| |
E.
Earina Eárina Lindl. [J. Lindley], – vr. vorm van Gr. earĭnos (van ear, lente), bij de lente behoorend: lentebloem. – Orchidee, welke in haar vaderland, Nieuw-Zeeland, in de lente (Sept. – Oct.) bloeit.
earinoides earinoídes, – van Earĭna, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Earĭna-achtig.
ebbingensis ebbingénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving van het landhuis De Ebbinge (in den Aardenhout, tusschen Heemstede en Zandvoort) of daar het eerst gevonden.
ebenacea ebenácea, – zie ebenacĕus.
Ebenaceae Ebenáceae, – plantenfam. als type waarvan Diospȳros ebĕnum Koen. [J. G. Koenig], de echte ebbenhoutboom geldt.
ebenaceus ebenáceus (-a, -um), – van Lat. ebĕnus, ebbenhout: ebbenhoutachtig.
ebenaster ebenáster, – van Lat. ebĕnus, ebbenhout; aster, uitgang met kleineerende beteekenis: onecht ebbenhout. – Zie voorts alsinastrum.
ebenea ebénea, – zie ebenĕus.
ebeneorhachis ebeneórhachis, – van Lat. ebenĕus, ebbenhouten, ebbenhoutzwart; Gr. rhăchis, spil: met een spil zoo zwart als ebbenhout.
ebeneus ebéneus (-a, -um), – van Lat. ebĕnus, ebbenhout: ebbenhouten, ebbenhoutzwart.
ebenipes ebénipes, – van Lat. ebĕnus, ebbenhout; pes, voet, steel: met een steel zoo hard of zwart als ebbenhout.
ebenoides ebenoídes, – van Lat. ebĕnus, ebbenhout, of van den soortnaam ebĕnus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. ebbenhoutachtig. 2. op de soort ebĕnus gelijkend.
Ebenoxylon Ebenóxylon, – zie Ebenoxўlum.
Ebenoxylum Ebenóxylum Lour. [J. Loureiro], – van Gr. ebĕnos, ebbenhout; xŭlon, hout: boom met ebbenhoutachtig hout.
ebenum ébenum, – (Nieuwlat.) ebbenhout.
ebenus ébenus, – Lat. transcr. van Gr. ebĕnos, ebbenhout.
Ebermaiera Ebermaiéra Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – genoemd naar J. E. Chr. Ebermaier (1767, Melle, bij Osnabrück; 1825, Düsseldorf), apotheker en arts achtereenvolgens te Göttingen, Dortmund, KLeef en Düsseldorf, schrijver van pharmaceutische en geneeskundige werken.
eboracensis eboracénsis (-is, -e), – van Eborācum, oude Lat. naam van de stad York in Engeland. – Dendrobĭum – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), bekend D. schrijver over orchideeën] werd zoo genoemd, omdat de plant het eerst gevonden is op een der Duke-of-York-eilanden [= Neu-Lauenburg; bij de N.O. punt van Neu-Pommern (= Nova Britania) op ±152 1/2°O.L.; bijna 4 1/4° Z.B.].
eborinus eborínus (-a, -um), – van Lat. ebur (ebŏris), ivoor: ivoren, ivoorhard, ivoorkleurig. De klassieke woorden zijn eborĕus en eburnĕus.
ebracteatus ebracteátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; bracteātus, met (opvallende) schutbladen: schutbladloos.
ebulbis ebúlbis (-is, -e), – van Lat. e, ontk. voorv.; bulbus, bol: zonder bollen, zonder schijnknollen.
Ebulum / ebulus Ébulum Garcke [Fr. A. Garcke (1819-1904), plantkundige te Berlijn] / ébulus, – oude Lat. naam der thans Sambūcus ebŭlus L. [C. Linnaeus] genoemde, kruidachtige vlier.
eburneus ebúrneus (-a, -um), – van Lat. ebur, ivoor, elpenbeen: ivoorkleurig, ivoorwit, ivoorhard.
Eburopetalum Eburopétalum Becc. [Odoardo Beccari], – van Lat. ebur, ivoor; Nieuwlat. petălum, kroonblad: plant met ivoorkleurige kroonbladen. – Het woord is slecht gevormd, het had Eboripetălum moeten luiden.
ecae ecae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden vrouwennaam Eca: van Eca, genoemd naar Eca. – Rosa – Aitch. [J. E. T. Aitchison] werd door den ontdekker der plant, Aitchison (zie aitchisonĭi), genoemd naar zijn echtgenoote.
ecalcaratus ecalcarátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; calcarātus, gespoord: ongespoord.
ecallosus ecallósus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; callōsus, een of meer knobbels dragend: ongeknobbeld.
ecalyculatus ecalyculátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; calyculātus, van een bijkelk voorzien: zonder bijkelk; zonder kleine omwindselbladen aan den voet der groote.
ecarinatus ecarinátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; carinātus, gekield,: ongekield.
Ecballium Ecbállium A. Rich. [A. Richard], – van Gr. ekballein, uitwerpen. – Bij het openspringen der vrucht worden de zaden eruit geslingerd.
Ecbolium / ecbolium Ecbólium Kurz [S. Kurz] / ecbólium, – van Gr. ekbŏlos, uitgeworpen. – Bij het openspringen der vrucht worden de zaden weggeslingerd.
Eccremanthus Eccremánthus Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. ekkrĕmês, hangend; anthos, bloem: boom met hangende bloeiwijzen.
| |
| |
Eccremocarpus Eccremocárpus Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Gr. ekkrĕmês, hangend; karpos, vrucht: plant met hangende vruchten.
Ecdysanthera Ecdysanthéra Hook. et Arn. [W. J. Hooker en G. A. Walker Arnott], – van Gr. ekduesthai, zich van iets ontdoen; anthêra, (als bot. term) helmknop. – De helmknoppen dragen aan den voet lange aanhangsels, welke geen stuifmeel bevatten, zich, als het ware, daarvan ontdaan hebben.
Echaltium Echáltium Wight [R. Wight], – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam echalat of echilut.
Echeveria Echevéria A. P. DC. [A. P. de Candolle], – in 1828 genoemd naar Echeverĭa, een uitnemenden, Mexicaanschen plantenschilder, van wien mij niets naders bekend is.
Echinacanthus Echinacánthus Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Lat. echīnus, zeeëgel (het gestekelde zeedier), soms egel (het gestekelde landdier; vgl. erinacĕus); Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: gestekelde Acanthacĕa.
Echinacea Echinácea Moench [K. Moench], – van Lat. echīnus, zeeëgel (het gestekelde zeedier), soms egel (het gestekelde landdier; vgl. erinacĕus): (zee)egelachtige plant. – De naam zinspeelt op den met stekelige strooschubben bezetten, algemeenen bloembodem.
echinatus echinátus (-a, -um), – van Lat. echīnus, zeeëgel (het gestekelde zeedier), soms egel (het gestekelde landdier; vgl. erinacĕus), (zee)egelachtig, dwz. gestekeld.
echiniformis echinifórmis (-is, -e), – van Lat. echīnus, zeeëgel (het gestekelde zeedier), soms egel (het gestekelde landdier; vgl. erinacĕus); forma, gedaante, vorm: van de gedaante van een (zee)egel, (zee)egelachtig, gestekeld.
echinisepalus echinisépalus (-a, -um), – van Lat. echīnus, zeeëgel (het gestekelde zeedier), soms egel (het gestekelde landdier; vgl. erinacĕus); Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met (zee)egelachtige, dwz. gestekelde kelkbladen.
echinocarpa / echinocarpum echinocárpa / echinocárpum, – zie echinocarpus.
Echinocarpus Echinocárpus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); Gr. karpos, vrucht: boom met (zee)egelachtige, dwz. gestekelde vruchten.
echinocarpus echinocárpus (-a, -um), – van Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); Gr. karpos, vrucht: met (zee)egelachtige, dwz. gestekelde vruchten of sporangiën.
Echinocaulon / Echinocaulos Echinocáúlon Meissn. [K. Fr. Meissner (1800, Bern; 1874, Bazel), hoogleeraar te Bazel] / Echinocáúlos Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); kaulos, stengel: plant met (zee)egelachtigen, dwz. gestekelden stengel.
Echinochloa Echinóchloa P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); chlŏa, gras: grassengesl., welks eerstbeschreven soort lange naalden draagt, welke vergeleken worden bij de stekels van een (zee)egel.
Echinocitrus Echinócitrus Tanaka [Yoshio Tanaka, recent Jap. plantkundige], – van Lat. echīnus, zeeëgel (het gestekelde zeedier), soms egel (het gestekelde landdier; vgl. erinacĕus); Cĭtrus, plantengesl. (Rutacĕae): aan Citrus verwante, gedroornde plant.
Echinocystis Echinocýstis Torr. et Gray [J. Torrey en A. Gray], – van Gr. echīnos, zee-egel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); kustis, blaas. – Cucurbitacĕa, welker bij een blaas vergeleken vruchten bezet zijn met bij stekels vergeleken, lange borstels.
elbérti, – regel 3 der toelichting, het woord is vervangen door: en Gynūra – Koster [Joséphine T. Koster (1902, Bandoeng; X) wetensch. hulpkracht Rijksherbarium te Leiden] zijn
Echinodiscus Echinodíscus Bth. [G. Bentham], – van Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); diskos, schijf: plant met gestekelde, schijfvormige (dwz. korte, breede, platte) peulen.
