| |
J.
jabadii jabádii, – bedoeld als 2e nv. bij Jabadĭu, een zeer oude naam voor Sumatra: afkomstig van Sumatra of daar het eerst gevonden, Sumatraansch.
jabiensis jabiénsis (-is, -e), – afkomstig van het Jabi-gebergte bij de Geelvinkbaai in Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden.
jaca jaca, – Portug. transcr. van den Engelschind. plantennaam tsjaka.
Jacaranda Jacaránda A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Braz. plantennaam (jaracandá).
jacea jacéa, – Sp. volksnaam van Centaurēa – L. [C. Linnaeus] – Ook Sp. (niet Ital., zooals soms wordt opgegeven) naam eeniger soorten viooltjes.
Jackia / Jackia Jáckia Bl. [C. L. Blume] / Jáckia Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – genoemd naar William Jack (1795, Aberdeen; 1822, op zee, nabij Benkoelen), arts, die zich in 1813 in dienst der | |
| |
Eng. O.I. Compagnie in Bengalen vestigde en in 1818 Sir Thomas Stamford Raffles (zie Rafflesĭa) naar Sumatra vergezelde. Hij vestigde zich te Benkoelen, waar hij natuurhistorische en ethnol. verzamelingen bijeenbracht en eenige bot. publicaties (Descriptions of Malayan Plants) schreef; voorts verzamelde hij in de residentie Tapanoeli (langs de W. kust van Sumatra, N. van den aequator; hoofdplaats Sibolga) en op het daartegenover gelegen eiland Nias. Ernstig ziek scheepte hij zich tot herstel van gezondheid in naar De Kaap, doch overleed reeds den volgenden dag. Een groot deel zijner bot. aanteekeningen en verzamelingen ging verloren bij den brand van het schip Fame, waarop Raffles in 1824 van Benkoelen naar Europa vertrok.
jackianus jackiánus (-a, -um), – De talrijke Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar W. Jack (zie Jackĭa).
jackii jáckii, – 2e nv. van Jackĭus, Latinizeering van Jack: van Jack, gevonden door Jack, genoemd naar Jack. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar W. Jack (zie Jackĭa).
jackmani jackmáni, – 2e nv. van Jackmānus, Latinizeering van Jackman: van Jackman, genoemd naar Jackman. – Clemătis – Van Houtte [L. B. van Houtte] werd in 1865 genoemd naar de Eng. kweekersfirma G. Jackman & Son te Woking bij Londen, van welke mij niets bekend is.
jacobaea jacobáéa (znw.), – oude naam voor de tegenwoordig Senecĭo jacobaea L. [C. Linnaeus] genoemde plant. Zij werd zoo genoemd, omdat zij omstreeks St.-Jakob, 25 Juli, den naamdag van den H. Jacobus, begint te bloeien. Deze Jacobus, zoon van Zebedēüs, visscher van beroep, was een der discipelen van Jezus (zie Matthēüs IV, 21; Marcus I, 19). Hij heeft eenigen tijd aan het hoofd gestaan eener Christengemeente te Jeruzalem en werd omstreeks het jaar 44 op last van Herōdes Agrippa onthoofd. – Het woord Jacobus is de Latinizeering van Hebr. Jakob of Jacob, oorspronkelijk de naam van een der tweelingzonen van den aartsvader Isaäk. De naam beteekent hielvasthouder, voetlichter, verdringer; men zie het geboorteverhaal der tweelingen in Genĕsis XXV, 25, 26: “Ende d’eerste quam uyt, ros; hy was geheel als een hayren kleet: daerom noemden sy sijnen name Esau” (dwz. harig). “Ende daer na quam sijn broeder uyt, wiens hant Esaus versenen hielt, daerom noemde men sijnen name Jacob.”
jacobaeus jacobáéus (-a, -um) (Lotus – L. [C. Linnaeus]), – afkomstig van het eiland Sint-Jacob (São Thiago), een der Kaapverdische eilanden, of daar het eerst gevonden.
jacobianus jacobiánus (-a, -um) (Cochliostēma – Koch et Linden [C. (K.) H. E. Koch en J. J. Linden]), – in 1867 genoemd naar G. A. von Jacobi (1805, ?; 1874, Berlijn), in 1822 in militairen dienst getreden, opgeklommen tot generaal, in 1870 in dien rang gepensionneerd, schrijver van eenige publicaties (1864-71) over het gesl. Agāve.
Jacobinia Jacobínia Moric. [M. E. Moricand], – van Jacobīna, een plaats in Z. Amerika, N.W. van Bahía. Uit de omstreken van Jacobīna afkomstige plant.
jacobsoni jacobsóni, – 2e nv. van Jacobsōnus, Latinizeering van Jacobson: van Jacobson, gevonden door Jacobson, genoemd naar Jacobson. – Erĭa – J. J. S. [J. J. Smith] en Taeniophyllum – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar haar ontdekker, Edward Richard Jacobson (1870, Frankfort a/M, uit Ned. ouders; X), die in 1892 naar Java vertrok en daar tot 1910 werkzaam was in den handel, laatstelijk te Semarang. Van zijn jeugd af natuurvriend, begon hij in 1904 stelselmatig te verzamelen, vooral insekten, o.a. diptĕra, doch ook andere dieren. In 1907 bestudeerde hij met behulp van kweekproeven het polymorphisme van Papilĭo memnon. In 1908 nam hij deel aan een tocht naar Krakatau; hij was de eerste, die na de eruptie van 1883 de fauna van het eiland naging. Na 1910 wijdde hij zich geheel aan natuurstudie; in 1913 bracht hij met W. C. van Heurn op Simaloer (zie simalurānus) en omliggende eilanden zoöl., mycol. en ethnogr. collecties bijeen; in 1913/14 verzamelde hij in de Padangsche Boven- en Benedenlanden en in Korintji (zie korintjiānus), in het laatste landschap ook rentjong-inscripties [Noot: Zuidsumatraansch letterschrift]; voorts besteeg hij de Piek van Indrapoera (zie indrapūrae); in 1915 verzamelde hij in Benkoelen (zie benculensis), op het Barisan-gebergte (zie barisanĭcus), op den Kaba (zie kabaënsis 1) en in Palembang, o.a. op den Dempo (zie dempoānus). In 1917 vestigde hij zich te Fort de Kock, van waaruit hij excursies, o.a. naar den Singgálang (zie singgalanensis) en den Merápi (zie merapiensis) ondernam. Met Groeneveldt (zie groeneveldtĭi) en Theunissen (zie theunissenĭi) bracht hij groote verzamelingen Sumatr. orchideeën bijeen, later bewerkt door Smith (zie smithiānus 3). Behalve orchideeën verzamelde hij ten behoeve van het Buitenzorgsche herbarium tal van andere planten, ook fungi. – Over zijn zoöl. collecties verschenen publicaties van verschillende deskundigen en hij zelf schreef vele artikelen in wetensch. en populaire tijdschriften.
