| |
F.
Faba / faba Faba L. [C. Linnaeus] / faba, – oude Lat. plantennaam, (tuin)boon.
fabaceus fabáceus (-a, -um), – van Lat. faba, boon: boonachtig.
febaeformis fabaefórmis (-is, -e), – zie fabiformis.
Fabago / fabago Fabágo Adans. [M. Adanson] / fabágo, – van Lat. faba, boon. – De cylindrische doosvrucht doet aan de vrucht van boonen denken. – Als soortnaam gebezigd voor een Zygophyllum-soort, welke vroeger tot het gesl. Fabāgo gerekend werd.
fabaria fabária, – van Lat. fabarĭus (van faba, boon), bij boonen behoorend: als toekruid bij boonen gegeten wordende plant.
faberi fabéri, – 2e nv. van Fabērus, Latinizeering van Faber: van Faber, gevonden door Faber, genoemd naar Faber. – Abĭes – Craib [W. Grant Craib (1882, Kikside, N.-Schotland; 1933, Kew), hoogleeraar te Aberdeen] is genoemd naar Ernst Faber (1839, Coburg; 1899, Shanghai), zendeling, die van 1865 tot aan zijn dood in China werkzaam was, uitnemend sinoloog, goed florist, eerst te Fu-Men (Z.O. van Kanton), sedert 1886 te Shanghai gevestigd, vanwaaruit hij in 1887 den O-mei (zie omeiensis) bezocht. Hij bracht een herbarium van 3000 à 4000 soorten bijeen, dat grootendeels door brand verloren ging en schreef een aantal werken over China.
Fabiana Fabiána Ruiz. et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar Francisco Fabian y Fuero (1719, Terzaga bij Guadalajara, N.O. van Madrid; 1801, Terzaga), sedert 1772 aartsbisschop van Valencia (Spanje), beschermer der wetenschappen.
fabianus fabiánus (-a, -um) (Poppўa – K. Koch [C. (K.) H. E. Koch (1809-79), hoogleeraar te Berlijn]), – in 1856 genoemd naar den luitenant-kolonel in het D. leger Von Fabian te Breslau, die zich verdienstelijk had gemaakt voor de verbreiding van dit en vele andere als groente gekweekte gewassen. Overigens is mij niets van hem bekend.
fabiformis fabifórmis (-is, -e), – van Lat. faba, boon; forma, vorm: boonvormig.
fabri fabri, – 2e nv. van Fabrus, Latinizeering van Fabre: van Fabre, gevonden door Fabre, genoemd naar Fabre. – Carex – Hance [H. Fletcher Hance] werd in 1871 genoemd naar haar ontdekker C. Fabre-Tonnerre, van wien mij overigens niets bekend is.
Fabricia / Fabricia Fabrícia Gaertn. [J. Gärtner] / Fabrícia Scop. [J. A. Scopoli], -genoemd naar J. Chr. Fabricĭus (1745, Tondern in Sleeswijk; 1808, Kiel), van 1762-64 leerling van Linnaeus (zie Linnaea), later hoogleeraar te Kiel, schrijver van entomol. publicaties.
fabrilis fabrílis (-is, -e), – van Lat. faber (fabri), handwerksman: voor den handwerksman geschikt, bv. goed timmerhout leverend.
facetus facétus (-a, -um), – (Lat.) sierlijk.
facifer / faciferus fácifer (facífera, facíferum) / facíferus (-a, -um), – van Lat. fax (facis), fakkel; ferre, dragen: fakkeldragend, vlammend roode of oranjeroode bloemen dragend.
Fagaceae Fagáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Fagus geldt.
Fagara Fagára L. [C. Linnaeus], – oude, mogelijk aan het Arab, ontleende naam eener aromatische plant.
fagifolius fagifólius (-a, -um), – van Lat. fagus, beuk; folĭum, blad: met bladeren of blaadjes als de bladeren van een beuk.
fagiformis fagifórmis (-is, -e), – van Lat. fagus, beuk; forma, vorm, gedaante: van de gedaante van een beuk, beukachtig.
fagineus fagíneus (-a, -um), – van Lat. fagus, beuk: op een beuk gelijkend, beukachtig.
Fagonia Fagónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar G. Cr. Fagon (1638, Parijs; 1718, Parijs), medicus-plantkundige, hoogleeraar en hoofdintendant van den Jardin des Plantes te Parijs, dien hij zeer verrijkte met door hemzelven verzamelde planten, lijfarts van Lodewijk XIV. Mede op zijn voorstel (vgl. Begonĭa) werden aan Plumier (zie Plumerĭa) en Tournefort (zie Tourne-
| |
| |
fortĭa) door Lodewijk XIV bot. reizen opgedragen. – In zijn dissertatie had hij het gewaagd blijk te geven, dat hij geloofde aan het bestaan van den (door Harvey reeds in 1628 beschreven) bloedsomloop, een verfoeielijke nieuwigheid [zie bv. Molière, Le Malade Imaginaire (1673), Acte II, Scène VI], welke de heftige verontwaardiging der medische bonzen van dien tijd opwekte; het kostte hem heel wat moeite zich die zonde te doen vergeven. In medische aangelegenheden was hij het orakel van geheel Europa; hij werd o.a. schriftelijk geraadpleegd door onzen stadhouder Willem III, koning van Engeland, die zich in zijn brief voor een dorpspredikant had uitgegeven, en wien hij openhartiglijk antwoordde, dat de eenige raad, dien hij een zieke met die symptomen geven kon, was zich op den dood voortebereiden. Aldra bleek, dat hij gelijk had.
Fagopyrum / fagopyrum Fagopýrum Moench [K. Moench] / fagopýrum, – bastaardsamenstelling van Lat. fagus, beuk; Gr. pūros, tarwe, weit: beuktarwe, beukweit, dwz. boekweit, graansoort met driekante, op kleine beukenoten gelijkende vruchten. Boek is een oud, in dialekten nog thans gebezigd woord voor beuk (vgl. D. Buche); het woord weit was in mijn jeugd, een halve eeuw geleden, en waarschijnlijk ook thans nog, een in de Kromme-Rijnstreek zeer gebruikelijke naam voor tarwe. Vgl. D. Weizen.
Fagraea Fagráéa Thunb. [C. P. Thunberg], – genoemd naar J. Th. Fagraeus (1729, in Småland; 1797, Gåsevadsholm, Halland, Zweden), leerling van Linnaeus (zie Linnaea), sinds 1759 stadsgeneesheer te Alingsås (N.O. van Göteborg), bevriend met Thunberg (zie Thunbergĭa), den auteur van het gesl. Hij hielp Alströmer (zie Alstroemerĭa) met het in orde brengen van diens kabinet van naturaliën.
fagraeoides fagraeoídes, – van Fagraea, plantengesl. (Loganiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Fagraea-achtig.
fagraeopsis fagraeópsis, – van Fagraea, plantengesl. (Loganiacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op een Fagraea gelijkend(e plant).
faguetianus faguetiánus (-a, -um) (Shorĕa – Heim [Frédéric Louis Heim (1869, Metz; X) schrijver over Dipterocarpacĕae]), – in 1891 genoemd naar A. Faguet (?, ?; omstreeks 1900, Parijs), een Parijsch artist, die o.a. de platen geteekend heeft voor Baillon’s (zie baillonĭi) Histoire des Plantes.
Fagus Fagus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. boomnaam, beuk. – Het woord wordt wel geacht verwant te zijn aan Gr. phagein, eten, en te zinspelen op de eetbare vruchten van den beuk (Gr. phêgos).
Falcária Falcária Host [N. Th. Host], – van Lat. falx (falcis), sikkel. De naam zinspeelt op den vorm der bladslippen van Falcaria vulgaris Bernh. [J. J. Bernhardi].
falcata falcáta, – zie falcātus.
falcatarius falcatárius (-a, -um), – van Lat. falcātus, sikkelvormig: sikkelvormig.
falcatipinnulus falcatipínnulus (-a, -um), – van Lat. falcātus, sikkelvormig; pinnŭla, vin der tweede of lagere orde (van een samengesteld blad): met sikkelvormige vinnen der tweede of lagere orde.
falcatocaudatus falcatocaudátus (-a, -um), – van Lat. falcātus, sikkelvormig; cauda, staart: met sikkelvormigen staart.
falcatulus falcátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. falcātus, sikkelvormig: eenigszins sikkelvormig.
falcatus falcátus (-a, -um), – van Lat. falx (falcis), sikkel: sikkelvormig.
falcibracteus falcibrácteus (-a, -um), – van Lat. falx (falcis), sikkel; bractĕa. schutblad: met sikkelvormige schutbladen.
falciculatus falciculátus (-a, -um), – van Lat. falcicŭla [van falx (falcis), sikkel], kleine sikkel: klein en sikkelvormig.
falcifer / falciferus fálcifer (falcífera, falcíferum) / falcíferus (-a, -um), – van Lat. falx (falcis), sikkel; ferre, dragen: een of meer sikkelvormige organen dragend.
falcifolius falcifólius (-a, -um), – van Lat. falx (falcis), sikkel; folĭum, blad: met sikkelvormige bladeren of blaadjes.
falciformis falcifórmis (-is, -e), – van Lat. falx (falcis), sikkel; forma, vorm: sikkelvormig.
falcilobus falcílobus (-a, -um), – van Lat. falx (falcis), sikkel; lŏbus, lob: met sikkelvormige lobben.
falcinellus falcinéllus (-a, -um), – van Lat. falcinella, sikkelvormig mes: sikkelvormig.
falcipetalus falcipétalus (-a, -um), – van Lat. falx (falcis), sikkel; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met sikkelvormige kroonbladen.
falcipinnus falcipínnus (-a, -um), – van Lat. falx (falcis), sikkel; pinna, vin (van een samengesteld blad): met sikkelvormige vinnen.
falco falco, – (Lat.) valk. Bij Sterculĭa macrophylla Vent. [E. P. Ventenat] var. – Hochr. [B. P. G. Hochreutiner] is de variëteitsnaam bedoeld als vertaling van het tweede lid van den Soend. volksnaam der plant, hantap heulang. Een heulang is echter geen valk, doch een kleine arend.
falconeri falconéri, – 2e nv. van Falconērus, Latinizeering van Falconer: van Falconer, genoemd naar Falconer. 1. (Dianthus – Edgew. [M. P. Edgeworth]; – Rhododendron – Hook. f. [J. D. Hooker]), – genoemd naar Hugh Falconer (1808, Forres, N.-Schotland; 1865, Londen), medicus; die van 1830-55 verblijf hield in Eng. Indië, sinds 1832 directeur van den bot. tuin van Sahairanpur (in de Bovengangesvlakte; ±77 1/2° O.L.; ±30° N.B.), sedert 1842 directeur van den bot. tuin van Calcutta, verzamelaar van planten, schrijver van bot. en andere publicaties. 2. (Philadelphus – Sarg. [Ch. Sprague Sargent]), – in 1895 gepubliceerd, was onder dien naam ontvangen van Parson’s Nursery, Flushing bij New York. Naar wien de plant genoemd is, is niet met zekerheid bekend. Gegist wordt wel, dat zij genoemd zou zijn naar William Falconer (1850, Forres, N.-Schotland; 1928, Pittsburgh, Penn.), die na een jaar in den bot. tuin van Kew gewerkt te hebben, in 1872 naar N.-Amerika overstak, gedurende eenigen tijd hortulanus was van den bot. tuin der Harvard University te Cambridge bij Boston, daarna redacteur van een tuinbouwblad, en zich in 1896 te Pittsburg vestigde, waar hij gedurende vele jaren directeur was van een park en van een kerkhof.
fallacinus fallácinus (-a, -um), – (Nieuwlat.) van Lat. fallax (fallācis), bedrieglijk, met dezelfde beteekenis. – Beter dan dit monsterwoord is het klassiek Lat. fallax.
fallax fallax, – van Lat. fallĕre, bedriegen: bedrieglijk; bedrieglijk op een andere soort gelijkend.
fallowianus fallowiánus (-a, -um) (Buddleia – Balf. f. et W. W. Sm. [I. Bailey Balfour en Sir William Wright Smith]), – genoemd ter gedachtenis aan George Fallow (1890, Carluke, Lanarkshire, Z.O. van Glasgow; 1915, in Egypte), sergeant in het 5de bataljon van het regiment The Royal Scots, van 1911-14 tuinman van den bot. tuin van Edinburgh; overleden aan wonden hem toegebracht in gevechten op Gallipoli tijdens den wereldoorlog (1914-18).
Faradaya Faradáýa F. v. M. [Ferdinand von Müller], – genoemd naar Michael Faraday (1791, Newington, Surrey, Engeland; 1867, Hampton Court, Londen), natuur- en scheikundige, beroemd door zijn onderzoekingen over electriciteit, het vloeibaar maken van gassen, voorts door de ontdekking van benzol en andere koolwaterstofverbindingen.
Faramea Farámea Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting. Mogelijk is het een gelatinizeerde volksnaam der plant.
farctus farctus (-a, -um), – van Lat. farcīre, volstoppen, opvullen: volgestopt, opgevuld, niet hol.
| |
| |
farfara fárfara, – wijziging van Lat. farfărus (mogelijk van Lat. far, meel; ferre, dragen): meeldragende plant, dwz. Klein Hoefblad (Tussilāgo farfăra L. [C. Linnaeus]). De naam zinspeelt dan op de witte bladonderzijde.
Farfugium Farfúgium Lindl. [J. Lindley], – oude, Lat. plantennaam (van far, graan, meel; fugāre, verdrijven): graanverdrijvende plant. Oorspronkelijk werd met dezen naam het Klein Hoefblad (Tussilāgo farfăra L. [C. Linnaeus]) aangeduid, dat, wanneer het in groote hoeveelheid op graanakkers groeit, door de sterke ontwikkeling van zijn wortelstelsel en de schaduw zijner breede bladeren den groei van het jonge graan belemmert. – Later is de naam overgedragen op een andere Composiet, die in bladvorm met Tussilāgo farfăra overeenkomt.
fargesii fargésii, – 2e nv. van Fargesĭus, Latinizeering van Farges: van Farges, gevonden door Farges, genoemd naar Farges. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar P. G. Farges [1844, Monclar-de-Quercy, N. van Toulouse; 1912, Tschonking (Tschun-king) in Sze-tsjoean (zie szechuanĭcus), bijna 107° O.L.; ±29 1/2° N.B.], R.C. missionaris, in 1867 naar China vertrokken, waar hij in het N.O. deel van Sze-tsjoean werd geplaatst. Hij onderzocht vooral de flora van het aan Sjen-si grenzend district Tschen-keou-tin (Ch’eng k’ou t’ching) en het ±1800 M hooge Topochan gebergte. Sedert 1892 zond hij geregeld verzamelingen aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs; hij verzamelde met des te meer liefde en ijver, omdat het Museum hem voor zijn planten betaalde en hij het ontvangen geld gebruikte om de zeer arme bevolking van het district, waar hij werkzaam was, te ondersteunen. Zijn zending van 1896 telde 2000 soorten, die van 1900 3500. In 1896 had hij reeds 120 nieuwe Carex-soorten ontdekt, 60 Primŭla’s, 80 Rhododendrons. Hij ontdekte o.a. den wilden stamvorm van Callistĕphus chinensis Nees [Ch. G. Nees von Esenbeck] en een Paris van 1 1/2 M hoog. Uit zijn vondsten bleek, dat het door hem onderzochte gebied tal van nieuwe typen telde; van verscheidene van deze is de plaats in het systeem nog niet met zekerheid bepaald. In 1893 werd hij overgeplaatst naar Tschongking als aalmoezenier aan het hospitaal aldaar, waardoor hij niet meer in de gelegenheid was belangrijke bot. vondsten te doen.
farinaceus farináceus (-a, -um), – van Lat. farīna. meel: meelachtig, meelachtig behaard. farinifer / fariniferus farínifer (farínifera, fariníferum) / fariníferus (-a, -um), – van Lat. farīna, meel; ferre, dragen, voortbrengen, bevatten: meel bevattend (in het merg van den stam, bv.), meelachtig behaard.
farinosus farinósus (-a, -um), – van Lat. farīna, meel: met meel of iets daarop gelijkends bedekt.
farinulentus farinuléntus (-a, -um), – van Lat. farinŭla (verkleinw. van farīna, meel), een weinig meels: meelachtig behaard, meelachtig beschubd.
farleyensis farleyénsis (-is, -e) (Adiantum – Th. Moore [Th. Moore]), – in 1866 genoemd naar Farley Hill, een landhuis op Barbádos, waar de plant in een Adiantum-zaaisel was ontdekt.
farmeri farméri, – 2e nv. van Farmērus, Latinizeering van Farmer: van Farmer, genoemd naar Farmer. – Aërīdes – Boxall [W. Boxall] en Dendrobĭum – Paxt. [J. Paxton] zijn genoemd naar W. G. Farmer, die tusschen 1840 en 1850 hem door John Macclelland (zie Macclellandĭa) uit Calcutta toegezonden orchideeën kweekte. Overigens is mij niets van hem bekend.
Farnesia Farnésia Gasp. [G. Gasparrini], – genoemd naar kardinaal Odoardo Farnese (zoon van Alexander Farnese, van 1578-92 landvoogd der Zuidelijke Nederlanden), die in
het begin der 17de eeuw bij zijn paleis (Palazzo Farnese) in Rome een beroemden tuin bezat, waarin de naar hem genoemde plant het eerst gekweekt werd (1611).
farnesianus farnesiánus (-a, -um) (Acacĭa – Willd. [K. L. Willdenow]), – genoemd naar Odoardo Farnese (zie Farnesĭa).
farquharianus farquhariánus (-a, -um) (Myrīca – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]; – Myristĭca -Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]), – genoemd naar William Farquhar (1770, ?; 1839, Perth, Schotland), generaal-majoor in het Eng. leger, eerste resident van Singapore (1819), vriend van Wallich (zie wallicheānus), den auteur der soorten.
farreri farréri, – 2e nv. van Farrērus, Latinizeering van Farrer: van Farrer, gevonden door Farrer, genoemd naar Farrer. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar R. J. Farrer (1880, in Yorkshire; 1920, op het grensgebergte tusschen China en Burma), tuinbouwkundige-plantenverzamelaar, die in zijn jeugd de Alpen had bereisd, in 1903 een reis om de aarde ondernam, waarop hij o.a. Cánada, China en Japan doorvorschte, in 1907 Ceylon bezocht, in 1914/15 Kan-soe (China; centrum op ±105° O.L. ±35° N.B.), in 1919/20 N.O.-Burma, schrijver van vele tuinbouwkundige artikelen. Zie aemulōrum.