Echinodorus Echinódorus L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); dŏros, zak. – De eerstbeschreven soort bezit zakvormige, langgesnavelde, gelijk de stekels van een zeeëgel of van een (ingerolden) egel naar alle zijden uitstaande vruchtjes.
echinolabius echinolábius (-a, -um), – van Lat. echīnus, zeeëgel (het gestekelde zeedier), soms egel (het gestekelde landdier; vgl. erinacĕus); labĭum, lip: met (zee)egelachtige, dwz. gestekelde lip.
Echinolaena Echinoláéna Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); laina, mantel: gras, welks aartjes, als het ware, in een (zee)egelachtigen, dwz. gestekelden mantel zijn gehuld. G2 draagt vaak lange borstels en sluit het aartje grootendeels in.
Echinolysium Echinolýsium Bth. [G. Bentham], – an Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); lusis, scheiding. – De naam zinspeelt terzelfdertijd op de (zee)egelachtige, dwz. genaalde kafjes en de afgebroken-aarvormige bloeiwijze.
echinometrus echinométrus (-a, -um), – an Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); mêtêr, moeder. – Korthalsĭa – Becc. [Odoardo Beccari] is een rotansoort, welker (zee)egelachtige, dwz. gestekelde bladscheeden beschutting verleenen aan mieren, gelijk een moeder aan haar kinderen.
Echinops Echínops L. [C. Linnaeus], – an Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); ôps, gelaat, voorkomen: (zee)egelachtige plant. – De naam zinspeelt op de stekelige omwindselbladen der 1-bloemige hoofdjes, waaruit de bolvormige bloeiwijze bestaat.
Echinopsilon Echinopsílon Moq. [Horace Bénédict Alfred Moquin-Tandon (180?-1863)], – van Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); psīlos, kaal. – De naam zinspeelt terzelfdertijd op de onbehaarde vrucht en de stekeldragende slippen van het bloemdek in den vruchttijd.
echinosperma echinospérma, – zie echinospermus.
Echinospermum Echinospérmum Sw. [O. Swartz], – an Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); sperma, zaad: plant met (zee)egelachtige, dwz. gestekelde, hier als zaden beschouwde vruchtkluisjes.
echinospermus echinospérmus (-a, -um), – an Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); sperma, zaad: met gestekelde zaden of als zoodanig beschouwde organen.
echinosporus echinósporus (-a, -um), – van Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); spŏra of spŏros, zaad, spore: met (zee)egelachtige, dwz. gestekelde zaden of sporen.
echinostoma echinóstoma, – van Gr. echīnos, zeeëgel (het gestekelde zeedier), egel (het gestekelde landdier); stŏma, mond: met (zee)egelachtigen, dwz. gestekelden mond.
echinulatus echinulátus (-a, -um), – van Lat. echinŭlus (verkleinw. van echīnus; zie aldaar), (zee)egeltje: op een (zee)egeltje gelijkend, dwz. fijn gestekeld, kort gestekeld.
Echinus / echinus Echínus Lour. [J. Loureiro] / echínus, – (Lat.) zeeëgel (het gestekelde zeedier), soms egel (het gestekelde landdier; vgl. erinacĕus): plant met (zee)egelachtige dwz. gestekelde vruchten.
Echioglossum Echioglóssum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. echis, adder; glôssa, tong: addertong. De naam zinspeelt op de tweespletige lip.
echioides echioídes, – van Echĭum, plantengesl. (Borraginacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Echĭum-achtig, dwz. ruwharig.
Echites Echítes L. [C. Linnaeus], – van Gr. echis, adder, slang. – De naam zinspeelt op den gekronkelden stengel der eerstbeschreven soort.
Echium Échium L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam echĭon (van echis, adder, gifslang), slangenkruid. De naam zinspeelt op den vorm der vruchtnootjes. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 9: “als die bloemen afgheuallen syn, soo vindt men ’t saet dat swert en cleyn es, van ’t fatsoene eenen slangenhoofdeken gelyck.” In die | |
| |
gelijkenis zag met oudtijds (signatuurleer) een aanwijzing, dat de plant genezing bracht bij den beet van gifslangen. Vgl. Dodoens, l.c.: “doen Alcibius slapende van een slanghe ghesteken was, ontwakende ende dit cruyt vindende, heeft hetselue in den mont ghenomen, ende gheknaut, ende ’tsap duer ghenomen, ende het gheknaude cruyt op die wonde gheleyt, waer duer hy tot ghesontheyt ghecomen es.”
Echtrus Echtrus Lour. [J. Loureiro], – van Gr. echthros, hatelijk, vijandig. De naam zinspeelt op de vele doornen der plant. Voor de vervanging van th door t zie men ook onder Tridax.
ecicatrisatus ecicatrisátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; cicātrix (cicatrīcis), litteeken: zonder litteeken (op den bladsteel, bv.).
eciliatus eciliátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; ciliātus, gewimperd: ongewimperd.
eciliolatus eciliolátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; ciliolātus, kort gewimperd: zonder (korte) wimpers.
eclecteus eclécteus (-a, -um), – van Gr. eklektos (van eklĕgein, uitlezen, uitkiezen), uitgelezen, uitstékend.
ecklonii ecklónii, – 2e nv. van Ecklonĭus, Latinizeering van Ecklon: van Ecklon, gevonden door Ecklon, genoemd naar Ecklon. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Chr. Fr. Ecklon (1795, Apenrade, N.-Sleeswijk; 1868, Kaapstad), apotheker, die van 1823-28 vele planten verzamelde in de Kaapkolonie. Van 1829-33 verzamelde hij daar wederom, nu tezamen met K. L. Ph. Zeyher (zie onder zeyhēri). In 1838 vestigde hij zich voor goed aan de Kaap.
ecklonis ecklónis, – 2e nv. enkv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Ecklon: van Ecklon, gevonden door Ecklon, genoemd naar Ecklon. – Zehnerĭa – Endl. [St. L. Endlicher] is genoemd naar Chr. Fr. Ecklon (zie ecklonĭi).
Eclipta Eclípta L. [C. Linnaeus], – afkorting van Ecliptĭca, naam door Rumphĭus (Herbarĭum Amboinense VI, 43) aan de plant geschonken. – “Deze bloeme in haar fleur staande met dat groene vlakke heuveltje” (den algemeenen bloembodem) “en de witte blaadjes rontom vertoont zeer natuurlyk een Eclipserende Zon, gelyk ze in de Almanakken geschildert wert, te weten als er een totale Eclipsis voorvalt, daar de zonne binnen haren omkring, het donker lighaam van de maan bevat, en met hare heldere stralen even aan de kanten uitsteekt.”
ecollis ecóllis (-is, -e), – van Lat. e, ontk. voorv.; collum, hals: halsloos. – De schijnknollen van Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] zijn aan den top niet in een hals versmald.
ecornutus ecornútus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; cornūtus, gehoornd: ongehoornd.
ecostatus ecostátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; costātus, geribd, generfd: ongeribd, ongenerfd.
ecristatus ecristátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; cristātus, kamdragend: zonder kam(men).
ectasiphyllus ectasiphýllus (-a, -um), – van Gr. ektăsis, uitgestrektheid; phullon, blad: grootbladig.
Ectrosia Ectrósia R. Br. [Robert Brown], – van Gr. ektrôsis, miskraam. – Alleen de 1-2 onderste bloemen van het aartje zijn ☿; de andere zijn ♂of onzijdig, dus onvolkomen, als het ware onvoldragen.
edelfeldtii edelféldtii, – foutief voor edelfeltĭi.
edelfeltii edelféltii, – 2e nv. van Edelfeltĭus, Latinizeering van Edelfelt: van Edelfelt, ggevonden door Edelfelt, genoemd naar Edelfelt. – Coelogўne – F. v. M. [Ferdinand von Müller]; Ficus – King [G. King]; Renanthēra – F. v. M. et Kränzl. [Ferdinand von Müller en Fr. Kränzlin] en Sterculĭa – F. v. M. [Ferdinand von Müller] zijn genoemd naar E. G. Edelfelt, in de tachtiger jaren der 19de eeuw opkooper van produkten en agent der Eng. Regeering te Toaripi (= Motu motu, aan de Z. kust van Nieuw-Guinea op ruim 146° O.L.), die op tochten in het achterland zijner woonplaats een aantal planten verzamelde.
edenii edénii, – 2e nv. van Edenĭus, Latinizeering van (Van) Eden: van (Van) Eden, genoemd naar (Van) Eden. – Naar welken (Van) Eden Palaquĭum – Pierre [L. Pierre] genoemd is, deelt de auteur der soort, Pierre (zie pierrĕi), niet mede. Waarschijnlijk is F. W. van Eeden bedoeld (zie eedenĭi).
edentatus edentátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; dentātus, getand: ongetand.
