| |
I.
Iaera Iaéra Copel. [E. B. Copeland], – Latinizeering van Gr. Iaira, naam eener boschnimf, opvoedster van Alcānorʼs zonen, Pandăros en Bitĭas, metgezellen van Aenēas op diens zwerftocht na de verwoesting van Troje (zie Virgilĭus, Aenēis IX, 672, seq.).
ianthinus iánthinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. ianthĭnos, violet.
iaspideus iaspídeus (-a, -um), – van Lat. iaspis (iaspĭdis), jaspis, een edelgesteente, bij de Ouden gewoonlijk groen van kleur: groen.
ibericus ibéricus (-a, -um), – van Lat. Iberĭa, landschap in Spanje en landschap aan den zuidvoet van den Kaukăsus (tegenwoordig Georgië, hoofdplaats Tiflis): l. Spaansch. 2. Georgisch.
iberideus iberídeus (-a, -um), – van Ibēris, plantengesl. (Crucifĕrae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ibēris-achtig.
iberidiflorus iberidiflórus (-a, -um), – van Ibēris (Iberĭdis), plantengesl. (Crucifĕrae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Ibēris.
iberidifolius iberidifólius (-a, -um), – van Ibēris (Iberĭdis), plantengesl. (Crucifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Ibēris.
Iberis Ibéris L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam ibêris, waarmede waarschijnlijk een Lepidĭum-soort werd aangeduid. – Het woord wordt wel beschouwd als te zijn afgeleid van Gr. Ibêria (van Ibêr, Ebro), Spanje, en zou beteekenen: Spaansche bloem.
iboensis iboénsis (-is, -e), – afkomstig van het Ibo-gebergte in Kaiser Wilhelmsland of daar het eerst gevonden.
ibota ibóta, – Jap. volksnaam van Ligustrum – Sieb. et Zucc.[Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini].
Icacina Icacína A. Juss. [Adrien H. L. de Jussieu (1797-1853), plantkundige te Parijs], – Latinizeering van icaco, Westind. volksnaam eener vrucht. De naam zinspeelt op de gelijkenis der twijgen van Icacīna met die van den icacoboom.
Icacinaceae Icacináceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Icacina geldt.
Icaco / icaco Icáco Adans. [M. Adanson] / icáco, – Westind. naam der vrucht, welke wordt opgeleverd door Chrysobalănus icāco L. [C. Linnaeus].
ichangensis ichangénsis (-is, -e), – afkomstig van Ichang (= I-tsjang, in China, prov. Hupei, aan den Jang-tsje-kiang op ruim 111° O.L.) of daar het eerst gevonden.
Ichnanthus Ichnánthus P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. ichnos, zool, sandaal; anthos, bloem. G4 is aan den voet eenigszins versmald en draagt daar soms twee vliezige aanhangsels, waardoor dit kafje dan aan een sandaal doet denken.
Ichnocarpus Ichnocárpus R. Br. [Robert Brown], – naar den vorm afgeleid van Gr. ichnos, zool, sandaal; karpos, vrucht. – De vrucht gelijkt echter in het minst niet op een zool of sandaal. – Waarschijnlijk is Ischnocarpus bedoeld (van ischnos, mager, schraal; karpos, vrucht). De plant brengt dunne kokervruchtjes voort.
Icica Icíca Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], Guiaansch woord, dat hars zou beteekenen. Harsrijke boom.
Icicaster Icicáster Ridl. [H. N. Ridley], – van Icīca, plantengesl. (Burseracĕae); aster, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte Icīca, op een Icīca gelijkende plant. – Zie voorts alsinastrum.
icosandrus icosándrus (-a, -um), – van Gr. eikŏsi, twintig; anêr (andros), man: met twintig mannelijke organen, met twintig meeldraden, twintighelmig.
icteranthus icteránthus (-a, -um), – van Gr. iktĕros, geelzucht; anthos, bloem: geelbloemig.
icturus ictúrus (-a, -um), – van Gr. iktis, fret; oura, staart: op den staart van een fret gelijkend.
idaeus idáéus (-a, -um), – afkomstig van den berg Ida op Creta of daar het eerst gevonden, Idaeisch.
ida-maya ida-máýa (Brevoortĭa – Wood [A. Wood (1810-81), Amer. plantkundige]), – in 1867 genoemd naar Ida May Burke, dochtertje van den koetsier eener diligence, welke van Shasta-city op Yreka (Californië) reed. De vader had de plant ontdekt en haar den naam zijner dochter geschonken. Wood, de auteur der soort, nam den naam over, in de eerste plaats, omdat Burke hem op de plant opmerkzaam had gemaakt, in de tweede plaats, omdat zij in Californië omstreeks den 15den Mei, bij de Oude Romeinen Idibus Majis genaamd, begint te bloeien, een tamelijk gezochte, maar toch niet onaardige woordspeling.
idenburgensis idenburgénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving der Idenburg-rivier in Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden. – De rivier is genoemd naar A. W. F. Idenburg (1861, Rotterdam; 1935, ’s Gravenhage), in 1882 benoemd tot 2den luitenant der genie in het Nederlandschind. leger, in 1892 bevorderd tot kapitein. In 1901 werd hij gekozen tot lid der Tweede Kamer voor het district Gouda; van 1902-05 was hij minister van Koloniën, van 1905-08 gouverneur van Suriname. In 1908 werd hij wederom minister van Koloniën; in 1909 werd hij benoemd tot gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, welke functie hij tot 1916 vervulde. | |
| |
Hij was een vurig voorstander van de “kerstening” dier bezitting. Onder zijn bewind werden de havens van Tandjong Priok, Soerabaja en Makasar gemoderniseerd, werd de politie in de hoofdsteden gereorganiseerd en een aanvang gemaakt met het terugkoopen der particuliere landerijen. In 1918/19 was hij ten derden male minister van Koloniën; in 1923 werd hij benoemd tot Minister van Staat, in 1924 tot lid van den Raad van State.
Idenburgia Idenbúrgia Gibbs [mej. L. S. Gibbs], – door mej. L. S. Gibbs (zie gibbsĕae) genoemd naar A. W. F. Idenburg (zie idenburgensis), die gouverneur-generaal van Ned. Indië was tijdens haar bot. onderzoek van het Arfakgebergte in het N.W. van Ned. Nieuw-Guinea (1913). – Zij wilde hem op deze wijze haar erkentelijkheid betuigen voor zijn beleefdheid en de door hem in haar werk betoonde belangstelling.
ldesia ldésia Maxim. [K. J. Maximowicz], – genoemd naar Evert IJsbrandtszoon Ides (?, Glückstadt a/d Elbe beneden Hamburg; ?, ?), die zich in Holland vestigde, later overging in den dienst van Tsaar Peter den Grooten en daar in 1691 opklom tot staatsraad. Korten tijd daarna werd hij als afgezant naar Pe-king gezonden, dat hij over Siberië en Mongolië bereikte en waar hij tot 1695 bleef. Van zijn verder leven is weinig meer bekend, dan dat hij door den tsaar belast werd met het toezicht op den scheepsbouw. Van zijn reis heeft hij een uitnemend verslag gegeven.
idolatricus idolátricus (-a, -um), – van Fr. idolâtrie [verminkt uit Gr. eidôlolatreia (van eidôlon, beeld, afgodsbeeld; latreia, dienst)], afgodendienst: bij den afgodendienst in gebruik zijnd.
ignea ignea, – zie ignĕus.
igneocentrus igneocéntrus (-a, -um), – van Lat. ignĕus, vuurrood, oranjerood; centrum, midden: met vuurrood (oranjerood) middendeel of hart.
igneoniveus igneoníveus (-a, -um), – van Lat. ignĕus, vuurrood, oranjerood; nivĕus, sneeuwwit: vuurrood (oranjerood) met sneeuwwit.
igneoviolaceus igneovioláceus (-a, -um), – van Lat. ignĕus, vuurrood, oranjerood; violacĕus, paars: vuurrood (oranjerood) met paars.
ignescens ignéscens, – van Lat. ignescĕre (van ignis, vuur), in vuur geraken, ontgloeien: gloeiend, rood.
igneus igneus (-a, -um), – van Lat. ignis, vuur: vuurrood, oranjerood.
ignobilis ignóbilis (-is, -e), – van Lat. in, ontk. voorv.; gnobilis, oude vorm van nobilis, bekend, beroemd: onbekend, onberoemd, niet fraai.
ignoratus ignorátus (-a, -um), – van Lat. ignorāre (van ignārus, onwetend), niet weten, niet kennen: onbekend.
ignotus ignótus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; gnōtus, oude vorm van nōtus, bekend: onbekend.
Iguanura Iguanúra Bl. [C. L. Blume], – van Iguāna, Amer. hagedissengesl., (echte) leguaan; Gr. oura, staart: plant, welker bloeiwijzen op den staart van een leguaan gelijken. – Het dier, dat men in Ned. Indië leguaan noemt, is geen leguaan, doch een waraan (Monĭtor). De naam Monĭtor dankt zijn ontstaan aan een zotte vergissing; het woord waraan is door D. zoölogen verbasterd tot Warner (waarschuwer), waarvan Monĭtor de Lat. vertaling is.
ihur ihur, – Alf. plantennaam (ihoer).
ijzermanni ijzermánni, – 2e nv. van IJzermannus, Latinizeering van IJzerman: van IJzerman, genoemd naar IJzerman. – Aglaĭa – Boerl. et Kds [J. G. Boerlage en S. H. Koorders]; – Calophyllum – Boerl. et Kds [J. G. Boerlage en S. H. Koorders] en Pandănus – Boerl. et Kds [J. G. Boerlage en S. H. Koorders] zijn genoemd naar J. W. IJzerman (1851, Leerdam; 1932, ’s Gravenhage), die in 1870 benoemd werd tot 2den luitenant der genie en in 1873 den militairen dienst verliet om als spoorwegingenieur naar Ned. Indië te vertrekken; in 1897 werd hij gepensionneerd als Hoofdingenieur, Chef van den Dienst der Staatsspoorwegen. Van 1892-96 was hij tevens hoofd der kolenwinning op Sumatra’s W. kust. In 1891 trad hij op als leider eener expeditie dwars door Sumatra, van Padang naar Siak; als botanicus was aan de expeditie toegevoegd S. H. Koorders (zie koordersi), welke op den tocht vele planten verzamelde, waaronder de naar IJzerman genoemde. Van 1897-1917 was IJzerman directeur der petroleum-maatschappij Moeara Enim op Sumatra; van 1899-1921 voorzitter van het Koninklijk Ned. Aardrijkskundig Genootschap. In 1921 wees hij Bandoeng aan als de plaats, waar de Technische Hoogeschool gevestigd worden zou.
ikariae ikáriae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Ikarĭa (eiland in de Aegaeische Zee; ±26° O.L.; ruim 37 1/2° N.B.): afkomstig van Ikarĭa of daar het eerst gevonden, Ikarisch. Het eiland wordt soms verward met Nikaria bij Amorgos.