Farsetia Farsétia Turra [A. Turra], – genoemd naar F. Farsetti (1703, Venetië; 1774, Venetië), zeer geleerd en gefortuneerd geestelijke, stichter van den beroemden tuin van Santa Maria di Sala te Venetië.
fasciatus fasciátus (-a, -um), – van Lat. fascĭa, band: met (anders gekleurde) banden, met breede strepen, bandvormig.
fascicularis fasciculáris (-is, -e), – van Lat. fascicŭlus (verkleinw. van fascis, bundel), (kleine) bundel: bundelachtig, bundels vormend, tot bundels vereenigd.
fasciculatus fasciculátus (-a, -um), – van Lat. fascicŭlus (verkleinw. van fascis, bundel), (kleine) bundel: tot bundels vereenigd.
fasciculifer / fasciculiferus fascicúlifer (fasciculífera, fasciculíferum) / fasciculíferus (-a, -um), – van Lat. fascicŭlus (verkleinw. van fascis, bundel), (kleine) bundel; ferre, dragen: (kleine) bundels dragend.
fasciculiflorus fasciculiflórus (-a, -um), – van Lat. fascicŭlus (verkleinw. van fascis, bundel), (kleine) bundel; flos (flōris), bloem: met tot bundels vereenigde bloemen.
fasciculosus fasciculósus (-a, -um), – van Lat. fascicŭlus (verkleinw. van fascis, bundel), (kleine) bundel: vele (kleine) bundels dragend.
fascinator fascinátor (-rix), – van Lat. fascināre, boeien, betooveren: betooveraar(ster), betooverend.
fastigiatus fastigiátus (-a, -um), – van Lat. fastigĭum, boveneinde, top: dusdanig vertakt, dat de toppen der takken alle ongeveer even hoog reiken.
fastuosus fastuósus (-a, -um), – van Lat. fastus, koude trots: vol kouden trots, prachtig.
Fatoua Fatóua Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – Gaudichaud (zie gaudichaudi), in 1826 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting.
Fatraea Fatráéa Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – Latinizeering van den Malg. plantennaam voua-fatre.
Fatsia Fátsia Decsne et Planch. [J. Decaisne en J. E. Planchon], – waarschijnlijk de Latinizeering van een Jap. volksnaam der plant. – Miquel (Annales Mus. Bot. Lugduno-Batavi II, 158) geeft als volksnaam: jats’de.
fatuus fátuus (-a, -um), – (Lat.) flauw, niet goed, niet fraai, niet de ware.
fauconnettii fauconnéttii, – 2e nv. van Fauconnettĭus, Latinizeering van Fauconnet: van Fauconnet, gevonden door Fauconnet, genoemd naar Fauconnet. – Sempervīvum – Reuter [G. Fr. Reuter (1805-72), directeur van den bot. tuin te Genève] werd in 1861 door G. F. Reuter genoemd naar Charles Fauconnet (1811-75), medicus, sinds 1858 chef-arts van het hospitaal te | |
| |
Genève, die hem menigwerf had vergezeld op zijn bot. tochten in den omtrek van Genève, schrijver van een paar publicaties over de flora van den Mont Salève bij Genève.
faufel faufel, – oude Arab, naam voor de betelnoot of pinang (Arēca catĕchu L. [C. Linnaeus]).
faunula fáúnula, – vr. verkleinw. van Lat. faunus, boschgod, faun: kleine boschgodin.
fauriei fauríei, – 2e nv. van Fauriĕus, Latinizeering van Faurie: van Faurie, gevonden door Faurie, genoemd naar Faurie. – Sicýos- Léveillé [A. A. H. Léveillé (1863-1918), Fr. missionaris-plantkundige] is genoemd naar Urbain Faurie [1847, Dunières, Dépt. Haute-Loire, Z. van St.-Étienne, Frankrijk; 1915, Taihoku in het N. van Tai-wan (Formosa)], R.C. missionaris, in 1873 naar Japan vertrokken, achtereenvolgens geplaatst te Tokio (eiland Hondo), op Hokkaido (of Jesso, het noordelijkste der groote Jap. eilanden), te Hirosaki (in het N. van Hondo), te Aomori (in het N. van Hondo). Hij verzamelde ijverig Phanerogamen, varens, mossen, Lichenen, fossielen en levende planten voor het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs, dat hij verrijkte met meer dan 22500 planten, waaronder tal van nieuwe soorten, voorts voor het herbarium Boissier te Genève en voor andere instellingen; vooral bij Aomori deed hij belangrijke vondsten. – Hij doorvorschte Sachalin, de Koerilen, Jesso, Shihokoe, Kioeshioe, Korea, Quelpart, de Loe-tsjoe (Lioe-kioe, Rioe-kioe)-eilanden, voorts Formosa; hij bracht ook een bezoek aan Hawaii. In Japan maakte hij vele zwerftochten en beklom hij schier alle hooge bergen, voor geen moeilijkheden terugdeinzend. In elk jaargetijde trok hij, onvergezeld, alleen eenige levensmiddelen medenemend, er op uit, den geheelen dag botanizeerende, menigen nacht in een boom of onder een overhangende rots doorbrengend; thuis gekomen legde hij zijn planten in en stond dikwerf ’s nachts nog een paar maal op om het drogen te controleeren; door zijn toewijding en onvermoeiden arbeid verwierf hij de bewondering en toegenegenheid der jongere Jap. botanici. – Op aandrang der beambten van het Parijsche Museum onderzocht hij ook Formosa, voor de eerste maal in 1901, voor de tweede maal van 1913-15. Als men hem daar vroeg, welke voorzorgen hij nam tegen gifslangen, wees hij op zijn strooien sandalen en zijn naakte, beschramde beenen. Op zijn laatsten tocht ziek geworden, bereikte hij, geheel bebloed (op een der door hem onder den blooten hemel doorgebrachte nachten was tot in het diepst van elk zijner neusgaten een bloedzuiger doorgedrongen), Taihoku, waar hij zich niet in het hospitaal wilde laten opnemen, omdat dit – het was in het begin van den wereldoorlog – Duitsche medici en verpleegsters had. Kort daarop werd hij grootendeels verlamd; zijn laatste levensdagen bracht hij door met bidden en planten inleggen, verdeelde hij zijn tijd, als een zijner levensbeschrijvers, de Jap. botanicus Bunzo Hayata, zegt, tusschen zijn God en zijn planten. Nog lang niet al het door hem verzamelde materiaal is bewerkt.
fauvelianus fauveliánus (-a, -um) (Ailantus malabarĭca A. P. DC. [A. P. de Candolle] var. – Pierre [L. Pierre]), -genoemd naar A. S. Fauvel (1851, Cherbourg; ?, ?), van 1872-84 werkzaam bij de Chin. douane. Hij bereisde een groot deel van China, waar hij vele planten verzamelde, waarvan hij er ongeveer 300 aan het Muséum d’Histoire Naturelle te Parijs zond. Na zijn terugkeer in Frankrijk werd hij Inspecteur des Services des Messageries Maritimes te Parijs, welke betrekking hij in 1908 nederlegde. Hij schreef: Nos missionnaires patriotes et savants.
faviger / favigerus fáviger (favígera, favígerum) / favígerus (-a, -um), – van Lat. favus, honigraat; gĕrĕre, dragen: een of ander op een honigraat gelijkend orgaan dragend.
fax fax, – (Lat.) fakkel.
febrifugus febrífugus (-a, -um), – van Lat. febris, koorts; fŭgāre, verdrijven: koortsverdrijvend, als koortswerend middel in gebruik.
fecunda fecúnda, – zie fecundus.
fecundissimus fecundíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. fecundus, vruchtbaar: zeer vruchtbaar.
fecundus fecúndus (-a, -um), – (Lat.) vruchtbaar.
feddeanus feddeánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Fr. K. G. Fedde (1873, Breslau; X), sinds 1912 hoogleeraar te Berlijn, sinds 1904 uitgever van Just’s Botanische Jahresberichte, sedert 1905 van het Repertorĭum speciērum novārum regni vegetabĭlis en der Beihefte zum Repertorĭum, sinds 1908 uitgever der Lichtbilder zur Pflanzengeographie und Biologie, schrijver eener monographie van het gesl. Mahonĭa, bewerker der Papaveracĕae in Engler’s Pflanzenreich. In 1895 bereisde hij de Karpaten, in 1908 en 1925 Spanje en Teneriffe, in 1912 den Kaukăsus, N.-Armenië en het Wolgagebied, van 1926-31 elk jaar Finland.
feei féei, – 2e nv. van Feĕus, Latinizeering van Fée: van Fée, genoemd naar Fée. – Polypodĭum – Mett. [G. H. Mettenius] is genoemd naar A. L. A. Fée (1789, Ardentes, Dépt. Indre, Frankrijk; 1874, Parijs), hoogleeraar in de plantkunde te Straatsburg, schrijver van vele publicaties, ook over varens.
Feijoa Féíjoa Berg [O. K. Berg (1815-66), hoogleeraar te Berlijn], – afleiding en beteekenis onbekend. De auteur van het gesl., O. K. Berg [Linnaea XXIX (1857/58), p. 258], geeft bij den naam geen toelichting.
fejeensis / fejensis fejeénsis (-is, -e) / fejénsis (-is, -e), – afkomstig van de Fidsji-eilanden (in Eng. transcr. Fējē; 177° O.L.; 178° W.L.; ±16 – 20° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
felinus felínus (-a, -um), – van Lat. feles (felis), kat, marter: op eenigerlei wijze tot een kat of een marter in betrekking staand, in eenig opzicht met een kat of een marter overeenkomend.
fel terrae fel terrae, – Lat. fel, gal; terrae (2e nv. enkv. van terra, aarde), der aarde: gal der aarde, door de aarde opgeleverde gal, dwz. zeer bittere plant.
femina fémina, – (Lat.) elk vr. wezen, vrouw, wijfje.
femineus femíneus (-a, -um), – van Lat. femĭna, vrouw, wijfje: vrouwelijk.
fendleri fendléri, – 2e nv. van Fendlērus, Latinizeering van Fendler: van Fendler, gevonden door Fendler, genoemd naar Fendler. – Berbĕris – A. Gray [Asa Gray] is genoemd naar August Fendler (1813, Gumbinnen, O.-Pruisen; 1883, Trinidád), die van 1836-44, 1845-54 en 1857-77 verblijf hield in de Vereenigde Staten en vele planten verzamelde in Nieuw-Mexico (zie neo-mexicānus), Venezuela en Trinidád (zie trinitātis).
fenestralis fenestrális (-is, -e), – van Lat. fenestra, opening, lichtgat, venster: van vensters of iets daarop gelijkends voorzien.
fenestratus fenestrátus (-a, -um), – van Lat. fenestra, opening, lichtgat, venster: van een opening voorzien; venstervormig geaderd.
fenicis fenícis, – 2e nv. van Fenix: van Fenix, gevonden door Fenix, genoemd naar Fenix. Radermachēra – Merr. [E. D. Merrill] is genoemd naar den Filippino Eugenio Fenix (1883, La Union, Philippijnen; X), boschopziener, later klerk bij het Bureau of Science te Manila, die verschillende eilanden der Philippijnen bereisde | |
| |
en de naar hem genoemde plant in 1907 verzameld had op het eiland Batan (ongeveer midden tusschen Luzon en Formosa). – De naam Fenix is verbasterd uit Lat. phoenix (phoenīcis) of Gr. phoinix (phoinīkos), naam van een Egypt. wondervogel, die, als hij vijfhonderd jaar oud was, zijn uit specerijen vervaardigd nest in brand stak en zichzelven mede liet verbranden, waarna hij verjongd uit de asch herrees.
fennicus fénnicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Fennĭa, Finland: Finsch.
fenzlianus fenzliánus (-a, -um) (Aërīdes – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]; – Grammatophyllum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar E. Fenzl (1808, Krumnussbaum, a/d Donau, Neder-Oostenrijk; 1879, Weenen), sinds 1850 hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Weenen, schrijver van verscheidene bot. publicaties.
fenzlii fénzlii, – 2e nv. van Fenzlĭus, Latinizeering van Fenzl: van Fenzl, genoemd naar Fenzl. – Asplenĭum – Ettingshausen [Constantin freiherr von Ettingshausen, (1826, Weenen; 1897, Graz)] is genoemd naar E. Fenzl (zie fenzliānus).
fera fera, – zie ferus.
ferax ferax, – van Lat. ferre, dragen, voortbrengen: vruchtbaar.
Ferdinanda Ferdinánda Lag. [M. Lagasca y Sigura], – genoemd naar Ferdinand VII (1784, San Ildefonso, N.W. van Madrid; 1833, Madrid), van 1814 tot aan zijn dood koning van Spanje, berucht meineedige.
ferdinandi coburgi ferdinándi cobúrgi, – 2e nv. van Ferdinandus Coburgus, d.i. Ferdinand van Koburg. – Haberlĕa – Urumoff [Ivan Kiroff Urumoff (1857, Lowač, Bulgarije; X), leeraar te Sofia, verdienstelijk onderzoeker der flora van Bulgarije] en Saxifrăga – Kell. et Sünd. [Johann Kellerer, plantenverzamelaar, en Fr. Sündermann] zijn genoemd naar Ferdinand Maximiliaan Karel Leopold Maria, prins Van Saksen-Koburg (1861, Weenen; X), van 1887-1908 vorst, van 1908 tot aan zijn abdicatie in 1918 koning van Bulgarije, vriend van natuurstudie.
ferdinandi muelleri ferdinándi muelléri, – 2e nv. van Ferdinandus Muellērus, Latinizeering van Ferdinand (von) Müller: van Ferdinand (von) Müller, gevonden door Ferdinand (von) Müller, genoemd naar Ferdinand (von) Müller. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Ferdinand J. H. (von) Müller (1825, Rostock, Mecklenburg; 1896, Melbourne), die zich in 1847 als apothekersassistent te Adelaïde (Z.-Australië; ±139° O.L.; ±35° Z.B.) vestigde en al spoedig al zijn tijd besteedde aan een onderzoek naar de flora van het land. In 1852 werd hij benoemd tot gouvernementsbotanicus van Victoria (Z.O. Australië), in 1857 tot directeur van den bot. tuin van Melbourne, welke betrekking hij in 1873 moest neerleggen. Hij bereisde een aanzienlijk deel van Australië, verzamelde een groot aantal planten, voerde vele Austral. planten in Europa in, waarvoor hij tal van eerbewijzen verwierf, waarmede hij gaarne pronkte, en schreef zeer vele bot. publicaties. – Van hem wordt verhaald, dat hij bij voorkeur op klompen liep en nimmer een spiegel heeft bezeten.
fergusonii fergusónii, – 2e nv. van Fergusonĭus, Latinizeering van Ferguson: van Ferguson, gevonden door Ferguson, genoemd naar Ferguson. – Adiantum – Th. Moore [Th. Moore] en Dioclēa – Thw. [G. H. Kendrick Thwaites] zijn genoemd naar W. Ferguson (1820, ?; 1887, Colombo, Ceylon), die zich in 1839 als landmeter vestigde op Ceylon, waar hij vele planten verzamelde, schrijver over de varens, de timmerhout leverende boomen en de reptielen van het eiland.
Fernelia Fernélia Comm. [Ph. Commerson], – genoemd naar J. F. Fernel (1497, Amiens; 1558, Parijs), lijfarts van koning Hendrik II van Frankrijk, schrijver van Universa Medicīna (Algemeene Geneeskunde), een in zijn tijd zeer beroemd, dertig malen herdrukt werk.
Feronia Ferónia Corr. [J. Fr. Correa da Serra], – naam eener oude, Midden-ital. godheid, welker eeredienst de Sabijners naar Rome brachten, geefster van een goeden graanoogst.
Feroniella Feroniélla Swingle [Walter Tennyson Swingle (1871, Canaan Pens., U.S.A.; X) plantkundige verbonden aan het Bureau of Plant Industry te Washington], – van Feronĭa, plantengesl. (Rutacĕae): aan Feronĭa verwant gesl.
ferox ferox, – (Lat.) woest, een woest uiterlijk hebbend (door de aanwezigheid van lange of grove stekels of borstels bv.).
Ferraria Ferrária L. [C. Linnaeus], – genoemd naar G. B. Ferrari S.J. (1584, Siena, Z.Z.O. van Florence; 1655, Siena), schrijver van werken over het kweeken van bloemen en van sinaasappels.
ferrea férrea, – zie ferrĕus.
Ferreola Ferréola Koen. [J. G. Koenig], – van Lat. ferrĕus (van ferrum, ijzer), ijzeren. Boom met ijzerhard hout.
ferreriensis ferreriénsis (-is, -e) (Anthurium – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – genoemd naar Ferrier (?), van wien mij niets bekend is.
ferreus férreus (-a, -um), – van Lat. ferrum, ijzer: ijzeren, ijzerhard, gebezigd om ijzeren voorwerpen van roest te bevrijden.
ferrierensis ferrierénsis (-is, -e), – zie ferreriensis.
Ferronia Ferrónia Miq. [F. A. W. Miquel], – foutief voor Feronĭa.
ferruginea ferrugínea, – zie ferruginĕus.
ferruginescens ferruginéscens, – van Nieuwlat. ferruginescĕre (van ferruginĕus, roestbruin), roestbruin worden: (roest)bruinachtig.
ferrugineus ferrugíneus (-a, -um), – van Lat. ferrūgo (ferrugĭnis) (van ferrum, ijzer), ijzerroest: ijzerroestkleurig, roestbruin.
fertilis fértilis (-is, -e), – van Lat. ferre, dragen, voortbrengen: geschikt tot voortbrengen, veel voortbrengend, vruchtbaar.
Ferula Férula L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, geschonken aan een gewas, welks hoog opschietende, met merg gevulde stengels gebezigd werden als spalken voor gebroken ledematen en als tuchtroede voor de jeugd. -Volgens sommigen is de naam afgeleid van Lat. ferīre, slaan, en zinspeelt hij op het gebruik der stengels als strafwerktuig, volgens anderen van ferre, in de beteekenis van opstijgen, en zinspeelt hij op den hoogen groei der plant.
Ferulago Ferulágo W. D. J. Koch [W. D. J. Koch], – oude, Lat. plantennaam, geschonken aan een op Ferŭla (zie aldaar) gelijkend gewas. Het huidige gesl. Ferulāgo is nauw verwant aan Ferŭla.
ferus ferus (-a, -um), – (Lat.) woest, wild.
fervidus férvidus (-a, -um), -van Lat. fervēre, gloeiend heet zijn: gloeiend heet, brandend van smaak.
festa festa, – zie festus.
festalis festális (-is, -e), – van Lat. festum, feest: feestelijk, voor versiering bruikbaar.
festivus festívus (-a, -um), – van Lat. festus, feestelijk: lief, bevallig.