edentulus edéntulus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; dentŭlus [verkleinw. van dens (dentis), tand], tandje: zonder tandje(s).
edgeworthii edgewórthii, – 2e nv. van Edgeworthĭus, Latinizeering van Edgeworth: van Edgeworth, gevonden door Edgeworth, genoemd naar Edgeworth. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar M. P. Edgeworth (1812, Edgeworthstown, Ierland; 1881, eiland Eigg, aan de W. kust van Schotland op bijna 57° N.B.), sinds 1831 burgerlijk ambtenaar in Bengalen, die zich verdienstelijk maakte voor het floristisch onderzoek dier provincie en ook planten verzamelde op Aden. – Met J. D. Hooker (zie hookēri 2) te zamen bewerkte hij de Caryophyllacĕae, Zygophyllacĕae en Geraniacĕae (inclusief de Oxalidacĕae) voor de Flora of British India.
ediensis ediénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving der Edi-stroomversnellingen in den Mamberamo in N.-Nieuw-Guinea. De stroomversnellingen zijn genoemd naar het marinevaartuig Edi, dat herhaaldelijk dienst deed bij de exploratie van Nieuw-Guinea. Het vaartuig heet naar de plaats Edi (of Idi) aan de O. kust van Atjèh.
edinensis edinénsis (-is, -e), – van Middeleeuwsch Lat. Edīnum, Edinburgh: Edinburghsch.
edithae édithae, – 2e nv. van Edĭtha, Latinizeering van Edith: van Edith, gevonden door Edith, genoemd naar Edith. – Aganosma – werd in 1863 door Hance (zie Hancĕa) genoemd naar zijn “teederbeminde echtgenoote”, mevr. Edith Hance (met hem gehuwd in 1852; overleden in 1872), welke de plant ontdekt had. – Het woord Edith is van Angelsaksischen oorsprong en beteekent: geluk, rijke gave.
edule edúle, – zie edūlis.
edulentus eduléntus (-a, -um), – foutief voor edentŭlus.
edulis edúlis (-is, -e), – van Lat. edĕre, eten: eetbaar.
Edwardsia Edwárdsia Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – genoemd naar Sydenham Teast Edwards (?1769, Ebergavenny, N. van Cardiff; 1819, Chelsea, Londen), beroemd teekenaar van bot. platen, o.a. (1786-1814) voor The Botanical Magazine en (1815-19) The Botanical Register.
edwardsianus edwardsiánus (-a, -um) (Nepenthes – Hook. f. [J. D. Hooker]), – in 1859 genoemd naar George Edwardes, gouverneur van Laboean (voor de baai van Broenei, a/d N.W.-kust van Bórneo, ruim 5° N.B.), die Low (zie lowĕi 2) bij zijn bot. doorvorsching van het eiland steun had verleend.
eedenii eedénii, – 2e nv. van Eedenĭus, Latinizeering van Van Eeden: van Van Eeden, genoemd naar Van Eeden. – Fraxĭnus – Boerl. et Kds [J. G. Boerlage en S. H. Koorders] is genoemd naar F. W. van Eeden (1829, Haarlem; 1901, Haarlem), stichter (1871) en eersten directeur van het Koloniaal Museum te Haarlem (voorlooper van het tegenwoordige Koloniale Instituut te Amsterdam), die zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt voor het natuurhistorisch onderzoek van Nederland en zijn koloniën. – Zijn bundels schetsen, “Onkruid”, zijn te recht beroemd.
| |
| |
eetveldeanus eetveldeánus (-a, -um) (Hibiscus – De Wildem. [E. de Wildeman (1866, St-Josse-ter Noode, Brussel; X), eeredirecteur van den bot. tuin te Brussel]), – genoemd naar baron E. van Eetvelde (1852, Moll, België, Z. van Tilburg; 1925, Brussel), die na een handelsschool afgeloopen te hebben, eenige jaren als douaneambtenaar in China werkzaam was. Daarna bekleedde hij enkele consulaire betrekkingen in Eng. Indië, o.a. te Calcutta. Na de stichting van den Kongostaat (1885) vervulde hij eenige jaren ministerieele functies in dien staat en werd er daarna staatssecretaris. In 1903 legde hij dit ambt neder en werd hij adviseur des konings (van België) in Kongo-aangelegenheden.
efarinosus efarinósus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; farinōsus, met meel of iets daarop gelijkends bedekt: niet met meel of iets daarop gelijkends bedekt.
effugitus effúgitus (-a, -um), – van Lat. effugĕre, ontsnappen, ontgaan, onopgemerkt blijven: ontsnapt, onopgemerkt gebleven, aan de aandacht ontgaan.
effusa effúsa, – zie effūsus.
effusiflorus effusiflórus (-a, -um), – van Lat. effūsus, wijd uitgespreid; flos (flōris), bloem: met wijd vertakte bloeiwijzen.
effusus effúsus (-a, -um), – van Lat. effundĕre (van ex, hier geassimileerd tot ef, uit; fundĕre, gieten), uitgieten: als het ware uitgegoten, wijd uitgespreid, met wijd vertakte bloeiwijzen.
efoliatus efoliátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; foliātus, bebladerd: onbebladerd, bladerloos. – Vgl. defoliātus.
Egenolfia Egenólfia Schott [H. W. Schott], – genoemd naar Chr. Egenolff (1502, Hadamar, O. van Coblenz; 1555, Frankfort a/M.), die van 1528-30 te Straatsburg een drukkerij bezat en zich in 1530 te Frankfort a/M. als boekdrukker vestigde. Hij gaf o.a. een aantal door hemzelven vervaardigde afbeeldingen van planten uit.
egenolfioides egenolfioídes, – van Egenolfĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Egenolfĭa-achtig.
eggeri eggéri, – 2e nv. van Eggērus, Latinizeering van Egger: van Egger, gevonden door Egger, genoemd naar Egger. – Fritillarĭa – Bornm. [J. Fr. N. Bornmüller] is in 1930 genoemd naar G. Egger, sekretaris van het D. consulaat te Tebris (Tabris) in N.W.-Perzië, die de plant kort te voren in de omgeving zijner woonplaats had ontdekt.
eglandulosus eglandulósus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; glandulōsus, klierdragend: klierloos.
eglanteria eglantéria, – Latinizeering van den Fr. plantennaam églantier, welke zelf, via Oudfr. aiglent, een verbastering is van Middeleeuwsch Lat. aculentarĭus (van acus, naald) en zinspeelt op de vele scherpe stekels der plant. De door F. W. van Eeden (Onkruid II, 96) gegeven afleiding van Eghelen tere, stekelige boom, is fantastisch. Zie ook Matricarĭa en Valeriāna.
egregius egrégius (-a, -um), – van Lat. e, uit; grex (gregis), kudde: uit de kudde gekozen, uitgelezen, voortreffelijk.
Ehretia Ehrétia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar G. D. Ehret (1708, Heidelberg; 1770, Chelsea, Londen), beroemd plantenteekenaar, die o.a. platen maakte voor Linnaeus’ (zie Linnaea) Hortus Cliffortiānus, Browne’s (zie Brownĕa) Civil and Natural History of Jamaica en Trew’s (zie Trewĭa) Plantae Selectae. Platen uit dit laatste werk hangen aan de wanden der slaapkamer van Linnaeus’ landhuis Hammarby bij Upsala.
Ehrhartia Ehrhártia Web. [G. H. Weber], – genoemd naar J. Fr. Ehrhart (1742, Holderbank, Kanton Bern, Zwitserland; 1795, Herrenhausen, Hannover), van 1773-76 leerling van Linnaeus (zie Linnaea) en diens zoon, botanicus te Herrenhausen, schrijver over natuurwetensch. en scheikundige onderwerpen. In 1782 bereisde hij een groot deel van Nederland.
ehrhartii ehrhártii, – 2e nv. van Ehrhartĭus, Latinizeering van Ehrhart: van Ehrhart, gevonden door Ehrhart, genoemd naar Ehrhart. – Scrophularĭa – Steven [Chr. (von) Steven] is genoemd naar J. Fr. Ehrhart (zie Ehrhartĭa).