jacobsonii jacobsónii, – 2e nv. van Jacobsonĭus, Latinizeering van Jacobson: van Jacobson, gevonden door Jacobson, genoemd naar Jacobson. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar E. R. Jacobson (zie jacobsōni). Jacobson bracht op Java en Sumatra aanzienlijke verzamelingen Laboulbeniāles [op insekten (vooral op kevers) parasiteerende zwammen] bijeen, waarvan er eenige naar hem jacobsōni genoemd zijn. Hij was de eerste die op Java en Sumatra op groote schaal Acări (mijten) verzamelde. Op systematische wijze verzamelde en kweekte hij vijgenwespen (Agaonīni) van Java en Sumatra. Op Sumatra verzamelde hij tal van zoogdieren en vogels. Van 1930-32 bracht hij in de Padangsche Bovenlanden groote collecties ethnographica bijeen ten behoeve van verschillende musea. In 1932 verleende de Amsterdamsche Universiteit hem een eeredoctoraat in de Wis- en Natuurkunde. Thans (1936) woont hij te Bandoeng (Java).
Jacquemontia Jacquemóntia Choisy [J. D. Choisy], – genoemd naar V. Jacquemont (1801, Parijs; 1832, Bombay), die als verzamelaar voor het Muséum d’Histoire Naturelle te Parijs in 1826 een reis naar N.-Amerika ondernam en vandaar naar Haïti ging, waar hij (1827) vele planten verzamelde. – Van 1828-32 maakte hij in opdracht der Fr. Regeering een reis via Teneriffe, Rio de Janeiro, Kaap de Goede Hoop, Réunion, Pondicherry, Calcutta, over den Himálaya naar Tibet en terug door Kashmir en de Punjab naar Bombay, waar hij overleed.
jacquemontianus jacquemontiánus (-a, -um) (Parrotĭa – Decsne [J. Decaisne]), – genoemd naar V. Jacquemont, den ontdekker der plant (zie Jacquemontĭa).
jacquii jácquii (Loranthus – Korth. [P. W. Korthals]), – foutief voor jackĭi.
jacquini jacquíni, – 2e nv. van Jacquīnus, Latinizeering van Jacquin: van Jacquin, gevonden door Jacquin, genoemd naar Jacquin. – Solānum – Willd. [K. L. Wildenow] is genoemd naar N. J. (baron Von) Jacquin (1727, Leiden; 1817, Weenen), medicus, die in 1752 naar Weenen vertrok om daar zijn geneeskundige studiën te voltooien. Hij kwam er in aanraking met keizer Frans I (1745-65), die hem opdroeg in W.-Indië en tropisch Z.-Amerika planten en andere naturaliën te verzamelen voor den kort te voren aangelegden bot. tuin te Schönbrunn, den daarbij behoorenden dierentuin en het hofkabinet van naturaliën. Die reis volbracht hij van 1755-59. Na zijn terugkeer in Europa werd hij eerst hoogleeraar in de scheikunde te Schemnitz (N. van Budapest), daarna, van 1768-97 hoogleeraar in de schei- en plantkunde te Weenen. In 1797 werd hij gepensionneerd, in 1806 in den adelstand verheven. Hij schreef vele bot. werken. Waar zijn Westind. planten, met uitzondering van een aantal doubletten, gebleven zijn, is onbekend.
Jaquinia Jacquínia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar N. J. (baron Von) Jacquin (zie jacquīni).
| |
| |
jacquiniaeflorus jacquiniaeflórus (-a, -um), – zie jacquiniiflōrus.
jacquiniiflorus jacquiniiflórus (-a, -um), – van Jacquinĭa, plantengesl. (Theophrastacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Jacquinĭa.
jaculatorius jaculatórius (-a, -um), – van Lat. jaculātor (van jaculāri, werpen), werper: door werpers gebezigd, voor werpspiesen gebezigd.
jaculiformis jaculifórmis (-is, -e), – van Lat. jacŭlum, werpspies; forma, vorm: van den vorm eener werpspies, spiesvormig.
jadunae jadúnae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Jaduna, naam eener plaats in het Z.O. van Kaiser Wilhelmsland: afkomstig van Jaduna of daar het eerst gevonden.
Jaegeria Jaegéria H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – genoemd naar G. F. von Jaeger (1785, Stuttgart; 1866, Stuttgart), arts te Stuttgart, schrijver van eenige bot. publicaties.
Jagera Jagéra Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar Herbert de Jager (1636 of 37, Zwammerdam; 1694, Batavia), die in 1662 als onderkoopman der O.I. Compagnie naar Batavia vertrok. Hij verbleef van 1666-70 in Perzië, van 1670-80 in Coromandel, daarna te Batavia, van 1683-86 anderwerf in Perzië en daarna wederom te Batavia, was grondig kenner van eenige Oostersche talen, vriend der natuurwetenschappen, stond in briefwisseling met Rumphius (zie Rumphĭa) en verloor tegen het einde zijns levens het verstand.
jagorianus jagoriánus (-a, -um) (Erĭa – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), bekend D. schrijver over orchideeën]; – Stachyphrynĭum – K. Schum. [K. S. Schumann]), – genoemd naar Fedor Jagor (1816, Berlijn; 1900, Berlijn), reiziger, ethnoloog en schrijver, die voor ethnol. doeleinden in 1857/58 het Mal. Schiereiland, in 1858 Java, van 1858-60 de Philippijnen bereisde. Ook later (1873-76; 1890-93) bezocht hij die landen nog eenige malen. Over zijn reizen, waarop hij ook eenige planten verzamelde, schreef hij: Singapore, Malacca, Java, Reiseskizzen (1866) en Reisen in den Philippinen (1873).
jaherianus jaheriánus (-a, -um) (Calămus – Becc. [Odoardo Beccari]), – genoemd naar den ontdekker der plant, den Soend. beambte van den Buitenzorgschen plantentuin Jahéri (1857-1926), in 1869 als arbeider in dienst gekomen, in 1893 bevorderd tot leerling-mantri, in 1905 tot mantri, in 1925 tot hoofd-mantri, datzelfde jaar gepensionneerd. In 1888 werd hij als inzamelaar toegevoegd aan Wertheim (zie wertheimĭi) en verzamelde hij planten op de Kei-eilanden, in 1893 verzamelde hij met Treub (zie Treubanĭa) op de Molukken, in 1893/94 en 1896/97 met Nieuwenhuis (zie nieuwenhuisĭi) op Bórneo, in 1895 in Deli, in 1901 bij Merauke (a/d Z. kust van N.-Guinea op ruim 140º O.L.). Hij was een ijverig en goed werker en bezat een ongemeen groote plantenkennis.
jaherii jahérii, – 2e nv. van Jaherĭus, Latinizeering van Jahéri: van Jaheri, gevonden door Jaheri, genoemd naar Jaheri. – Alangĭum javanĭcum Wang. [Walther Wangerin (1884, ?; X), D. plantkundige, thans hoogleeraar te Danzig] var. – Bloemb. [Siebe Bloembergen (1905, Rottevalle, N. van Drachten, Friesland; X), sedert 1934 assistent bij den hoogleeraar voor plantensystematiek te Groningen] en Dalbergĭa – Burck [W. Burck] zijn genoemd naar haar ontdekker, Jahēri (zie jaheriānus).