Festuca Festúca L. [C. Linnaeus], – (Lat.) grashalm. Pas in de 16de eeuw kwam het woord als geslachtsnaam in gebruik.
festucaceus festucáceus (-a, -um), – van Festūca, plantengesl. (Graminĕae): Festūca-achtig.
festuciformis festucifórmis (-is, -e), – van Festūca, plantengesl. (Graminĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Festūca, Festūca-achtig.
festucoides festucoídes, – van Festūca, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Festūca-achtig.
festus festus (-a, -um), – (Lat.) feestelijk, voor versiering bruikbaar.
fetidus fétidus (-a, -um), – van Lat. f(o)etēre, stinken: stinkend.
feuilletaui feuilletáúi, – 2e nv. van Feuilletauus, Latinizeering van Feuilletau: van Feuilletau, gevonden door Feuilletau, genoemd naar Feuilletau. – Dendro- | |
| |
bĭum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar haar ontdekker, W. K. H. Feuilletau de Bruyn (zie bruynĭi).
fevrellii fevréllii, – 2e nv. van Fevrellĭus, Latinizeering van Fevrell: van Fevrell, genoemd naar Fevrell. – Cyclopeltis – Kjellb. [G. K. Kjellberg] en Dipodĭum – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar Th. Fevrell, consul-generaal van Zweden te Batavia, die Kjellberg (zie kjellbergĭi), den ontdekker der planten, van veel dienst was geweest bij diens bot. onderzoek der flora van Celébes in 1929.
Fibichia Fibíchia Koeler [G. L. Koeler], – in 1802 door G. L. Koeler, hoogleeraar in de plantkunde te Mainz, genoemd naar zijn voorganger Fibich, ten rechte J. Fibig (?, ?; 1792, Mainz), schrijver van bot. publicaties.
Fibraurea Fibráúrea Lour. [J. Loureiro], – van Lat. fibra, vezel; aurĕus (van aurum, goud), gouden: plant met goudgele vezels, dwz. met goudgeel hout.
fibraureus fibráúreus (-a, -um), – van Lat. fibra, vezel; aurĕus (van aurum, goud), gouden: met goudgele vezels, met goudgeel hout.
fibrillifer / fibrilliferus fibríllifer (fibrillífera, fibrillíferum) / fibrillíferus (-a, -um), – van Lat. fibrilla (verkleinw. van fibra, vezel), korte of dunne vezel; ferre, dragen: korte of dunne vezels dragend.
fibrillosus fibrillósus (-a, -um), – van Lat. fibrilla (verkleinw. van fibra, vezel), korte of dunne vezel: vol korte of dunne (fijne) vezels, kortvezelig, fijnvezelig.
fibrinus fibrínus (-a, -um), – van Lat. fiber (fibri), bever: op eenigerlei wijze tot een bever in betrekking staand, met eenig deel van een bever overeenkomend. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] ontving dien soortnaam, omdat de lip aan een beverstaart doet denken.
fibrocarpus fibrocárpus (-a, -um), – van Lat. fibra, vezel; Gr. karpos, vrucht: met vezelige vruchten. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; beter is inocarpus.
fibrosus fibrósus (-a, -um), – van Lat. fibra, vezel: vol vezels, vezelig.
Ficaria Ficária Adans. [M. Adanson], – van Lat. ficus, vijg: vijgkruid. De naam zinspeelt op den vorm der knolletjes.
ficaria ficária, – zie ficarĭus.
ficariaefolius ficariaefólius (-a, -um), – zie ficariifolĭus.
ficariifolius ficariifólius (-a, -um), – van ficarĭa, soortnaam van het speenkruid (Ranuncŭlus ficarĭa L. [C. Linnaeus]); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van het speenkruid.
ficarioides ficarioídes, – van Ficarĭa, plantengesl. (Ranunculacĕae), speenkruid; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ficarĭa-achtig; speenkruidachtig.
ficarius ficárius (-a, -um), – van Lat. ficus, vijg: op eenigerlei wijze tot vijgen in betrekking staand, op een vijg gelijkend, vijgachtig.
ficicola ficícola (znw.), – van Ficus, plantengesl. (Moracĕae), vijgeboom; cŏlĕre, wonen, bewonen: vijgeboomen bewonende, dwz. als epiphyt er op groeiende plant.
ficicolus ficícolus (-a, -um), – van Ficus, plantengesl. (Moracĕae), vijgeboom; Lat. cŏlĕre, wonen, bewonen: vijgeboomen bewonend, op vijgeboomen groeiend.
ficifolius ficifólius (-a, -um), – van Ficus, plantengesl. (Moracĕae), vijgeboom; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Ficus. De naam zegt weinig: bij het gesl. Ficus komen allerlei bladvormen voor. Gemeenlijk bedoelt men Ficus carĭca L. [C. Linnaeus] (boom, die de gewone tafelvijg levert) met handvormig ingesneden bladeren, echter ook wel andere soorten.
Ficinia Ficínia Schrad. [H. A. Schrader], -genoemd naar H. D. A. Ficinus (1782, Dresden; 1857, Dresden), hoogleeraar aan de medisch-chirurgische academie te Dresden, schrijver eener flora van Dresden.
ficinioides ficinioídes, -van Ficinĭa, plantengesl. (Cyperacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ficinĭa-achtig.
ficoides ficoídes, – van Lat. ficus, vijgeboom, vijg; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een vijgeboom of op een vijg gelijkend, vijgachtig.
fictolacteus fictolácteus (-a, -um), – van Lat. fictus (van fingĕre, verzinnen), verzonnen, onwaar, onecht; soortnaam lactĕus (zie aldaar): de onechte soort lactĕus, op de soort lactĕus gelijkend.
ficulnea ficúlnea, – zie ficulnĕus.
ficulneoides ficulneoídes, – van den soortnaam ficulnĕus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort ficulnĕus gelijkend.
ficulneus ficúlneus (-a, -um), – van Lat. ficŭla (verkleinw. van ficus, vijg), kleine vijg: op een kleinen vijgeboom gelijkend (in bladvorm, bv.).
Ficus / ficus Ficus L. [C. Linnaeus] / ficus, – oude Lat. plantennaam, vijgeboom, vijg. Als soortnaam gebezigd voor planten, welker vruchten op vijgen gelijken.
ficus indica ficus índica, – Lat. ficus, vijg; indĭcus, Indisch: Ind. vijg. Naam eener uit W.-Indië geïmporteerde Opuntĭa-soort met eenigszins op vijgen gelijkende, eetbare vruchten.
Fieldia Fiéldia Gaud. [Ch. Gaudichaud Beaupré], – genoemd naar Barron Field (1786, Londen; 1846, Torquay), van 1817-24 lid van het hooggerechtshof te Port Jackson (bij Sydney), die aan Gaudichaud (zie gaudichaudi), den auteur van het gesl. en deelnemer aan de door De Freycinet (zie Freycinetĭa) geleide expeditie der korvet L’Uranie naar den Grooten Oceaan (1817-20) steun verleende bij het overtrekken der Blue Mountains. Hij zond teekeningen en materiaal van Austral. planten aan W. J. Hooker (zie hookēri 1).
fieldianus fieldiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Barron Field (zie Fieldĭa).
figarei figárei, – 2e nv. van Figarĕus, Latinizeering van Figari: van Figari, gevonden door Figari, genoemd naar Figari. – Dactyloctenĭum – De Notaris [G. de Notaris (1805-77) hoogleeraar te Genua, daarna te Rome] is genoemd naar Antonio Figari (Bey) (1804, Rapallo a/d Riviera, O. van Genua; 1870, Genua), apotheker, die in 1823 naar Egypte ging, de geologie van dat land en op twee reizen (1844, 1849) die van het Arab. Woestijnplateau bestudeerde en daarover een groot werk schreef. Hij verbond zich aan den persoon van Ismaïl Pasja (sinds 1863 onderkoning van Egypte), werd belast met het toezicht op de apotheken, benoemd tot hoogleeraar in de natuurwetenschappen aan de Geneeskundige School te Káiro, was lid van verscheidene geleerde genootschappen en verzamelde in Egypte een groot aantal planten, welke hij aan verschillende groote musea schonk.
figlinus figlínus (-a, -um), – van Lat. figŭlus, arbeider in terra-cotta: terra-cottakleurig, steenrood. – Het Ital. woord terra cotta is samengesteld uit terra, aarde; cotta, verl. deelw. (vr. vorm) van cuócere, koken, bakken, branden: gebakken aarde, baksteen.
figo figo, – Cochinchin. plantennaam.
fijiensis fijiénsis (-is, -e), – afkomstig van de Fidsji-eilanden (177° O.L. – 178° W.L.; ±16 – 20° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Filago Filágo L. [C. Linnaeus], – van Lat. filum, draad. – De naam zinspeelt op de wollige beharing.
filamentosus filamentósus (-a, -um), – van Lat. filamentum, draad, helmdraad: met vele of lange draden of helmdraden.
filare filáre, – zie filāris.
filaria filária, – zie filarĭus.
filaris / filarius filáris (-is, -e) / filárius (-a, -um), – van Lat. filum, draad: van draden voorzien, draden leverend, op draden gelijkend, draadvormig.
| |
| |
Filetia Filétia Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar G. J. Filet (1825, Utrecht; 1891, Utrecht), medicus, in 1847 benoemd tot officier van gezondheid bij het Nederlandschind. leger, in 1872 gepensionneerd, deelnemer aan krijgsverrichtingen in Bali, Bantam en Sumatra, samensteller van een in 1855 uitgegeven catalŏgus der in den tuin van het Militair Hospitaal te Weltevreden gekweekte gewassen en van een plantkundig woordenboek voor Nederlandsch Indië. Hij verrichtte onderzoekingen naar de eigenschappen van Ind. planten.
filicaulis filicáúlis (-is, -e), – van Lat. filum, draad; caulis, stengel, steel; met draaddunne stengels of stelen.
filiceps fíliceps, – van Lat. filum, draad; caput, hoofd: met draaddun hoofd, dwz. met draaddunnen of althans zeer smallen top.
filicifolius filicifólius (-a, -um), – van Lat. filix (filĭcis), varen; folĭum, blad: met varenachtige bladeren.
filiciformis filicifórmis (-is, -e), – van Lat. filix (filĭcis), varen; forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener varen, varenachtig.
filicinus filicínus (-a, -um), -van Lat. filix (filĭcis), varen: varenachtig.
Filicium Filícium Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Lat. filix (filĭcis), varen: boom met varenachtige bladeren. Vooral bij zeer jonge boomen is de gelijkenis opvallend.
filicoides filicoídes, – van Lat. filix (filĭcis), varen; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: varenachtig.
filicula filícula, – verkleinw. van Lat. filix (filĭcis), varen: varentje.
filiculmis filicúlmis (-is, -e), -van Lat. filum, draad; culmus, halm; met draaddunne halmen.
filiculoides filiculoídes, – van Lat. filicŭla [verkleinw. van filix (filĭcis), varen], varentje, ook soortnaam van een Trichomănes; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. op een varentje gelijkend, varenachtig en klein. 2. op de soort (Trichomănes) filicŭla gelijkend.
filifer / filiferus fílifer (filífera, filíferum) / filíferus (-a, -um), – van Lat. filum, draad; ferre, dragen, voortbrengen: draden bevattend of voortbrengend, draaddunne twijgen dragend.
filifolius filifólius (-a, -um), -van Lat. filum, draad; folĭum, blad: met draadvormige bladeren.
filiformis filifórmis (-is, -e), – van Lat. filum, draad; forma, vorm: draadvormig.
filiger / filigerus fíliger (filígera, filígerum) / filígerus (-a, -um), – van Lat. filum, draad; gĕrĕre, dragen: draden dragend.
Filipendula Filipéndula L. [C. Linnaeus], – van Lat. filum, draad; pendŭlus, hangend: plant met aan draadvormige wortels hangende knollen.
filipendula filipéndula, – zie filipendŭlus.
filipendulaefolius filipéndulaefolius (-a, -um), – zie filipendulifolĭus.
filipendulifolius filipendulifólius (-a, -um), – van Filipendŭla, plantengesl. (Rosacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Filipendŭla.
filipendulinus / filipendulus filipendulínus (-a, -um) / filipéndulus (-a, -um), – van Lat. filum, draad; pendŭlus, hangend: aan draden hangend.
filipes fílipes, – van Lat. filum, draad; pes, voet, steel: met draaddunnen voet of steel. filisepalus filisépalus (-a, -um), – van Lat. filum, draad; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: 1. met draadvormige kelkbladen of -slippen. 2. met draadvormig toegespitste kelkbladen of -slippen.
filistipulus filistípulus (-a, -um), – van Lat. filum, draad; stipŭla,steunblad: met draadvormige steunbladen.
filix filix, – (Lat.) varen.
filix femina filix fémina, – (Lat.) filix, varen; femĭna, wijfje: wijfjesvaren (in tegenstelling tot de grovere filix mas of mannetjesvaren). Vgl. Dodoens, Cruyde-boeck, 2e druk (1563), 343: “Varen wijfken en heeft oock gheen bloemen oft saet, maer heeft lange, hooge cale gruene stelen daeraen veel bladeren wassen ouer beyde zyden wtghekerft ende rontsomme ghekerft den bladeren van Varen manneken seer ghelijck maer wat mindere” (d.i. kleiner).
filix fragilis filix frágilis, – (Lat.) filix, varen; fragĭlis, broos: broze varen.
filix mas filix mas, – (Lat.) filix, varen; mas, mannetje: mannetjesvaren (in tegenstelling tot de fijnere filix femĭna of wijfjesvaren). Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 343: “Varen manneke heeft groote langhe bladeren, somtijts twee voeten lanck ...”
filmeri filméri, – 2e nv. van Filmērus, Latinizeering van Filmer: van Filmer, genoemd naar Filmer. Ixōra – Elm. [A. D. E. Elmer] werd in 1912 genoemd naar E. L. Filmer, ondergouverneur van Palawan (N. van Bórneo).
filovagans filóvagans, – van Lat. filum, draad; văgans, zwervend, rond kruipend, ver voortkruipend: met draadvormigen wortelstok ver voortkruipend.
fimbriata fimbriáta, – zie fimbriātus.
fimbriatulus fimbriátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. fimbriātus, franjeachtig ingesneden, franjeachtig gewimperd: ondiep franjeachtig ingesneden, kort of ijl franjeachtig gewimperd.
fimbriatus fimbriátus (-a, -um), – van Lat. fimbrĭa, franje: franjeachtig ingesneden, franjeachtig gewimperd.
fimbricalyx fimbrícalyx, – van Lat. fimbrĭa, franje; călyx, kelk: met franjeachtig ingesneden of franjeachtig gewimperden kelk (soms alleen bij ♂).
fimbrilabius fimbrilábius (-a, -um), – van Lat. fimbrĭa, franje; labĭum, lip: met franjedragende lip(pen).
fimbrillatus fimbrillátus (-a, -um), – van Lat. fimbrilla (verkleinw. van fimbrĭa, franje), korte franje: bezet met korte franje(achtige aanhangsels).
fimbrillifer / fimbrilleferus fimbríllifer (fimbrillífera, fimbrillíferum) / fimbrillíferus (-a, -um), – van Lat. fimbrilla (verkleinw. van fimbrĭa, franje), korte franje; ferre, dragen: korte franje dragend.
fimbriobracteatus fimbriobracteátus (-a, -um), – van Lat. fimbrĭa, franje; bractĕa, schutblad: met franjeachtig gewimperde schutbladen.
fimbrisetus fimbrisétus (-a, -um), – van Lat. fimbrĭa, franje; sēta, borstel (dik haar of iets daarop gelijkends): met franjedragende borstels.
fimbristegius fimbristégius (-a, -um), – van Lat. fimbrĭa, franje; Gr. stegê, dek: met franjeachtig ingesneden of franjeachtig gewimperde dekvliesjes. – Deze bastaardsamenstelling is niet fraai; crossostegĭus of thysanostegĭus ware beter geweest.
Fimbristylis Fimbrístylis Vahl [M. Vahl], – van Lat. fimbria, franje; stўlus, stijl. Bij vele soorten draagt de stijl lange, franjeachtige haren.
findlayanus findlayánus (-a, -um) (Dendrobĭum – Hook. f. [J. D. Hooker], correctie van Dendrobium findleyānum Par. et Rchb. f. [Chr. S. Pollock Parish en H. G. Reichenbach]), – genoemd naar James Findlay, die in de zeventiger jaren der 19de eeuw de plant in Burma nabij de grens van Siam “aan den weg naar Zimmay” (= Zimme = Kiang Mai in Siam; ±99° O.L.; ±19° N.B.) gevonden en aan Parish (zie Parishĭa) geschonken had.
findleyanus findleyánus (-a, -um), – zie findlayānus.
Fingalia Fingália Schrank [Fr. von Paula Schrank], – genoemd naar den legendarischen held Fingal (eigenlijk Finn Mac Cool of Find Mac Cumaill), bekend uit de gedichten van zijn zoon, den bard Ossian (welke het eerst in 1760 door James Macpherson werden uitgegeven), in de 3de eeuw na Chr. hoofd der Fiann (= Fenians, oorspronkelijk een soort soldaten; de naam is in | |
| |
1867 overgebracht op een toen te New York gestichte, politieke vereeniging, welke de onafhankelijkheid van Ierland beoogde) in het Glencodal (Argyll, Sch. Hooglanden), middelpunt van een sagencyclus. Vele bouwvallen in Schotland zijn naar hem genoemd, evenzoo de beroemde Fingals-grot [zoo genoemd door Sir Joseph Banks (zie Banksĕa), die haar in 1772 op zijn reis naar IJsland ontdekte] op het eiland Staffa. – Fingal zou kennis hebben gehad van geneeskrachtige planten.
finisterrae finistérrae, – (Lat.) finis (2e nv. van finis, einde), van het einde; terrae (2e nv. van terra, aarde), der aarde: van het einde der aarde. – Bedoeld wordt het Finisterre-gebergte (d.i. het aan het einde der aarde gelegen gebergte) in het N.O. van Kaiser Wilhelmsland; 146 – 147° O.L.; bijna 6° Z.B.: afkomstig van het Finisterre-gebergte of daar het eerst gevonden.
finitimus finítimus (-a, -um), – van Lat. finis, grens: aangrenzend, naburig, op een andere soort gelijkend.
finium fínium, – 2e nv. mv. van Lat. finis, grens: der grenzen. – Bij Selaginella – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] wordt de grens tusschen Ned. en Eng. Bórneo bedoeld, welke in 1912 door een commissie werd vastgesteld. Een der leden dier commissie, de kapitein van het Nederlandschind. leger Van Genderen Stort (zie stortĭi), verzamelde op het terrein een aantal planten, waaronder deze Selaginella.
Finlaysonia Finlaysónia Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – genoemd naar G. Finlayson (1790, Thurso, N. kust van Schotland, ±3 1/2° W.L.; 1823, op zee, tusschen Calcutta en Engeland), die van 1821-23 als geneesheer en verzamelaar van natuurhistorische voorwerpen deelnam aan een Eng. expeditie naar Siam en op de terugreis naar Europa overleed. Hij verzamelde planten voor Wallich (zie wallicheānus).
finlaysonianus finlaysoniánus (-a, -um) (Asplenĭum – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]; – Blechnum – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]; – Bromheadĭa – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]; – Cymbidĭum – Lindl. [J. Lindley]; – Indigofĕra – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]; – Inga -Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]), – genoemd naar den ontdekker der planten, G. Finlayson (zie Finlaysonĭa).