Eichhornia Eichhórnia Kth [K. S. Kunth], – in 1843 genoemd naar J. A. Fr. Eichhorn (1779, Wertheim a/d Main; 1856, Berlijn), in 1817 staatsraad. Hij nam deel aan de hervorming van het Pruisische staatsrecht, bevorderde handel en verkeer, werd in 1840 minister van Eeredienst en Onderwijs, was als zoodanig sterk gekant tegen de vrijzinnige richting en moest in het revolutiejaar 1848 met het geheele ministerie aftreden.
eichleri eichléri, – 2e nv. van Eichlērus, Latinizeering van Eichler: van Eichler, gevonden door Eichler, genoemd naar Eichler: 1. (Quercus – Wenzig [J. Th. Wenzig]), – genoemd naar A. W. Eichler (1839, Neukirchen, Hessen-Nassau; 1887, Berlijn), in 1861 benoemd tot assistent van Von Martius (zie martiānus) te München, in 1871 tot hoogleeraar te Graz, in 1873 tot hoogleeraar te Kiel, in 1878 tot hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Berlijn, na den dood van Von Martius redacteur der Flora Brasiliensis, waarvoor hij talrijke familiën bewerkte, schrijver van vele andere bot. publicaties, waaronder de beroemde Blüthendiagramme, bewerker der Conifĕrae in den eersten druk van Engler und Prantl, Die Natürlichen Pflanzenfamilien. 2. (Tulĭpa – Regel [E. A. von Regel]), – in 1874 genoemd naar Wilhelm Eichler, natuurvriend te Bakoe, die de plant ontdekt en aan den auteur der soort, Von Regel (zie Aregelĭa), gezonden had. Overigens is mij van hem niets bekend, dan dat hij in 1889 reeds hoog bejaard was.
eichlerianus eichleriánus (-a, -um) (Angraecum – Kränzl. [Fr. Kränzlin]), – genoemd naar A. W. Eichler (zie eichlēri).
eitapensis eitapénsis (-is, -e), – afkomstig van het district Eitape (met gelijknamige hoofdplaats, aan de N. kust van Kaiser Wilhelmsland op bijna 142 1/4° O.L.), of daar het eerst gevonden.
Ekebergia Ekebérgia Sparrm. [A. Sparrman], – genoemd naar C. G. Ekeberg (1716, Djursholm, N. van Stockholm; 1784, Altomto-gård, in Upland, N. van Stockholm), in zijn jeugd opgeleid voor medicus, later stuurman en daarna kapitein in dienst der Zw. O.I. Compagnie, als hoedanig hij tien reizen naar O.-Indië en China maakte, vanwaar hij belangrijke verzamelingen naturaliën naar Zweden overbracht. In 1763 slaagde hij erin theeplanten levend te Göteborg aantebrengen, waarvan men groote economische voordeelen verwachtte, welke natuurlijk uitbleven. In 1777 maakte hij zijn laatste reis naar China. Nadat hij zich uit het zeemansleven had teruggetrokken, vestigde hij zich op zijn landgoed Altomto, waar hij moerassen draineerde, het land bebouwde (o.a. met Egyptische rogge en Siciliaansche weit), zijn schuren op Kaapsche wijze met riet dekte, proeven nam met het verbouwen van maanzaad en zijn medische kennis ten bate zijner onderhoorigen aanwendde. In 1761 werd hij tot lid gekozen der Zw. Academie van Wetenschappen, in welker verhandelingen vele opstellen van zijn hand voorkomen.
Elachocroton Elachócroton F. v. M. [Ferdinand von Müller], – van Gr. elăchus, kort; Crŏton, plantengesl. (Euphorbiacĕae): korte Croton, dwz. lage, op een Croton gelijkende plant.
elachoglossus elachoglóssus (-a, -um), – van Gr. elăchus, kort; glôssa, tong: met korte tong(en) of daarbij vergelijkbare organen, lintbloemen bv.
| |
| |
Elaeagnaceae Elaeagnáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Elaeagnus geldt.
elaeagnifolius elaeagnifólius (-a, -um), – van Elaeagnus, plantengesl. (Elaeagnacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Elaeagnus.
elaeagnoideus elaeagnoídeus (-a, -um), – van Elaeagnus, plantengesl. (Elaeagnacĕae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt, Elaeagnus-achtig.
Elaeagnus Elaeágnus L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den Ouden Gr. plantennaam elaiagnos [van elaia, olijfboom; agnos, de tegenwoordig Vitex agnus castus (zie agnus castus) genaamde plant]. De elaiagnos der Ouden geleek op beide.
Elaeis Eláéis Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. elaion, olie: oliepalm.
elaeocarpa elaeocárpa, – zie elaeocarpus.
Elaeocarpaceae Elaeocarpáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Elaeocarpus geldt.
elaeocarpoides elaeocarpoídes, – van Elaeocarpus, plantengesl. (Elaeocarpacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Elaeocarpus-achtig.
elaeocarpum elaeocárpum, – zie elaeocarpus.
Elaeocarpus Elaeocárpus L. [C. Linnaeus], – van Gr. elaia, olijf; karpos, vrucht: boom met olijfachtige vruchten.
elaeocarpus elaeocárpus (-a, -um), – van Gr. elaia, olijf; karpos, vrucht: met olijfachtige vruchten.
Elaeococca Elaeocócca A. Juss. [Adrien H. L. de Jussieu (1797-1853), plantkundige te Parijs], – van Gr. elaion, olie; kokkos, bes, vrucht: plant met oliehoudende zaden.
Elaeodendron Elaeodéndron Jacq. f. [J. Fr. von Jacquin (1766-1839), hoogleeraar te Weenen], – van Gr. elaion, olie; dendron, boom: olieboom. Bij vele soorten bevatten de zaden olie.
Elaeogene Elaeógene Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. elaion, olie; gĕnos, oorsprong: olieleverende plant.
elaphoglossa elaphoglóssa, – zie elaphoglossus.
elaphoglossoides elaphoglossoídes, – van Elaphoglossum, plantengesl. (Polypodiacĕae) of van den soortnaam elaphoglossus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Elaphoglossum-achtig. 2. op de soort elaphoglossus gelijkend.
Elaphoglossum Elaphoglóssum Schott [H. W. Schott], – van Gr. elăphos, hert; glôssa, tong: hertstong. De bladeren zouden aan de tong van een hert doen denken.
elaphoglossus elaphoglóssus (-a, -um), – van Gr. elăphos, hert; glôssa, tong: met een of ander orgaan (bladeren, lip), dat door vorm of ruwheid aan de tong van een hert doet denken.
elaphroxylon elaphróxylon, – van Gr. elăphros, licht (niet zwaar); xŭlon, hout: met licht hout.
elasmatopus elasmátopus, – van Gr. elasma (elasmătos), door hameren verkregen metalen plaat; pous, voet, steel: met als het ware uitgehamerden (langen of breeden) voet of steel.
elasticus elásticus (-a, -um), – van Gr. elaunein, voortdrijven: elastisch, veerkrachtig, een elastische stof (rubber) leverend, bij uitbreiding: zich bij uitdroging inrollend, bij bevochtiging weer strekkend.
elata eláta, – zie elātus.
Elate Élate L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. elătê, hier = jong palmblad. De plant is een palm.
Elateriospermum Elateriospérmum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. elatêrĭos, verdrijvend; sperma, zaad. Plant, welker vruchten bij het openspringen de zaden wegslingeren.
elaterium elatérium, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam elatêrĭon (van elaunein, voortdrijven, uitwerpen), springkomkommer, zoo genoemd naar de vruchten, “cleyne rouwe ronde Concommerkens omtrent eenen duym dick ende lanck vol saps ende bruyne keernen die daer uit zeer snellyck springhen als men die Concommerkens aanruert als zij rijp zijn” [Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr., (1563), 318].
Elatinaceae Elatináceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Elatĭne geldt.
Elatine Elátine L. [C. Linnaeus], – van Gr. elatĭnos (van elătê), spar, op een spar gelijkend: op een spar gelijkende plant. Onder water gegroeide individuen van Elatine alsinastrum L. [C. Linnaeus] doen inderdaad aan twijgen van naaldboomen denken.
elatine elatíne, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennnaam elatīnê, waarmede een soort van leeuwenbek werd aangeduid.
elatior elátior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. elātus, verheven, hoog: hooger dan gewoonlijk, tamelijk hoog, de hoogste van twee.
Elatostema / elatostema Elatostéma Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster] / elatostéma, – van Gr. elătos, gedreven, gestrekt, te strekken, elastisch; stêmôn, draad. – De meeldraden zijn in den knop binnenwaarts omlaaggeslagen en strekken zich bij het ontluiken der bloem elastisch, waarbij het stuifmeel wordt weggeslingerd. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Elatostēma uittedrukken.
Elatostemma Elatostémma, – foutief voor Elatostēma.
elatostemoides elatostemoídes, – van Elatostēma, plantengesl. (Urticacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Elatostēma-achtig.
Elattostachys Elattóstachys Radlk. [L. Radlkofer], – van Gr. elattôn (vergr. trap van elăchus, klein), tamelijk klein; stăchus, aar: plant met vrij kleine, aarvormige bloeiwijzen.
elatus elátus (-a, -um), – (Lat.) verheven, hoog.
elba elba, – zie elbus.
elberti elbérti, – 2e nv. van Elbertus, Latinizeering van Elbert: van Elbert, gevonden door Elbert, genoemd naar Elbert. – Clerodendron – Hall. f. [J. G. Hallier] en Gynūra – Koster [Joséphine T. Koster (1902, Bandoeng; X) wetensch. hulpkracht Rijksherbarium te Leiden] zijn genoemd naar J. Elbert (1878, Koppenbrügge bij Hameln; 1915, Granáda, Spanje), geoloog-geograaf, in 1909/10 leider eener door de “Frankfurter Verein für Geographie und Statistik” uitgeruste expeditie naar de Kleine Soenda-eilanden en Z.O.-Celébes, waar hij met zijn echtgenoote Hetta (zie hettae) en zijn assistent C. Gründler (zie gruendlēri) vele planten verzamelde. In 1914 werd hij op een reis in Kameroen verrast door het uitbreken van den wereldoorlog; hij werd gevangen genomen en geïnterneerd in Spanje, waar hij aan de slaapziekte overleed. Hij schreef eenige wetensch. publicaties.
elbertianus elbertiánus (-a, -um) (Passiflōra horsfieldĭi Bl. [C. L. Blume] var. – Hall. f. [J. G. Hallier]), – genoemd naar J. Elbert (zie elberti).
elbertii elbértii, – 2e nv. van Elbertĭus, Latinizeering van Elbert: van Elbert, gevonden door Elbert, genoemd naar Elbert. – Oberonĭa – J. J. S. [J. J. Smith]; – Peristȳlus – J. J. S. [J. J. Smith] en Piper – C. DC. [C. P. de Candolle] zijn genoemd naar J. Elbert (zie elberti).
elbidus élbidus (-a, -um), – van Lat. elbus, honinggeel: geelachtig.
elbus elbus (-a, -um), – (Lat.) honinggeel, isabellakleurig.