Ilex Ilex L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, waarmede vroeger de steeneik werd aangeduid, doch thans de hulst, welks bladeren een oppervlakkige gelijkenis met die van den steeneik vertoonen.
Ilicaceae Ilicáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Ilex (Ilĭcis) geldt.
ilicifolius ilicifólius (-a, -um), – van Ilex (Ilĭcis), plantengesl. (Aquifoliacĕae), hulst; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van den Europ. hulst; met doornachtig getande bladeren.
ilicinus ilicínus (-a, -um), – van Ilex (Ilĭcis), plantengesl. (Aquifoliacĕae), hulst: in eenig opzicht, bladvorm bv., met hulst overeenkomend.
illecebroides illecebroídes, – van Illecĕbrum, plantengesl. (Caryophyllacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Illecĕbrum-achtig.
illecebrosus illecebrósus (-u, -um), – van Lat. illecĕbra, lokaas: vol verlokkingen, aanlokkelijk.
Illecebrum Illécebrum L. [C. Linnaeus], – van Lat. illecĕbra (van illicĕre, aanlokken), lokaas. – De naam zinspeelt op de sierlijkheid der plant.
Illicium Illícium L. [C. Linnaeus], – (Lat). (van illicĕre, aanlokken), lokmiddel. – De naam zinspeelt op den aangenamen geur der vruchten.
Illigera Illigéra Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar L. K. W. Illiger (1775, Brunswijk; 1813, Berlijn), directeur van het zoöl. museum te Berlijn, schrijver eener bot.-zoöl. terminologie.
illinitus illinítus (-a, -um), – van Lat. illinīre, bestrijken, besmeren, overtrekken: bestreken, besmeerd, overtrokken.
Illipe Illípe Koen. [J. G. Koenig], – verbastering van den Engelschind. plantennaam illupi.
illudens illúdens, – van Lat. illūdĕre, bedriegen, misleiden: bedrieglijk, misleidend.
illustris illústris (-is, -e), – (Lat.) schitterend, luisterrijk.
ilocanus ilocánus (-a, -um), – afkomstig van Ilocos (Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
ilvensis ilvénsis (-is, -e), -van Lat. Ilva, Elba: afkomstig van Elba of daar het eerst gevonden. – Woodsĭa – Bab. [Ch. C. Babington] draagt dien naam ten onrechte; de plant komt op Elba niet voor.
Ilyogethos Ilyogéthos Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. .ilus, slijk; gêthos, vreugde. Sierlijke, op drassig terrein groeiende plant.
Ilysanthes Ilysánthes Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. ilus, slijk; anthos, bloem. De eerstbeschreven soort groeit op drassig terrein.
Ilythuria Ilythúria Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. ilus, slijk; thouros, bestormend: het slijk bestormende, dwz. zich op drassig terrein sterk uitbreidende plant.
imbecilla imbecílla, – zie imbecillus.
| |
| |
imbecillis / imbecillus imbecíllis (-is, -e) / imbecíllus (-a, -um), – (Lat.) zwak, krachteloos.
imberba imbérba, – zie imberbus.
imberbis / imberbus imbérbis (-is, -e) / imbérbus (-a, -um), – van Lat. in (voor b im), ontk. voorv.; barba, baard: ongebaard.
imbricans ímbricans, – van Lat. imbrĭcāre [van imbrex (imbrĭcis), concave dakpan om het regenwater (imber = regenbui) afteleiden], met dakpannen dekken: over elkander liggend als de pannen op een dak, dakpansgewijs dekkend.
lmbricaria lmbricária Comm. [Ph. Commerson], – van Lat. imbrex (imbrĭcis), concave dakpan om het regenwater (imber = regenbui) afteleiden. – Boom, van welks hout dakspanen (Mal. sirap) worden vervaardigd.
imbricarius imbricárius (-a, -um), – van Lat. imbrex (imbrĭcis), concave dakpan om het regenwater (imber = regenbui) afteleiden: dakpanachtig, dakpansgewijs dekkend.
imbricata imbricáta, – zie imbricātus.
imbricatiflorus imbricatiflórus (-a, -um), – van Lat. imbricātus, dakpansgewijs dekkend; flos (flōris), bloem: met dakpansgewijs dekkende bloemen.
imbricatus imbricátus (-a, -um), – van Lat. imbricāre [van imbrex (imbrĭcis), concave dakpan om het regenwater (imber = regenbui) afteleiden], met dakpannen dekken: als het ware met dakpannen gedekt; (met) dakpansgewijs dekkend(e organen).
imeretinus / imeritinus imeretínus (-a, -um) / imeritínus (-a, -um), – afkomstig uit Imeretië (landschap in het W. van den Kaukăsus) of daar het eerst gevonden.
imitans ímitans, – van Lat. imitāri, nabootsen: nabootsend, op een andere plant gelijkend.
immaculatus immaculátus (-a, -um), – van Lat. in, hier geassimileerd tot im, ontk. voorv.; maculātus, gevlekt, bevlekt: ongevlekt, onbevlekt.
immanis immánis (-is, -e), – (Lat.) reusachtig, vreeselijk, vrees aanjagend, verschrikkelijk.
immersus immérsus (-a, -um), – van Lat. immergĕre (van in, hier geassimileerd tot im, in; mergĕre, dompelen), indompelen, onderdompelen: ingedompeld, ondergedompeld, weggedoken, ingezonken.
imminutus imminútus (-a, -um), -van Lat. imminuĕre, verkleinen: verkleind, met kleine bloemen, met korte stelen.
immobilis immóbilis (-is, -e), – van Lat. in, hier geassimileerd tot im, ontk. voorv.; mobĭlis, beweeglijk: onbeweeglijk.
impar impar, – van Lat. in (voor p im), ontk. voorv.; par, gelijk, even: ongelijk, oneven, met één eindblaadje.
imparipinnatus imparipinnátus (-a, -um), – van Lat. impar, oneven; pinnātus, gevind: onevengevind.
Impatiens Impátiens L. [C. Linnaeus], – van Lat. in (voor p im), ontk. voorv.; patĭens (van pati, dulden), duldend: niet duldend, geen aanraking duldend. – Plant, welker rijpe of schier rijpe vruchten bij aanraking openspringen en de zaden wegslingeren.
impatiens impátiens, – van Lat. in (voor p im), ontk. voorv.; patĭens (van pati, dulden), duldend: niet duldend, geen aanraking duldend. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welker rijpe of schier rijpe vruchten bij aanraking openspringen en de zaden wegslingeren.
impeditus impedítus (-a, -um), – van Lat. impedīre, voetkluisters aanleggen, belemmeren, in de war brengen: in zijn groei belemmerd, laag gebleven, met dooreengewarde takken.
impellucidus impellúcidus (-a, -um), -van Lat. in (voor p im), ontk. voorv.; pellucĭdus, doorschijnend: ondoorschijnend.
Imperata Imperáta Cir. [D. Cirillo], – genoemd naar Ferrante Imperato (±1550, Napels; 1625, Napels), apotheker te Napels, op wiens naam een werk over nat. historie staat.
imperatetorum imperatetórum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. imperatētum (van Imperāta, alang alang), alangveld: der alangvelden, op alangvelden groeiend. – Zie voorts bambusetōrum.
imperati imperáti, – 2e nv. van Imperātus, Latinizeering van Imperato: van Imperato, gevonden door Imperato, genoemd naar Imperato. – Crocus – Ten. [M. Tenore] en Galanthus – Bert. [A. Bertoloni] zijn genoemd naar Ferrante Imperato (zie Imperāta).
imperatifolius imperatifólius (-a, -um), – van Imperāta,·plantengesl. (Graminĕae), alang alang; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van alang alang.
imperatorius imperatórius (-a, -um), – van Imperāta, plantengesl. (Graminĕae), alang alang: tusschen alang alang groeiend.
imperatricis imperatrícis, – 2e nv. enkv. van Lat. imperātrix, keizerin: der keizerin. Josephinĭa – Vent. [E. P. Ventenat] is genoemd naar Joséphine, van 1804-09 keizerin van Frankrijk. Zie Josephinĭa.
imperatrix imperátrix, – vr. vorm van Lat. imperātor (van imperāre, gebieden, heerschen), gebieder, heerscher, en, bij uitbreiding, keizer: keizerin.
imperfectus imperféctus (-a, -um), – van Lat. in (voor p im), ontk. voorv.; perfectus, volmaakt, volkomen: onvolmaakt, onvolkomen, onvolledig.
imperforatus imperforátus (-a, -um), – van Lat. in (voor p im), ontk. voorv.; perforātus, doorboord: niet doorboord (bv. met niet ingezonken nerfoksels).