Finschia Fínschia Warb. [O. Warburg], – genoemd naar Fr. H. O. Finsch (1839, Warmbrunn, a/d N. voet van het Reuzengebergte; 1917, Brunswijk), zoöloog-ethnograaf. Hij bereisde op jeugdigen leeftijd Turkije en Hongarije, werd in 1861 benoemd tot assistent aan het Museum van Natuurlijke Historie te Leiden en in 1864 tot directeur van het Natuurhistorisch-ethnologisch Museum te Bremen, welken post hij tot 1878 bekleedde. Hij bereisde Duitschland, Engeland, Italië, Frankrijk en Skandinavië; in 1872 de Vereenigde Staten, in 1876 Turkestan, N.W.-China en Siberië, in 1877 de Hawaii-eilanden, van 1879-82 Polynesië, Australië en Nieuw-Zeeland, vanwaar hij in 1882 over Java terugkeerde. In 1884/85 bereisde bij den Bismarck-Archipel en Kaiser Wilhelmsland, waar hij in 1884 de naar hem genoemde haven ontdekte. In 1897 werd hij conservator der ornithol. afdeeling van het Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, in 1904 conservator van het Stedelijk Ethnologisch Museum te Brunswijk. Hij schreef zeer vele zoöl., anthropol. en ethnol. verhandelingen.
finschii fínschii, – 2e nv. van Finschĭus, Latinizeering van Finsch: van Finsch, gevonden door Finsch, genoemd naar Finsch. – Phyllanthus – K. Schum. [K. M. Schumann] is genoemd naar Fr. H. O. Finsch (zie Finschĭa).
fionianus fioniánus (-a, -um), – van Nieuwlat. Fionĭa, Fünen (een der groote Deensche eilanden): afkomstig van Fünen of daar het eerst gevonden, Fünensch.
firma firma, – zie firmus.
firmandus firmándus (-a, -um), – van Lat. firmāre (van firmus, stevig), bevestigen, bekrachtigen: nog te bevestigen, te bekrachtigen. – Andropōgon – Steud. [C. G. Steudel] werd zoo genoemd, omdat de soort was opgesteld naar onvolledig materiaal en de juistheid der determinatie niet vaststond.
Firmiana Firmiána Marsili [G. Marsili (1727-1795), hoogleeraar in den plantkunde en directeur van den bot. tuin in Padua], – genoemd naar K. J. graaf Von Firmian (1716, Deutsch-Metz in Tirol, N. van Trente; 1782, Milaan), Oostenr. staatsman, onder Maria Theresia gouverneur van Lombardije, mild beschermer van kunsten en wetenschappen, bezitter eener groote bibliotheek en eener fraaie kunstverzameling.
firmior fírmior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. firmus, stevig: steviger dan gewoonlijk, vrij stevig.
firmulus fírmulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. firmus, stevig: vrij stevig.
firmus firmus (-a, -um), – (Lat.) stevig.
fischeri fischéri, – 2e nv. van Fischērus, Latinizeering van Fischer: van Fischer, gevonden door Fischer, genoemd naar Fischer: 1. (Bromus – C. et C. [Antoine de Cugnac, hedendaagsch plantkundige te Parijs en mej. Aimée Antoinette de Camus [dochter van E. G. Camus] hedendaagsch plantkundige te Parijs]), – genoemd naar H. Fischer, lector (maître de conférences) aan de Faculté des Sciences te Parijs. – Overigens is mij van hem niets bekend. 2. (Aconītum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar Fr. E. L. (von) Fischer (1782, Halberstadt, Z.W. van Maagdenburg; 1854, St.-Petersburg), medicus-plantkundige, eerst directeur van den bot. tuin van Rasumowsky (zie Razumovĭa) te Gorenki bij Moskou, van welken tuin door hem in 1808 een catalogus werd uitgegeven, in 1823 (na Rasumowsky’s dood; 1822) reorganisator en tot 1850 directeur van den bot. tuin van St.-Petersburg, die door hem zeer werd verrijkt, schrijver van verscheidene bot. publicaties. Hij liet een herbarium na van 60000 soorten, dat door zijn weduwe voor 1000 roebel (toen ±f 1900) aan de Russ. regeering werd verkocht.
fissa fissa, – zie fissus.
fissendocarpus fissendocárpus (-a, -um), – van Lat. fissus, gespleten; Nieuwlat. endocarpĭum (van Gr. endon, binnen in, inwendig; karpos, vrucht), binnenvruchtwand: met splijtenden (zich door spleten in schijfjes verdeelenden) binnenvruchtwand.
fissibrachius fissibráchius (-a, -um), – van Lat. fissus, gespleten; brachĭum, (onder)arm: met gespleten armen.
fissicalyx fissícalyx, – van Lat. fissus, gespleten; călyx, kelk: met gespleten kelk.
fissidens físsidens, – van Lat. fissus, gespleten; dens, tand: met gespleten tanden.
fissifolius fissifólius (-a, -um), – van Lat. fissus, gespleten; folĭum, blad: met gespleten bladeren.
fissile físsile, – zie fissĭlis.
Fissilia Fissília Comm. [Ph. Commerson], – van Lat. fissĭlis (van findĕre, splijten), gespleten: twee der kroonbladen zijn diep 2-spletig.
fissilis físsilis (-is, -e), – van Lat. findĕre, splijten: splijtbaar, gespleten.
fissipetalus fissipétalus (-a, -um), – van Lat. fissus, gespleten; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met gespleten kroonbladen.
fissistipulus fissistípulus (-a, -um), – van Lat. fissus, gespleten; stipŭla, steunblad: met gespleten steunbladen.
fissobrachius fissobráchius (-a, -um), – van Lat. fissus, gespleten; brachĭum, (onder)arm: met gespleten armen.
fissopetalus fissopétalus (-a, -um), – van Lat. fissus, gespleten; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met gespleten kroonbladen.
fissulus físsulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. fissus, gespleten: ondiep gespleten.
fissum fissum, – zie fissus.
| |
| |
fissuratus fissurátus (-a, -um), – van Lat. fissūra (van findĕre, splijten), spleet: spleten vertoonend.
fissus fissus (-a, -um), – van Lat. findĕre, splijten: gespleten.
fistula fístula, – (Lat.) buis.
fistulosus fistulósus (-a, -um), – van Lat. fistŭla, buis: buisvormig.
Fittonia Fittónia E. Coemans [H. Eug. L. Coemans (1825, Brussel; 1871, Gent), geestelijke-plantkundige te Gent], – genoemd naar de gezusters Elizabeth Fitton (?, ?; ?, ?) en Sarah Mary Fitton (?, Dublin; 1866, ?), vriendinnen van Robert Brown (zie browniānus 1), schrijfsters van eenige populaire, bot. werkjes.
fitzalani fitzaláni, – 2e nv. van Fitzalānus, Latinizeering van Fitzalan: van Fitzalan, gevonden door Fitzalan, genoemd naar Fitzalan. – Eulophĭa – F. v. M. [Ferdinand von Müller] en Gardenĭa – F. v. M. [Ferdinand von Müller] (= Randĭa – F. v. M. [Ferdinand von Müller]) zijn genoemd naar haar ontdekker, E. F. A. Fitzalan (1830, Lóndonderry, Ierland; 1911, Brisbane, Australië), tuinman, die in 1848 naar Victoria (Australië) vertrok en in 1860 als plantenverzamelaar deelnam aan een door luitenant Smith geleiden opnemingstocht van het vaartuig Spitfire naar het aestuarium der Burdekin-rivier (in Australië, uitmondend aan de O. kust op ±19 1/2° Z.B.).
Fitzroya Fitzróya Hook. f. [J. D. Hooker], – genoemd naar Robert Fitzroy (1805, Ampton Hall, Suffolk, Engeland; 1865, Norwood, Suffolk), die in 1819 dienst nam bij de Eng. marine en in 1824 benoemd werd tot luitenant-ter-zee. Van 1828-30 leidde hij als commandant van de Beagle de opneming der kust van Patagonië, Vuurland en straat Magelhaens, van 1831-36 nam hij als commandant van hetzelfde vaartuig, waarop zich Charles R. Darwin (zie darwinĭi) als natuuronderzoeker bevond, een groot deel der kust van Z.-Amerika op en maakte hij een reis om de aarde. Van 1843-45 was hij gouverneur van Nieuw-Zeeland, voor welk ambt hij zich ongeschikt betoonde. In 1863 werd hij benoemd tot vice-admiraal; twee jaren later pleegde hij zelfmoord. Hij was een uitnemend hydrograaf.
flabella flabélla, – gefantazeerde vr. vorm van het verkeerdelijk voor een bnw. gehouden Lat. znw. flabellum, waaier.
flabellatus flabellátus (-a, -um), – van Lat. flabellum, waaier: waaiervormig.
flabellifer / flabelliferus flabéllifer (flabellífera, flabellíferum) / flabellíferus (-a, -um), – van Lat. flabellum, waaier; ferre, dragen: waaiervormige organen (bladeren, bv.) dragend.
flabelliflorus flabelliflórus (-a, -um), – van Lat. flabellum, waaier; flos (flōris), bloem: met waaiervormig gerangschikte bloemen, met waaiervormige bloeiwijzen.
flabellifolius flabellifólius (-a, -um), – van Lat. flabellum, waaier; folĭum, blad: met waaiervormige bladeren.
flabelliformis flabellifórmis (-is, -e), – van Lat. flabellum, waaier; forma, vorm: waaiervormig.
flabelliger / flabelligerus flabélliger (flabellígera, flabellígerum) / flabelligerus (-a, -um), – van Lat. flabellum, waaier; gĕrĕre, dragen: waaiervormige organen (bladeren, bloeiwijzen) dragend.
flabellivenius flabellivénius (-a, -um), – van Lat. flabellum, waaier; vena, ader: met waaiervormig gerangschikte aderen, waaiervormig geaderd.
flabelloides flabelloídes, – van Lat. flabellum, waaier; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. waaiervormig. 2. gelijkend op de soort flabellum.
flabellulatus flabellulátus (-a, -um), – van Lat. flabellŭlum (verkleinw. van flabellum, waaier), waaiertje: op een waaiertje gelijkend, klein en waaiervormig.
flabellum flabéllum, – (Lat.) waaier.
flacca flacca, – zie flaccus.
flaccida fláccida, – zie flaccĭdus.
flaccidulus flaccídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. flaccĭdus, slap: tamelijk slap.
flaccidus fláccidus (-a, -um), – van Lat. flaccus, slap: slap.
flaccus flaccus (-a, -um), – (Lat.), slap, slap hangend.
Flacourtia Flacoúrtia Comm. [Ph. Commerson], – genoemd naar E. de Flacourt (1607, Orleans; 1660, verdronken op de terugvaart van Madagaskar naar zijn vaderland), gouverneur van Madagaskar, samensteller eener beschrijving van het eiland, ook van den plantengroei.
Flacourtiáceae Flacourtiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Flacourtĭa geldt.
flagellaceus flagelláceus (-a, -um), – van Lat. flagellum, geesel, riem, wingerdrank: op een geesel, riem of wingerdrank gelijkend of daarop gelijkende organen dragend.
flagellare flagelláre, – zie flagellāris.
Flagellaria Flagellária L. [C. Linnaeus], – van Lat. flagellum, geesel, riem, wingerdrank. De top der bladeren eindigt in een korte rank.
Flagellariaceae Flagellariáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Flagellarĭa geldt.
flagellaris flagelláris (-is, -e), – van Lat. flagellum, geesel, riem, wingerdrank: den vorm van een geesel, riem of wingerdrank hebbend.
flagellatus flagellátus (-a, -um), – van Lat. flagellum, geesel, riem, wingerdrank: organen dragend van den vorm van een geesel, riem of wingerdrank.
flagellifer / flagelliferus flagéllifer (flagelíffera, flagelífferum) / flagellíferus (-a, -um), – van Lat. flagellum, geesel, riem, wingerdrank; ferre, dragen: geesels, riemen, ranken of daarop gelijkende organen dragend.
flagelliflorus flagelliflórus (-a, -um), -van Lat. flagellum, geesel, riem, wingerdrank; flos (flōris), bloem: met aan rankachtige twijgen geplaatste bloemen.
flagelliformis flagellifórmis (-is, -e), – van Lat. flagellum, geesel, riem, wingerdrank; forma, vorm: (geheel of gedeeltelijk) den vorm van een geesel, riem of wingerdrank hebbend.
flagellum flagéllum, – (Lat.) geesel, riem, wingerdrank.
flamineus flamíneus (-a, -um), – van Lat. flamen (flamĭnis), priester eener bepaalde godheid: op eenigerlei wijze tot een priester eener bepaalde godheid in betrekking staand. – Bij Cnestis – Griff [W. Griffith], is flaminĕa mogelijk een drukfout voor flammĕa, vuurrood. De naam zinspeelt dan op de helroode vruchten.
flammeus flámmeus (-a, -um), – van Lat. flamma, vlam: vlammend, vurig, vlamkleurig, vuurrood, oranjerood.
flammifer / flammiferus flámmifer (flammífera, flammíferum) / flammíferus (-a, -um), – van Lat. flamma, vlam; ferre, dragen: vlammen, dwz. vlamroode bloemen dragend.
flammula flámmula, – verkleinw. van Lat. flamma, vlam: vlammetje, vaantje. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welke de tong aandoen als een vlam, dwz. op de tong branden, een scherpen smaak bezitten, voorts voor planten met vlamkleurige (gele of roode) bloemen.
flammulifer / flammuliferus flammúlifer (flammulífera, flammulíferum) / flammuliferus (-a, -um), – van Lat. flammŭla (zie aldaar), hier = vaantje; ferre, dragen: iets dragend, dat aan een vaantje doet denken.
flava flava, – zie flavus.
flavantherus flavanthérus (-a, -um), – van Lat. flavus, lichtgeel; Nieuwlat. anthēra, helmknop: met lichtgele helmknoppen.
flavens flavens, – van Lat. flavēre, geel zijn: geel.
flaveolus flavéolus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel: naar het lichtgele zweemend.
flavescens flavéscens, – van Lat. flavescĕre [van flavus, (als bot. term) lichtgeel], lichtgeel worden: geelachtig.
flavicans flávicans, – (Nieuwlat.) geelachtig.
flaviceps fláviceps, – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; caput, hoofd: met lichtgele hoofdjes.
| |
| |
flavicolor flavícolor, – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; cŏlor, kleur: lichtgeel.
flavicornis flavicórnis (-is, -e), – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; cornu, hoorn: met lichtgele hoornen of daarbij vergelijkbare organen.
flavida flávida, – zie flavĭdus.
flavidiflorus flavidiflórus (-a, -um), – van Lat. flavĭdus, geelachtig; flos (flōris), bloem: met geelachtige bloemen.
flavidomaculatus flavidomaculátus (-a, -um), – van Lat. flavĭdus, geelachtig; macŭla, vlek: met geelachtige vlekken.
flavidulus flavídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. flavĭdus, geelachtig: eenigszins geelachtig, zeer licht geel.
flavidus flávidus (-a, -um), – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel: geelachtig.
flaviflorus flaviflórus (-a, -um), – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; flos (flōris), bloem: met lichtgele bloemen.
flavigutta flavigútta, – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; gutta, druppel: met lichtgele druppels, met op druppels gelijkende, lichtgele klieren.
flavinerve flavinérve, – zie flavinervis.
flavinervia flavinérvia, – zie flavinervĭus.
flavinervis / flavinervius flavinérvis (-is, -e) / flavinérvius (-a, -um), – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; nervus, nerf: met lichtgele nerven.
flavipes flávipes, – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; pes, voet, steel: met lichtgelen voet of steel.
flavipunctatus flavipunctátus (-a, -um), – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; punctum, stip: lichtgeel gestippeld.
flavirameus flavirámeus (-a, -um), – van Lat. flavus, lichtgeel; ramus, twijg: met lichtgele twijgen.
flavisetus flavisétus (-a, -um), – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; sēta, borstel: met lichtgele borstels (of daarbij vergeleken wordende naalden).
flavispathus flavíspathus (-a, -um), – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; spătha, kolfscheede: met lichtgele kolfscheeden.
flavispiculus flavispículus (-a, -um), – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; spicŭlum, spits (znw.): met lichtgele spits.
flavofimbriátus flavofimbriátus (-a, -um), – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; fimbrĭa, franje: met lichtgele franje.
flavolineatus flavolineátus (-a, -um), – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; linĕa, streep: met lichtgele strepen, lichtgeel gestreept.
flavopunctatus flavopunctátus (-a, -um), – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; punctum, stip: met lichtgele stippels, lichtgeel gestippeld.
flavorubellus flavorubéllus (-a, -um), – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; rubellus, roodachtig: licht geelachtig rood; lichtgeel met roodachtig.
flavorufus flavorúfus (-a, -um), – van Lat. flavus, lichtgeel; rūfus, rossig: lichtgeel met rossig, geelachtig rossig.
flavovirens flavóvirens, – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; vĭrens, groen: geelachtig groen.
flavoviridis flavovíridis (-is, -e), – van Lat. flavus, (als bot. term) lichtgeel; virĭdis, groen: geelachtig groen.
flavus flavus (-a, -um), – (Lat.) (als bot. term) lichtgeel.
fleischeri fleischéri, – 2e nv. van Fleischērus, Latinizeering van Fleischer: van Fleischer, gevonden door Fleischer, genoemd naar Fleischer: 1. (Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith]), – genoemd naar M. Fleischer (1861, Lipine, Z. van Beuthen, in Opper-Silezië; 1930, Mentone), kunstschilder en bryoloog, die Italië, de Kanarische eilanden en Samoa bereisde en gedurende langen tijd op Java woonde. Hij schreef een monographie der Jav. bladmossen en zond de naar hem genoemde plant aan den orchideeënspecialist J. J. Smith (zie smithiānus 3). 2. (Epilobĭum – Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter]), – genoemd naar Fleischer, apotheker te Esslingen (Württemberg), die de naar hem genoemde plant in 1825 in Tirol ontdekte, en van wien mij overigens niets bekend is. 3. (Festūca – Rohl. [Joseph Rohlena (1874, Přepychy bij Opočno, Boheme; X) onderwijzer-plantkundige te Praag, verdienstelijk onderzoeker der flora van Boheme en Montenegro]), – genoemd naar ?