Elcana Elcána Blanco [M. Blanco], – genoemd naar J. S. de Elcano (±1476, Guetaria, a/d N. kust van Spanje, ±2° O.L.; 1526, op zee, in den O.I. Archipel), die als eerste stuurman deelnam aan den door Magelhaes in 1519 aangevangen tocht om de aarde en na diens dood de overgebleven schepen naar de Molukken terugvoerde, waarna hij zelf op zijn schip Santa Maria de la Victoria Spanje bereikte (1522). – In 1525 nam hij op hetzelfde schip deel aan een tweeden tocht via de straat van Magelhaes naar de Molukken; hij overleed echter voor het doel bereikt was.
eleagrifolius eleagrifólius (-a, -um), – van Gr. elaia agrĭa, wilde olijfboom; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een wilden olijfboom. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter waren geweest: | |
| |
eleagriophyllus en oleastrifolĭus (oleastrum = wilde olijfboom).
electracanthus electracánthus (-a, -um), – van Gr. êlektron, barnsteen, ook een alliage van 4 deelen goud en 1 deel zilver; akantha, stekel, doorn: met barnsteenkleurige stekels of doornen.
elegans élegans, – van Lat. eligĕre (van e, uit; lĕgĕre, zoeken), uitzoeken, uitkiezen: kieskeurig, bij uitbreiding: smaakvol, sierlijk.
elegantior elegántior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. elĕgans (elegantis), smaakvol, sierlijk: sierlijker dan gewoonlijk, vrij sierlijk, de sierlijkste van twee.
elegantissimus elegantíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. elĕgans (elegantis), sierlijk: zeer sierlijk.
elegantius elegántius, – zie elegantĭor.
elegantulus elegántulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. elĕgans (elegantis), sierlijk: tamelijk sierlijk.
elengi eléngi, – Malab. plantennaam.
Eleo- Eleo-, – zie Heleo-.
elephanticeps elephánticeps, – van Lat. elĕphas (elephantis), olifant; caput, hoofd, kop: olifantskop, op een olifantskop gelijkend.
elephantidens elephántidens, – van Lat. elĕphas (elephantis), olifant; dens, tand: olifantstand; op een olifantstand gelijkend.
elephantinus elephántinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. elephantĭnos [van elĕphas (elephantos), olifant, ivoor], ivoren, ivoorwit.
elephantinus elephantínus (-a, -um), – van Lat. elephantus, olifant: in eenig opzicht met een olifant overeenkomend, op een olifantskop gelijkend, zeer groot.
elephantipes elephántipes, – van Lat. elephantus, olifant; pes, voet, steel: met een voet als die van een olifant; met dikken (stam)voet.
Elephantopus Elephántopus L. [C. Linnaeus], – van Gr. elĕphas (elephantos), olifant; pous, voet, poot: olifantspoot. Waarop de naam zinspeelt, is niet duidelijk; mogelijk slaat hij op den vorm der bloeiwijzen van Elephantŏpus scaber L. [C. Linnaeus] of op het plat op den grond liggende wortelrozet dier plant (olifantsspoor).
elephantum elephántum, – 2e nv. mv. van Lat. elĕphas (elephantis), olifant: (van de gedaante) der olifanten; met een dikke huid gelijk die eens olifants.
Elettaria Elettária Maton [W. G. Maton], – Latinizeering van den Malb. plantennaam elettāri.
Elettariopsis Elettariópsis Baker [J. G. Baker], – van Elettarĭa, plantengesl. (Zingiberacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Elettarĭa gelijkend gesl.
Eleusine Eléúsine Gaertn. [J. Gärtner], – van Eleusis (tegenwoordig Eleusis, N.W. van Athene), stad in Griekenland, waar Dêmêtêr, de godin van den landbouw vereerd werd. – Een Eleusĭne-soort wordt als graan verbouwd.
eleusinoides eleusinoídes, – van Eleusĭne, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Eleusĭne-achtig.
Eleutherandra Eleutherándra V. Sl. [D. F. van Slooten], – van Gr. eleuthĕros, vrij; anêr (andros), man: met vrije mann. organen, met vrije meeldraden.
eleutherandrus eleutherándrus (-a, -um), – van Gr. eleuthĕros, vrij; anêr (andros), man: met vrije mann. oragnen, met vrije meeldraden.
Eleutheranthera Eleutheranthéra Poit. [A. Poiteau (1766-1854), Fr. plantkundige], – van Gr. eleuthĕros, vrij; anthêra, (als bot. term) helmknop: Composiet met vrije helmknoppen.
Eleutherine Eleuthérine Herb. [W. Herbert], – van Gr. eleuthĕros, vrij. De naam zinspeelt op de vrije bloemdekbladen en de vrije meeldraden.
Eleutherococcus Eleutherocóccus Maxim. [K. J. Maximowicz], – van Gr. eleuthĕros, vrij; kokkos, bes, vrucht. – De bloemsteeltjes zijn aan den top geleed; bij rijpheid laten de vruchten van haar steel los, komen zij vrij ervan.
eleutheropetalus eleutheropétalus (-a, -um), – van Gr. eleuthĕros, vrij; petălon, kroonblad: met vrije kroonbladen.
elevata eleváta, – zie elevātus.
elevato-punctatus eleváto-punctátus (-a, -um), – van Lat. elevātus, verheven, uitspringend; punctum, stip: met uitspringende stippels of puntjes, fijn wrattig.
elevatus elevátus (-a, -um), – van Lat. elevāre (van e, opwaarts; levāre, heffen), opheffen, verheffen: verheven, hoog, uitspringend.
Elionurus Elionúrus, – foutief voor Elyonūrus.
elisabethae elisabéthae, – 2e nv. van Elisabētha, Latinizeering van Elisabeth: van Elisabeth, genoemd naar Elisabeth. – Melandrўum – Rohrb. [P. Rohrbach (1847-71), D. plantkundige] is genoemd naar Elisabeth, echtgenoote van aartshertog Rainer van Oostenrijk (1783-1864) [een onbeduidenden, jongeren broeder van Frans I (zie Fransiscĕa) van Oostenrijk], van 1815 tot aan de revolutie van 1848 onderkoning van het Lombardisch-Venetiaansch koninkrijk, toen een Oostenrijksch kroondomein. – De naam Elisabeth is van Hebreeuwschen oorsprong en beduidt: de aan God gewijde.
Elisma Elísma Buch. [Fr. G. Ph. Buchenau (1831-1906), leeraar te Bremen], – van Gr. elissein, omdraaien. – De naam zinspeelt op het feit, dat bij dit gesl., in tegenstelling tot de meeste Alismatacĕae, het kiemworteltje naar de buikzijde van het zaad, dus naar het midden der bloem is gekeerd. – Terzelfdertijd wil hij op de verwantschap met het gesl. Alisma wijzen.
ellacombianus ellacombiánus (-a, -um) (Sedum – Praeger [R. L. Praeger]), – genoemd naar H. N. Ellacombe (1822, Bitton, Glos., Engeland; 1916, Bitton), geestelijke, bezitter van een kleinen, doch beroemden tuin, schrijver van tuinbouwkundige werken.
elleryanus elleryánus (-a, -um) (Euodĭa – F. v. M. [Ferdinand von Müller]), – genoemd naar R. L. J. Ellery (1827, Cranley, Z.Z.W. van Londen; 1908, Melbourne), die zich in 1851 in Australië vestigde en van 1856-95 als regeeringsambtenaar in den staat Victoria sterrenkundige en geodetische waarnemingen verrichtte. Hij was een van de oprichters der Royal Society of Victoria en van 1856-84 president daarvan.
elliotianus elliotiánus (-a, -um) (Richardĭa – Knight [Joseph Knight (1781-1855), Eng. kweeker]), – in 1892 genoemd naar kapitein Elliot van Farnborough Park in Hampshire (Engeland), bij wien de plant het eerst in Europa bloeide.
Ellipanthus Ellipánthus Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. ellĭpês, gebrekkig; anthos, bloem: plant met gebrekkig ontwikkelde bloemen. Vijf der meeldraden zijn onvolkomen.