Jakkia Jákkia Bl. [C. L. Blume], – foutief voor Jackĭa.
Jalapa / jalapa Jalápa Adans. [M. Adanson] / jalápa, – genoemd naar de stad Jalápa (= Xalápa, in Mexico, a/d golf van Campêche), uitvoerplaats van den echten jalapa-wortel (Exogonĭum purga Bth. [G. Bentham]), welke als purgeermiddel gebezigd wordt. – De knolvormige wortel van Mirabĭlis jalāpa L. [C. Linnaeus] gelijkt op den echten jalapawortel en werd vroeger als surrogaat voor dezen gebruikt.
jalapifolius jalapifólius (-a, -um), – van Jalāpa, voormalig plantengesl. (thans Mirabĭlis jalāpa L. [C. Linnaeus]) (Nyctaginacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van Mirabĭlis jalāpa L. [C. Linnaeus].
jalappaefolius jalappaefólius (-a, -um), – zie jalapifolĭus.
jamaicensis jamaicénsis (-is, -e), – afkomstig van Jamaica (eiland ten Z. van het oostelijk deel van Cuba; ±76 – ±78 1/2º W.L.; ±17 3/4 – ±18 1/2º N.B.) of daar het eerst gevonden.
jamalgota jamálgota, – Hindost. plantennaam.
jambolana jambolána, – Latinizeering van Portug. jambolāo, djamboe(boom).
Jambolifera Jambolífera Houtt. [M. Houttuyn], – van Nieuwlat. jambŏla (Eng. jambool), djamboe; Lat. ferre, dragen, voortbrengen: djamboe’s leverende boom, djamboeboom.
jamboloides jamboloídes, – van Nieuwlat. jambŏla, djamboe; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: djamboe-achtig.
jambos jambos, – Engelschind. plantennaam.
Jambosa Jambósa A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam jambo(s), djamboe.
jambosaefolius jambosaefólius (-a, -um), – zie jambosifolĭus.
jambosella jambosélla, – verkleinw. van Nieuwlat. jambōsa, djamboe: kleine djamboe.
jambosifolius jambosifólius (-a, -um), – van Jambōsa, (voormalig) plantengesl. (Myrtacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Jambōsa.
jambosioides jambosioídes, – zie jambosoīdes.
jambosoides jambosoídes, – van Jambōsa, (voormalig) plantengesl. (Myrtacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Jambōsa-achtig.
Jamesia Jamésia Torr. et Gray [J. Torrey en A. Gray], – genoemd naar Edwin James (1797, Weybridge, Vermont, U.S.A.; 1861, Rock Spring, Illinois), medicus-botanicus-geoloog, deelnemer aan de expeditie van majoor Long naar het Rotsgebergte (Rocky Mountains) in 1820, van 1823-33 officier van gezondheid in het Amer. leger. In 1836 vestigde hij zich te Burlington (Iowa, a/d Mississippi) en sleet daar vrijwel de geheele rest van zijn leven als kluizenaar. Hij schreef een aantal bot. en geol. werken en vertaalde voorts den geheelen bijbel in de taal der Ojibwa-Indianen.
Jamesonia Jamesónia Hook. et Grev. [W. J. Hooker en R. K. Greville], – in 1831 genoemd naar William Jameson (1796, Edinburgh; 1873, Quito, Perú), medicus, die in 1818 een tocht naar Groenland maakte, waar hij planten verzamelde. In 1820 ging hij naar Z.-Amerika, in 1826 vestigde hij zich voor goed te Quito, waar hij eveneens bot. nasporingen verrichtte. Het naar hem genoemde gesl. had hij ontdekt op den berg Cayambe (O.N.O. van Quito, ongeveer op den aequātor). Hij schreef eenige bot. publicaties.
jamesonii jamesónii, – 2e nv. van Jamesonĭus, Latinizeering van Jameson: van Jameson gevonden door Jameson, genoemd naar Jameson. – Gerbēra – Bolus [H. Bolus (1834-1911), Eng. schrijver over de flora van Z.-Afrika] is genoemd naar Jameson, die de plant in Z.-Afrika gevonden had. Overigens is mij niets van hem bekend.
jamesonioides jamesonioídes, – van Jamesonĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Jamesonĭa-achtig.
janeirensis janeirénsis (-is, -e), – afkomstig van Rio de Janeiro (a/d O. kust van Z.-Amerika; ±23° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
jangomas jangómas, – verbastering van den Engelschind. plantennaam jan-gama.
Janipha Janípha H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – Braz. volksnaam der cassave.
janowskii janówskii, – 2e nv. van Janowskĭus, Latinizeering van Janowski: van Janowski, gevonden door Janowski, genoemd naar Janowski. – Alpinĭa – Valet. [Th. Valeton]; – Dendrobĭum- J. J. S. [J. J. Smith]; – Diospӯros- Bakh. [R. C. Bakhuizen van den Brink]; – Microstӯlis – J. J. S. [J. J. Smith]; – Plocoglottis – J. J. S. [J. J. Smith] en Tropidĭa – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar haar ontdekker, R. Fr. Janowski (1880, Mieschitz, Oostenrijk; | |
| |
X), van 1911-14 tijdelijk officier van gezondheid in het Nederlandschind. leger. Van 1912-14 maakte hij deel uit van het militaire exploratie-detachement, dat van 1910-15 onderzoekingen verrichtte in het Mamberamo-gebied in Ned. Nieuw-Guinea. Janowski verzamelde daar vele planten. [Noot: De naam wordt ook wel Janowsky gespeld.]
janowskyi janówskyi, – zie janowskĭi.