Flemingia Flemíngia Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar J. Fleming (1747, ?; 1829, Londen), van 1768-1813 arts bij den Geneeskundigen Dienst in Eng. Indië, schrijver eener lijst van Engelschind. geneeskrachtige planten met haar Sanskr. namen.
fletcherianus fletcheriánus (-a, -um) (Bulbophyllum – Rolfe [R. A. Rolfe]), – genoemd naar den Eng. geestelijke J. C. B. Fletcher, te Chichester (O. van Portsmouth), bij wien de plant het eerst in Engeland bloeide.
Fleurya Fléúrya Gaud., – genoemd naar C. Fleury († 1825), stuurmansleerling aan boord der korvet L’Uranie, waarmede De Freycinet (zie Freycinetĭa) van 1817-20 een wetensch. expeditie om de aarde maakte. Gaudichaud (zie gaudichaudi), de auteur van het gesl., nam als natuuronderzoeker aan dezelfde expeditie deel.
flexa flexa, – zie flexus.
flexibilis flexíbilis (-is, -e), – van Lat. flectĕre, buigen: buigzaam.
flexicaulis flexicáúlis (-is, -e), – van Lat. flexus, gebogen; caulis, stengel, steel: met gebogen of bochtigen stengel; met gebogen of bochtigen steel.
flexilis fléxilis (-is, -e), – van Lat. flectĕre, buigen: buigzaam.
flexilobus flexílobus (-a, -um), – van Lat. flexus, gebogen, omgevouwen; lŏbus, lob: met omgevouwen lobben.
flexipes fléxipes, – van Lat. flexus, gebogen, omgevouwen; pes, voet, steel: met gebogen (zuil)voet; met gebogen steel.
flexirameus flexirámeus (-a, -um), – van Lat. flexus, gebogen; ramus, tak: met bochtige takken.
flexistamen flexistámen, – van Lat. flexus, gebogen, omgevouwen; stāmen, (als bot. term) meeldraad: met gebogen of omgevouwen meeldraad (meeldraden).
flexulus fléxulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. flexus, gebogen: zwak gebogen, zwak gekromd.
flexum flexum, – zie flexus.
flexuosus flexuósus (-a, -um), – van Lat. flexus, bocht: vol bochten, bochtig, heen en weer gebogen.
flexus flexus (-a, -um), – van Lat. flectĕre, buigen: gebogen.
Flindersia Flindérsia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar M. Flinders (1774, Donington, Lincolnshire, Engeland; 1814, Londen), zeevaarder en ontdekkingsreiziger, die in 1795 en 1798 te zamen met den geneesheer Bass de Z.O. kust van Nieuw-Holland verkende, de naar zijn metgezel genoemde Bass-straat (tusschen Nieuw-Holland en Tasmanië) ontdekte en Tasmanië omvoer. Van 1801-03 maakte hij in opdracht der Eng. Regeering een tocht van Kaap Leeuwin (Z.W. punt van Nieuw-Holland) langs de Z. en de O. kust van Nieuw-Holland, voer de Torres-straat door, verkende de golf van Carpentaria en werd toen door de onzeewaardigheid van zijn vaartuig (Investigator) gedwongen terugtekeeren. Robert Brown (zie browniānus 1), de auteur van het gesl. Flindersĭa, vergezelde hem als botanicus op dien tocht, waarvan Flinders een beschrijving naliet.
flocciger / floccigerus flócciger (floccígera, floccígerum) / floccígerus (-a, -um), – van Lat. floccus, vlok; gĕrĕre, dragen: vlokken dragend, dwz. vlokkig behaard of beschubd. floccosus floccósus (-a, -um), – van Lat. floccus, vlok: vol vlokken, vlokkig behaard. flocculosus flocculósus (-a, -um), – van Lat. floccŭlus (verkleinw. van floccus, vlok), vlokje: bezaaid met vlokjes, dwz. met op vlokken gelijkende haarbundels of sterharen. florentinus florentínus (-a, -um), – van Nieuwlat. Florentĭa, Florence: Florentijnsch. – Iris – L [C. Linnaeus] wordt bij Florence veelvuldig gekweekt.
| |
| |
flore pleno flore pleno, – 6e nv. van Lat. flos plēnus (van flos, bloem; plēnus, gevuld), gevulde bloem: met gevulde bloem(en).
floresanus floresianus floresánus (-a, -um) / floresiánus (-a, -um), – afkomstig van Flores (een der Kleine Soenda-eilanden; ±119 3/4 – 123° O.L.; 8 – 9° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
floribundus floribúndus (-a, -um), – (Nieuwlat.) rijk bloeiend.
florida flórida, – zie florĭdus.
floridaceus floridáceus (-a, -um), – afkomstig van Florĭda (schiereiland a/d Z.O. kust van N.-Amerika; ±25 – 30° N.B.) of daar het eerst gevonden. – De naam Florida werd aan het land gegeven door den Sp. zeevaarder Ponce de Leon, omdat hij daar (in 1513) voor het eerst landde op Palmzondag (Sp. Pascua florída, d.i. bloemrijke Paschen. Vgl. Fr. Pâques fleuries en Ital. Pasqua flórida).
floridulus florídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. florĭdus, rijk bloeiend: vrij rijk bloeiend.
floridus flóridus (-a, -um), – van Lat. flos (flōris), bloem: rijk aan bloemen, bloemrijk, rijk bloeiend.
florindae floríndae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden vrouwennaam Florinda: van Florinda, genoemd naar Florinda. – Primŭla – Ward [F. Kingdon Ward] werd door F. Kingdon Ward, die de plant in 1924 in Z.O.-Tibet had ontdekt, genoemd naar zijn echtgenoote Florinda, geboren Norman-Thompson.
florulentus floruléntus (-a, -um), – van Lat. flos (flōris), bloem: rijk aan bloemen, bloemrijk, rijk bloeiend.
flos aeris flos áëris, – (Lat.) flos, bloem; aĕris (2e nv. van aër, lucht), der lucht: bloem der lucht, in of van de lucht levende bloem, epiphyt.
Floscopa Floscópa Lour. [J. Loureiro], – (Lat.) flos, bloem; scōpa, rijs, hier gebezigd in de beteekenis van bezem. De bloeiwijze is bezemvormig.
flos cuculi flos cúculi, – Lat. flos, bloem; cucŭli (2e nv. enk. van cucŭlus, koekoek), van den koekoek: bloem van den koekoek, koekoeksbloem. – Op de plant leeft zeer vaak een cicade, welke een wit schuim afscheidt, dat in den volksmond koekoeksspog heet, omdat men het aanziet (of althans aanzag) voor speeksel van den koekoek.
floscularia flosculária, – van Lat. floscŭlus (verkleinw. van flos, bloem), bloempje: bloempjesdier, een soort raderdiertje met langen, geringden voet en in slippen verdeelden mond, dat eenigszins aan een bloem doet denken; op zulk een raderdiertje gelijkende bloem.
flosculosus flosculósus (-a, -um), – van Lat. floscŭlus (verkleinw. van flos, bloem), bloempje: vol kleine bloempjes, met vele kleine bloemen.
flos jovis flos jovis, – (Lat.) flos, bloem; jovis [2e nv. van Jupĭter (= Diuspăter, goddelijke vader), de Romeinsche oppergod], van Jupĭter: bloem van Jupiĭter, goddelijke bloem.
flos reginae flos regínae, – (Lat.) flos, bloem; regīnae (2e nv. van regīna, koningin), der koningin: bloem der koningin: koninginnebloem, bloem, welke eener koningin waardig is, zeer fraaie bloem.
Flos scopae Flos scópae Hassk. [J. K. Hasskarl], – (Lat.) flos, bloem; scōpae (2e nv; van scōpa, rijs, hier gebezigd in de beteekenis van bezem), van den bezem: bloem van den bezem, dwz. plant met bezemvormige bloeiwijze.
fluctuans flúctuans, – van Lat. fluctuāre (van fluctus, golf), op de golven dobberen, op het water dobberen, op en neer gaan: dobberend.
fluctuosus fluctuósus (-a, -um), – van Lat. fluctus, golf: met golven, golvend, bochtig.
Flueggea Fluéggea Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar J. Flügge (1775, Hamburg; 1816, Barmbek, Hamburg), arts te Hamburg, schrijver over grassen, ontwerper van een plan voor een bot. tuin bij Hamburg.
flueggeanus flueggeánus (-a, -um) (Salix – Willd. [K. L. Willdenow]), – genoemd naar J. Flügge (zie Flueggĕa).
flueggeoides flueggeoídes, – van Flueggĕa, plantengesl. (Euphorbiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Flueggĕa-achtig.
Flueggia Fluéggia B. et H. [G. Bentham en J. D. Hooker], – genoemd naar J. Flügge (zie Flueggĕa).
flueggioides flueggioídes, – van Flueggĭa (zie aldaar), plantengesl. (= Flueggĕa) (Euphorbiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Flueggĭa-achtig.
fluitans flúitans, – van Lat. fluĭtāre (van fluĕre, vlieten, stroomen), drijven: drijvend.
fluminensis fluminénsis (-is, -e), – van Lat. flumen (flumĭnis), rivier: bij een rivier behoorend. Bedoeld wordt de op den breeden mond eener rivier (Sp. rio) gelijkende baai Rio de Janeiro (O. kust van Z.-Amerika; ±23° Z.B.), waaraan de gelijknamige hoofdplaats van Brazilië ligt. Ter plaatse zelve wordt de stad gemeenlijk kortweg Rio (dus = Lat. flumen) genoemd en zoo moet men aan fluminensis de beteekenis hechten van: afkomstig van Rio de Janeiro of daar het eerst gevonden.
fluvialis / fluviatilis fluviális (-is, -e) / fluviátilis (-is, -e), – van Lat. fluvĭus, waterstroom: in of aan waterstroomen groeiend.
foecunda foecúnda, – zie foecundus.
foecundissimus foecundíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. foecundus, vruchtbaar: zeer vruchtbaar, zeer rijk aan iets (aan kroonbladen, bv.).
foecundus foecúndus (-a, -um), – (Lat.) vruchtbaar, vele bloemen, vruchten of sori voortbrengend.
foeniculaceus foeniculáceus (-a, -um), – van Foenicŭlum, plantengesl. (Umbellifĕrae), venkel, fenkel: in een of ander opzicht, het bezit van in fijne slippen verdeelde bladeren, bv., met venkel overeenkomend.
Foeniculum Foenicúlum Adans. [M. Andanson], – verkleinw. van Lat. foenum, hooi: fijn hooi. De naam zinspeelt op het uiterlijk der gedroogde bladeren van de venkel (fenkel).
foenisecii foenisécii, – 2e nv. van Lat. foenisecĭum (van foenum, hooi; secāre, afsnijden, maaien), hooiveld: (als het ware) van een hooiveld (afkomstig), naar hooi riekend.
foenum graecum foenum graecum, – (Lat.) foenum, hooi; graecus, Grieksch: Grieksch hooi. Dezen naam droeg de sterk en aangenaam riekende plant in vroegere eeuwen, toen zij een hooggeschat middel was tegen allerlei kwalen.
foersteri foerstéri, – 2e nv. van Foerstērus, Latinizeering van Förster: van Förster, gevonden door Förster, genoemd naar Förster. – Asplenĭum – Rosenst. [E. Rosenstock]; – Cyathĕa – Rosenst. [E. Rosenstock]; – Lindsaya – Rosenst. [E. Rosenstock]; – Polypodĭum bipinnatifĭdum Baker [J. G. Baker] var. – Rosenst. [E. Rosenstock] en Trichomănes – Rosenst. [E. Rosenstock] zijn genoemd naar Friedrich Förster (1865, Kehl a/d Rijn; 1918, Offenburg, in Baden), leeraar bij het M.O. op verschillende plaatsen in Baden (Mannheim, Schopfheim, Bretten, Oberkirch) met den titel van Professor, schrijver van kleine bot. en zoöl. publicaties (o.a. over algen, over de Rhododendron-soorten en de buideldieren van Nieuw-Guinea). Hij zond planten, welke door Keysser (zie keyssēri) en anderen op Nieuw-Guinea verzameld waren, ter determinatie aan specialisten, o.a. aan Rosenstock (zie rosenstockĭi), den auteur der naar hem genoemde soorten.
foerstermanni foerstermánni, – 2e nv. van Foerstermannus, Latinizeering van Förstermann: van Förstermann, gevonden door Förstermann, genoemd naar Förstermann. – Coelogўne – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] werd in 1886 genoemd naar I. F. Förstermann, toen plantenverza- | |
| |
melaar voor de kweekersfirma Sander & Sons te St. Albans bij Londen. Hij verzamelde gedurende vele jaren voor die firma (o.a. in Assam en op Bórneo) en werd later bedrijfsleider van haar filiaal te Summit, New Yersey, U.S.A.
foerstermannii foerstermánnii, – 2e nv. van Foerstermannĭus, Latinizeering van Förstermann: van Förstermann, gevonden door Förstermann, genoemd naar Förstermann. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar I. F. Förstermann (zie foerstermanni).
foetens foetens, – van Lat. foetēre, stinken: stinkend.
foetida fóétida, – zie foetĭdus.
foetidissimus foetidíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. foetĭdus, stinkend: hevig stinkend.
foetidus fóétidus (-a, -um), – van Lat. foetēre, stinken: stinkend.
foetulentus foetuléntus (-a, -um), – van Lat. foetēre, stinken: stinkend.
foliaceus foliacéus (-a, -um), – van Lat. folĭum, blad: bladachtig.
foliatus foliátus (-a, -um), – van Lat. folĭum, blad: bebladerd.
foliolosus foliolósus (-a, -um), – van Lat. foliŏlum (verkleinw. van folĭum, blad), blaadje: met vele blaadjes; met vele kleine bladeren.
foliosus foliósus (-a, -um), – van Lat. folĭum, blad: met vele of groote bladeren.
follicularis folliculáris (-is, -e), – van Lat. follicŭlus (verkleinw. van follis, zak), zakje: op zakjes gelijkende organen dragend.
folliculifer / folliculiferus follicúlifer (folliculífera, folliculíferum) / folliculíferus (-a, -um), – van Lat. follicŭlus (verkleinw. van follis, zak), zakje; ferre, dragen: op zakjes gelijkende organen dragend.
fontana fontána, – zie fontānus.
Fontanesia Fontanésia Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – genoemd naar R. Louiche Desfontaines (zie Desfontainĕa).
fontanesianus fontanesiánus (-a, -um) (Brachypodĭum – Nees [Chr. G. Nees von Evenbeck]), – genoemd naar R. Louiche Desfontaines (zie Desfontainĕa).
fontanesii fontanésii, – 2e nv. van Fontanesĭus, Latinizeering van Desfontaines: van Desfontaines, gevonden door Desfontaines, genoemd naar Desfontaines. – Brachypodĭum – Nees [Chr. G. Nees von Evenbeck] en Colocasĭa – Schott [H. W. Schott] zijn genoemd naar R. L. Desfontaines (zie Desfontainĕa).
fontanus / fontinalis fontánus (-a, -um) / fontinális (-is, -e), – van Lat. fons (fontis), bron: in, aan of bij bronnen groeiend, het eerst bij een bron gevonden, bron-.
foraminifer / foraminiferus foramínifer (foraminífera, foraminíferum) / foraminíferus (-a, -um), – van Lat. forāmen (foramĭnis), opening; ferre, dragen, bevatten: openingen bevattend.
forbesianus forbesiánus (-a, -um) (Vatĭca – Burck [W. Burck]), – genoemd naar den ontdekker der plant, Henry O. Forbes (1851, Drumblade, Aberdeenshire, Schotland; 1932, Selsey, O. van Portsmouth), die eerst in de medicijnen studeerde, doch, toen hij door het verlies van een zijner oogen gedwongen werd die studie optegeven, zich toelegde op botanie en ethnologie – Van 1875-77 bereisde hij Portugal, van 1878-84 de Keeling-eilanden, Java, Sumatra, en, vergezeld door zijn echtgenoote, Annabella Keith (zie annabellae), Banda, Ambon, Timor Laoet, Boeroe en Timor. In 1885/86 was hij leider eener expeditie naar het Owen-Stanley gebergte in Eng. Nieuw-Guinea; van 1886-89 Acting Deputy Commissioner (waarnemend bestuurshoofd) van Eng. Nieuw-Guinea; in 1889 maakte hij een tweeden tocht naar het Owen-Stanley gebergte, in 1898/99 bereisde hij Sokotra. Van 1890-93 was hij directeur van het Canterbury Museum in Nieuw-Zeeland, van 1894-1911 directeur der musea te Liverpool; sinds 1905 was hij lector in ethnologie te Edinburgh. Op zijn reizen verzamelde hij vele planten. De resultaten dier reizen legde hij neder in eenige belangwekkende publicaties, waarvan voor Ned. Indië de voornaamste is: A Naturalist’s Wanderings in the Eastern Archipelago.
forbesii forbésii, – 2e nv. van Forbesĭus, Latinizeering van Forbes: van Forbes, gevonden door Forbes, genoemd naar Forbes: 1. (Cattleya – Lindl. [J. Lindley]), – genoemd naar John Forbes (1798, ?; 1823, Senna in Portug. O.-Afrika), verzamelaar voor de Horticultural Society of Chiswick (Londen), die in 1822 Brazilië bereisde en daar de naar hem genoemde plant ontdekte. – Later bereisde hij nog Madagaskar en Z. en O.-Afrika. 2. De talrijke Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, Henry O. Forbes (zie forbesiānus). 3. (Primula – Franch. [A. Franchet]), – waarschijnlijk is deze Chin. plant genoemd naar Francis Blackwell Forbes (1839, New York City; 1908, Boston, Mass.), koopman, die van 1857-74 en van 1877-82 in China verblijf hield en daar vele planten, doch niet de naar hem genoemde, verzamelde. De auteur der soort, Franchet (zie franchēti), geeft bij den naam geen toelichting.
Forbesina Forbesína Ridl. [H. N. Ridley], – genoemd naar Henry O. Forbes (zie forbesiānus).
forcipatus forcipátus (-a, -um), – van Lat. forceps (forcĭpis), tang: een of meer op tangen gelijkende organen dragend.
forcipifer / forcipiferus forcípifer (forcipífera, forcipíferum) / forcipíferus (-a, -um), – van Lat. forceps (forcĭpis), tang; ferre, dragen: een of meer op tangen gelijkende organen dragend.
Fordia Fórdia Hemsl. [W. Botting Hemsley], – genoemd naar Charles Ford (1844, ?; 1927, Stanmore, Middlesex, Engeland), van 1871-1902 hoofd van het Botanical and Afforestation Department (Departement voor Botanie en Bebossching) in de kolonie Hongkong. Hij verzamelde vele planten, waaronder de naar hem genoemde, op Hongkong en in de naburige gedeelten van China (Kwang-toeng), waaronder talrijke nieuwe soorten.
