefólius (-a, -um), – zie lyciifolĭus.
Lycianthes Lyciánthes Hassl. [Emile Hassler (1861, Aarau; X), medicus], – van Lycĭum, plantengesl. (Solanacĕae); Gr. anthos of anthê, bloem: plant, welker bloemen op die van een Lycĭum gelijken.
lyciifolius lyciifólius (-a, -um), – van Lycĭum, plantengesl. (Solanacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Lycĭum.
lycioides lycioídes, – van Lycĭum, plantengesl. (Solanacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Lycĭum gelijkend, Lycĭum-achtig.
Lycium / lycium Lýcium L. [C. Linnaeus] / lýcium, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam lukĭon. De in de Oudheid zoo genoemde plant (thans Rhamnus infectorĭa L. [C. Linnaeus]) zou dien naam ontvangen hebben, omdat zij veel voorkwam in het landschap Lukĭa (Lat. Lycĭa, – Ned. Lycië) in Klein-Azië. Pas later is de naam overgedragen op het hem tegenwoordig voerende gesl. – Als soortnaam gebezigd om overeenkomst met het gesl. Lycĭum uittedrukken.
Lycoctonum / lycoctonum Lycóctonum A. P. DC. [A. P. de Candolle] / lycóctonum, – Latinizeering van Gr. lukoktŏnon [van lukos, wolf; ktŏnos (van kteinein, dooden), (in samenstellingen) moord], wolvenmoord, dwz. voor wolven giftige plant. Vgl. Cynoctŏnum.
Lycopersicum / lycopersicum Lycopérsicum J. Hill [J. Hill] / lycopérsicum, – Lat. transcr. van den Gr. plantennaam lukopersĭkon of lukopersĭon, waarmede in de Oudheid een Egypt. | |
| |
plant werd aangeduid, welke een onaangenaam riekend sap bevatte. Later werd de naam overgedragen op de tomaat, welke uit Amerika stamt en, voorzoover bekend, pas in 1596 voor het eerst in Europa werd gekweekt (als siervrucht); een der motieven voor het overbrengen van den naam was mogelijk de onaangename geur der tomaatplant. Vroeger werd de tomaat alleen als siervrucht gekweekt; men hield haar bessen voor giftig; ik herinner mij nog zeer goed, dat ik in mijn vroege jeugd (±1880) met klem gewaarschuwd werd tegen het eten der verleidelijke vruchten van dit gevaarlijke gewas, waaraan wij den naam gaven van appeltjes der liefde. Wel was men reeds omstreeks 1870 elders in Europa begonnen de tomaat als eetbare vrucht te verbouwen, doch het duurde nog vele jaren voor het vooroordeel tegen de bessen van het Nederlandsche platteland verdwenen was.
Lycopodiaceae Lycopodiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Lycopodĭum geldt.
lycopodioides lycopodioídes, – van Lycopodĭum, plantengesl. (Lycopodiacĕae), wolfsklauw; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lycopodĭum-achtig, wolfsklauwachtig.
Lycopodium Lycopódium L. [C. Linnaeus], – van Gr. lukos, wolf; podĭon [verkleinwoord van pous (pŏdos), voet, poot], voetje, pootje: wolfspootje, dwz. wolfsklauw. De naam zinspeelt op de spitse punt der bladeren van Lycopódium clavātum L. [C. Linnaeus].
lycopsidioides lycopsidioídes, – van Lycopsis (Lycopsĭdis), plantengesl. (Borraginacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lycopsis-achtig.
Lycopsis Lycópsis L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam lukopsis (met de varianten lukopsos, lukapsos), waarmede een Borraginacĕa (doch niet de tegenwoordig Lycopsis genoemde plant) werd aangeduid en waarvan de afleiding niet vaststaat. Indien de naam afgeleid mocht zijn van Gr. lukos, wolf; opsis, vookomen, uiterlijk, beteekent hij: plant waarvan eenig deel overeenkomst vertoont met (eenig deel van) een wolf.
Lycopus Lýcopus L. [C. Linnaeus], – van Gr. lukos, wolf; pous, poot: wolfspoot. De wetensch. naam is een 18de-eeuwsche vertaling van den Fr. volksnaam patte de loup (Vgl. den Ned. boekennaam wolfspoot en D. Wolfsfuss). Waarop de volksnamen zinspelen, is onbekend. Dodoens [Cruydeboeck, 2e dr. (1563), p. 226; afbeelding (met onjuist opschrift) op p. 119] noemt de plant Marrubĭum palustre en zegt van haar, dat zij “hier te lande water Andoren en van sommighen Heydens cruyt of Egyptenaers cruyt ghenaempt wordt, omdat die lantloopers die heur voor Egyptenaers wtgheuen” (dwz. Zigeuners) “met desen cruyde huer swert maken.” – Vgl. den Eng. volksnaam gipsy-wort (gypsy-wort), d.i. zigeunerkruid.
Lycoris Lycóris Herb. [W. Herbert], – naam eener vrijgelaten slavin, die eigenlijk Cythēris (zie aldaar) heette, bijzit van den triumvir Marcus Antonĭus. – De naam zal wel gekozen zijn met het oog op de schoonheid der plant.
lycostomus lycóstomus (-a, -um), – van Gr. lukos, wolf; stŏma, mond: met een mond als een wolf, op een (geopenden) wolfsmuil gelijkend.
lydius lýdius (-a, -um), – van Lat. Lydĭa, Lydië, landschap aan de W.-kust van Klein-Azië, ongeveer op de breedte van het tegenwoordige Smyrna: afkomstig van Lydië of daar het eerst gevonden, Lydisch.