jansenianus janseniánus (-a, -um) (Alsophĭla – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]), – genoemd naar P. J. Jansen (1872, Schiedam; X), van 1899-1908 ingenieur bij het Mijnwezen in Ned. Indië, van 1908-10 hoofdadministrateur der mijnbouwmaatschappij Ketahoen, van 1910-25 hoofdadministrateur der mijnbouwmaatschappij Simau, van 1918-25 daarnaast hoofdadministrateur der mijnbouwmaatschappij Redjang Lebong (alle in Benkoelen, Sumatra), sinds 1925 technisch adviseur voor mijnbouwzaken bij de firma Erdmann & Sielcken te Batavia. Als hoofdadministrateur der maatschappij Simau toonde hij steeds levendige belangstelling in het verzamelwerk van Brooks (zie brooksiānus), die onder hem bij dezelfde maatschappij werkzaam was en de naar Jansen genoemde plant ontdekte.
jansenii jansénii, – 2e nv. van Jansenĭus, Latinizeering van Jansen: van Jansen, gevonden door Jansen, genoemd naar Jansen. – Galĭum – Kloos [A. W. Kloos]; – Hieracĭum – Zahn [K. H. Zahn] en Rumex – Danser [B. H. Danser] zijn genoemd naar P. Jansen (1882, Rotterdam; X), in 1900 benoemd tot onderwijzer te Rotterdam, sedert 1912 leeraar in de wiskunde aan de Kweekschool voor Onderwijzers te Amsterdam, zeer verdienstelijk onderzoeker der flora van Nederland, schrijver, tezamen met W. H. Wachter (zie wachtēri), van verscheidene artikelen in De Levende Natuur en het Nederlandsch Kruidkundig Archief.
jansen-wachterianus jansen-wachteriánus (-a, -um) (Amarantus – Thell. [A. Thellung (1881, Enge bij Zürich; 1928, Zürich), plantkundige]), – genoemd naar P. Jansen (zie jansenĭi) en W. H. Wachter (zie wachtēri).
japenensis japenénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Japen of Jobi (N. van Nieuw-Guinea, vóór de Geelvinkbaai; ±135 1/2 – 137° O.L.; 1 1/2 à 2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
japonicus japónicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Japonĭa, Japan: Japansch.
Jardinea / Jardinia Jardínea Steud. [C. G. Steudel] / Jardínia B. et H. [G. Bentham en J. D. Hooker], – genoemd naar D. E. St. Aimé Jardin (1822, Carteret, Dépt. Manche, Frankrijk; ?, ?), in 1840 in dienst getreden bij de Fr. marine, in 1879 bevorderd tot inspecteur, die in 1845/48 planten verzamelde aan de W. kust van Afrika, in 1859 op de Marquesaseilanden (±140° W.L.; ±10° Z.B.), in 1861 op Guadeloupe en Martinique. – Voorts bereisde hij de Sandwicheilanden, Californië, de Vereenigde Staten, Newfoundland, de Färöer en Noorwegen.
Jasione Jasióne L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam iasiônê (van iasthai, genezen, of iāsis, genezing), waarmede een geneeskrachtige en als aphrodisiăcum gebezigde plant werd aangeduid. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
Jasminanthes Jasminánthes Bl. [C. L. Blume], – van Jasmīnum, plantengesl. (Oleacĕae), jasmijn; Gr. anthos, bloem: plant, welker bloemen op die van een Jasmīnum gelijken.
Jasminanthus Jasminánthus, – foutief voor Jasminanthes.
jasminiflorus jasminiflórus (-a, -um), – van Jasmīnum, plantengesl. (Oleacĕae); flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een Jasmīnum.
jasminifolius jasminifólius (-a, -um), – van Jasmīnum, plantengesl. (Oleacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Jasmīnum.
jasminoides jasminoídes, – van Jasmīnum, plantengesl. (Oleacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Jasmīnum-achtig.
Jasminum Jasmínum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den Perz. (in vele andere talen meer of minder sterk gewijzigd overgenomen) plantennaam yāsmīn.
jaspideus jaspídeus (-a, -um), – zie iaspidĕus.
Jatropha Játropha L. [C. Linnaeus], – van Gr. iasthai, genezen; trŏphê, voedsel: gezond(makend) voedsel leverende plant. Bedoeld wordt de cassave, welke oudtijds Jatrŏpha manĭhot heette. Vele der tegenwoordig tot Jatrŏpha gerekende soorten zijn giftig.
jatrophaefolius jatrophaefólius (-a, -um), – zie jatrophifolĭus.
jatrophifolius jatrophifólius (-a, -um), – van Jatrŏpha, plantengesl. (Euphorbiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Jatrŏpha.
Jatrorrhiza Jatrorrhíza Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. iātros, geneesheer; rhiza, wortel: wortel der geneesheeren, door geneesheeren aangewende wortel. Plant met geneeskrachtigen wortel.
Jatus Jatus O. K. [C. E. Otto Kuntze], – Latinizeering van den Mal. plantennaam jati, ten rechte djati.
javae javae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Java: van Java, gevonden op Java, Javaansch.
javana javána, – zie javānus.
javanensis /javanicus javanénsis (-is, -e) / javánicus (-a, -um), – afkomstig van Java of daar het eerst gevonden, Javaansch.
javanorum javanórum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. Javānus, Javaan: der Javanen.
javanus /javensis javánus (-a, -um) / javénsis (-is, -e), – afkomstig van Java of daar het eerst gevonden, Javaansch.
jawoera jawóera (Garcinĭa – Pierre [L. Pierre]), – Soend. plantennaam (ten rechte djawoera).
jayabo jayábo, – Cubaansche plantennaam.
Jeanneretia Jeannerétia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Th. Jeanneret (1800, Parijs; 1837, Toulon), in 1817 in den Fr. zeedienst getreden, in 1829 bevorderd tot luitenant-ter-zee. Hij was in opleiding aan boord van de korvet L’Uranie, waarmede De Freycinet (zie Freycinetĭa) van 1817-20 een wetensch. expeditie om de aarde maakte. Gaudichaud (zie gaudichaudi), de auteur van het gesl., nam als natuurvorscher aan dezelfde expeditie deel.
jeffreyi jeffréýi, – 2e nv. van Jeffreyus, Latintzeering van Jeffrey: van Jeffrey, gevonden door Jeffrey, genoemd naar Jeffrey. – Pinus – Balf. [J. Hutton Balfour] is genoemd naar John Jeffrey (?, ? Lochore, Fife; ? 1853, in Arizóna, door Indianen vermoord), tuinman van den bot. tuin van Edinburgh, die planten verzamelde in Californië, Óregon en op het eiland Vancouver.
jejunus jejúnus (-a, -um), – (Lat.) nuchter, mager, schraal, onbeduidend, gering.
jellesmani jellesmáni, – 2e nv. van Jellesmānus, bedoeld als Latinizeering van Jellesma: van Jellesma, genoemd naar Jellesma. – Cyrtandra – Kds [S. H. Koorders] is genoemd naar Eeltje Jelles Jellesma (1851, Groedo, Soerabaja; ?, ?), in 1870 benoemd tot ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur in het gouvernement Celébes, van 1892 tot aan zijn pensionneering in 1903 resident van Menado. In deze functie verleende hij den houtvester S. H. Koorders (zie koordersi) veel hulp bij diens floristisch onderzoek der Minahasa (Dec. 1894 -·Mei 1895). Bij dat onderzoek werd de naar Jellesma genoemde plant ontdekt.