Forestiera Forestiéra Poit. [A. Poiteau (1766-1854), Fr. plantkundige, die o.a. Haïti bereisde], – genoemd naar Pierre Gaspard Forestier (1775, Parijs; 1847, Parijs), arts te Parijs, lid der Académie de Médecine, schrijver eeniger medische publicaties.
forficuloides forficuloídes, – van Lat. forficŭla [verkleinw. van forfex (forfĭcis), schaar], schaartje, ook oorworm; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in eenig opzicht met een schaartje of met de tang aan het achterlijf van een oorworm overeenkomend. – Een oorworm is geen worm, doch een insekt, en kruipt niet in de ooren; vandaar de naam. – Een analoog geval wordt opgeleverd door Mal. gardoe malam, nachtwaker, d.i. iemand, die des nachts nog wat vaster slaapt dan overdag.
formanekianus formanekiánus (-a, -um) (Campanŭla – Degen et Doerfl. [Arpád von Degen en Ignaz Dörfler (1866, Weenen; X) natuurhistorisch reiziger te Weenen]), – genoemd naar Eduard Formánek (?, ?; 1900, voorgebergte Athos), leeraar aan het gymnasium te Brünn in Moravië, verdienstelijk plantenverzamelaar.
formicarius formicárius (-a, -um), – van Lat. formīca, mier: op eenigerlei wijze tot mieren in betrekking staand; door mieren bewoond.
formicarum formicárum, – 2e nv. mv. van Lat. formīca, mier: der mieren, door mieren bewoond.
formicifer / formiciferus formícifer (formicífera, formicíferum) / formicíferus (-a, -um), – van Lat. formīca, mier; ferre, dragen: een of ander op een mier gelijkend orgaan dragend.
formosa formósa, – zie formōsus.
formosanus / formosensis formosánus (-a, -um) / formosénsis (-is, -e), – afkomstig van Formósa (van Lat. formōsus, schoon: het | |
| |
schoone eiland; = Tai-wan; 120 – 122° O.L.; 22 – 25 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden, Formosaansch.
formosissimus formosíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. formōsus, schoon: zeer schoon.
formosus formósus (-a, -um), – van Lat. forma, (hier =) schoon uiterlijk: een schoon uiterlijk hebbend, schoon.
fornicatus fornicátus (-a, -um), – van Lat. fornix (fornĭcis), gewelf: gewelfd.
Forrestia Forréstia A. Rich. [A. Richard], – genoemd naar Th. Forrest (1729, ?; 1802, ?), Eng. zeevaarder, die in opdracht der Eng. O.I. Compagnie met zijn 10-tons vaartuig, de Tartar-galley, in 1774 een tocht ondernam van het eiland Balambangan (N. van de N. punt van Bórneo) naar den Soeloe-Archipel, Mindanao, Batjan, Waigeoe en Nieuw-Guinea, waar hij in 1775 aan de baai van Dorè (zie doreensis) muskaatnoten en jonge muskaatboomen verzamelde ten behoeve der Eng. O.I. Compagnie. Daarop voer hij naar Atjèh, dat hij in 1776 bereikte. Van zijn tocht heeft hij een goed verslag gegeven.
forrestii forréstii, – 2e nv. van Forrestĭus, Latinizeering van Forrest: van Forrest, gevonden door Forrest, genoemd naar Forrest. – De talrijke Chin. en Tibet. planten van dezen naam zijn genoemd naar George Forrest [1873, Falkirk, O.N.O. van Glasgow; 1932, Tengyueh (= Teng-jue in Yun-nan; ±98 1/2° O.L. ±25° N.B.), aan hartverlamming], die een deel zijner jongelingsjaren in Australië en Z.-Afrika doorbracht en in 1904 in dienst trad van A. K. Bulley (zie bulleyānus), voor wien hij van 1904-06 Z.W.-China en Tibet bereisde. De destijds plaats hebbende oneenigheden tusschen Tibetanen en Chineezen maakten het verblijf in die streken voor Europeanen gevaarlijk; verscheidene missionarissen (o.a. Soulié; zie soulieānus) werden vermoord; Forrest verhaalt [Noot: Zie P. Fournier, Voyages et Découvertes Scientifiques des Missionnaires naturalistes français à travers le monde (1932), II, p. 117, ann. 4.] zijn redding te danken hebben gehad aan den kort te voren vermoorden missionaris Dubernard, die hem, toen hij onvergezeld in de Tibetaansche bergen zwierf, gedurende vier achtereenvolgende nachten verscheen en hem, zonder een woord te spreken, den weg wees, dien hij te volgen had. – Op die reis verzamelde Forrest 30 000 planten, waaronder zeer vele nieuwe, en een aantal zoogdieren en vogels. Daarna maakte hij nog zes tochten naar Tibet, deels voor Bulley, deels voor den bot. tuin van Edinburgh. Hij wordt geprezen als een uitnemend verzamelaar.
forskalii forskálii, – 2e nv. van Forskalĭus, Latinizeering van Forskål: van Forskål, gevonden door Forskål, genoemd naar Forskål. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Pehr Forskål (1732, Helsingfors; 1763, Jerim = Dsjerim in Z.W.-Arabië), een der beste leerlingen van Linnaeus (zie Linnaea). [Noot: De naam wordt ook geschreven als Forsskål, Forskåhl, Forskol, Forschkåhl.] Hij studeerde in Oostersche talen, botanie, physica en chemie, was een goed kenner van het Arab. en werd in 1761 toegevoegd aan een door koning Frederik V van Denemarken uitgezonden expeditie ter exploratie van het kustgebied der Middellandsche Zee, Egypte, Arabië en Syrië. Nog vóór zijn onderzoek voltooid was, overleed hij aan de pest. Een uit zijn aanteekeningen samengestelde Flora aegyptiăco-arabĭca werd in 1775-76 uitgegeven door de zorgen van Niebuhr (zie Niebuhrĭa), die als aardrijkskundige den tocht had geleid en de eenig overlevende der expeditie was.
forskaolii forskaólii, – 2e nv. van Forskaolĭus, Latinizeering van Forskål: van Forskål, gevonden door Forskål, genoemd naar Forskål. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Pehr Forskål (zie forskalĭi).
forsteni forsténi, – 2e nv. van Forstēnus, Latinizeering van Forsten: van Forsten, gevonden door Forsten, genoemd naar Forsten. – Rhizanthĕmum – V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige] is genoemd naar E. A. Forsten (1811, Middelburg; 1843, Ambon), medicus, in 1838 benoemd tot lid der Natuurkundige Commissie voor Ned. Indië, in hetzelfde jaar aangekomen op Java, waar hij 1 April 1839 in gezelschap van Junghuhn (zie Junghuhnĭa) den Pangerango beklom [Noot: “Deze ijverige zoöloog geraakte des namiddags, door het najagen van eenige tijgerkatten, het spoor bijster en was niet in staat den bergtop te bereiken. De nacht daalde met zijn graauwe nevelen en koortsen op hem neder en eene gevaarlijke ziekte dwong hem des morgens van den volgenden dag naar zijne woonplaats terug te keeren” (Junghuhn, Java, Ned. uitgave, 2e druk, II, 21)], in 1840 voor een natuurhistorisch onderzoek vertrokken naar de Minahasa (N.O.-Celébes), welke hij geheel doorkruiste. Nadat hij zich had ingescheept naar Gorontalo, dreven tegenwinden zijn vaartuig naar Ternate, waar hij eenige maanden bleef tot herstel zijner geschokte gezondheid. Na zijn herstel vertrok hij naar Ambon, van waaruit hij Banda en Ceram bezocht. Wederom door zijn kwaal, een ingewandslijden, aangetast, werd hij zwaar ziek teruggebracht te Ambon, waar hij overleed. Hij heeft vele planten verzameld, waarvan er verscheidene naar hem zijn genoemd. Zie ook forsteniānus en forstenĭi.
forstenianus forsteniánus (-a, -um) (Cappăris – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Derris – Bl. [C. L. Blume]; – Gardenĭa – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Stylocorўne – Miq. [F. A. W. Miquel] = Webēra Boerl. [J. G. Boerlage]), – genoemd naar E. A. Forsten (zie forstēni).
forstenii forsténii, – 2e nv. van Forstenĭus, Latinizeering van Forsten: van Forsten, gevonden door Forsten, genoemd naar Forsten. – Aglaĭa – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Ardisĭa – Scheff. [R. H. C. C. Scheffer]; – Fagraea – Bl. [C. L. Blume]; – Ficus – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Jasmīnum – Bl. [C. L. Blume]; – Piper – C. DC. [C. P. de Candolle] en Xylocarpus – Miq. [F. A. W. Miquel] zijn genoemd naar E. A. Forsten (zie forstēni).
forsteri forstéri, – 2e nv. van Forstērus, Latinizeering van Forster: van Forster, gevonden door Forster, genoemd naar Forster. – Aspidĭum – Kunze [G. Kunze] en Stephanĭa – A. Gray [Asa Gray] zijn genoemd naar J. R. Forster (1729, Dirschau bij Danzig; 1798, Halle), laatstelijk hoogleeraar in de nat. historie te Halle, beroemd talenkenner, en naar diens zoon, J. G. A. Forster (1754, Nassenhuben bij Danzig; 1794, Parijs), hoogleeraar in de nat. historie te Wilna, later bibliothecaris en hoogleeraar te Mainz. Zij vergezelden James Cook (zie Cookĭa en Gahnĭa) als plantkundigen op diens tweeden zeetocht om de aarde (1772-75). Beiden schreven bot. publicaties.
Forsythia Forsýthia Vahl [M. Vahl], – genoemd naar W. Forsyth (1737, Old Meldrum, Aberdeen, Schotland; 1804, Kensington, Londen), tuinman, directeur van het Koninklijk Park van Kensington, schrijver over vruchtboomen.
forsythianus forsythiánus (-a, -um) (Dysoxўlum – Warb. [O. Warburg]), – genoemd naar mevr. Forsyth, in 1889 eigenaresse der plantage Ralun op Nieuw-Pommeren, waar de plant ontdekt werd.
forsythii forsýthii, – 2e nv. van Forsythĭus, Latinizeering van Forsyth: van Forsyth, genoemd naar Forsyth. – Sapindus – A. P. DC. [A. P. de Candolle] is genoemd naar W. Forsyth (zie Forsythĭa).
fortis fortis (-is, -e), – (Lat.) sterk.
fortissimus fortíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. fortis, sterk: zeer sterk.
| |
| |
fortunans fortúnans, – van Lat. fortūnāre (van fortūna, geluk), gelukkig maken, geluk aanbrengen: geluk aanbrengend. – De Dajaks worden gezegd te gelooven, dat het bezit der bladeren van Rhododendron fortūnans J. J. S. [J. J. Smith] hun een overvloedigen rijstoogst waarborgt.
fortunatus fortunátus (-a, -um), – van Lat. fortūnāre (van fortūna, geluk), geluk aanbrengen, zegenen: gelukkig, gezegend.
fortuneanus fortuneánus (-a, -um) (Rosa – Lindl. [J. Lindley]), – genoemd naar R. Fortune (1812, Kelloe, Edron, Berwick, Schotland; 1880, Brompton), tuinbouwkundige, eerst verbonden aan den bot. tuin van Edinburgh, in 1842 overgegaan naar den tuin (te Chiswick) der Royal Horticultural Society, voor welke instelling hij in 1843 naar China ging om planten te verzamelen; op de uitreis bezocht hij Java, op de terugreis de Philippijnen. Van 1846-48 was hij hortulanus van den bot. tuin te Chelsea. In 1848 werd hij wederom naar China gezonden, nu om voor de Eng. O.I. Compagnie zaden en planten van thee te verzamelen; in 1851 bracht hij 20 000 theeplanten en 17 000 zaden naar Eng. Indië over. Daarna bezocht hij Formosa en herhaaldelijk Japan. Hij schreef een aantal publicaties over zijn reizen.
fortunei fortúnei, – 2e nv. van Fortunĕus, Latinizeering van Fortune: van Fortune, gevonden door Fortune, genoemd naar Fortune. Planten van dezen naam zijn genoemd naar R. Fortune (zie fortuneānus).
Fortunella Fortunélla Swingle [Walter Tennyson Swingle (1871, Canaan, Penn., U.S.A.; X), plantkundige verbonden aan het Bureau of Plant Industry te Washington], – genoemd naar R. Fortune, die de plant in China ontdekt en naar Engeland overgebracht had. – Zie fortuneānus.
fosterianus fosteriánus (-a, -um) (Tulĭpa – J. M. C. Hoog [J. M. C. Hoog]), – genoemd naar Sir Michael Foster (1836, Huntingdon, N. van Londen; 1907, Londen), medicus, hoogleeraar in de physiologie aan de universiteit te Cambridge, uitnemend kenner en kweeker van Irissoorten en andere Eenzaadlobbigen.
Fothergilla Fothergílla Murr. [J. A. Murray], – genoemd naar John Fothergill (1712, Carr End, Wensleydale, Yorksh.; 1780, Londen), zeer gefortuneerd medicus te Londen, bezitter (sedert 1752) van een bot. tuin te Upton bij Londen en van fraaie, natuurhistorische verzamelingen.
fothergillii fothergíllii, – 2e nv. van Fothergillĭus, Latinizeering van Fothergill: van Fothergill, genoemd naar Fothergill. – Nerĭne – M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw] is genoemd naar J. Fothergill (zie Fothergilla). Fourcroea / Fourcroya Fourcróéa Haw. [A. W. Haworth] / Fourcróýa Vent. [E. P. Ventenat], – genoemd naar A. F. de Fourcroy (1755, Parijs; 1809, Parijs), sedert 1784 hoogleeraar in de scheikunde te Parijs, sinds 1785 lid der Academie van Wetenschappen, krachtig bestrijder der phlogistontheorie, medewerker aan de lijst der nieuwe scheik. benamingen, bevorderaar van het openbaar onderwijs.
fournieri fourniéri, – 2e nv. van Fourniērus, Latinizeering van Fournier: van Fournier, genoemd naar Fournier. – Torenĭa – Linden [J. J. Linden] is genoemd naar Eug. P. N. Fournier (1834, Parijs; 1884, Parijs), medicus-botanicus, sinds 1863 als leeraar verbonden aan de École de Médecine te Parijs, schrijver van vele bot. publicaties.
foveatus foveátus (-a, -um), – van Lat. fovĕa, groeve: van een of meer groeven voorzien, gegroefd.
foveolatus foveolátus (-a, -um), – van Lat. foveŏla (verkleinw. van fovĕa, groeve), groefje, kuiltje: van groefjes of kuiltjes voorzien.
foxii fóxii, – 2e nv. van Foxĭus, Latinizeering van Fox: van Fox, gevonden door Fox, genoemd naar Fox. – Dendrobĭum – Ridl. [H. N. Ridley] is genoemd naar Walter Fox (1858, ?; ?, ?), eerst tuinman aan den bot. tuin van Kew, van 1879 tot aan zijn pensionneering in 1910 adjuct-hortulanus van den bot. tuin te Singapore. De naar hem genoemde plant had hij in Perak ontdekt.
foxworthyi foxwórthyi, – 2e nv. van Foxworthўus, Latinizeering van Foxworthy: van Foxworthy, gevonden door Foxworthy, genoemd naar Foxworthy. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn) genoemd naar F. W. Foxworthy (1877, Goodland, Z. van Chicago, U.S.A.; X) van 1911-17 assistent van den hoogleeraar in de dendrologie aan de hoogeschool te Manila, in 1918 benoemd tot ambtenaar belast met het doen van boschbouwkundige onderzoekingen in de Federated Malay States, in 1932 gepensionneerd. Hij verzamelde materiaal in de Philippijnen en op het Mal. Schiereiland en schreef vele boschbouwkundige en hout-anatomische publicaties.
fraasii fraásii, – 2e nv. van Fraasius, Latinizeering van Fraas: van Fraas, gevonden door Fraas, genoemd naar Fraas. – Achillēa – Sch. Bip. [K. (C.) H. Schultz] is genoemd naar K. N. Fraas (1810, Rattelsdorf, N. van Bamberg; 1875, Neu-Freimann, N. van München), van 1835-42 directeur van den koninklijken tuin en hoogleeraar in de plantkunde te Athene, daarna leeraar aan de school voor landbouw en nijverheid te Freising (N.N.O. van München), in 1845 benoemd tot professor in de scheikunde en technologie te Schleizheim (N. van München), in 1847 tot hoogleeraar in de landbouwkunde te München, in 1853 tevens tot directeur der veeartsenijschool aldaar, schrijver van eenige bot. en vele landbouwkundige werken, uitgever van verzamelingen gedroogde, Gr. planten.
fractiflexa fractifléxa, – zie fracliflexus.
fractiflexoides fractiflexoídes, – van den soortnaam fractiflexus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort fractiflexus gelijkend.
fractiflexus fractifléxus (-a, -um), – van Lat. fractus, gebroken, geknikt; flexus, gebogen: geknikt-gebogen, zigzag.
Fragaria Fragária L. [C. Linnaeus], -van Lat. fragum, aardbezie: aardbezieplant.
fragariaefolius fragariaefólius (-a, -um), – zie fragariifolĭus.
fragariastrum fragariástrum, – van Fragarĭa, plantengesl. (Rosacĕae), aardbezie: astrum, uitgang, met kleineerende beteekenis: onechte aardbezie; op een aardbezie gelijkende plant. – Zie voorts alsinastrum.
fragariifolius fragariifólius (-a, -um), – van Fragarĭa, plantengesl. (Rosacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Fragarĭa.
fragarioides fragarioídes, – van Fragarĭa, plantengesl. (Rosacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Fragarĭa-achtig.
fragifer / fragiferus frágifer (fragífera, fragíferum) / fragíferus (-a, -um), – van Lat. fragum, aardbezie; ferre, dragen: aardbeziën of iets daarop gelijkends dragend.
fragiformis fragifórmis (-is, -e), – van Lat. fragum, aardbezie; forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener aardbezie; aardbezieachtig.
fragile frágile, – zie fragĭlis.
fragiliformis fragilifórmis (-is, -e), – van den soortnaam fragĭlis (zie aldaar); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante der soort fragĭlis, op de soort fragĭlis gelijkend.
fragilis frágilis (-is, -e), – van Lat. frangĕre (stam frag), breken: breekbaar, bros, broos, zwak.
fragrans fragrans, – van Lat. fragrāre, geuren: geurig.
fragrantissimus fragrantissimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. fragrans (fragrantis), geurig: zeer geurig, sterk geurend, sterk en aangenaam riekend.
francavillanus francavillánus (-a, -um) (Melastŏma – Cogn. [A. Cogniaux]), – genoemd | |
| |
naar graaf Albert de Franqueville (?, ?; 1891, Château de Bisanos bij Pau, Z.-Frankrijk), te Parijs, bezitter van een groot herbarium, waarin o.a. het particuliere herbarium van Zollinger (zie zollingēri) werd opgenomen, toen deze in 1855 voor den tweeden keer naar Java vertrok. De Franqueville leende het aan den Amsterdamschen hoogleeraar Miquel (zie Miquelĭa), die het gebruikte bij de samenstelling zijner Flora van Nederlandsch Indië. – De Melastomatacĕae van dat herbarium werden later bewerkt door Cogniaux (zie cogniauxiānus), den auteur der naar De Franqueville genoemde soort.
francheti franchéti, – 2e nv. van Franchētus, Latinizeering van Franchet: van Franchet, genoemd naar Franchet. Planten van dezen naam zijn genoemd naar Adrien Franchet (1834, Pezou, Loir-et-Cher, Frankrijk; 1900, Parijs), op 17-jarigen leeftijd aangenomen als verzamelaar van naturaliën door den markies De Vibraye, die daarvan een fraai kabinet bezat, en in wiens dienst hij langen tijd bleef. Hij bestudeerde o.a. de flora van O.-Azië en bewerkte sinds 1880 de door David (zie davĭdi) in China verzamelde planten. In 1886 werd hij verbonden aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs. Hij bevorderde krachtig het bot. onderzoek van China en is de schrijver van vele publicaties over de flora van dat land.
franchetianus franchetiánus (-a, -um) (Carex – Léveillé et Vaniot [A. A. H. Léveillé en Eugène Vaniot S.J. (? -1913), professor te Le Mans]), – genoemd naar A. Franchet (zie franchēti).