Ellipeia Ellipéía Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – van Gr. ellĭpes (onz. van ellĭpês, gebrekkig), het gebrekkige, het ontbrekende, het gebrek. – Het gesl. is verwant aan Uvarĭa, doch verschilt daarvan, doordat de vruchtbeginsels slechts 1 eitje bevatten, als het ware gebrek aan eitjes hebben.
ellipsoideus ellipsoídeus (-a, -um), – van Lat. ellipsis, ellips; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een ellips gelijkend, elliptisch, ellipsoidisch.
elliptica ellíptica, – zie elliptĭcus.
ellipticifolius ellipticifólius (-a, -um), – van Nieuwlat. elliptĭcus, elliptisch; folĭum, blad: met elliptische bladeren.
ellipticosorus ellipticosórus (-a, -um), – van Nieuwlat. elliptĭcus, elliptisch; sōrus, sporenhoopje, sorus: met elliptische sporenhoopjes of sori.
ellipticus ellípticus (-a, -um), – (Nieuwlat.) van Lat. ellipsis, ellips: ellipsvormig, elliptisch.
elliptifolius elliptifólius (-a, -um), – afkorting van ellipticifolĭus. Zie aldaar.
Ellobocarpus Ellobocárpus Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss], – van Gr. ellŏbos, hauw; karpos, vrucht: varen, welker vruchtbare bladslippen lang en smal, dus min of meer hauwvormig zijn.
| |
| |
Ellobum Éllobum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ellŏbos, hauw. De naam zinspeelt op den vorm der doosvrucht.
ellwangerianus ellwangeriánus (-a, -um) (Crataegus – Sarg. [Ch. Sprague Sargent]), – genoemd naar George Herman Ellwanger (1848, Rochester, a/d Z. oever van het Ontario-meer, U.S.A.; 1906, Rochester), verdienstelijk kweeker te Rochester, in wiens kweekerij een fraai exemplaar dezer soort stond.
elmeri elméri, – 2e nv. van Elmērus, Latinizeering van Elmer: van Elmer, gevonden door Elmer, genoemd naar Elmer. – Lampas – Dans. [B. H. Danser] en Thecostēle – Ames [O. Ames] zijn genoemd naar Adolph Daniel Edward Elmer (1870, Vandyne, Winconsin, U.S.A.; X), onderwijzer, landbouwkundige, botanicus en plantenverzamelaar, sinds 1904 in de Philippijnen gevestigd, die daar voor handelsdoeleinden zeer vele planten verzamelde en een groot aantal daarvan als nieuwe soorten beschreef in de door hem uitgegeven Leaflets of Philippine Botany. Hij verzamelde ook in Br. N.-Bórneo en in het W. der vereenigde Staten van N.-Amerika.
elmerianus elmeriánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar A. D. E. Elmer (zie elmēri).
Elmerrillia Elmerríllia Dandy [James Edgar Dandy (1903, Preston, Lancashire, Engeland; X), plantkundige verbonden aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Londen], – genoemd naar Elmer Drew Merril (1876, Auburn, Maine, U.S.A.; X), van 1899-1902 assistent-agrostologist aan het U.S. Department of Agriculture, Washington; van 1902-23 als plantkundige verbonden aan het Bureau of Science te Manila, van 1919-23 directeur dier instelling, van 1924-29 Dean of the Agricultural University of California, sinds 1930 directeur van den bot. tuin van New York. Hij is thans (1936) administrator of the Botanical Collections of the Harvard University te Cambridge, Mass., U.S.A. Van 1902-23 bracht hij groote plantenverzamelingen bijeen in de Philippijnen en Z. en O.-China. Hij schreef ongeveer 250 publicaties over de flora van N.-Amerika, de Philippijnen, Sumatra, Bórneo, de Molukken, de Marianen en China, waaronder voor Ned. Indië de belangrijkste zijn: An Interpretation of Rumphius’s Herbarium Amboinense, A Bibliographic Enumeration of Bornean Plants, An Enumeration of Philippine Plants, Flora of Manila en Species Blancoānae.
eloba éloba, – zie elōbus.
elobatus elobátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; lobātus, gelobd: ongelobd.
elobulatus elobulátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; lobulātus, ondiep gelobd, met kleine lobjes: zonder kleine lobjes.
elobus élobus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; lŏbus, lob: ongelobd.
Elodea / Elodea Elodéa Jack [W. Jack] / Elodéa L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. helôdês (van helos, moeras), moerassig: moerasplant. – De spelling Helodēa is beter.
elodeiflorus elodeiflórus (-a, -um), – van Elodēa, plantengesl. (Hydrocharitacĕae); flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Elodēa.
elodes elódes, – Lat. transcr. van Gr. helôdês (van helos, moeras), moerassig, op moerassig terrein groeiend. – De schrijfwijze helōdes verdient de voorkeur.
elongatus elongátus (-a, -um), – (Lat.) beteekent eigenlijk verwijderd, afgelegen, doch wordt in de systematische botanie gebezigd in de beteekenis van verlengd, lang en smal, lang en dun.
Elphegea Elphégea Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – Cassini (zie Cassinĭa), in 1818 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting.
Elsholtzia Elshóltzia Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar J. S. Elsholtz (1623, Frankfort a/O.; 1688, Berlijn), scheikundige en medicus, lijfarts van Friedrich Wilhelm von Brandenburg (den Grooten Keurvorst), schrijver van eenige bot. publicaties.
Elssholzia Elsshólzia Garcke [Fr. A. Garcke (1819-1904), plantkundige te Berlijn], – foutief voor Elsholtzĭa.
elwesianus elwesiánus (-a, -um) (Eremūrus – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – genoemd naar H. J. Elwes (1846, Colesborne, Gloucestersh.; 1922, Colesborne), eerst officier in het Eng. leger, later wereldreiziger, verdienstelijk ornitholoog-entomoloog-botanicus-tuinbouwkundige-dendroloog. Hij bereisde geheel Europa, voorts N.-Afrika, Klein-Azië, Tibet, Eng. Indië, China, Japan, N.-Amerika, Mexico en Chili, voerde vele nieuwe planten, waaronder de naar hem genoemde, in Europa in, bezat fraaie verzamelingen van vlinders en andere natuurhistorische voorwerpen, schreef belangrijke publicaties over vogels, een monographie van het gesl. Lilĭum en een zeer uitgebreid werk over de boomen van Groot Brittanje en Ierland. Toen na den wereldoorlog (1914-18) The Botanical Magazine (waarin ongeveer honderd zijner planten zijn afgebeeld,) met den ondergang bedreigd werd, redde hij het tijdschrift door het schenken eener aanzienlijke soms gelds.
elwesii elwésii, – 2e nv. van Elwesĭus, Latinizeering van Elwes: van Elwes, genoemd naar Elwes. – Galanthus – Hook. f. [J. D. Hooker] is genoemd naar H. J. Elwes, die de plant in 1875 in Europ. tuinen invoerde (zie elwesiānus).
Elyonurus Elyonúrus Humb. et Bonpl. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt en A. J. Bonpland], – van Gr. elŭein, omwikkelen; oura, staart. De naam zinspeelt op de aarvormige, wollig behaarde, als het ware in wol gewikkelde bloeiwijzen.
Elythrostamna Elythrostámna, – foutief voor Elytrostamna.
Elytranthe Elytránthe Bl. [C. L. Blume], – van Gr. elŭtron, omhulsel, dekschild; anthos, bloem. De bloeiwijzen worden door groote schutbladen omsloten.
Elytraria Elytrária L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. elŭtron, omhulsel, dekschild. Plant met dakpansgewijs dekkende, vrij groote schutbladen.
elytroblepharus elytroblépharus (-a, -um), – van Gr. elŭtron, omhulsel; blephăris, wimper: met gewimperde omhulsels (gewimperde kafjes, bv.).
elytroides elytroídes, – van Nieuwlat. elўtrum (Gr. elŭtron), bedekking, dekschild; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: dekschildachtig, met op dekschilden gelijkende organen.
Elytrophorus Elytróphorus P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. elŭtron, omhulsel; pherein, dragen. – De palĕae dragen twee breede vleugels, welke, als het ware, een omhulsel ervan vormen.
Elytrostamna Elytrostámna Bojer [W. Bojer [1797 (of 1800)-1856], conservator van een museum op Mauritius], – van Gr. elŭtron, omhulsel; stamnos, wijnkruik. De bij een wijnkruik vergeleken bloemen zijn voorzien van een omhulsel, een napvormig schutblad.
Elytrotamna Elytrotámna, – foutief voor Elytrostamna.
emarginatus emarginátus (-a, -um), – van Lat. emargināre [van e, uit; margo (margĭnis), rand], een stuk uit den rand wegnemen: uitgerand.
Embamma Embámma Griff. [W. Griffith], – (Gr.) saus om spijzen intedoopen. – De naam schijnt te zinspelen op het feit, dat de bloemen zijn weggedoken in de sterk verbreede as der bloeiwijze.
Embelia Embélia N. L. Burm. [N. L. Burman], – Latinizeering van den Ceylonschen plantennaam aembilla.