imperialis imperiális (-is, -e), – van Lat. imperĭum, hoogste macht, keizerlijke macht: keizerlijk.
impexus impéxus (-a, -um), – van Lat. in (voor p im), ontk. voorv.; pexus (van pectĕre, kammen), gekamd: ongekamd, bij uitbreiding: met verwarde haren, wollig behaard.
implexus impléxus (-a, -um), – van Lat. implectĕre [van in (voor p im), in; plectĕre, vlechten], invlechten, samenvlechten: ingevlochten, samengevlochten.
imponens impónens, – van Lat. impōnĕre, op de mouw spelden, bedriegen: bedrieglijk (Vgl. Eng. impostor, bedrieger). De zeer forsche Phegoptĕris impōnens werd zoo genoemd door den Ital. kruidkundige Cesati (zie cesatiānus), die in den waan schijnt verkeerd te hebben, dat Lat. impōnens gelijk van beteekenis was met Ital. imponente, imponeerend, indrukwekkend, wat echter niet het geval is. Dit laatste woord dient met conspicuus of imperatorius vertaald te worden. Zie ook docĭlis.
importunus importúnus (-a, -um), – van Lat. in (voor p im), ontk. voorv.; port, stam van portus, haven: geen haven biedend, moeilijk toegankelijk, ongunstig gelegen, ongemakkelijk, bij uitbreiding: lastig, hinderlijk.
impressa impréssa, – zie impressus.
impressinerva impressinérva, – zie impressinervus.
impressinerve impressinérve, – zie impressinervis.
impressinervia impressinérvia, – zie impressinervĭus.
impressinervis / impressinervius / impressinervus impressinérvis (-is, -e) / impressinérvius (-a, -um) / impressinérvus (-a, -um), – van Lat. impressus, ingedrukt; nervus, nerf: met ingedrukte nerven.
impressipunctatus impressipunctátus (-a, -um), – van Lat. impressus, ingedrukt, punctum, stip: met ingedrukte stippels of puntjes.
impressivenius impressivénius (-a, -um), – van Lat. impressus, ingedrukt; vena, ader: met ingedrukte aderen.
impressopunctatus impressopunctátus (-a, -um), – van Lat. impressus, ingedrukt; punctum, stip: met ingedrukte stippels of puntjes.
impressus impréssus (-a, -um), – van Lat. imprimĕre [van in (voor p im), in; premĕre, drukken], indrukken, naar binnen drukken: ingedrukt (de nerven, bv.).
impuber impúber (-er, -er), – van Lat. in (voor p im), ontk. voorv.; pūber, geslachtsrijp: nog niet geslachtsrijp, nog geen teekenen van geslachtsrijpheid dragend, onbehaard.
| |
| |
impubera / impuberum / impuberus impúbera / impúberum / impúberus, – foutief voor impūber.
impubes impúbes (-es, -es), – van Lat. in (voor p im), ontk. voorv.; pūbes, geslachtsrijp: nog niet geslachtsrijp, nog geen teekenen van geslachtsrijpheid dragend, onbehaard.
impudicus impudícus (-a, -um), – van Lat. in (voor p im), ontk. voorv.; pudīcus, zedig, eerbaar: onbeschaamd, ontuchtig, zedeloos, onzedelijk.
impunctatus impunctátus (-a, -um), – van Lat. in (voor p im), ontk. voorv.; punctātus, gestippeld: ongestippeld.
imschootianus imschootiánus (-a, -um) (Renanthēra – Rolfe [R. A. Rolfe]), – in 1895 genoemd naar M. A. van Imschoot te Mont St.-Amand bij Gent, door wien de plant gekweekt werd, en van wien mij overigens niets bekend is.
inaequale inaequále, – zie inaequālis.
inaequalifolius inaequalifólius (-a, -um), – van Lat. inaequālis, ongelijk, ongelijkzijdig; folĭum, blad: met ongelijke of ongelijkzijdige bladeren.
inaequalis inaequális (-is, -e), – van Lat. in, ontk. voorv.; aequālis, gelijk, gelijkzijdig: ongelijk, ongelijkzijdig.
inaequali-serratus inaequáli-serrátus (-a, -um), – van Lat. inaequāle, ongelijk (bijw.); serrātus, gezaagd: ongelijkmatig gezaagd.
inaequiaculeatus inaequiaculeátus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; aeque, gelijk (bijw.); aculeātus, gestekeld: ongelijkmatig gestekeld.
inaequifolius inaequifólius (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; aequus, gelijk; folĭum, blad: met onderling ongelijke bladeren of blaadjes.
inaequilatera inaequilátera, – zie inaequilatĕrus.
inaequilateralis / inaequilaterus inaequilaterális (-is, -e) / inaequiláterus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; aequus, gelijk; latus (latĕris), zijde, zijkant: ongelijkzijdig.
inaequimagnus inaequimágnus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; aeque, gelijk (bijw.); magnus, groot: ongelijk groot, ongelijk van grootte.
inaequipes ináéquipes, – van Lat. in, ontk. voorv.; aequus, gelijk; pes, voet, steel: met ongelijke stelen.
inaequipetiolatus inaequipetiolátus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; aeque, gelijk (bijw.); petiolātus, gesteeld (van bladeren): met ongelijk gesteelde bladeren.
inaequisectus inaequiséctus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; aeque, gelijk (bijw.); sectus (van secāre, snijden, insnijden), gesneden, ingesneden: ongelijkmatig ingesneden, in ongelijke slippen verdeeld.
inaequisepalus inaequisépalus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; aequus, gelijk; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met ongelijke kelkbladen of -slippen.
inamoenus inamóénus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; amoenus, lieflijk, bekoorlijk, bevallig: onbevallig.
inanis inánis (-is, -e), – (Lat.) ledig, voos.
inappendiculatus inappendiculátus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; appendiculātus, een of meer aanhangsels dragend: geen aanhangsels dragend, zonder aanhangsels.
inarticulatus inarticulátus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; articulātus, geleed: ongeleed.
inauditus inaudítus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; audītus (van audīre, hooren), gehoord: ongehoord, nog onbekend.
incana incána, – zie incānus.
incanescens incanéscens, – van Lat. incanescĕre (van incānus, grijs), grijs worden: grijsachtig, grauw.
incanus incánus (-a, -um), – (Lat.) grijs.
incarnatus incarnátus (-a, -um), – van Lat. incarnāre [van in, in, tot; caro (carnis), vleesch], in het vleesch verschijnen, tot vleesch worden: tot vleesch geworden, vleeschkleurig.
Incarvillea Incarvíllea A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – genoemd naar Pierre Nicolas Le Chéron, bijgenaamd d’Incarville, S.J. (1706, Rouaan of volgens anderen Louviers, Z. van Rouaan; 1757, Pe-king), van 1730-39 leeraar in de letterkunde te Quebec (in Cánada; ±71° W.L.; ±47° N.B.), sinds 1740 missionaris te Pe-king, uitnemend sinoloog, schrijver van een zeer goed Fransch-Chineesch woordenboek. [Noot: Omtrent de vaak zonderling schijnende woonplaats- en beroepswisselingen der paters Jezuïeten zie men Macaulay, History of England, hoofdstuk VI: “Waar ook hun woonplaats, welke ook hun werkkring mocht zijn, overal waren zij door denzelfden geest bezield: algeheele toewijding aan de gemeenschappelijke zaak, blinde gehoorzaamheid aan het centrale gezag. Geen hunner had zijn woonplaats of zijn beroep zelf gekozen. Of de Jezuïet onder den poolcirkel of onder den evenaar wonen zou, of hij zijn leven zou doorbrengen met het rangschikken van edelgesteenten en het vergelijken van manuscripten in het Vaticaan, of met, onder het Zuiderkruis, naakte wilden overtehalen elkander niet te verslinden, was een zaak, welke hij met volkomen onderwerping aan de beslissing van anderen overliet. Als men zijn diensten te Lima verlangde, bevoer hij met de eerstvertrekkende vloot den Atlantischen Oceaan. Verlangde men ze te Bagdad, dan zwoegde hij met de eerstvertrekkende karavaan door de woestijn. Had men hem noodig in een land, waar zijn leven feller bedreigd werd dan dat van een wolf, waar het een misdaad was hem te herbergen, waar de afgehouwen hoofden en ledematen zijner broeders, openlijk tentoongesteld, hem lieten zien, wat hem te wachten stond, ook dan ging hij zonder morren of aarzelen zijn noodlot te gemoet.” – Zie ook Pourthiaea.] Hij zond een groot aantal Chin. planten, tot ongeveer 300 soorten behoorende, naar Frankrijk, waar zij pas in 1881 werden bewerkt (door Franchet; zie franchēti). Hij zond ook vele soorten van zaden (o.a. die van Dielўtra spectabĭlis A. P. DC. [A. P. de Candolle] en die van Polygŏnum tinctorĭum Lour. [J. Loureio]) naar Europa; Ailantus glandulōsa Desf. [R. L. Desfontaines] werd door hem het eerst (in Engeland) ingevoerd. – In tegenstelling van hetgeen vaak beweerd wordt, was hij niet de eerste, die de éénjarige tuinaster (Callistĕphus chinensis Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck]) in Europa importeerde; deze plant was reeds omstreeks 1728, twaalf jaren voor de komst van D’Incarville in China, uit dat land door een thans onbekenden missionaris naar Parijs gezonden; in 1730 kende men haar te Leiden, in 1732 te Oxford. – D’Incarville liet een (pas in 1917 gedrukt) manuscript na over zijn reis naar China, voorts een (in 1812/13 gedrukte) lijst van door Chineezen gebruikte planten en andere natuurhistorische voorwerpen en een verzameling van 72 (niet 4010, zooals soms door een zotte vergissing wordt opgegeven) teekeningen van Chin. planten.