Franciscea Francíscea Pohl [J. E. Pohl], – van Franciscus, Latinizeering van Frans: ter eere van Frans genoemde plant. – Bedoeld wordt Frans (1768, Florence; 1835, Weenen), van 1792-1806 Duitsch keizer (als zoodanig Frans II), welken titel hij in 1806 als gevolg der Napoleontische overwinningen aflegde om dien van keizer van Oostenrijk (als zoodanig Frans I) aantenemen. Onder zijn regeering maakte de Weensche hoogleeraar Pohl (zie pohliānus) een bot. reis (1817-21) in Brazilië, waarop hij het door hem in 1827 naar Frans genoemde gesl. ontdekte.
francisci francísci, – 2e nv. van Franciscus, Latinizeering van Franz: van Franz, genoemd naar Franz. – Ficus – Winkler [Hubert Winkler] werd door Hubert Winkler (zie winklēri 1) genoemd naar zijn broeder Franz Winkler (1871, Prenzlau in Brandenburg; 1925, Prenzlau), wagenfabrikant te Prenzlau, die hem bijgestaan had bij de voorbereiding zijner reis naar Bórneo in 1908.
francisci ferdinandi francísci ferdinándi, – 2e nv. van Franciscus Ferdinandus, Latinizeering van Franz Ferdinand: van Franz Ferdinand, genoemd naar Franz Ferdinand. Berberis – - C. K. Schneid. [C. K. Schneider], is genoemd naar Franz Ferdinand (1863, Graz; 1914, Sarajevo in Bosnië; vermoord door den Serviër Gabriël Princip), troonopvolger van Oostenrijk-Hongarije, die in 1892/93 een wereldreis maakte, waarover hij een dagboek uitgaf. De wegens den op hem gepleegden moord door Oostenrijk aan Servië gestelde eischen gaven aanleiding tot het uitbreken van den reeds lang dreigenden wereldoorlog (1914-18).
Francoa Fráncoa Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar Francisco Franco (begin 16de eeuw, San Felipe de Játiva, Z. van Valencia, Spanje; ?, ?), medicus, schrijver van een werk over besmettelijke ziekten, ijverig beoefenaar der kruidkunde.
Frangula / frangula Frángula Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige] / frángula, – van Lat. frangĕre, breken: boom met broos hout.
frangulaefolius frangulaefólius (-a, -um), – zie frangulifolĭus.
frangulifolius frangulifólius (-a, -um), – van Frangŭla, plantengesl. (Rhamnacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Frangŭla.
Frankenia Frankénia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Franke (1590, Stockholm; 1661, Upsála), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Frankenĭus, hoogleeraar in de anatomie en de botanie te Upsála, schrijver van bot. werken, o.a. (“tota signatūrae insanĭa captus”, d.i. geheel bevangen door den waanzin der signatuurleer) over de signatuurleer (1618).
Frankeniaceae Frankeniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Frankenĭa geldt.
frankenioides frankenioídes, – van Frankenĭa, plantengesl. (Frankeniacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Frankenĭa-achtig.
Franquevillea Franquevíllea Zoll. [H. Zollinger], – genoemd naar graaf Albert de Franqueville (zie francavillānus).
franquevillei franquevíllei, – 2e nv. van Franquevillĕus, Latinizeering van De Franqueville: van De Franqueville, genoemd naar De Franqueville. – Hypoxis – Miq. [F. A. W. Miquel] is genoemd naar graaf Albert de Franqueville (zie francavillānus).
franssenianus fransseniánus (-a, -um) (Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith]; – Glomĕra – J. J. S. [J. J. Smith]; – Rhododendron – J. J. S. [J. J. Smith]), – genoemd naar A. Franssen Herderschee (1872, Bandjermasin, Bórneo; 1932, Nice), in 1888 bij het Nederlandschind. leger in dienst gekomen als soldaat, in 1892 benoemd tot 2den luitenant, in 1919 gepensionneerd als luitenant-kolonel. In 1894 nam hij deel aan de expeditie tegen Lombok; in het begin der twintigste eeuw ging hij over naar den Topographischen Dienst. In 1903 trad hij op als leider der Gonini-expeditie, in 1904 als leider der Tapanahoni-expeditie, beide in Suriname; in 1908 verrichtte hij een topographische opname van Krakatau; in 1909/10 was hij commandant van het exploratiedetachement, dat het stroomgebied der Mamberamo (in Ned. Nieuw-Guinea, uitmondend aan de N. kust bij kaap D’Urville op ±138° O.L.) verkende; in 1912/13 leidde hij een expeditie in Z.-Nieuw-Guinea, waarbij hij er in slaagde het Nassau-gebergte te bereiken en een der hoogste toppen (±4750 M) ervan (Wilhelmina-top; 138°39 1/2’ O.L. 4°16’ Z.B.) te beklimmen (21 Febr. 1913). In 1917 werd hij benoemd tot Militairen Commandant van Amboina en Ternate.
fraseri fraséri, – 2e nv. van Frasērus, Latinizeering van Fraser: van Fraser, gevonden door Fraser, genoemd naar Fraser: 1. (Abĭes – Lindl. [J. Lindley].; – Camassĭa – Torr. [J. Torrey]), – genoemd naar John Fraser (1750, Tomnacloich, Inverness, Schotland; 1811, Chelsea, Londen), handelaar in onderkleeding en kousen, daarbij verzamelaar. Van 1780-84 bereisde hij Newfoundland, van 1785-96 het Z. der Vereenigde Staten, in 1788 gaf hij de Flora Carolinensis van Walter (zie waltēri), uit, in 1795 begon hij te Chelsea een kweekerij, in 1798 verzamelde hij voor den czaar van Rusland. – Hij schreef een paar kleine, bot. publicaties. 2. (Lomarĭa – A. Cunn. [Allan Cunningham]; – Todĕa – Hook. en Grev. [W. J. Hooker en R. K. Greville]), – genoemd naar Ch. Fraser (?, ?; 1831, Sydney), die als soldaat naar Australië ging en daar te zamen met A. Cunningham (zie cunninghamĭi) planten verzamelde, later regeeringsplantkundige (colonial botanist) voor New South Wales, aanlegger (1819) van den bot. tuin van Sydney. Hij verzamelde in Australië vele planten, waaronder de naar hem genoemde.
fraserianus fraseriánus (-a, -um) (Alpinĭa – Oliv. [D. Oliver]), – genoemd naar den Eng. medicus M. Fraser, die in de tachtiger jaren der 19de eeuw deze en vele andere planten verzamelde in O.-Bórneo. De verzameling berust thans te Kew. Overigens is mij niets van hem bekend.
| |
| |
fraterna fratérna, – zie fraternus.
fraternarius fraternárius (-a, -um), – van Lat. fraternus, broederlijk: op een andere soort gelijkend als de eene broeder op den anderen, nauw verwant. Vgl. sororĭus.
fraternus fratérnus (-a, -um), – van Lat. frater, broeder: broederlijk; op een andere soort gelijkend als de eene broeder op den anderen, nauw verwant. Vgl. sororĭus.
fraxinea fraxínea, – zie fraxinĕus.
Fraxinella / fraxinella Fraxinélla Rupp. [H. B. Ruppe] / fraxinélla, – verkleinw. van Lat. fraxĭnus, esch: kleine esch. – De naam zinspeelt op den blad vorm.
fraxineus fraxíneus (-a, -um), – van Lat. fraxĭnus, esch: in eenig opzicht, den vorm der blaadjes, bv., met een esch overeenkomend, eschachtig.
fraxinifolius fraxinifólius (-a, -um), – van Fraxĭnus, plantengesl. (Oleacĕae), esch; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een esch.
fraxinoides fraxinoídes, – van Fraxĭnus, plantengesl. (Oleacĕae), esch; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: eschachtig.
Fraxinus Fráxinus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, welks afleiding niet vast staat, esch.
Freesea / Freesia Freésea Eckl. [Chr. Fr. Ecklon] / Freésia Klatt [Fr. W. Klatt (1825-97), D. plantkundige], – genoemd naar Fr. H. Th. Freese (?, ?; 1876, Kiel), arts te Kiel, studiegenoot van (den in 1795 geboren) Ecklon (zie ecklonĭi), welke laatste in de Kaapkolonie vele planten, waaronder de naar Freese genoemde, verzamelde.
Fremontia Fremóntia Torr. [J. Torrey], – genoemd naar J. Ch. Frémont (1813, Savannah, Georgia, U.S.A.; 1890, New York), officier in het Amer. leger, in 1842 belast met een exploratietocht naar de Rocky Mountains, in 1843/44 met een tocht naar Oregon en N.-Californië. – Op beide tochten werden eenige planten verzameld, waaronder de naar Frémont genoemde.
fremontii fremóntii, – 2e nv. van Fremontĭus, Latinizeering van Frémont: van Frémont, gevonden door Frémont, genoemd naar Frémont. – Popŭlus – S. Wats. [Sereno Watson (1826-92), Amer. plantkundige] en Zygadĕnus – Torr. [J. Torrey] zijn genoemd naar J. C. Frémont (zie Fremontĭa).
Freycinetia Freycinétia Gaud. [Ch Gaudichaus-Beaupré], – genoemd naar L. Cl. Desaulses de Freycinet (1779, Montélimar, in het Rhônedal, Z. van Valence; 1842, op zijn landgoed Freycinet bij Loriol, tusschen Valence en Montélimar), ontdekkingsreiziger, die van 1800-04 deelnam aan de door kapitein Baudin geleide wetensch. expeditie van Le Géographe en Le Naturaliste naar China en de Stille Zuidzee. Van 1817-20 maakte hij met de korvet L’Uranie een reis om de aarde, waarop hij o.a. Timor, Alor en het oostelijk deel der Molukken bezocht; L’Uranie leed op dien tocht in 1820 schipbreuk bij de Falkland-eilanden (±60° W.L.; 52° Z.B.); de bemanning en het grootste deel der verzamelingen werden gered. De Freycinet kocht toen het Eng. vaartuig Mercury aan, dat hij omdoopte in La Physicienne en waarmede hij den terugtocht naar Frankrijk maakte. Van beide reizen gaf hij een beschrijving uit. Van 1826-30 was hij gouverneur van Martinique; daarna werd hij ambteloos burger.
freynianus freyniánus (-a, -um) (Gentiāna – Bornm. [J. Fr. N. Bornmüller]), – genoemd naar Joseph Freyn (1845, Praag; 1903, Smichow bij Praag), eerst spoorwegingenieur, later bouwkundig ingenieur, uitnemend kenner van en schrijver over de flora van Oostenrijk-Hongarije.
freynii fréýnii, – 2e nv. van Freynĭus, Latinizeering van Freyn: van Freyn, gevonden door Freyn, genoemd naar Freyn. – Dianthus – Vandas [Karl Vandas (1861, Tuhaň bij Smečno, W.N.W. van Praag; 1923, Skoplje = Üsküb, Z.-Slavië)] is genoemd naar J. Freyn (zie freyniānus).
frey-wysslingii frey-wysslíngii, – 2e nv. van Frey-wysslingĭus, Latinizeering van Frey-Wyssling: van Frey-Wyssling, gevonden door Frey-Wyssling, genoemd naar Frey-Wyssling. – Rhododendron – - J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar Albert Friedrich Frey (1900, Küsnacht bij Zürich; X), die, om verwisseling met andere personen van denzelfden geslachtsnaam te voorkomen, den familienaam zijner echtgenoote, Wyssling, aan den zijnen toevoegde, botanicus-physioloog, van 1928-32 bot. assistent aan het proefstation van de A.V.R.O.S. (d.w.z. Algemeene Vereeniging van Rubberplanters ter Oostkust van Sumatra) te Medan (Oostkust van Sumatra), vanwaaruit hij in 1930 den vulkaan Boer-ni-Telong bij Takingeun (Takengon, Atjèh) bezocht, waar hij de naar hem genoemde Rhododendron-soort ontdekte, en in 1931 den Piek van Korintji (zie korintjiānus) en Java. In 1932 reisde hij over de Philippijnen, Japan en de Vereenigde Staten terug naar Zürich, waar hij (tot 1934) verbonden werd aan de Technische Hoogeschool; in 1934 werd hij benoemd tot directeur der bot. afdeeling van het proefstation van de A.V.R.O.S.,voor welke benoeming hij echter bedankt heeft. Hij schreef bijna 50 bot. publicaties, waaronder eenige zeer lezenswaardige verslagen over zijn tochten [Tropische Natuur XX (1931), XXI (1932), XXII (1933)].
friderici augusti frideríci augústi, – 2e nv. van Friderīcus Augustus, Latinizeering van Friedrich August: van Friedrich August, gevonden door Friedrich August, genoemd naar Friedrich August. – Saxifrăga – Biasoletto [B. Biasoletto (1793-1859), Ital. apotheker-plantkundige] is genoemd naar Friedrich August II (1797, Dresden; 1854, verongelukt te Brennbüchel in het Inndal, Tirol, ±10 3/4° O.L.), sedert 1836 koning van Saksen, verdienstelijk plantkundige, schrijver eener flora van Marienbad (Z. van Karlsbad, Boheme). In 1838 maakte hij een reis door Istrië, Dalmatië en Montenegro, op welke reis hij een aantal planten verzamelde, waaronder de naar hem genoemde.
friderici et pauli frideríci et pauli, – 2e nv. van Friderīcus et Paulus, latinizeering van Friedrich en Paul: van Friedrich en Paul, gevonden door Friedrich en Paul, genoemd naar Friedrich en Paul. – Polypodĭum – Christ [H. Christ] is genoemd naar de beide neven Friedrich (Fritz) Sarasin (1859, Bazel; X) en Paul Sarasin (1856, Bazel; 1929, Bazel), beroemde ontdekkingsreizigers, die van 1883-86, in 1890, 1907 en 1925 Ceylon, in 1889 Egypte en Sinaï, van 1893-96, 1902-03 en in 1906 Celébes, van 1910-12 Nieuw-Caledonië (164 – 167° O.L.; 20 – 22 1/2° Z.B.) en de ten O. daarvan gelegen Loyalty (Loyauté)-eilanden en (Friedrich) in 1932 Siam bereisden, schrijvers van vele publicaties over hun reizen en de daarop bijeengebrachte verzamelingen,
frieseanus frieseánus (-a, -um) (Ranuncŭlus acer L. [C. Linnaeus] var. – Jord. [A. Jordan (1814-97), plantkundige te Lyon, bekend door zijn studiën over “kleine” soorten. Draba verna L. [C. Linnaeus] werd door hem in ongeveer 200 soorten gesplitst]), – genoemd naar Elias Magnus Fries (1704, Femsjö, Småland; 1878, Upsála), hoogleeraar in de plantkunde te Upsála, uitnemend kenner der flora van Skandinavië, beroemd door zijn studiën over Hieracĭum en over Hymenomycéten.
friesianus friesiánus (-a, -um), – 1. (Loranthus – K. Schum. [K. M. Schumann]; – Pilĕa – K. Schum. [K. M. Schumann]), – genoemd naar Thore Magnus Fries (1832, Femsjö, Småland; 1913, Upsala), zoon van E. M. Fries (zie frieseānus), deelnemer, als botanicus, aan twee poolreizen van Nordenskjöld (1868, 1871), waarop hij de flora van het Bereneiland, Spitsbergen en Groenland onderzocht, van 1877-99 hoogleeraar in de plantkunde te Upsála, beroemd lichenoloog, schrijver van vele bot. publicaties. Door zijn bemoeiingen werd het oude landhuis Hammarby van Linnaeus (zie Linnaea) door de Zw. Regeering aangekocht, waardoor het ongeschonden voor het nageslacht bewaard bleef; voorts maakte hij zich zeer verdienstelijk door het | |
| |
uitgeven der correspondentie van Linnaeus. Hij stelde de door Nyman (zie nymāni) op Nieuw-Guinea verzamelde planten ter beschikking van Schumann (zie schumanni), die uit erkentelijkheid twee dezer planten naar Fries noemde. 2. (Salix – Anderss. [N. J. Andersson (1821-80), hoogleeraar te Stockholm]), -genoemd naar E. M. Fries (zie frieseānus).
friesicus friésicus (-a, -um), – minder goede schrijfwijze voor frisĭcus.
friesii friésii, – 2e nv. van Friesĭus, Latinizeering van Fries: van Fries, gevonden door Fries, genoemd naar Fries. – Rumex – Aresch. [Fr. W. Chr. Areschoung] is genoemd naar E. M. Fries (zie frieseānus).
frigidus frígidus (-a, -um), – van Lat. frigus, koude: koud, in koude streken groeiend.
frisia frísia, – (Lat.) Friezin, dwz. in het land der Friezen (Frisĭi) groeiende plant.
frisicus frísicus (-a, -um), – Friesch.
Fritillaria Fritillária L. [C. Linnaeus], – van Lat. fritillus, dobbelbeker, dobbelkroes, d.i. beker of kroes, waarmede dobbelsteenen geschud en geworpen worden. De naam zinspeelt op den vorm der bloemen.
fritillariiflorus fritillariiflórus (-a, -um), – van Fritillarĭa, plantengesl. (Liliacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Fritillarĭa (bv. de schaakbordachtig gevlekte bloemen van Fr. meleăgris L. [C. Linnaeus]).