Emblica / emblica Émblica Gaertn. [J. Gärtner] / émblica, – Latinizeering van den Beng. plantennaam ámlaki.
embolostegius embolostégius (-a, -um), – van Gr. embŏlon, snavel, snebbe, nebbe; stegê, dek: met gesnavelde dekvliesjes.
Embothrium Embóthrium Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. en (voor b veranderend in em), in; bothrĭon (verkleinw. van bothros, kuil), kuiltje. – De helmknoppen zijn in holten (kuiltjes) der bloemdekslippen geplaatst.
Embryogonia Embryogónia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. embrŭon, ongeboren vrucht, (als bot. term) kiem; gônĭa, hoek: plant met hoekige kiem.
| |
| |
Embryopteris / embryopteris Embryópteris Gaertn. [J. Gärtner] / embryópteris, – van Gr. embrŭon, ongeboren vrucht, (als bot. term) kiem; ptĕron, vleugel: plant met gevleugelde kiem. De zaadlobben zijn groot en plat; zij vormen, als het ware, vleugels aan de kiem. – Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het gesl. Embryoptĕris gerekend werd.
Emericia Emerícia R. et S. [J. J. Roemer en J. A. Schultes], – van Gr. hêmĕris, vr. vorm bij hêmĕros, veredeld, gekweekt: gekweekte plant, sierplant. – De schrijfwijze Hemericĭa zou beter zijn geweest.
emersoni emersóni, – 2e nv. van Emersōnus, Latinizeering van Emerson: van Emerson, gevonden door Emerson, genoemd naar Emerson. Davallĭa – Hook. et Grev. [W. J. Hooker en R. K. Greville] is in 1829 genoemd naar Dr. Emerson, die de plant op Ceylon had ontdekt en van wien mij overigens niets bekend is.
emerus émerus, – Lat. transcr. van Gr. hêmĕros, gekweekt: gekweekte plant.
Emex Emex Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – willekeurige wijziging van den naam Rumex om op de nauwe verwantschap met dat gesl. te wijzen.
Emilia Emília Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – Cassini (zie Cassinĭa), in 1817 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting.
eminens éminens, – van Lat. emĭnēre [van e, uit; mĭnēre, (uit)steken], uitsteken, op den voorgrond treden: úítstekend, uitstékend.
eminii emínii, – 2e nv. van Eminĭus, Latinizeering van Emin: van Emin, genoemd naar Emin. Maesopsis – Engl. [H. G. A. Engler] is genoemd naar E. Schnitzer (1840, Oppeln, Silezië; 1892, Kanena, tusschen het Albertmeer en den Kongo), medicus, die in Egypt. dienst trad, naar het bestuur overging en in 1878 onder den naam Emin Pasja gouverneur werd van Z.-Egypte. Hij maakte een aantal reizen in tropisch Afrika, waarop hij ook natuurhistorisch materiaal verzamelde. In 1890 ging hij in D. dienst over; datzelfde jaar ondernam hij wederom een reis, vergezeld door den D. officier-zoöloog Stuhlmann (zie stuhlmanni), welke bij die gelegenheid de naar Emin Pasja genoemde plant ontdekte. Toen het bleek, dat het doel der reis, het gebied der groote meren, niet bereikt kon worden, zond Emin Pasja Stuhlmann terug; hijzelf, ziek en half blind, begaf zich op weg naar den Kongo, doch werd, vóór hij dien bereikt had, door Arabieren vermoord. De moordenaars werden het volgende jaar in den Kongostaat terechtgesteld; de Belg. Regeering deed Emin’s papieren aan de D. toekomen. Zijn dagboeken werden door Stuhlmann uitgegeven.
emirnensis emirnénsis (-is, -e), – afkomstig van Emirne (ten rechte Imerina, landstreek in Madagaskar; 46 – 48° O.L.; 18 – 20° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Emmenopterys / Emmenopteryx Emmenópterys Oliv. [D. Oliver] / Emmenópteryx Oliv. [D. Oliver], – van Gr. emmĕnês, volhoudend, volhardend, blijvend; ptĕrux, vleugel. Bij een deel der bloemen is een der kelkslippen bladachtig uitgegroeid; dit bij een vleugel vergeleken blad blijft tot aan de vruchtrijpheid.
emodi emódi, – 2e nv. van Lat. Emōdus, Latinizeering van den ouden Gr. naam Ȇmôdon (oros), gebergte gelegen in het land der Skythen, later geïdentificeerd met den Himálaya: van den Himálaya, op den Himálaya gevonden. Zie himalaĭcus.
Empetraceae Empetráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Empĕtrum geldt.
empetrifolius empetrifólius (-a, -um), – van Empĕtrum, plantengesl. (Empetracĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Empĕtrum.
empetriformis empetrifórmis (-is, -e), – van Empĕtrum, plantengesl. (Empetracĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Empĕtrum, Empĕtrum-achtig.
Empetrum Émpetrum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam empĕtron [van en (voor p em), op; pĕtra, rots], waarmede een rotsplant werd aangeduid. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl., welks eenige soort, Empetrum nigrum L. [C. Linnaeus], vaker niet dan wel op rotsen groeit.
Empusa Empúsa Lindl. [J. Lindley], – Lat. transcr. van Gr. empousa, een spook, dat verschillende gedaanten kon aannemen en waarmede men kinderen bang maakte. De naam zinspeelt op den vorm der bloemen.
Enalus Énalus L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – Lat. transcr. van Gr. enălos [van en, in; hals (hălos), zee], zich in zee bevindend: in zee levende plant.
Enaulophyton Enaulóphyton V. St. [C. G. G. J. van Steenis], – van Gr. enaulos, bergstroom, snel vlietend water; phŭton, plant. – De plant groeit aan snel vlietend water.
Enchidium Enchídium Jack [W. Jack], – van Gr. encheiê, werpspies: werpspiesenboom. – Deze naam werd door Jack (zie Jackĭa) aan de plant gegeven, omdat hij haar, ten onrechte echter, hield voor den Kajoe kalowai of Arbor spiculōrum (= boom der pijlen, boom der werpspiesen) van Rumphĭus (Herbarĭum Amboinense III, 167), bij welken naam Rumphĭus de volgende toelichting geeft: “De jonge bladeren geknouwt en op de wonden gelegt, die van Werppylen Caloway gemaakt zyn, trekt de splinters en stukken uyt, die van dezelve in de wonden zyn steken blyven, want Caloway zijn lange pylen van scherp riet, of ander hout gemaakt, die men uyt de hand schiet, by de Ceramse Volkeren zeer gemeen, een snood geweer ’t welk in ’t quetzen op het been stotende, ligt splintert, of in ’t been zoodanig steken blyft, dat men ’t zonder stukken niet uyttrekken kan.”
encleisacarpus encleisacárpus (-a, -um), – zie encleisocarpus.
encleisocarpus encleisocárpus (-a, -um), – van Gr. enklêiein, opsluiten, insluiten; karpos, vrucht: met ingesloten vruchten.
endecaphyllus endecaphýllus (-a, -um), – zie hendecaphyllus.
enderianus enderiánus (-a, -um) (Timonĭus – Warb. [O. Warburg]), – Warburg (zie warburgiānus), de auteur der soort, wien ik omtrent dezen naam om inlichtingen vroeg, antwoordde mij bij schrijven van 16 Dec. 1934, dat hij meende de plant genoemd te hebben naar den kapitein der kleine Chin. vrachtboot, welke hem (in 1889) van Makasar overbracht naar Sekar (vaak verminkt tot Sigar of Segaar) aan de N.W. kust van het schiereiland Onin in W. – Nieuw-Guinea. Van dezen Ender is mij niets bekend.
enderti endérti, – 2e nv. van Endertus, Latinizeering van Endert: van Endert, gevonden door Endert, genoemd naar Endert. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, Fr. H. Endert (1891, Semarang; X), na opleiding te Wageningen in 1915 benoemd tot candidaat-houtvester bij het Boschwezen in Ned. Indië, in 1916 tot aspiranthoutvester, in 1925 tot opperhoutvester, sedert 1917 verbonden aan het Boschbouwproefstation te Buitenzorg, uitnemend florist, zeer verdienstelijk door zijn onderzoekingen der bosschen van Sumatra en Bórneo, schrijver van een groot aantal boschbouwkundige publicaties, waaronder de uitnemende Geslachtstabellen voor de Nederlandschindische boomsoorten naar vegetatieve kenmerken, voorts van het bot. deel van het Verslag der Midden-Oost-Bórneo-expeditie van 1925, welke haar onderzoek uitstrekte over het toen nog vrijwel ongekende, ±12000 km2 groote gebied tusschen ±115 1/3° en 116 1/3° O.L. en 1 – 2° N.B., doorsneden door den middelloop der Kajanrivier.
Endertia Endértia V. St. [C. G. G. J. van Steenis], – genoemd naar Fr. H. Endert (zie enderti).
| |
| |
endertii endértii, – 2e nv. van Endertĭus, Latinizeering van Endert: van Endert, gevonden door Endert, genoemd naar Endert. – De talrijke Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, Fr. H. Endert (zie enderti).