incarvillei incarvíllei, – 2e nv. van lncarvillĕus, Latinizeering van D’Incarville: van D’Incarville, genoemd naar D’Incarville. – Phajus – O. K. [Otto Kuntze] is genoemd ter eere van P. N. d’Incarville (zie Incarvillĕa).
incertus incértus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; certus, zeker: onzeker.
incisa incísa, – zie incīsus.
incisifolius incisifólius (-a, -um), – van Lat. incīsus, ingesneden; folĭum, blad: met ingesneden bladeren.
incisocrenatus incisocrenátus (-a, -um), – van Lat. incīsus, ingesneden; crenātus, gekarteld: gekarteld met diepe insnijdingen.
incisodentatus incisodentátus (-a, -um), – van Lat. incīsus, ingesneden; dentātus, getand: getand met diepe insnijdingen tusschen de tanden.
incisoserrátus incisoserrátus (-a, -um), – van Lat. incīsus, ingesneden; serrātus, gezaagd: gezaagd met diepe insnijdingen tusschen de tanden, diep gezaagd.
incisus incísus (-a, -um), – van Lat. incīdĕre, insnijden: ingesneden.
inclaudens incláúdens, – foutief voor inclūdens.
inclinatus inclinátus (-a, -um), – van Lat. inclināre, buigen, ombuigen: gebogen, omgebogen, hellend.
includens inclúdens, – van Lat. inclūdĕre (van in, in; claudĕre, sluiten), insluiten, omsluiten: insluitend, omsluitend.
| |
| |
inclutus / inclytus ínclutus (-a, -um) / ínclytus (-a, -um), – (Lat.) beroemd.
incolor íncolor, – van Lat. in, ontk. voorv.; cŏlor, kleur: ongekleurd, kleurloos.
incomparabilis incomparábilis (-is, -e), – van Lat. in, ontk. voorv.; comparabĭlis (van comparāre, vergelijken), vergelijkbaar: onvergelijkbaar, onvergelijkelijk.
incomptus incómptus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; comptus, sierlijk: niet sierlijk.
inconcessus inconcéssus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; concessus (van concedĕre, toestaan, veroorloven), toegestaan, veroorloofd: ongeoorloofd. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welke een kenmerk vertoonen, dat in het gesl. overigens niet voorkomt.
inconspicua inconspícua, – zie inconspicŭus.
inconspicuiflorus inconspicuiflórus (-a, -um), – van Lat. inconspicŭus, niet opvallend, klein; flos (flōris), bloem: met nietopvallende bloemen, kleinbloemig.
inconspicuus inconspícuus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; conspicŭus, opvallend: niet opvallend, klein.
inconstans incónstans, – van Lat. in, ontk. voorv.; constans, standvastig: onstandvastig, veranderlijk.
inconstantissimus inconstantíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. inconstans (inconstantis), onstandvastig, veranderlijk: zeer veranderlijk.
incrassatus incrassátus (-a, -um), – van Lat. incrassāre (van crassus, dik), verdikken: verdikt, dikker dan gewoonlijk, dikker dan elders.
incumbens incúmbens, – van Lat. incumbĕre, leunen op: (op iets) leunend, (tegen iets) aanliggend.
incurva incúrva, – zie incurvus.
incurvatus incurvátus (-a, -um), – van Lat. incurvāre, buigen, naar binnen buigen: gebogen, naar binnen gebogen.
incurvibrachius incurvibráchius (-a, -um), – van Lat. incurvus, naar binnen gekromd; brachĭum, (onder)arm: met naar binnen gekromde armen.
incurvicalcar incurvicálcar, – van Lat. incurvus, naar binnen gekromd; calcar, spoor: met naar binnen gekromde spoor.
incurviforceps incurvifórceps, – van Lat. incurvus, naar binnen gekromd; forceps, tang: met een naar binnen gekromd, tangachtig orgaan.
incurvociliatus incurvociliátus (-a, -um), – van Lat. incurvus, naar binnen gekromd; cilĭum, (als bot. term) wimper: met naar binnen gekromde wimpers.
incurvulus incúrvulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. incurvus, krom, naar binnen gekromd: zwak gekromd, zwak naar binnen gekromd.
incurvus incúrvus (-a, -um), – (Lat.) gekromd, naar binnen gekromd.
inda inda, – zie indus.
indecorus indecórus (-a, -um), -van Lat. in, ontk. voorv.; decōrus, fraai: niet fraai.
indicus índicus (-a, -um), – van Lat. Indus, Indiër: Indisch.
indifferens indífferens, – van Lat. in, ontk. voorv.; diffĕrens (van differre, zich onderscheiden), zich onderscheidend: zich niet onderscheidend, onaanzienlijk.
indigofer indígofer (indigófera, indigóferum), – van indĭgo, de bekende, blauwe kleurstof; Lat. ferre, dragen, voortbrengen: een indigoblauwe kleurstof bevatten.
Indigofera Indigófera L. [C. Linnaeus], – van indĭgo, de bekende, blauwe kleurstof; Lat. ferre, dragen, voortbrengen: indigo leverende plant.
indigoferus indigóferus (-a, -um), – van indĭgo, de bekende, blauwe kleurstof; Lat. ferre, dragen, voortbrengen: een indigoblauwe kleurstof bevattend.
indigotinus indigotínus (-a, -um), – van indĭgo, de bekende, blauwe kleurstof: indigoblauw, donkerblauw.
indivisus indivísus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; divīsus, gedeeld: ongedeeld, oningesneden.
Indorouchera Indorouchéra Hall. f. [Albert von Haller (1758, Bern; 1823, Bern)], – van Lat. Indus, Indisch; Roucherĭa (zie aldaar), plantengesl. (Linacĕae): in Indië thuisbehoorend, aan Roucherĭa verwant gesl.
lndovethia lndovéthia Boerl. [J. G. Boerlage], – van Lat. Indus, Indisch; persoonsnaam Veth: plant genoemd ter eere van den Indischen Veth, dwz. den indoloog P. J. Veth (1814, Dordrecht; 1895, Arnhem), beroemd kenner van Oostersche talen, van 1864-85 hoogleeraar in de land- en volkenkunde van den O.I. Archipel te Leiden, medeoprichter (1873) van het Koninklijk Ned. Aardrijkskundig Genootschap, schrijver van talrijke wetensch. publicaties. op indol. gebied.
indragiriensis indragiriénsis (-is, -e), – afkomstig van Indragíri (landschap aan de O. kust van Sumatra, doorsneden door den aequātor) of daar het eerst gevonden.
indrapurae indrapúrae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Indrapúra, naam van een berg (Piek van Indrapoera = Goenoeng Korintji; ±101 1/4° O.L.; ruim 1 1/2° Z.B.) op Sumatra: afkomstig van den Piek van Indrapoera of daar het eerst gevonden.
indum indum, – zie indus.
induratus indurátus (-a, -um), – van Lat. indurāre (van durus, hard), verharden: verhard, hard.
indus indus (-a, -um), – (Lat.) Indisch. – Vgl. corindum (cor indum, Ind. hart), – Morinda (morus Inda, Ind. moerbezie), – Sapindus (sapo indus, Ind. zeep) en zie voorts Indovethĭa, Kinginda en Tamarindus.
indusiatus indusiátus (-a, -um), – van Lat. indusĭum, mantel, (als bot. term) dekvliesje: een mantel dragend, een dekvliesje dragend.
indutus indútus (-a, -um), – van Lat. induĕre, bekleeden, bedekken: bekleed, bedekt (met haren, bv.),
inebrians inébrians, – van Lat. inebrĭāre (van ebrĭus, dronken), dronken maken, bedwelmen: bedwelmend.
ineq- ineq-, – foutief voor inaeq-.
inermis inérmis (-is, -e), – van Lat. in, ontk. voorv.; arma, wapenen (znw. mv.): zonder wapenen, ongewapend, ongedoornd, ongestekeld, ongenaald, zonder brandharen, zonder aanhangsels, enz. – Vgl. armātus.
iners iners, – van Lat. in, ontk. voorv.; ars, kunst, vaardigheid: zonder vaardigheid, zonder vermogen, zonder werking (niet geurig, bv.).
inexpectatus inexpectátus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; expectātus (van expectāre, verwachten), verwacht: onverwacht.
infectorius inféctorius (-a, -um), – van Lat. infector (van inficĕre, verven), verver: door ververs gebezigd.
infestus inféstus (-a, -um), – (Lat.) vijandig, hinderlijk.
infidus infídus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; fīdus, betrouwbaar: onbetrouwbaar, onzeker.
infirmus infírmus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; firmus, sterk: niet sterk, zwak.
inflatus inflátus (-a, -um), – van Lat. inflāre, opblazen: opgeblazen, met lucht gevuld.
inflexa infléxa, – zie inflexus.
inflexidens infléxidens, – van Lat. inflexus, binnenwaarts omgebogen; dens, tand: met binnenwaarts omgebogen tanden.
inflexus infléxus (-a, -um), – van Lat. inflectĕre (van in, naar binnen; flectĕre, buigen), naar binnen buigen: naar binnen gebogen, binnenwaarts omgebogen.
informis infórmis (-is, -e), – van Lat. in, ontk. voorv.; forma, schoonheid: zonder schoonheid, leelijk.
infortunatus infortunátus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; fortunātus, gelukkig: ongelukkig.
infractus infráctus (-a, -um), – 1. van Lat. infringĕre, knakken: (als het ware) geknakt, plotseling omgebogen. 2. van Lat. in, ontk. voorv.; fractus (van frangĕre, breken), gebroken: ongebroken.
| |
| |
infundibularis infundibuláris (-is, -e), – van Lat. infundibŭlum (van infundĕre, ingieten), trechter: trechtervormig.
infundibuliformis infundibulifórmis (-is, -e), – van Lat. infundibŭlum (van infundĕre, ingieten), trechter; forma, vorm: trechtervormig.