jemenicus / jeminicus jeménicus (-a, -um) / jemínicus (-a, -um), – afkomstig van Jemen (landschap langs de O. kust van de Z.-helft der Roode Zee) of daar het eerst gevonden.
jenestierianus jenestieriánus (-a, -um), – foutief voor genestieriānus.
jenkensii jenkénsii, – foutief voor jenkinsĭi. | |
| |
Jenkinsia / Jenkinsia Jenkínsia Griff. [W. Griffith] / Jenkínsia Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – genoemd naar Fr. Jenkins (1793, St. Clement, Cornwallis; 1866, Gowhatty, Assam), van 1809-61 officier in het Eng. leger in Indië, laatstelijk generaal-majoor, van 1833-47 belast met het bestuur over Assam. Hij zond uit Eng. Indië vele planten naar Engeland, waarvan er verscheidene naar hem genoemd zijn.
jenkinsianus jenkinsiánus (-a, -um) (Livistōna – Griff. [W. Griffith]), – genoemd naar Fr. Jenkins (zie Jenkinsĭa).
jenkinsii jenkísii, – 2e nv. van Jenkinsĭus, Latinizeering van Jenkins: van Jenkins, gevonden door Jenkins, genoemd naar Jenkins. – Lasĭa – Schott [H. W. Schott] en Polyalthĭa – B. et H. [G. Bentham en J. D. Hooker] zijn genoemd naar Fr. Jenkins (zie Jenkinsĭa).
jensenianus jenseniánus (-a, -um) (Erĭa – J. J. S. [J. J. Smith]), – genoemd naar den ontdekker der plant, Hjalmar Jensen (1865, Ódense op Fünen, Denemarken; X), plantkundige, van 1890-97 assistent aan het laboratorium voor plantenphysiologie van de universiteit te Kopenhagen, van 1898-1900 assistent aan het Landbouwproefstation te Karlsruhe, in 1900 naar Java vertrokken, van 1900-1912 plantkundige voor onderzoekingen over tabak bij ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, van 1912-18 directeur van het Proefstation voor Vorstenlandsche tabak te Klaten (Midden-Java), als zoodanig zeer verdienstelijk voor de verbetering der tabakscultuur, van 1918-19 hoofd van het Microbiologisch Laboratorium te Buitenzorg, in 1919 naar Europa vertrokken, sinds 1923 lector in de microbiologie aan de landbouwhoogeschool te Kopenhagen, schrijver van vele landbouwkundige, microbiol. en bot. publicaties, enthousiast natuurvriend.
jensenii jensénii, – 2e nv. van Jensenĭus, Latinizeering van Jensen: van Jensen, gevonden door Jensen, genoemd naar Jensen. – Asplenĭum – Christensen [C. Fr. A. Christensen] en Bulbophyllum – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar Hj. Jensen (zie jenseniānus).
jezoensis jezoénsis (-is, -e), – afkomstig van Jezo, ten rechte Jesso of Hokkaido, het noordelijkste van de groote Jap. eilanden (42 – ruim 45° N.B.) of daar het eerst gevonden.
jicamas jicámas, – Philipp. plantennaam (sikamás).
joannis joánnis, – 2de nv. van Lat. Johannes (= Gr. Iôannês, en dit weer van Hebr. Johanan, d.i. Jehovah is genadig): van Johannes; gevonden door Johannes, genoemd naar Johannes. – Veitchĭa – H. Wendl. [H. Wendland] werd, zoowel wat den geslachts- als den soortnaam betreft, genoemd naar John Gould Veitch (zie gouldiānus).
jobiensis jobiénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Jobi of Japen (N. van Nieuw-Guinea, vóór de Geelvinkbaai; ±135 1/2 – 137° O.L.; ±1 1/2 à 2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
joclemensii jocleménsii, – 2e nv. van Joclemensĭus, gelatinizeerde samentrekking van Joseph Clemens: van Joseph Clemens, gevonden door Joseph Clemens, genoemd naar Joseph Clemens. – Dendrochīlum – Ames [O. Ames] is genoemd naar Joseph Clemens (1862, St. Just, Cornwall, Engeland; X), sinds 1902 veldprediker bij het Amerik. leger, in 1918 gepensionneerd met den rang van majoor. – Sinds 1905 verzamelde hij met zijn echtgenoote Mary Knapp Clemens, geb. Strong (zie clemensae) vele planten in de Philippijnen, Indochina en N.-Bórneo, waar hij twee tochten maakte op den Kinabaloe. Vele planten zijn naar het echtpaar genoemd.
Jod- / jod- Jod- / jod-, – zie Iod-, iod-.
johannis winkleri johánnis winkléri, – 2e nv. van Johannes Winklērus, Latinizeering van Hans Winkler: van Hans Winkler, gevonden door Hans Winkler, genoemd naar Hans Winkler. – De talrijke Borneosche planten van dezen naam zijn genoemd naar Hans Winkler (1877, Oschatz, tusschen Leipzig en Dresden; X), hoogleeraar aan de universiteit en directeur van den bot. tuin te Hamburg, die in 1924/25 vele planten, waaronder de naar hem genoemde, verzamelde in de Wester-afdeeling van Bórneo. Hij is de schrijver van een aantal wetensch. publicaties, o.a. over parthenogenĕsis en over entbastaarden.
Johnia Jóhnia Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar Chr. S. John (?, ?; 1813, Tranquebar, a/d O. kust van Voor-Indië op ±11° N.B.), Deensch zendeling te Tranquebar.
johnianus johniánus (-a, -um) (Pilĕa – Stapf [O. Stapf]; – Symplŏcos – Stapf [O. Stapf]), – genoemd naar Spencer St. John, in de vijftiger jaren der 19de eeuw Eng. consul-generaal voor Br. N.-Bórneo. In 1858 beklom hij den Kinabaloe in gezelschap van Sir Hugh Low (zie lowĕi 2). Overigens is mij niets van hem bekend.
johnsonae johnsónae (Dendrobĭum -), – foutief voor johnsoniae. Zie aldaar.
johnsoni johnsóni, – 2e nv. van Johnsōnus, Latinizeering van Johnson: van Johnson, genoemd naar Johnson. – Ficus – Elm. [A. D. E. Elmer] is in 1906 genoemd naar M. H. Johnson, onderwijzer op Leyte (Philippijnen), van wien mij overigens niets bekend is.