Lygeum Lýgeum L. [C. Linnaeus], – van Gr. lugoun, vlechten. De taaie bladeren van dit gras worden gebezigd voor het vlechten van matten.
Lygodium Lygódium Sw. [O. Swartz], – van Gr. lugôdês, lenig, taai. De naam zinspeelt op de taaie bladspillen.
Lymnophila Lymnóphila, – foutief voor Limnophĭla.
Lynd- / lynd-, – zie Lijnd-, lijnd-.
Lyonia Lyónia Nutt. [Th. Nuttall], – genoemd naar John Lyon (?, ? Gillogie, Forfarsh., Schotland; vóór 1818, N.-Carolina), tuinman, die zich tegen het einde der 18de eeuw in N.-Amerika vestigde, in 1796 in Philadelphia werkzaam was en in 1802 belast werd met het beheer van een groot park aldaar. In 1806 bracht hij een aantal levende planten naar Engeland over, welke op een veiling nabij Londen werden verkocht, waarop hij naar N.-Amerika terugkeerde en Carolina, Georgia en Florida voor bot. doeleinden bereisde. In 1811 of 12 bracht hij anderwerf een aantal levende planten en zaden naar Engeland over. Daarop vestigde hij zich wederom in Amerika, waar hij overleed “aan een gevaarlijke, epidemische ziekte.”
lyonii lyónii, – 2e nv. van Lyonĭus, Latinizeering van Lyon: van Lyon, gevonden door Lyon, genoemd naar Lyon: 1. (Chelōne – Pursh [Fr. Tr. Pursh]; – Tradescantĭa – Steud. [C. G. Steudel]), – genoemd naar John Lyon (zie Lyonĭa). 2. (Mucūna – Merr. [E. D. Merrill]), – genoemd naar W. S. Lyon (1852, White Plains, New York, U.S.A.; 1916, Manila), van 1902-16 als tuinbouwkundige verbonden aan het Philippine Bureau of Agriculture te Manila.
Lyonsia Lyónsia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar Israel Lyons (1739, Cambridge; 1775, Londen), plant- en sterrenkundige, deelnemer (1773) aan een noordpoolexpeditie, schrijver van een catalŏgus van om Cambridge in het wild groeiende planten.
lyperanthiflorus lyperanthiflórus (-a, -um), – van Lyperanthus, plantengesl. (Orchidacĕae): Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een Lyperanthus.
Lyperanthus Lyperánthus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. lupêros, droefenis veroorzakend, droevig; anthos, bloem: plant met somber gekleurde (zwartbruine) bloemen.
lyratus lyrátus (-a, -um), – van Lat. lyra, lier (muziekinstrument): liervormig, dwz. (als bot. term) spatelvormig en aan den voet vindeelig met smalle slippen.
Lysias Lýsias Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige], – Lat. transcr. van Gr. Lusĭas, naam van een beroemden, Atheenschen redenaar (±400 v. Chr.) en van eenige steden in Klein-Azië en Syrië. – De naam schijnt willekeurig op het hem thans voerende gesl. overgedragen te zijn.
Lysichitum Lysíchitum Schott [H. W. Schott], – van Gr. luein, losmaken; chĭtôn, hemd. – Het bij een hemd vergeleken, bovenste deel der (gele) kolfscheede valt aan het einde van den bloei af.
Lysimachia Lysimáchia L. [C. Linnaeus], – “Dit cruyt” (dwz. Lysimachĭa vulgāris L. [C. Linnaeus]) “heeft zynen naem naer den vromen ende eedelen Lysimăchus vrint ende neue van Alexander Magnus” (d.i. den Grooten) “Coninck van Macedonien, die dit cruyt alder ierst ghevonden ende ghebruyct heeft, ende den naecomelinghen ghewesen... Tsap van den bladeren stelpt alderhande bloetganck, ende dat Root melizoen” (d.i. dysenterie) “int lichaem ghenomen, oft andersins van buyten ghebruyckt. Het stelpt die overvloedighe vrouwelijcke cranckheyt met wolle oft cattoen oft andersins in die moeder” (uterus) “ende in die scamelheyt” (vagina) “ghedaen. Tcruyt ghestooten ende in die nuese ghedaen, stelpt dat bloeyen wt die nuese. Het heylt oock alle wonden, en stelpt dat bloet daert op gheleyt wordt.” [Dodoens, Cruydeboeck, 2de dr. (1563), p. 69].
| |
| |
lysimachiodes lysimachiódes, – van Lysimachĭa, plantengesl. (Primulacĕae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lysimachĭa-achtig.
lysimachioides lysimachioídes, – van Lysimachĭa, plantengesl. (Primulacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lysimachĭa-achtig.
Lysionotus Lysionótus D. Don. [David Don], – van Gr. luein, losmaken, loslaten, doen splijten; nôtos, rug. De kleppen der vrucht splijten aan de rugzijde over de geheele lengte in twee helften.
Lysionutus Lysionútus, – foutief voor Lysionōtus.
lysipetalus lysipétalus (-a, -um), – van Gr. luein, losmaken, loslaten; petălon, kroonblad: met als het ware losgemaakte, dwz. onderling vrije kroonbladen.
Lythraceae Lythráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Lythrum geldt.
lythroides lythroídes, – van Lythrum, plantengesl. (Lythracĕae), kattenstaart; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Lythrum-achtig, kattenstaart-achtig.
Lythrum Lythrum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. luthron, geronnen bloed. – De naam zinspeelt op de roode bloemen.
|
|