Inga Inga Scop. [J. A. Scopoli], – Westind. plantennaam.
ingens ingens, – (Lat.) zeer groot.
inglorius inglórius (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; glorĭa, roem: roemloos, onaanzienlijk.
ingratus ingrátus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; grātus, aangenaam: onaangenaam.
innatus innátus (-a, -um), – van Lat. innasci, op iets groeien: gegroeid op (iets anders), aan iets vastgegroeid.
innocuus innócuus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; nocŭus (van nocēre, schaden), schadelijk: onschadelijk, geen kwaad doend, niet hinderlijk. De naam is o.a. geschonken aan een Galĭum-soort, welker vruchten, in tegenstelling tot die van verwante soorten, niet met haakjes zijn bezet en dan ook niet aan de kleeding blijven hangen.
innominatus innominátus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; nominātus {van nomināre [van nomen (nomĭnis), naam], een naam geven, benoemen}, benoemd: onbenoemd.
innoxius innóxius (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; noxĭa (van nocēre, schaden), schuld, schade: onschadelijk, geen kwaad doend, niet of zwak gestekeld.
inoblitus inoblítus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; oblītus (van oblivisci, vergeten), vergeten (zijnd): niet vergeten (zijnd).
Inocarpus Inocárpus Forst. [J. R. Forster en G. J. A. Forster], – van Gr. is (inos), vezel; karpos, vrucht. – Plant met vezelige vruchten.
Inodaphnis Inodáphnis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. is (inos), vezel; daphnê, laurier: op een laurier gelijkende plant met vezelige vruchten.
inodorus inodórus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; odōrus, geurig: reukeloos.
inophyllus inophýllus (-a, -um), – van Gr. is (inos), vezel; phullon, blad: met vezelige (dicht en evenwijdig generfde) bladeren.
inopinatus inopinátus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; opinātus (van opināri, vermoeden, verwachten), vermoed, verwacht: niet vermoed, onverwacht.
inops inops, – van Lat. in, ontk. voorv.; ops, ongebruikelijke 1e nv. enkv. bij mv. opes, vermogen: onvermogend, arm.
inornatus inornátus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; ornātus (van ornāre, versieren), versierd, sierlijk, fraai: niet sierlijk, niet fraai.
inostegius inostégius (-a, -um), – van Gr. is (inos), vezel; stegê, dek: met een vezelige bedekking, met vezels bekleed.
inquinans ínquinans, – van Lat. inquĭnāre, bezoedelen, bevlekken: bezoedelend, bevlekkend, vlekken gevend.
inquinatus inquinátus (-a, -um), – van Lat. inquĭnāre, bezoedelen, bevlekken: bezoedeld, bevlekt, gevlekt.
insanus insánus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; sānus, gezond: ongezond, schadelijk voor de gezondheid.
inscalptus inscálptus (-a, -um), – van Lat. inscalpĕre, insnijden: ingesneden, van een insnijding voorzien.
insectifer / insectiferus inséctifer (insectífera, insectíferum) / insectíferus (-a, -um), – van Lat. insectum (van insecāre, insnijden, kerven), gekorven dier, insekt; ferre, dragen: een op een insekt gelijkend orgaan dragend.
insectifugus insectífugus (-a, -um), – van Lat. insectum (van insecāre, insnijden, kerven), gekorven dier, insekt; fŭgāre, verdrijven: insekten verdrijvend.
inseraticus inseráticus (-a, -um), – foutief voor insericātus.
insericatus insericátus (-a, -um), – met zijde bekleed, zijdeachtig behaard.
insidiator insidiátor (-rix), – van Lat. insidiāri, met slinksche streken omgaan, een loer draaien, bedriegen: een loer draaiend, bedriegend, bedrieglijk. – Boerlagiodendron – Harms [H. Harms] (= Osmoxўlon – Becc. [Odoardo Beccari (1843-1920)] = Eschweilerĭa – Boerl. [J. G. Boerlage]) werd zoo genoemd, omdat de plant onvruchtbare bloemen voortbrengt, welke bedrieglijk op rijpe bessen gelijken en gezocht zouden worden door duiven, welke met haar vleugelslag de hooger geplaatste normale bloemen zouden bestuiven. – Zie daarover Beccari, Malesia I (1877), 194, – Harms in Engler und Prantl, Die Natürlichen Pflanzenfamilien III, 8, p. 32, – Lam in Teysmannia XXXII (1922), 306.
insidiosus insidiósus (-a, -um), – van Lat. insidĭae (mv.), listen en lagen, misleiding: arglistig, misleidend, bedrieglijk, gevaarlijk.
insigne insígne, – zie insignis.
insignilimbus insignilímbus (-a, -um), – van Lat. insignis, opvallend; limbus, zoom, hier = bladschijf: met opvallende bladschijf.
insignis insígnis (-is, -e), – (Lat.) opvallend, kenbaar.
insipidus insípidus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; sapĭdus, smakelijk: smakeloos, laf.
insiticius insitícius (-a, -um), – van Lat. inserĕre, inplanten: uit het buitenland ingevoerd, niet inheemsch. – Prunus – L. [C. Linnaus] werd zoo genoemd in tegenstelling tot de in Zweden in het wild groeiende Prunus padus L. [C. Linnaeus] en Prunus spinōsa L. [C. Linnaeus].
insititius insitítius (-a, -um), – onjuiste schrijfwijze voor insiticĭus.
insperatus insperátus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; sperātus (van sperāre, hopen, verwachten), gehoopt, verwacht: onverhoopt, onverwacht.
insuavis insuávis (-is, -e), – van Lat. in, ontk. voorv.; suāvis, aangenaam, lieflijk: onaangenaam, niet lieflijk, niet fraai.
insubricus insúbricus (-a, -um), – van Lat. Insŭbres, de Insubriërs, een Keltische volksstam in N.-Italië, welks hoofdstad Mediolānum (het tegenwoordige Milaan) was: afkomstig van N.-Italië of daar het eerst gevonden. – Moderne plantengeografen verstaan onder het Insubrische gebied de streken om de groote Noord ital. meren.
insulanus / insularis insulánus (-a, -um) / insuláris (-is, -e), – van Lat. insŭla, eiland: op een eiland groeiend.
insularum insulárum, – 2e nv. mv. van Lat. insŭla, eiland: der eilanden, op eilanden groeiend.
insulicola insulícola (znw), – van Lat. insŭla, eiland; cŏlĕre, wonen, bewonen: op een eiland groeiende plant.
insulicolus insulícolus (-a, -um), – van Lat. insŭla, eiland; cŏlĕre, wonen, bewonen: op een eiland groeiend.
integer ínteger (-ra, -rum), – van Lat. in, ontk. voorv.; tangĕre (stam tăg), aantasten: onaangetast, gaaf, ongedeeld.
integerrimus integérrimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. intĕger, gaaf: volkomen gaaf, zonder de kleinste insnijding.
integra íntegra, – zie intĕger.
integratus integrátus (-a, -um), – van Lat. integrāre [van intĕger (intĕgri), gaaf], gaaf maken: gaaf gemaakt, gaaf.
integribasis integríbasis, – van Lat. intĕger (intĕgri), gaaf; basis, voet (fig.): met gaven voet.
integrifolius integrifólius (-a, -um), – van Lat. intĕger (intĕgri), gaaf; folĭum, blad: met gave, dwz. oningesneden bladeren.
integrilabius integrilábius (-a, -um), – van Lat. intĕger (intĕgri), gaaf; labĭum, lip: gaaflippig.
integrilabris integrílabris (-is, -e), – van Lat. intĕger (intĕgri), gaaf; lăbrum, lip: gaaflippig.
integrilobus integrílobus (-a, -um), – van Lat. intĕger (intĕgri), gaaf; lŏbus, lob: gaaflobbig.
integrior intégrior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. intĕger (intĕgri), gaaf: vrijwel gaaf, weinig en ondiep ingesneden.
integriore integrióre, – foutief voor integrĭus.
| |
| |
integripétalus integripétalus (-a, -um), – van Lat. intĕger (intĕgri), gaaf; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met gave kroonbladen.
integrius intégrius, – zie integrĭor.
integrum íntegrum, – zie intĕger.
intercedens intercédens, – van Lat. intercēdĕre (van inter, tusschen; cēdĕre, gaan), tusschen beide komen: tusschen beide komend, het midden houdend.
intermarginalis intermarginális (-is, -e), – van Lat. inter, tusschen; margo (margĭnis), rand: tusschen de randen geplaatst.
intermedius intermédius (-a, -um), – (Lat.) het midden houdend, intermediair.
interminatus interminátus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; terminātus (van termināre, eindigen), geëindigd: niet geëindigd, dwz. zonder eindblaadje.
intermixtus intermíxtus (-a, -um), – van Lat. intermiscēre (van inter, tusschen; miscēre, mengen), ondereen mengen, vermengen: vermengd.
interna intérna, – zie internus.
internibaccus internibáccus (-a, -um), – van Lat. internus, inwendig; bacca, bes: met inwendig, dwz. in holten geplaatste bessen.
internus intérnus (-a, -um), – (Lat.) inwendig, aan de binnenzijde geplaatst.
interruptus interrúptus (-a, -um), – van Lat. interrumpĕre, afbreken, onderbreken: afgebroken, onderbroken.
intertextus intertéxtus (-a, -um), – van Lat. intertexĕre, dooreenvlechten: dooreengevlochten.
intervallátus intervallátus (-a, -um), – van Lat. intervallāre [van intervallum (van inter, tusschen; vallus, palissade), ruimte tusschen twee palissaden, tusschenruimte, tusschenpoos], met tusschenpoozen doen gebeuren: met tusschenpoozen plaats vindend, met tusschenpoozen bloeiend.
intibaceus intibáceus (-a, -um), – van Lat. intĭbum of intĭbus, cichorei, andijvie: cichoreiachtig, andijvieachtig.
intibum / intibus íntibum / íntibus, – (Lat.) cichorei, andijvie.
intonsus intónsus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; tonsus, geschoren, kaal: ongeschoren, dwz. opvallend behaard, langharig.
intortus intórtus (-a, -um), – van Lat. intorquēre, verdraaien, ineendraaien: verdraaid, ineengedraaid.
intramarginalis intramarginális (-is, -e), – van Lat. intra, binnen; margo (margĭnis), rand: binnen den rand geplaatst.
intricatus intricátus (-a, -um), – van Lat. intricāre, dooreenwarren: dooreengeward.
intromissus intromíssus (-a, -um), – van Lat. intromittĕre (van intro, naar binnen; mittĕre, zenden), naar binnen zenden: naar binnen gezonden, dwz. zich aan de binnenzijde of nabij het midden of nabij de middennerf bevindend (de sori bv.).
introrsus intrórsus (-a, -um), – samentrekkingvan Lat. intro, naar binnen; vorsus (van vortĕre, wenden), gewend: naar binnen gewend, meer naar binnen liggend, van den rand verwijderd, naar binnen openspringend.
intrudens intrúdens, – van Lat. intrūdĕre, indringen: indringend, naar binnen dringend.
intrusus intrúsus (-a, -um), – van Lat. intrudĕre, indringen, indrukken: ingedrongen, ingedrukt.