johnsoniae johnsóniae, – 2e nv. van Johnsonĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Johnson: van mevr. (mej.) Johnson, genoemd naar mevr. (mej.) Johnson. – Dendrobĭum – F. v. M. [Ferdinand von Müller] werd in 1882 op verzoek van den vinder der plant, den zendeling Chalmers (zie chalmersiānus), genoemd naar mej. Johnson, “de milde dochter van een Sydneysch geestelijke.” Zij had zich onderscheiden door haar groote belangstelling voor de zending onder de Papoea’s. Overigens is mij niets van haar bekend.
johnstoni johnstóni, – 2e nv. van Johnstōnus, Latinizeering van Johnston: van Johnston, gevonden door Johnston, genoemd naar Johnston: 1. (Narcissus pseudo-narcissus L. [C. Linnaeus] var. – Baker [J. G. Baker]), – genoemd naar Johnston, een te Oporto (Portugal) wonend plantenvriend, van wien mij niets naders bekend is. 2. (Alocasĭa – W. Bull [William Bull (1828-1902), stichter eener in 1916 opgeheven kweekerij te Chelsea (Londen), schrijver van tuinbouwkundige artikelen] = Cyrtosperma – N. E. Br. [N. E. Brown]), – genoemd naar ?
johorensis johorénsis (-is, -e), – afkomstig van Johore (in het Z. van het Mal. Schiereiland) of daar het eerst gevonden.
Joinvillea Joinvíllea Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Fr. F. Ph. L. M. d’Orléans, prins van Joinville (1818, Neuilly; 1900, Parijs), 3den zoon van Louis Philippe van Frankrijk, den burgerkoning, marineofficier. die onder de regeering zijns vaders (tot 1848) deel nam aan vele expedities ter zee, laatstelijk als vice-admiraal.
jonanthus jonánthus (-a, -um), – zie ionanthus.
Jonesia Jonésia Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar Sir William Jones (1746, Westminster, Londen; 1794, Calcutta), bekwaam rechtsgeleerde, kenner van Arab. en Perz., grondlegger der kennis van het Sanskr. en der Ind. oudheden, sinds 1783 rechter in het hooggerechtshof te Calcutta, oprichter (1784) en eerste voorzitter der Asiatic Society of Bengal, schrijver over vele onderwerpen.
Jonidium Jonídium, – zie Ionidĭum.
Jono- / jono- Jono- / jono-, – zie Iono-, iono-.
jonquilla jonquílla, – van junquillo, Sp. volksnaam der plant. – Junquillo is afgeleid van Sp. junco, bies; de naam zinspeelt op de biesachtige bladeren van Narcissus jonquilla L. [C. Linnaeus].
joquinii joquínii, – 2e nv. van Joquinĭus, Latinizeering van Joquin: van Joquin, genoemd naar Joquin. – Im- | |
| |
patĭens – Warb. [O. Warburg] is genoemd naar den heer Joquin, die aan Warburg (zie warburgiānus), toen deze in 1889 op de Kei-eilanden planten verzamelde, zooveel als in zijn vermogen was, hulp verleende. Overigens is mij niets van hem bekend.
Josepha Josépha Vell. [J. M. de la Conceptión Vellozo], – door Vellozo (zie Vellozĭa) in 1790 genoemd “in memorĭam Celsissĭmi felĭcis recordatiōnis Brasilĭae Princĭpis D. D. Joseph cui si astra non conscendĕret mens erat rerum naturalĭum investigatiōnes promovēre. Sed proh dolor! … Lacrimundus cogor hoc levi monumento desideratissĭmi Princĭpis jactūram perennāre”, dwz. “ter herinnering aan den hoog verheven koning van Brazilië, Jozef, zaliger nagedachtenis, die, indien hij niet tot de sterren ware opgeklommen” (overleden ware), “voornemens geweest zou zijn nasporingen op natuurhistorisch gebied te bevorderen. Doch, ach, welk een smarte ! ... Weenende ben ik genoodzaakt het verlies van den zoo beminden vorst in de herinnering te doen blijven door dit geringe eerbewijs.” – Bedoeld wordt in deze fraaie tirade Jozef Emanuel (1715-77), van 1750 tot aan zijn dood koning van Portugal en daarmede ook van Brazilië, onbekwaam en lui, alleen voor zijn genoegens levend vorst, speelbal in de hand van zijn heerschzuchtigen minister Pombal.
josephianus josephiánus (-a, -um) (Cinchōna – Wedd. [H. A. Weddell]), – genoemd naar José (= Jozef; – Fr. Joseph; – Nieuwlat. Josēphus) Pavon (zie Pavonĭa), schrijver over kina.
josephii joséphii, – 2e nv. van Josephĭus, Latinizeering van Joseph: van Joseph, gekweekt door Joseph, genoemd naar Joseph. – Sarcanthus – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar Chr. R. J. Joseph, in het begin der twintigste eeuw bloemkweeker te Soekasari boven Buitenzorg. Overigens is mij niets van hem bekend.
josephinae josephínae, – 2e nv. van Josephīna, Latinizeering van Joséphine: van Joséphine, genoemd naar Joséphine. – Brunsvigĭa – Ker-Gawl. [John Gawler] is genoemd naar Joséphine Marie Josèphe Rose Tascher de la Pagerie (1763, Trois-Ilets, Martinique; 1814, Malmaison, W. van Parijs), in 1779 gehuwd met Alexandre de Beauharnais (onthoofd in 1794), in 1796 hertrouwd met Napoleon Bonaparte, toen generaal der Fr. republiek, sedert 1804 keizer van Frankrijk. Door haar gemaal werd zij, even na zijn eigen kroning, tot keizerin gekroond; in 1809 liet Napoleon, die een troonopvolger verlangde, zich wegens kinderloosheid van haar scheiden, waarbij zij den titel van keizerin behield. – Zij was een groote bloemenvriendin. – Op haar slot Malmaison kwam een door haar in Holland gekochte bol der naar haar genoemde soort voor het eerst in Europa in bloei.
Josephinia Josephínia Vent. [E. P. Ventenat], – genoemd naar keizerin Joséphine
(zie josephīnae).
josikaeus josikáéus (-a, -um) (Syringa – Jacq. [N. J. baron Von Jacquin]), – in 1831 genoemd naar de Hongaarsche barones Rosa von Josika, geb. gravin Czaky, een “edele priesteres van Flora”, van wie mij niets naders bekend is.
Jossinia Jossínia Comm. [Ph. Commerson], – door Commerson (zie commersóni) genoemd naar zijn teekenaar Jossigny, die voor hem fraaie afbeeldingen van planten maakte en na Commerson’s dood (1773) diens verzamelingen en aanteekeningen naar Parijs overbracht. Overigens is mij van Jossigny niets bekend.