Frivaldia Friváldia Endl. [St. L. Endlicher], – genoemd naar Imre (Emmerich) Frivaldszky von Frivald (1799, Bacsko, Graafschap Zemplén, Hongarije; 1870, Budapest), entomoloog-plantkundige, custos aan het Nationaal Museum en lid der Academie te Budapest, die Hongarije en Turkije voor wetensch. doeleinden bereisde.
froebelii froebélii, – 2e nv. van Froebelĭus, Latinizeering van Froebel: van Froebel, genoemd naar Froebel. – Begonĭa – A. DC. [A. L. P. P. de Candolle] werd in 1874 genoemd naar de kweekersfirma Froebel & Co te Zürich, welke haar het eerst in den handel bracht.
frondescens frondéscens, – van Lat. frondescĕre [van frondēre, loof dragen, en dit weer van frons (frondis), loof], loof krijgen: loof krijgend, bij uitbreiding opvallend veel loof krijgend, rijk bebladerd.
frondosus frondósus (-a, -um), – van Lat. frons (frondis), loof, gebladerte: vele of groote of opvallende bladeren dragend.
fructifer / fructiferus frúctifer (fructífera, fructíferum) / fructíferus (-a, -um), – van Lat. fructus, vrucht; ferre, dragen: vruchtdragend.
fructuosus fructuósus (-a, -um), – van Lat. fructus, vrucht: rijk aan vruchten, rijk aan sori.
frumentaceus frumentáceus (-a, -um), – van Lat. frumentum, graan: als graan gekweekt.
frustrans frustrans, – van Lat. frustrāre, bedriegen, teleurstellen: bedrieglijk, teleurstellend.
frustratus frustrátus (-a, -um), – van Lat. frustrāre, bedriegen, teleurstellen, verijdelen, doen mislukken. – Chavĭca – Miq. [F. A. W. Miquel] ontving dien soortnaam, omdat de meeste vruchten aan het materiaal, dat tot opstelling der soort diende, mislukt waren.
frutescens frutéscens, – van Nieuwlat. frutescĕre (van frutex, heester), een heester worden: een heester wordend, eenigszins heesterachtig.
frutetorum frutetórum, – 2e nv. mv. van Lat. frutētum (van frutex, struik), struweel, struikwildernis: der struweelen; in struweelen groeiend.
frutex frutex, – (Lat.) heester.
fruticans frúticans, – van Lat. frutĭcāre [van frutex (frutĭcis), struik, heester], struikachtig worden, heesterachtig worden: struikachtig, heesterachtig.
fruticellus fruticéllus (-a, -um), – bijvoeglijk gebruikte verkleiningsvorm van Lat. frutex (frutĭcis), struik, heester: den vorm van een heestertje hebbend, klein en struikachtig.
fruticicola fruticícola (znw.), – van Lat. frutex (frutĭcis), heester, struik; cŏlĕre, wonen, bewonen: op of tusschen heesters groeiende plant.
fruticicolus fruticícolus (-a, -um), – van Lat. frutex (frutĭcis), heester, struik; cŏlĕre, wonen, bewonen: op of tusschen heesters groeiend.
fruticosus fruticósus (-a, -um), – van Lat. frutex (frutĭcis), heester: heesterachtig.
fruticula frutícula, – vr. vorm van Lat. fruticŭlus [verkleinw. van frutex (frutĭcis), heester], heestertje: heesterachtige, kleine plant.
fruticulosus fruticulósus (-a, -um), – van Lat. fruticŭlus [verkleinw. van frutex (frutĭcis), heester], heestertje: heesterachtig en klein.
fryanus fryánus (-a, -um) (Diūris – Ridl. [H. N. Ridley]), – genoemd naar Sir Edward Fry (1827, Bristol; 1918, Failand, Bristol), rechterlijk ambtenaar, schrijver van zoöl. en bot. publicaties. Hij stelde veel belang in de reizen van den ontdekker der plant, Henry O. Forbes (zie forbesiānus), op wiens verzoek zij naar Fry genoemd werd.
Fucaceae Fucáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Fucus geldt.
Fuchsia Fúchsia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar L. Fuchs (1501, Wembding, N. van Donauwörth, Beieren; 1566, Tübingen), van 1535-66 hoogleeraar in de geneeskunde te Tübingen, schrijver van eenige in hun tijd zeer beroemde bot. werken.
fuchsii fúchsii, – 2e nv. van Fuchsĭus, Latinizeering van Fuchs: van Fuchs, gevonden door Fuchs, genoemd naar Fuchs. – Senecĭo – K. Chr. Gmel. [K. Chr. Gmelin (1762-1837), arts-plantkundige te Karlsruhe] is genoemd naar L. Fuchs (zie Fuchsĭa).
fuchsioides fuchsioídes, – van Fuchsĭa, plantengesl. (Onagracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Fuchsĭa-achtig.
fuciformis fucifórmis (-is, -e), – 1. van Fucus, plantengesl. (Fucacĕae), een wier met bandvormigen, herhaaldelijk gaffelvormig vertakten thallus; Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante van een Fucus, op een Fucus gelijkend, Fucus-achtig. 2. van Lat. fucus, hommel; forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener hommel, hommelachtig.
Fucus Fucus Tournef. [J. Pitton de Tournefort], – oude, Lat. naam voor een wier.
fugax fugax, – van Lat. fugĕre, vluchten: als het ware vluchtend, spoedig verdwijnend, spoedig afvallend, spoedig verwelkend, vergankelijk.
Fuirena Fuiréna Rottb. [Chr. Fr. Rottböll], – genoemd naar G. Fuiren (1581, Kopenhagen; 1628, Kopenhagen), arts te Kopenhagen, schrijver eener flora van Drontheim.
fuirenoides fuirenoídes, – van Fuirēna, plantengesl. (Cyperacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Fuirēna-achtig.
fulgens fulgens, – van Lat. fulgēre, schitteren, glanzen: schitterend, glanzend.
fulgescens fulgéscens, – van Lat. fulgescĕre (van fulgēre, schitteren, glanzen), schitteren, flikkeren: schitterend, flikkerend.
fulgides fúlgidus (-a, -um), – van Lat. fulgēre, schitteren, glanzen: schitterend, glanzend.
fuligineus / fuliginosus fuligíneus (-a, -um) / fuliginósus (-a, -um), – van Lat. fulīgo (fuligĭnis), roet: roetzwart.
fullonum fullónum, – 2e nv. mv. van Lat. fullo (fullōnis), volder, voller, walker, d.i. iemand, die laken volt of walkt, dwz. in volmolens of tusschen rollen plet en met behulp van reinigingsmiddelen (volaarde, vollersaarde, een vettige kleisoort) van onzuiverheden bevrijdt: der lakenvolders, door lakenvolders gebezigd.
fulminicaulis fulminicáúlis (-is, -e), – van Lat. fulmen (fulmĭnis), bliksemschicht; caulis, stengel, steel: met als (de | |
| |
traditioneele afbeelding van) een bliksemschicht heen en weer gebogen stengel of steel.
fulva fulva, – zie fulvus.
fulvicaulis fulvicáúlis (-is, -e), – van Lat. fulvus, geelbruin; caulis, stengel, steel: met geelbruinen stengel of steel; met geelbruin behaarden stengel of steel.
fulvidus fúlvidus (-a, -um), – (Nieuwlat.) geelbruin. – Het klassieke woord is fulvus.
fulvinervis fulvinérvis (-is, -e), – van Lat. fulvus, geelbruin; nervus, nerf: met geelbruine nerven, met geelbruin behaarde nerven.
fulvirameus fulvirámeus (-a, -um), – van Lat. fulvus, geelbruin; ramus, tak: met geelbruine takken; met geelbruin behaarde takken.
fulvisericeus fulviseríceus (-a, -um), – van Lat. fulvus, geelbruin; sericĕus, zijdeachtig behaard: bekleed met geelbruine, aanliggende, zachte haren.
fulvispinus fulvispínus (-a, -um), – van Lat. fulvus, geelbruin; spīna, stekel, doorn: met geelbruine stekels of doornen.
fulvoides fulvoídes, – van den soortnaam fulvus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort fulvus gelijkend.
fulvosericeus fulvoseríceus (-a, -um), – van Lat. fulvus, geelbruin; sericĕus, zijdeachtig behaard: bekleed met geelbruine, aanliggende, zachte haren.
fulvovillosus fulvovillósus (-a, -um), – van Lat. fulvus, geelbruin; villōsus, lang zachtharig: bekleed met lange, zachte, geelbruine haren.
fulvus fulvus (-a, -um), – (Lat.) geelbruin.
Fumaria Fumária Adans. [M. Adanson], – van Lat. fumus, damp, rook: dampkruid, rookkruid. – Volgens sommigen werd deze naam aan de plant gegeven, omdat men in de Oudheid, toen zij kapnos (Gr. = rook) en fumus terrae (Lat. = rook der aarde) heette, meende, dat zij ontstond uit dampen, welke uit den grond opstegen; volgens anderen (o.a. Plinĭus, Historĭa Naturalis XXV, 99), omdat haar sap, dat vroeger gebezigd werd als gezichtscherpend middel, evenals rook de oogen doet tranen; volgens nog anderen, omdat zij met haar fijne, bochtige, blauwgroene bladeren aan een krinkelende rookwolk doet denken.
fumariaefolius fumariaefólius (-a, -um), – zie fumariifolĭus.
fumariifolius fumariifólius (-a, -um), – van Fumarĭa, plantengesl. (Papaveracĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Fumarĭa.
fumarioides fumarioídes, – van Fumarĭa, plantengesl. (Papaveracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Fumarĭa-achtig.
fumatus fumátus (-a, -um), – van Lat. fumus, rook: berookt, bruin, bruinharig.
fumeus fúmeus (-a, -um), – van Lat. fumus, damp, rook: rookerig, rookkleurig, rookgrauw, bruin.
fumosus fumósus (-a, -um), – van Lat. fumus, damp, rook: berookt, rookgrauw, bruin.
funalis funális (-is, -e), – van Lat. funis, touw: op touw gelijkend, liaanachtig.
Funckia Fúnckia Dum. [B. Ch. Dumortier (1797-1878), Fr. geestelijke-plantkundige], – genoemd naar Chr. H. Funck (1771, ?; 1839, Gefrees, N.N.O. van Bayreuth), apotheker te Bayreuth, die verzamelingen van gedroogde, door hem in de Alpen en het Reuzengebergte verzamelde planten in den handel bracht, goed Cryptogamenkenner, schrijver van eenige bot. publicaties.
funckii fúnckii, – 2e nv. van Funckĭus, Latinizeering van Funck: van Funck, gevonden door Funck, genoemd naar Funck. – Sempervĭvum – W. D. J. Koch [W. D. J. Koch] is genoemd naar Chr. H. Funck (zie Funckĭa).
funebris fúnebris (-is, -e), – van Lat. funus (funēris), begrafenis, en (dichterlijk) lijk: bij een begrafenis behoorend, bij lijken behoorend, op kerkhoven aangeplant (als treurboom), bij uitbreiding: met hangende takken.
fungosus fungósus (-a, -um), – van Lat. fungus, paddenstoel, zwam: zwamachtig, sponsachtig.
funicularis funiculáris (-is, -e), – van Lat. funicŭlus (verkleinw. van funis, touw), dun touw: op een (dun) touw gelijkend.
funiculatus funiculátus (-a, -um), – van Lat. funicŭlus (verkleinw. van funis, touw), dun touw: voorzien van (dunne) touwachtige organen, op een (dun) touw gelijkend.
funiformis funifórmis (-is, -e), – van Lat. funis, touw; forma, vorm: touwvormig.
Funkia Fúnkia Spreng. [K. P. J. Sprengel], – zie Funckĭa.
Funtumia Funtúmia Stapf [O. Stapf], – Latinizeering van funtum, Afrik. volksnaam van Funtumia elastĭca Stapf [O. Stapf].
furcans furcans, – van Nieuwlat. furcāre (van furca, tweetandige vork), zich in tweeën vertakken: zich in tweeën vertakkend, gevorkt.
furcatus furcátus (-a, -um), – van Nieuwlat. furcāre (van furca, tweetandige vork), zich in tweeën vertakken: in tweeën vertakt, gevorkt.
furcifer / furciferus fúrcifer (furcífera, furcíferum) / furcíferus (-a, -um), – van Lat. furca, tweetandige vork; ferre, dragen: een of ander orgaan dragend, dat aan een tweetandige vork doet denken.
furcillatus furcillátus (-a, -um), – van Lat. furcilla (verkleinw. van furca, tweetandige vork), tweetandig vorkje: een op een tweetandig vorkje gelijkend orgaan dragend.
furcillifolius furcillifólius (-a, -um), – van Lat. furcilla (verkleinw. van furca, tweetandige vork), tweetandig vorkje: folĭum, blad: met op vorkjes gelijkende bladeren (of op samengestelde bladeren gelijkende takken).
Furcraea / Furcroea / Furcroya Furcráéa Vent. [E. P. Ventenat] / Furcróéa B. et H. [G. Bentham en J. D. Hooker] / Furcróýa Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – genoemd naar A. T. de Fourcroy, voor wien men zie onder Fourcroea.
furculicola furculícola (znw.), – van Lat. furcŭla (verkleinw. van furca, tweetandige vork), bergpas van V-vormige gedaante; cŏlĕre, wonen, bewonen: bergpassen bewonende, dwz. in een bergpas gevonden plant.
furculicolus furculícolus (-a, -um), – van Lat. furcŭla (verkleinw. van furca, tweetandige vork), bergpas van V-vormige gedaante; cŏlĕre, wonen, bewonen; bergpassen bewonend, in een bergpas gevonden.
furettii furétii, – 2e nv. van Furetĭus, Latinizeering van Furet: van Furet, gevonden door Furet, genoemd naar Furet. – Ludisĭa – Bl. [C. L. Blume] is genoemd naar Louis Théodore Furet (1816, Commer, Z. van Mayenne, Frankrijk; 1900, Laval, Z. van Mayenne), R.C. missionaris, in 1853 vertrokken naar de Loe-tsjoe (= Lioe-kioe = Rioe-kioe)-eilanden (eilandenreeks tusschen Japan en Formosa), vervolgens werkzaam te Nagasaki (Z.-Japan), daarna te Hakodate (N.-Japan), in 1869 voor goed naar Frankrijk teruggegaan. Tusschen 1853 en 1869 zond hij uit Japan een aantal door hem verzamelde planten, zaden en vogels naar Parijs; bovendien zond hij in 1856 aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs een verzameling van 350 door hem op Hongkong verzamelde planten, waaronder de naar hem genoemde Ludisĭa, welke hij er het jaar te voren ontdekt had.
furfuraceus furfuráceus (-a, -um), – van Lat. furfur, zemelen: zemelig beschubd.
furfurea furfúrea, – zie furfurĕus.
furfurellus furfuréllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. furfurĕus (zie aldaar), zemelig beschubd: eenigszins zemelig beschubd, fijn zemelig beschubd.
furfureus furfúreus (-a, -um), – van Lat. furfur, zemelen: zemelig beschubd.
| |
| |
furfurifer / furfuriferus furfúrifer (furfurífera, furfuríferum) / furfuríferus (-a, -um), – van Lat. furfur, zemelen; ferre, dragen: zemelen (op zemelen gelijkende schubben) dragend.
furiens fúriens, – van Lat. furĭre (van furĭa, woede), woedend zijn, onzinnig zijn: woedend, onzinnig.
furvus furvus (-a, -um), – (Lat.) donker. – De soortnaam van Vanda – Lindl. [J. Lindley]. is overgenomen van Rumphius (Herbarĭum Amboinense VI, 104, Angraecum furvum), die de kleur van de binnenzijde der bloemen beschrijft als “donker, ros of rookvervig”.
Fusanus / Fusanus Fusánus J. A. Murr. [J. A. Murray] / Fusánus R. Br. [Robert Brown], – van Lat. fusus, spinklos, d.i. de spoel, waarop bij het spinnen het gesponnen garen werd gewonden. De naam zinspeelt op de gelijkenis der eerstbeschreven soort met Euonўmus europaeus L. [C. Linnaeus], den spindletree (spinklosboom) der Engelschen, zoo genoemd, omdat het hout gebezigd werd voor de vervaardiging van spinklossen.
fusca fusca, – zie fuscus.
fuscatus fuscátus (-a, -um), – van Lat. fuscāre (van fuscus, donkerbruin), donkerbruin maken: donkerbruin gemaakt, donkerbruin.
fuscescens fuscéscens, – van Nieuwlat. fuscescĕre (van fuscus, donkerbruin), donkerbruin worden: donkerbruin wordend, vrij donker bruin.
fuscidulus fuscídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. fuscus, donkerbruin: tamelijk donker bruin.ш
fusciflorus fusciflórus (-a, -um), – van Lat. fuscus, donkerbruin; flos (flōris), bloem: met donkerbruine bloemen.
fuscipes fúscipes, – van Lat. fuscus, donkerbruin; pes, voet, steel: met donkerbruinen voet of steel.
fuscoater fuscoáter (-ra, -rum), – van Lat. fuscus, donkerbruin; āter, dof zwart: dof donkerbruinzwart.
fuscocalycinus fuscocalýnus (-a, -um), – van Lat. fuscus, donkerbruin; calyx (calўcis), kelk: met donkerbruinen of donkerbruin behaarden kelk.
fuscoluteus fuscolúteus (-a, -um), – van Lat. fuscus, donkerbruin; lutĕus, geel: donkerbruin met geel, donkerbruingeel.
fuscopetiolatus fuscopetiolátus (-a, -um), – van Lat. fuscus, donkerbruin; petiŏlus, bladsteel: met donkerbruinen bladsteel.
fuscopilosus fuscopilósus (-a, -um), – van Lat. fuscus, donkerbruin; pilus, haar: met donkerbruine haren bezet.
fuscotomentosus fuscotomentósus (-a, -um), – van Lat. fuscus, donkerbruin; tomentōsus, viltig behaard: donkerbruinviltig
fuscovelleus fuscovélleus (-a, -um), – van Lat. fuscus, donkerbruin; vellus, vacht: met een donkerbruine vacht, met dichte, donkerbruine haarbekleeding.
fuscovillosus fuscovillósus (-a, -um), – van Lat. fuscus, donkerbruin; villōsus, met lange, zachte haren bezet: bezet met lange, zachte, donkerbruine haren.
fuscoviridis fuscovíridis (-is, -e), – van Lat. fuscus, donkerbruin; virĭdis, groen: donkerbruin met groen.
fuscoviridulus fuscovirídulus (-a, -um), – van Lat. fuscus, donkerbruin; viridŭlus, groenachtig: donkerbruin met groenachtig.
fuscus fuscus (-a, -um), – (Lat.) donkerbruin.
fusiformis fusifórmis (-is, -e), – van Lat. fusus, spinklos, d.i. de spoel, waarop bij het spinnen het gesponnen garen werd gewonden; forma, vorm: spoelvormig, spinklosvormig, dwz. den vorm van een spinklos met het daarom gewonden garen hebbend: in het midden het dikst, vandaar naar de uiteinden regelmatig verscmald en op dwarse doosnede rolrond.
futilis fútilis (-is, -e), – (Lat.) nietig.
|
|