Intsia / intsia Íntsia Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars] / íntsia, – Engelschind. plantennaam.
intubaceus intubáceus (-a, -um), – van Lat. intŭbum of intŭbus, cichorei, andijvie: cichoreiachtig, andijvieachtig.
intubum / intubus íntubum / íntubus, – (Lat.) cichorei, andijvie.
intybaceus intybáceus (-a, -um), – van Lat. intўbum of intўbus, cichorei, andijvie: cichoreiachtig, andijvieachtig.
intybum / intybus íntybum / íntybus, – (Lat.) cichorei, andijvie.
lnula Ínula L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam.
inulaefolius inulaefólius (-a, -um), – zie inulifolĭus.
inulifolius inulifólius (-a, -um), – van Inŭla, plantengesl. (Compositae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Inŭla.
inunctus inúnctus (-a, -um), – van Lat. inung(u)ĕre [van in, in; ung(u)ĕre, oliën, zalven], oliën: geolied, er uitziend, alsof het met olie doortrokken ware.
inundatus inundátus (-a, -um), – van Lat. inundāre (van in, in; unda, golf, bij uitbreiding water), onder water zetten, overstroomen: onder water gezet, overstroomd, op onder water staand terrein groeiend.
inutilis inútilis (-is, -e), – van Lat. in, ontk. voorv.; utĭlis, nuttig: nutteloos.
invalidus inválidus (-a, -um), – van Lat. in, ontk. voorv.; valĭdus, krachtig, stevig, sterk: zwak.
inversa invérsa, – zie inversus.
inversiflorus inversiflórus (-a, -um), – van Lat. inversus (van invertĕre, omkeeren, veranderen), omgekeerd, veranderd; flos (flōris), bloem: met omgekeerde bloemen; met andere bloemen (dan gewoonlijk).
inversus invérsus (-a, -um), – van Lat. invertĕre, omkeeren: omgekeerd.
invisus invísus (-a, -um), – (Lat.) gehaat.
involucellatus involucellátus (-a, -um), – van Lat. involucellum (verkleinw. van involūcrum, omhulsel, omwindsel), omhulseltje, omwindseltje: van omhulseltjes of omwindseltjes voorzien.
Involucraria Involucrária Ser. [N. Ch. Seringe], – van Lat. involūcrum, omhulsel: plant met groote schutbladen, welke vóór den bloei de bloemen omhullen.
involucrans involúcrans, – van Nieuwlat. involūcrāre (van involūcrum, omhulsel), omhullen: omhullend. Het klassieke woord is involvens.
involucratus involucrátus (-a, -um), – van Lat. involūcrum, omhulsel: van een omhulsel voorzien, omhuld.
involuta involúta, – zie involūtus.
involutifolius involutifólius (-a, -um), – van Lat. involūtus, ingerold; folĭum, blad: met ingerolde bladeren.
involutus involútus (-a, -um), – van Lat. involvĕre, inrollen, inwikkelen: ingerold, ingewikkeld.
involvens invólvens, – van Lat. involvĕre, inwikkelen, omhullen, ineenrollen: omhullend, (zich) ineenrollend.
iodanthus iodánthus (-a, -um), – van Gr. iôdês, roestkleurig, vioolkleurig, paars; anthos, bloem: met roestbruine bloemen; paarsbloemig.
Iodes Iódes Bl. [C. L. Blume], – Latinizeering van Gr. iôdês (van ion, viooltje), met een viooltje overeenkomend. Plant, welker bloemen naar viooltjes rieken.
iodochnous iodóchnous (-a, -um), – van Gr. iôdês, roestkleurig, vioolkleurig, paars; chnŏos, wolhaar, donshaar: met donzige, roestbruine of paarse beharing.
iodoneurus iodonéúrus (-a, -um), – van Gr. iôdês, roestkleurig, vioolkleurig, paars; neuron, nerf: met roestbruine nerven; met paarse nerven.
ioensis ioénsis (-is, -e), – afkomstig van Iowa, een der Vereenigde Staten van N.-Amerika, of daar het eerst gevonden.
ionandrus ionándrus (-a, -um), – van Gr. ion, (welriekend) viooltje; anêr (andros), man: met violette mann. organen (helmdraden, helmknoppen).
ionanthus ionánthus (-a, -um), – van Gr. ion, viooltje; anthos, bloem: met op viooltjes gelijkende bloemen.
Ionidium Ionídium Vent. [E. P. Ventenat], – Lat. transcr. van Gr. ionidĭon (verkleinw. van ion, viooltje), klein viooltje. Plant met op viooltjes gelijkende, kleine bloemen.
ionoglossus ionoglóssus (-a, -um), – van Gr. ion, (welriekend) viooltje; glôssa, tong: met een tong (of, bij orchideeën, lip) van de kleur van het welriekend viooltje (paars).
ionophyllus ionophýllus (-a, -um), – van Gr. ion, (welriekend) viooltje; phullon, blad: met bladeren als die van het | |
| |
welriekend viooltje; met bladeren van de kleur der bloemen (paars) van het welriekend viooltje.
Ionopsidium Ionopsídium Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Gr. ion, viooltje; opsis, voorkomen; verkleiningsuitgang idĭon: kleine, op een viooltje gelijkende plant.
Ionoxalis Ionóxalis Small [John Kunkel Small (1869, Harrisburg Pens., U.S.A.; X), plantkundige], -van Gr. ion, (welriekend) viooltje; Oxălis, plantengesl. (Oxalidacĕae), klaverzuring: aan Oxălis verwant gesl. met bloemen van de kleur (paars) van het welriekend viooltje.
iowensis iowénsis (-is, -e), – afkomstig van Iowa, een der Vereenigde Staten van N.-Amerika, of daar het eerst gevonden.
Ipecacuanha / ipecacuanha Ipecacuánha Arruda [Manoel Arruda da Camara (1752, Pernambuco, Brazilië; 1910, ?), schrijver eeniger bot. publicaties] / ipecacuánha, – (Port.) van Braz. ipe-kaaguena, d.i. kruipende, braking verwekkende plant.
Iphigenia Iphigenía Kth [K. S. Kunth], – Latinizeering van Gr. Iphigeneia [van iphi, met kracht; gignesthai (stam gen), geboren worden], de met kracht geborene, de sterke, naam eener dochter van Agamemnôn (Agamemnon) koning van Mukênai (Mycēnē). Toen de vloot, bestemd om onder opperbevel van Agamemnôn de troepen overtevoeren, welke Troia (Troje) zouden gaan belegeren, gereed lag om uittezeilen, werd dit door de op Agamemnôn vertoornde godin Artĕmis door windstilte onmogelijk gemaakt. Op raad van den ziener Kalchas zou toen Iphigeneia geofferd worden op het altaar der godin om deze te verzoenen. Op het oogenblik, dat de priester Iphigeneia den doodsteek zou toebrengen, kreeg Artĕmis medelijden, voerde haar in een wolk weg en verving haar door een hinde, welker bloed over het altaar stroomde. – Het blijkt niet, of de naam willekeurig aan de plant geschonken is of zinspeelt op de bruinroode kleur der bloemen; dit laatste dunkt mij echter niet waarschijnlijk.
Ipo Ipo Pers. [Chr. H. Persoon (1755, Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – Mak. plantennaam.
Ipomoea Ipomóéa L. [C. Linnaeus], – van Gr. ips (ipos), houtworm, door Linnaeus (zie Linnaea), den auteur van het gesl., verkeerdelijk met Convolvŭlus (winde) vertaald; homoios, gelijkend. – Linnaeus bedoelde op Convolvŭlus gelijkend gesl.; de naam drukt dit echter niet uit.
Ipsea Ípsea Lindl. [J. Lindley], – afleiding en beteekenis onbekend.
iraten iráten, – zou een Jav. plantennaam zijn (bamboe iraton).
irenaeus irenáéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. eirênaios (van eirênê, vrede), vreedzaam, niet of zwak gestekeld.
ireoides ireoídes, – foutief voor irioīdes.
Iresine Iresíne L. [C. Linnaeus], – van Gr. eiresiônê, met wol omwonden olijftak, welke bij bepaalde feesten werd rondgedragen. De naam zinspeelt op de wollige beharing der bloemen bij sommige soorten van het gesl.
iria íria, – Latinizeering van den Malab. plantennaam iri.
iriagedi iriagédi, – zie iryaghēdhi.