Jubaea Jubáéa H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – genoemd naar Juba II († 24 v. Chr.), koning van Numidië, schrijver van plantkundige, geschiedkundige en aardrijkskundige werken, welke goeddeels verloren zijn gegaan. Plinius (zie Plinĭa) echter geeft er vele uittreksels van. Juba noemde een plant Euphorbĭa (zie aldaar) naar zijn lijfarts Euphorbos.
jubatus jubátus (-a, -um), – van Lat. jubae (mv. van juba), manen, lange nekharen: manen dragend, lange haren, borstels of naalden dragend.
jubiformis jubifórmis (-is, -e), – van Lat. jubae (mv. van juba), manen, lange nekharen; forma, vorm: van den vorm van manen, op manen gelijkend.
jucundus jucúndus (-a, -um), – van Lat. juvāre, genoegen schenken: genoeglijk, aangenaam, bekoorlijk, bevallig.
judaicus judáicus (-a, -um), – genoemd naar Juda (Hebr. = geprezen, geloofd), vierden zoon van de aartsvader Jakob bij zijn eerste vrouw Lea (Genĕsis XXIX, 35), stamvader van den naar hem genoemden stam Israels (Vgl. Genĕsis XLIX, 8-12 en 28), welke bij de scheuring in 975 v. Chr. trouw bleef aan het wettig vorstenhuis (Vgl. I Koningen XII, 20: “niemant en volgde het huys Davids dan de stam Juda alleen”). – Na den terugkeer uit de Babylonische ballingschap (536 v. Chr.) werd de naam Juda een verzamelnaam voor de teruggekeerde joden (Vgl. D. Jude) en zoo beteekent judaĭcus: joodsch.
jugalis jugális (-is, -e), – van Lat. jugum, juk: op eenigerlei wijze tot een juk in betrekking staand, aan één juk gespannen, paarsgewijs bijeengeplaatst, op bergjukken groeiend.
Juglandacea Juglandáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Juglans (Juglandis) geldt.
Juglandifolius Juglandifólius (-a, -um), – van Juglans (Juglandis), plantengesl. (Juglandacĕae), okkernoot, walnoot; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Juglans (noteboom).
juglandiformis juglandifórmis (-is, -e), – van Juglans (Juglandis), plantengesl. (Juglandacĕae), okkernoot, walnoot; Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante van een noteboom, op een noteboom gelijkend.
Juglans Juglans L. [C. Linnaeus], – samentrekking van Jovis glans [van Jovis, 2e nv. van Jupiter; glans, eikel], eikel van Jupiter. – Het woord is een vertaling van Gr. Dios balănos (van Dios, 2e nv. van Zeus; balănos, eikel of eikelachtige vrucht), eikel van Zeus, dwz. de aan Zeus gewijde walnotenboom. Wanneer na een bruiloft de bruid de slaapkamer betrad, strooiden de Oude Grieken noten onder de gasten, opdat Zeus het huwelijk vruchtbaar maken zou.
jujuba jújuba, – Latinizeering van Fr. jujube, welk woord, via Gr. zizŭphon en Lat. zizўphum, verbasterd is uit Perz. zizfūn of zīzafūn, naam der eetbare vruchten van eenige in Z.-Europa, N.-Afrika en W.-Azië inheemsche Zizўphus-soorten.
juliae júliae, – 2e nv. van Julĭa: van Julia, gevonden door Julia, genoemd naar Julia. Primŭla – Kusnez. [N. I. Kusnezow (1864-1932), Russ. plantkundige] is genoemd naar mevr. Julia Ludovicowna Mlokossjewitsch, die in 1900 de plant bij Lagodechi (zie lagodechiānus) ontdekte. Overigens is mij van haar niets bekend.
julianae juliánae, – 2e nv. van den Lat. eigennaam Juliāna [vr. van Juliānus (van Gr. ioulos, het eerste baardhaar, zacht haar), de zachtharige]: van Juliana, genoemd naar Juliana. – Berbĕris – C. K. Schneid. [C. K. Schneider] werd door den auteur der soort, C. K. Schneider, genoemd naar zijn echtgenoote, van welke mij niets bekend is.
julibrissin julibríssin, – verbastering van Perz. gül-i-abrischim, vloszijde. – Albizzĭa – Durazz. [A. Durazzini, in de 2de helft der 18de eeuw medicus-plantkundige te Florence] ontving dien soortnaam met het oog op den door de meeldraden gemaakten indruk.
juliflorus juliflórus (-a, -um), – van Nieuwlat. julus [= Gr. ioulos, hier = katje (bloeiwijze)], katje; Lat. flos (flōris), bloem: met tot katjes vereenigde bloemen; met op katjes gelijkende bloeiwijzen.
juliformis julifórmis (-is, -e), – van Nieuwlat. julus [= Gr. ioulos, | |
| |
hier = katje (bloeiwijze)], katje; Lat. forma, gedaante: de gedaante van een katje hebbend, op een katje gelijkend.
jumentorum jumentórum, – 2e nv. mv. van Lat. jumentum, trek- of lastdier: van trek- of lastdieren, gebezigd als voedsel voor trek- of lastdieren.
Juncaceae Juncáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Juncus geldt.
juncea júncea, – zie juncĕus.
Juncellus Juncéllus Griseb. [A. H. R. Grisebach], – verkleinw. van Lat. juncus, bies: biesje; kleine, biesachtige plant.
junceus júnceus (-a, -um), – van Lat. juncus, bies: biesachtig, met een bies overeenkomend (door het bezit van ronde stengels met ver uiteengeplaatste en kleine of geheel zonder bladeren).
juncifolius juncifólius (-a, -um), – van Lat. juncus, bies; folĭum, blad: met op biezen gelijkende bladeren.
junciformis juncifórmis (-is, -e), – van Juncus, plantengesl. (Juncacĕae), bies; Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Juncus; biesachtig.
juncoides juncoídes, – van Juncus, plantengesl. (Juncacĕae), bies; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Juncus-achtig; biesachtig.
Juncus Juncus L. [C. Linnaeus], – (Lat.) bies. – Het woord wordt wel in verband gebracht met jungĕre, binden.
jungendus jungéndus (-a, -um), – van Lat. jungĕre, binden, vereenigen: te vereenigen, wat vereenigd worden moet. – Steudel (zie steudeliānus) gaf dien naam aan een Cypērus-soort, daarbij het vermoeden uitsprekende, dat zij met een andere soort te vereenigen zou zijn.