Iriartea Iriártea Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – in 1794 genoemd naar Bernardo de Iriarte (1734, ?; 1814, Bordeaux), Sp. diplomaat, lid van den Staatsraad en van den Raad van Indië, sinds 1792 beschermheer der Koninklijke Akademie van San Fernando, als zoodanig bevorderaar van Kunsten en Wetenschappen, vooral van de plantkunde, later staatsraad van Joseph Bonaparte (van 1808-13 opgedwongen koning van Spanje), na wiens vertrek hij, uit vrees voor diens opvolger, Ferdinand VII, naar Frankrijk vluchtte.
Iridaceae Iridáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Iris (Irĭdis) geldt.·
iridea irídea, – zie iridĕus.
iridescens iridéscens, – van Nieuwlat. iridescĕre [van Gr. iris (irĭdos), regenboog], iriseeren, iridiseeren, dwz. verschillende kleuren van den regenboog vertoonen, naar gelang het licht onder een anderen hoek wordt teruggekaatst (zooals bv. water, dat met een laagje olie is overdekt): iriseerend, iridiseerend.
irideus irídeus (-a, -um), – van Iris (Irĭdis), plantengesl. (Iridacĕae), iris, lisch: Irisachtig.
iridiflorus iridiflórus (-a, -um), – van Iris (Irĭdis), plantengesl. (Iridacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Iris.
iridifólius iridifólius (-a, -um), – van Iris (Irĭdis), plantengesl. (Iridacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Iris.
iridioides iridioídes, – van Iris (Irĭdis), plantengesl. (Iridacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Iris-achtig.
Iridorchis Iridórchis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Iris (Irĭdis), plantengesl. (Iridacĕae); Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: Orchidacĕa met den habitus eener Iris.
Irina Írina Bl. [C. L. Blume], – van Gr. irĭnos [van iris, regenboog; gekleurde ring (halo) om de zon of de maan; regenboogvlies; de bloem Iris], heldergekleurd als een Iris. – De naam zinspeelt op het fraai rood gekleurde, jonge loof.
irio írio, – oude Lat. naam voor een crucifeer, welke door de Grieken erusĭmon (zie Erysĭmum) werd genoemd. Welke plant bedoeld werd, is niet zeker; ook de afleiding van den naam staat niet vast.
irioides irioídes, – 1. van Iris, plantengesl. (Iridacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Iris-achtig. 2. van irĭo, soortnaam van een Sisymbrĭum; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Sisymbrĭum irĭo L. [C. Linnaeus] gelijkend.
Iris L. [C. Linnaeus], – oude Gr. plantennaam. Volgens sommigen zou de naam zinspelen op de gelijkenis van de kleuren der bloemen met die van den regenboog (iris); anderen trekken dit in twijfel.
irratun irrátun, – zou een Jav. plantennaam zijn (bamboe iraton).
irregularis irreguláris (-is, -e), – van Lat. in (voor r geassimileerd tot ir), ontk. voorv.; regulāris, regelmatig: onregelmatig (met welk woord vroeger ook zygomorf bedoeld werd).
irriguus irríguus (-a, -um), – van Lat. irrigāre, besproeien, bevloeien: op bevloeid of drassig terrein groeiend.
irritans írritans, – van Lat. irritāre, prikkelen: prikkelend, jeuking veroorzakend.
irroratus irrorátus (-a, -um), – van Lat. irrorāre [van ros (roris), dauw], bedauwen: (als het ware) bedauwd; berijpt, bewast.
Irvingia Irvíngia Hook. f. [J. D. Hooker], – genoemd naar E. G. Irving (1816, Hoddam, Z.O.-Schotland; 1855, Abbeokuta, tropisch W.-Afrika; ±3 ½° O.L., ruim 7° N.B.), die in 1840 als medicus in dienst trad op de Eng. oorlogsvloot. Hij verzamelde planten bij Abbeokuta; doch overleed reeds na een verblijf van slechts enkele maanden.
irya irýa, – Ceylonsche plantennaam (ten rechte ereya).
iryaghedhi iryaghédhi, – Ceylonsche plantennaam.
iryaghedi iryaghédi, – zie iryaghēdhi.
isabellae isabéllae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden vrouwennaam Isabella: van Isabella, genoemd naar Isabella. – Dracocephălum – G. Forr. [G. Forrest] werd door den auteur der soort, G. Forrest (zie forrestĭi) genoemd naar zijn zuster Isabella. De naam Isabella (= Izébel; zie I Koningen 16, vers 31), is van Hebreeuwschen oorsprong en beteekent: de aan God gewijde, de maagdelijke, de ongerepte.
isabellinus isabellínus (-a, -um), – (Nieuwlat.) bruingeel. – Volgens de overlevering zou de kleur genoemd zijn naar | |
| |
Isabella (1556, Segovia; 1633, Brussel), dochter van koning Philips II van Spanje, in 1598 gehuwd met Albertus, aartshertog van Oostenrijk, landvoogd der Zuidelijke Nederlanden. – Toen haar gemaal in 1601 het beleg voor de stad Ostende sloeg, zou zij de belofte hebben afgelegd zich niet te zullen verschoonen, vóór de stad ingenomen zou zijn, wat echter pas drie jaren later geschiedde, waarna haar naam werd overgedragen op de kleur, die haar hemd toen vertoonde. – Het woord isabellīnus schijnt echter reeds vóór dien tijd voor dezelfde kleur in gebruik geweest te zijn. Voor de beteekenis van den naam Isabella zie men onder isabellae.
Isachne / isachne Isáchne R. Br. [Robert Brown] / isáchne, – van Gr. isos, gelijk; achnê, kafje: gras met onderling nagenoeg gelijke, dwz. ongeveer even hoog reikende kafjes. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Isachne uittedrukken.
Isanthera Isanthéra Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. isos, gelijk; anthêra, (als bot. term) helmknop. Bij het eerstbeschreven individu was het aantal meeldraden gelijk aan het aantal kroonslippen.
Isatis Ísatis L. [C. Linnaeus], – oude, Gr. plantennaam, weede. – Het woord zou afgeleid zijn van Gr. isazein (van isos, gelijk), gelijk maken, glad maken, en zinspelen op het gebruik, dat van de plant gemaakt werd als wondheelend middel (zie Plinius, Historĭa Naturālis, XX, 25). – Van zeer oude tijden her tot ongeveer een eeuw geleden werd de weede in Europa gekweekt als verfplant; zij leverde een blauwe kleurstof. – Dezelfde plant heette ook glastum (zie aldaar) en vitrum.
ischaemoides ischaemoídes, – van Ischaemum, plantengesl. (Graminĕae) of van den soortnaam ischaemum (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ischaemum-achtig; op de soort ischaemum gelijkend.
Ischaemum / ischaemum Ischáémum L. [C. Linnaeus] / ischáémum, – Latinizeering van den ouden, Gr. plantennaam ischaimôn (van ischein, stelpen; haima, bloed), gras, dat als bloedstelpend middel in gebruik was. De ischaimôn der Ouden was Digitarĭa sanguinālis Scop. [J. A. Scopoli], welk gras vaak sterk rood is aangeloopen, wat volgens de signatuurleer een aanwijzing was, dat het dienst kon doen als bloedstelpend middel.
ischnanthus ischnánthus (-a, -um), – van Gr. ischnos, mager, schraal; anthos, bloem: met zwakke bloemen of bloeiwijzen.
Ischnea Íschnea F. v. M. [Ferdinand von Müller], – van Gr. ischnos, mager, schraal: tengere plant.
Ischnocentrum Ischnocéntrum Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. ischnos, mager, schraal; kentron, spoor. – Orchidacĕa met zeer dunne spoor.
ischnopetalus ischnopétalus (-a, -um), – van Gr. ischnos, mager, schraal; petălon, kroonblad: met smalle kroonbladen.
ischnophyton ischnóphyton, – van Gr. ischnos, mager, schraal; phŭton, plant: tengere plant.
ischnopodus / ischnopus ischnópodus (-a, -um) / íschnopus, – van Gr. ischnos, mager, schraal; pous (pŏdos), voet, steel: met dunnen voet, met dunnen steel.
Ischnostemma Ischnostémma King et Gamble [G. King en J. S. Gamble], – van Gr. ischnos, mager, schraal; stemma, krans. – De naam zinspeelt op de armbloemige, schermvormige bloeiwijzen.
Ischurochloa Ischuróchloa Buse [L. H. Buse], -van Gr. ischūros, sterk, stevig; chlŏa, gras: krachtig gras.
ischyranthus ischyránthus (-a, -um), – van Gr. ischūros, sterk, stevig; anthos, bloem: met stevige bloemen of bloeiwijzen. – Bij Andropōgon – Steud. [C. G. Steudel] zinspeelt de soortnaam op de zeer krachtige naalden.
Iseilema Iseiléma Anderss. [N. J. Andersson (1821-1880), hoogleeraar te Stockholm], – van Gr. isos, gelijk; eilêma, omhulsel. De naam zinspeelt op de vier onderling gelijke omwindselaartjes.
islandicus islándicus (-a, -um), – van Islandĭa, Latinizeering van den naam IJsland: afkomstig van IJsland of daar het eerst gevonden.
Ismene Isméne Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – Lat. transcr. van Gr. Ismênê, naam van een der beide dochters, welke Oidĭpous (Oedĭpus), koning van Thêbai (Thēbē), verwekte bij zijn moeder Iocastê (Iokastē).
Isnardia Isnárdia L. [C. Linnaeus], – in 1737 genoemd naar Antoine Tristan Danty d’Isnard (? 1665, Londen, werwaarts zijn vader Jacques, medicus, geroepen was door koning Karel II van Engeland om de daar in 1665 heerschende pest te bestudeeren; 1743, Parijs), medicus, hoogleeraar in de plantkunde aan den Jardin des Plantes te Parijs, lid der Akademie van Wetenschappen aldaar, schrijver van eenige wetensch. publicaties.
isochila isochíla, – zie isochīlus.
isochiloides isochiloídes, – van Isochīlus. plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Isochīlus-achtig.
isochilum isochílum, – zie isochīlus.
Isochilus Isochílus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. isos, gelijk; cheilos, lip. Orchidacĕa, bij welke de lip gelijk is aan de andere kroonbladen.
isochilus isochílus (-a, -um), – van Gr. isos, gelijk; cheilos, lip: met een lip, welke gelijk is aan de andere kroonbladen.
Isochoriste Isochoríste Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. isos, gelijk; chôristos, gescheiden. De kelk is diep gedeeld in nagenoeg gelijke slippen.
Isoetaceae Isoëtáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Isoĕtes geldt.
Isoetes Isóetes L. [C. Linnaeus], oude, Lat. plantennaam, naar den vorm het onz. van Gr. isoĕtês (van isos, gelijk; ĕtos, jaar), evenveel jaren oud, doch hier optevatten in de beteekenis van: het geheele jaar gelijk, altijd groen. – De Isoĕtes der Ouden was een Sedum- of Sempervīvumsoort. – De naam werd door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
isoetifolius isoëtifólius (-a, -um), – van Isoĕtes, plantengesl. (Isoëtacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Isoĕtes.
isoglossus isoglóssus (-a, -um), – van Gr. isos, gelijk; glôssa, tong (bij orchideeën lip): met een lip, welke gelijk is aan de andere kroonbladen.
isogonus isogónus (-a, -um), – van Gr. isos, gelijk; gônia, hoek; met gelijke hoeken.
Isolepis Isólepis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. isos, gelijk; lĕpis, schub. De bij schubben vergeleken kafjes zijn onderling gelijk.
isolepis isólepis, – van Gr. isos, gelijk; lĕpis, schub: met onderling gelijke schubben of daarbij vergeleken wordende organen, kafjes bv.
Isolobus Isólobus A. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. isos, gelijk; lŏbos, lob. De vijf bloemkroonslippen zijn nagenoeg gelijk.
Isoloma Isolóma J. Sm. [J. E. Smith], – van Gr. isos, gelijk; lôma, zoom. De bladhelften zijn aan weerszijden der middennerf even sterk ontwikkeld.
isomerus isómerus (-a, -um), – van Gr. isos, gelijk; mĕros, deel: met onderling gelijke deelen (kelk- of kroonbladen, bv.).
Isonandra Isonándra Wight [R. Wight], – van Gr. isos, gelijk; anêr (andros), man. De meeldraden zijn onderling nagenoeg gelijk van lengte.
Isonema Isonéma Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. isos, gelijk; nêma, draad. De haren (draden) van het vruchtpluis zijn onderling gelijk.
isophyllus isophýllus (-a, -um), – van Gr. isos, gelijk; phullon, blad: met (onderling) gelijke bladeren.
Isoptera Isóptera Scheff. [R. H. C. C. Scheffer], – van Gr. isos, gelijk; ptĕron, vleu- | |
| |
gel. – De kelkslippen groeien na den bloei uit en vormen dan, als het ware, vijf gelijke vleugels onder de vrucht.
isopterus isópterus (-a, -um), – van Gr. isos, gelijk; ptĕron, vleugel: met onderling gelijke vleugels.
Isopyrum Isopýrum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam isopūron (van isos, gelijk; pūros, tarwe), waarmede een plant werd aangeduid, welker zaden op tarwekorrels en op de deelvruchten van komijn geleken. – Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam overgedragen op het hem thans voerende gesl., waarvan de zaden een flauwe gelijkenis met kleine tarwekorrels vertoonen.
Isora / isora Isóra Adans. [M. Adanson] / isóra, – afkorting van den Malab. plantennaam isora murri.
Isotoma Isótoma Lindl. [J. Lindley], – van Gr. isos, gelijk; temnein, snijden. De zoom der bloemkroon is in onderling nagenoeg gelijke slippen gedeeld (gesneden).
isthmifer / isthmiferus ísthmifer (isthmífera, isthmíferum) / isthmíferus (-a, -um), – van Lat. isthmus (Gr. isthmos, smalle verbinding tusschen twee voorwerpen), landengte; ferre, dragen: iets dragend, dat bij een landengte kan worden vergeleken; een vernauwing tusschen twee breedere deelen vertoonend.
istriacus istríacus (-a, -um), – afkomstig van het schiereiland Istrië (in het N.O. der Adriatische Zee) of daar het eerst gevonden, Istrisch.
itala ítala, – zie itălus.
italicus itálicus (-a, -um), – van Lat. Italĭa, Italië: Italiaansch.
italus ítalus (-a, -um), – (Lat.) Italiaansch.
Itea Ítea L. [C. Linnaeus], – (Gr.) wilg. Linnaeus (zie Linnaea), de auteur van het gesl., heeft gelijkenis gezien tusschen de eerstbeschreven Itĕa-soort en een wilg.
Iteadaphne Iteadáphne Bl. [C. L. Blume], – van Gr. itĕa, wilg; daphnê, laurier: op een wilg gelijkende Lauracĕa.
iteophyllus iteophýllus (-a, -um), – van Gr. itĕa, wilg, of van Itĕa, plantengesl. (Saxifragacĕae); phullon, blad: 1. met bladeren als die van een wilg. 2. met bladeren als die eener Itĕa.
iteratus iterátus (-a, -um), – van Lat. iterāre, herhalen: herhaald. Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] werd zoo genoemd, omdat de lip uit twee ongeveer gelijke, boven elkander geplaatste deelen bestaat.
ithucaulos ithucáúlos (-os, -on), – van Gr. ithus, recht; kaulos, stengel, steel: rechtstengelig, rechtstelig.
Ithycaulon Ithycáúlon Copel. [E. B. Copeland], – van Gr. ithus, recht; kaulos, stengel. Varen met (vaak) opgerichten wortelstok.
Itoa Ítoa Hemsl. [W. Botting Hemsley], – genoemd naar baron Keisuké Ito (1803, Nagoja, Japan; bijna 137° O.L., ruim 35° N.B.; 1901, ?), medicus-plantkundige, leerling van Von Siebold (zie sieboldiānus), met wien hij in 1826 kennis gemaakt had te Atsuta, Z. van Nagoja, vertaler van verscheidene Europ. werken in het Jap., schrijver van wetensch. werken, door geheel Japan geëerd als een der Twaalf Helden van Modern Japan, – en tegelijkertijd naar diens kleinzoon Tokutaro Ito, plantkundige, die in 1886/87 aan het herbarium te Kew werkte en aan die instelling een aantal Jap. werken ten geschenke gaf.
Iva Iva L. [C. Linnaeus], – verbastering van den ouden, Lat. plantennaam abĭga (van Lat. abigĕre, afdrijven). De in de Oudheid Iva genoemde plant (Ajŭga iva L. [C. Linnaeus]) werd gebruikt als vruchtafdrijvend middel. Dodoens [Cruydeboeck, 2e druk (1563), p. 277] zegt euphemistisch: “sy brengt den vrouwen huer natuerlycke sieckte weder.” – Het thans den naam Iva dragend gesl. der Composĭtae heeft met de Iva der Ouden alleen bladstand en bladvorm gemeen.
ivaefolius ivaefólius (-a, -um), – zie ivifolĭus.
ivifolius ivifólius (-a, -um), – van Iva, plantengesl. (Composĭtae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Iva.
iwahigensis iwahigénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der Iwahig (rivier op het eiland Palawan, N. van Bórneo), of daar het eerst gevonden.
iwarancusa iwarancúsa, – zie jwarancūsa.
Ixia Íxia L. [C. Linnaeus], – oude, Gr. naam, waarmede verschillende planten, o.a. de vogellijm (Viscum), voorts Cneōrum tricoccum L. [C. Linnaeus] en een distelsoort werden aangeduid. – De naam is door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende, Zuidafrik. gesl., dat niets te maken heeft met de Ixĭa-soorten der Ouden.
ixioides ixioídes, – van Ixĭa, plantengesl. (Iridacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ixĭa-achtig.
Ixiolirion Ixiolírion Fisch. [Fr. E. L. (von) Fischer], – van Ixĭa, plantengesl. (Amaryllidacĕae); Gr. leirĭon, lelie: plant, welker bladeren aan een Ixĭa, welker bloemen aan een lelie zouden doen denken.
Ixionanthes Ixionánthes Endl. [St. L. Endlicher], – foutief voor Ixonanthes.
Ixodia Ixódia Sol. [D. Solander], – van Gr. ixôdês (van ixos, vogellijm), kleverig. In kleverig slijm gehulde plant.
Ixonanthes Ixonánthes Jack [W. Jack], – van Gr. ixos, vogellijm; anthos, bloem: klevende bloem. De kroonbladen vallen na den bloei niet af, doch blijven aan de vrucht kleven.
Ixora / ixora Ixóra L. [C. Linnaeus] / ixóra, – verhaspeling van het woord Iswāra (van Sanskr. īçvara, Heer), naam, waaronder in het Z. van Voor-Indië en op Ceylon de verwoestende en bevruchtende Hindoe-godheid Çiwa wordt vereerd. Als verwoestende god draagt hij een uit menschenschedels bestaande halsketen; als bevruchtende godheid is de lingga (phallus, penis) zijn symbool. Op Ceylon zouden de bloemen van Ixōra gebruikt geworden zijn bij het brengen van offers aan Iswara. – Het woord ixōra wordt wel als soortnaam gebezigd voor op een Ixōra gelijkende planten.
ixoraeflorus ixoraeflórus (-a, -um), – zie ixoriflōrus.
ixoriflorus ixoriflórus (-a, -um), – van Ixōra, plantengesl. (Rubiacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener lxōra.
ixorioides ixorioídes, – van Ixōra, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ixōra-achtig.
|
|