Junghuhnia Junghúhnia Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar Fr. W. Junghuhn (1809, Mansfeld; 1864, Lembang, Java), als medisch student in 1831 wegens een duel tot tien jaren vestingstraf veroordeeld en 1 Jan. 1832 gevangen gezet op Ehrenbreitstein, vanwaar hij in 1833 wist te ontvluchten. Hij begaf zich naar Algiers, waar hij dienst nam bij het vreemdelingenlegioen van het Fr. leger; reeds na eenige maanden werd hem ziekteverlof naar Parijs verleend, waar hij vernam, dat hem reeds lang geleden gratie was geschonken. – In 1835 trad hij als officier van gezondheid in dienst bij het Nederlandschind. leger; datzelfde jaar bereikte hij Batavia, waar hij zich, dank zij de bescherming van zijn chef, Dr. Fritze, weldra geheel aan onderzoek en studie wijden kon. Van 1835-1840 en 1842-48 bereisde hij Java; van 1840-42 de Bataklanden op Sumatra; hij bestudeerde de nat. historie, klimatologie en geologie der door hem bereisde gebieden; tevens verzamelde hij vele planten en gesteenten. De resultaten zijner onderzoekingen legde hij neer in voor dien tijd uitnemende en thans nog zeer bruikbare publicaties en kaarten. Vooral dienen genoemd te worden zijn “Topographische und Naturwissenschaftliche Reisen durch Java”, – “Die Batta-länder auf Sumatra” en zijn magnum opus, “Java, zijne gedaante, zijn plantentooi en inwendige bouw”, dat vele voortreffelijke beschrijvingen bevat. De door Junghuhn verzamelde planten werden door specialisten bewerkt in de, helaas onvoltooid gebleven, Plantae Junghuhniānae. Van 1848-55 vertoefde hij met verlof in Europa; in 1855 keerde hij met den titel van inspecteur (voor natuurkundige nasporingen) op Java terug, waar hij in 1857 belast werd met de leiding der toen nog zeer jonge kinacultuur. Hij vestigde zich te Lembang, waar hij tot aan zijn dood woonachtig bleef en waar op zijn graf een gedenknaald is opgericht. Junghuhn’s vegetatiebeschrijvingen zijn nog door niemand geëvenaard, veelmin overtroffen.
junghuhnianus junghuhniánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Fr. W. Junghuhn (zie Junghuhnĭa).
junghuhnii junghúhnii, – 2e nv. van Junghuhnĭus, Latinizeering van Junghuhn: van Junghuhn, gevonden door Junghuhn, genoemd naar Junghuhn. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Fr. W. Junghuhn (zie Junghuhnĭa).
junialis juniális (-is, -e), – van Lat. (mensis) Junĭus, de maand Juni, volgens sommigen zoo genoemd naar de godin Juno, volgens anderen naar Lucĭus Junĭus Brutus, die volgens de sage in 509 v. Chr. den laatsten koning van Rome, Tarquinĭus Superbus, verjoeg, de koninklijke waardigheid afschafte en den republikeinschen regeeringsvorm invoerde: in de maand Juni bloeiend.
junior júnior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. juvĕnis, jong: de jongste van twee, tamelijk jong.
juniperifolius juniperifólius (-a, -um), – van Junipĕrus, plantengesl. (Pinacĕae), jeneverbes; Lat. folĭum, blad: met bladeren als de naalden van een Junipĕrus.
juniperinus juniperínus (-a, -um), – van Junipĕrus, plantengesl. (Pinacĕae), jeneverbes: Junipĕrus-achtig, jeneverbes-achtig.
juniperoides juniperoídes, – van Junipĕrus, plantengesl. (Pinacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Junipĕrus-achtig.
Juniperus Juníperus L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, door sommigen afgeleid van een Keltisch woord jeneprus, dat stekelig zou beteekenen, door anderen van Lat. juvĕnis, jong; parĕre, baren, wat een toespeling zou inhouden op het voortdurend voortbrengen van jonge naalden of op het gebruik der twijgen van Junipĕrus sabīna L. [C. Linnaeus] als abortivum. – Het woord Junipĕrus is in het Fr. verbasterd tot genièvre, vanwaar het Ned. woord jenever voor spiritus, welke door destillatie over de vruchten van Junipĕrus commūnis L. [C. Linnaeus] (jeneverbes) of door vermenging met uit die vruchten bereide olie een eigenaardigen geur en smaak verkregen heeft.
junius június, – zie junĭor.
junzaingensis junzaingénsis (-is, -e), – afkomstig van Junzaing bij den Sattelberg in Kaiser Wilhelmsland of daar het eerst gevonden.
juratensis juraténsis (-is, -e), – afkomstig van de Jura (Zwitsersche, Zwabische, Frankische Jura; een kalk-, zandsteen- en mergelgebergte, dat zich van den N.W. voet der Alpen langs den N.W. rand der Zwitsersche-Zwabische-Beiersche hoogvlakte tot het Fichtelgebergte uitstrekt) of daar het eerst gevonden.
jurisicii jurisícii, – 2e nv. van Jurisicĭus, Latinizeering van Jurišić: van Jurišić, gevonden door Jurišić, genoemd naar Jurišić. – Salvĭa – Košanin [Nedelyko Košanin (1874, Vionica, Servië; 1934, Graz)] werd in 1926 genoemd naar den toen reeds overleden plantkundige, Zivojin Jurišić, gedurende vele jaren directeur van den bot. tuin te Belgrádo. Overigens is mij van hem niets bekend dan, dat hij de plant in 1921 had ontdekt.
Jussiaea Jussiáéa L. [C. Linnaeus], – zie Jussieua.
jussiaeoides jussiaeoídes, – zie jussieuoīdes.
Jussieua Jussiéúa L. [C. Linnaeus], – genoemd naar de gebroeders: 1. Antoine de Jussieu (1686, Lyon; 1758, Parijs), sinds 1716 hoogleeraar in de plantkunde aan den Jardin des Plantes te Parijs, schrijver van bot. werken. Vóór hij tot hoogleeraar was benoemd, had hij een bot. reis in Spanje gemaakt. 2. Bernard de Jussieu (1699, Lyon; 1776, Parijs), hoogleeraar aan den Jardin des Plantes te Parijs, directeur van den tuin van Le Grand Trianon (kasteel in het park van Versailles, op last van Lodewijk XIV in 1687/88 gebouwd voor Madame de Maintenon), waarvan hij de planten rangschikte volgens een door hem ontworpen, nieuw stelsel.
| |
| |
jussieuoides jussieuoídes, – van Jussieua, plantengesl. (Onagracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Jussieua-achtig.
Justicia Justícia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar James Justice (?, ?; 1762 of 63, ?), beambte aan de rechtbank (clerk to sessions) te Edinburgh, schrijver over tuinbouwkundige onderwerpen.
juvenilis juvenílis (-is, -e), – van Lat. juvĕnis, jong: jeugdig, jong.
jwarancusa jwarancúsa, – Sanskr. plantennaam, welke beteekenen zou: koortsbedwinger.
|
|