Endespermum Endespérmum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. endĕês, behoeftig; sperma, zaad. De naam zinspeelt op de peulen, welke gemeenlijk slechts één zaad bevatten.
Endiandra Endiándra R. Br. [Robert Brown], – van Gr. endeia, gebrek, tekort; anêr (andros), man: plant met een tekort aan mann. organen (meeldraden). Alleen de meeldraden van den binnensten der drie kransen zijn volkomen.
endiva endívia, – (Ital.) (= indivĭa), andijvie, verbasterd uit Lat. intĭbum (ook wel intĭbus, intǔbum, intǔbus, inty̆bum, inty̆bus), cichorei, andijvie.
endlicherianus endlicheriánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar St. L. Endlicher (1804, Presburg; 1849, Weenen), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin en van het bot. museum te Weenen, schrijver van vele bot. publicaties.
Endospermum Endospérmum Bth. [G. Bentham], – van Gr. endon, binnen in, inwendig; sperma, zaad. De zaden blijven besloten binnen de niet-openspringende vruchtkluisjes.
endothrix éndothrix, – van Gr. endon, binnen in, inwendig; thrix, haar: van binnen behaard.
endotrachys endotráchys, – van Gr. endon, binnen in, inwendig; trāchus, ruw: van binnen ruw.
Endotropis Endótropis Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. endon, binnen in, inwendig; trŏpis, (scheeps)kiel. De bijkroonschubben dragen aan de binnenzijde een aanhangsel, dat bij een scheepskiel vergeleken wordt.
endressii endréssii, – 2e nv. van Endressĭus, Latinizeering van Endress: van Endress, gevonden door Endress, genoemd naar Endress. – Geranĭum – J. Gay [J. E. Gay] is genoemd naar Ph. A. Chr. Endress (1806, Lustenau bij Ellwangen, O.-Württemberg; 1831, Straatsburg), die in opdracht der Württembergsche reisvereeniging een verzamelreis in de Pyreneeën ondernam en op de terugreis overleed.
Endymion / endymion Endýmion Dum. [B. Ch. Dumortier (1797-1878), Belg. staatsman-plantkundige] / endýmion, – Latinizeering van Gr. Endumĭôn, naam van een schoonen jongeling, zoon van Zeus, in het bezit der onsterfelijkheid en der eeuwige jeugd, door de maangodin Selênê, die op hem verliefd was, in een eeuwigen slaap gedompeld. De naam zinspeelt op de schoonheid der plant. Als soortnaam gebezigd voor planten, welke in bloeiwijze op een Endymĭon gelijken.
enerve enérve, – zie enervis.
enervia enérvia, – zie enervĭus.
enervis / enervius enérvis (-is, -e) / enérvius (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; nervus, nerf: ongenerfd.
Engelhardia Engelhárdia, – zie Engelhardtĭa.
Engelhardtia Engelhárdtia Lesch. [L. Th. Leschenault de la Tour] ex Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar N. Engelhard (1761, Arnhem; 1831, Buitenzorg), die in 1778 bij de Ned. O.I. Compagnie in dienst trad als onderkoopman en van 1801-08 gouverneur was van Java’s N.O. kust, in welke hoedanigheid hij steun verleende aan het onderzoek van den Fr. plantkundige Leschenault de la Tour (zie leschenaultiānus), den auteur van het gesl.
engelmanni engelmánni, – 2e nv. van Engelmannus, Latinizeering van Engelmann: van Engelmann, gevonden door Engelmann, genoemd naar Engelmann. – Picĕa – Engelm. [G. Engelmann] is genoemd naar G. Engelmann (1809, Frankfort a. M.; 1884, St. Louis, Miss., U.S.A.), arts te St. Louis, uitnemend onderzoeker der flora van N.-Amerika, schrijver van vele bot. publicaties o.a. over Conifĕrae en over het gesl. Cuscūta.
Engenolfia Engenólfia, – foutief voor Egenolfĭa.
engleri engléri, – 2e nv. van Englērus, Latinizeering van Engler: van Engler, genoemd naar Engler. – Arenga – Becc. [Odoardo Beccari] en Cyrtandra – Kds. [S. H. Koorders] zijn genoemd naar H. G. A. Engler (1844, Sagan, Silezië; 1930, Berlijn), van 1889-1921 hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin van Berlijn, schrijver of redacteur van een zeer groot aantal en daar onder vele zeer belangrijke bot. werken, o.a. Die Natürlichen Pflanzenfamilien, Das Pflanzenreich, Die Vegetation der Erde en tal van andere.
englerianus engleriánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar H. G. A. Engler (zie englēri).
englerii englérii, – 2e nv. van Englerĭus, Latinizeering van Engler: van Engler, genoemd naar Engler. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar H. G. A. Engler (zie englēri).
Enhalus Énhalus L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – zie Enălus.
Enhydra Énhydra Lour. [J. Loureiro], – zie Eny̆dra.
Enhydrias Enhýdrias Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. en, in; hǔdor, water: in het water levende plant, ondergedompelde waterplant.
Enico- Enico-, – zie Henico-.
Enkianthus Enkiánthus, – zie Enkyanthus.
Enkleia Enkléía Griff. [W. Griffith], – van Gr. enklêiein, insluiten. De vrucht wordt aan den voet omsloten door de gespleten bloemdekbuis.
Enkyanthus Enkyánthus Lour. [J. Loureiro], – van Gr. enkǔos, zwanger; anthos, bloem: zwangere bloem. De bloemen staan in schermen, welke aanvankelijk omsloten worden door een bloemkroonachtig gekleurd omwindsel. Wanneer dit laatste zich opent, blijkt het zwanger te zijn, dwz. bloemen in zijn schoot te bevatten.
Enkylia Enkýlìa Griff. [W. Griffith], – van Gr. enkulĭein, inrollen. – Klimplant, welke de kruinen der boomen vaak geheel omkleedt.
enneacanthus enneacánthus (-a, -um), – van Gr. ennĕa, negen; akantha, stekel, doorn: negenstekelig, negendoornig.
enneandrus enneándrus (-a, -um), – van Gr. ennĕa, negen; anêr (andros), man: met negen mann. organen, met negen meeldraden, negenhelmig.
enneaphyllus enneaphýllus (-a, -um), – van Gr. ennĕa, negen; phullon, blad: negenbladig, met negen blaadjes.
enneaspermus enneaspérmus (-a, -um), – van Gr. ennĕa, negen; sperma, zaad: negenzadig.
enodis enódis (-is, -e), – van Lat. e, ontk. voorv.; nōdus, knoop: zonder knoopen.
enodulosus enodulósus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; nodulōsus (zie aldaar), kleine knobbels dragend: zonder kleine knobbels, ongeknobbeld.
enoensis enoénsis (-is, -e), – afkomstig van Wai Eno op Boeroe (±126 – ±127° O.L.; ±3 – ±4° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
enotatus enotátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; notātus, gemerkt, van een kenteeken voorzien: ongemerkt, zonder vlekken of strepen.
ensatus ensátus (-a, -um), – van Lat. ensis, zwaard: een of ander zwaardvormig orgaan (bladeren, kelkslippen en dgl.) dragend.
ensete enséte, – wijziging van enset, Abyss. volksnaam van Musa – J. Fr. Gmel. [Johann Friedrich Gmelin (1748-1804), hoogleeraar, eerst te Tübingen, daarna te Göttingen].
ensiculifer / ensiculiferus ensicúlifer (ensiculífera, ensiculíferum) / ensiculíferus (-a, -um), – van Lat. ensicǔla (verkleinw. van ensis, zwaard), klein zwaard; ferre, dragen: een of meer kleine, zwaardvormige organen dragend.
ensifolius ensifólius (-a, -um), – van Lat. ensis, zwaard; folĭum, blad: met zwaardvormige bladeren.
ensiformis ensifórmis (-is, -e), – van Lat. ensis, zwaard; forma, vorm: zwaardvormig.
ensifrons énsifrons, – van Lat. ensis, zwaard; frons, loof, gebladerte: met zwaardvormige bladeren.
Entada / entada Entáda Adans. [M. Adanson] / entáda, – Malab. plantennaam.
Enterolobium Enterolóbium Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], -van Gr. entĕron, darm; lŏbos, peul: plant met op darmen gelijkende peulen.
| |
| |
enteromischos enteromíschos (-os, -on), – van Gr. entĕron, het binnenste; mischos, steel: met stelen in het midden (der uiteengevallen vrucht, bv.).
enthaematoeides enthaematoéides, – foutief voor enthematoeides.
enthematoeides enthematoéides, – van Gr. enthĕma (enthemătos), entrijs; eidos, gedaante: van de gedaante van entrijs, entrijsachtig, op een dunnen tak gelijkend, uit dunne takken bestaand.
Enydra Énydra Lour. [J. Loureiro], – van Gr. enǔdros (van en, in; hŭdôr, water), in het water (levend). De plant groeit op drassig of ondiep geïnundeerd terrein.
enysii enýsii, – 2e nv. van Enysĭus, Latinizeering van Enys: van Enys, gevonden door Enys, genoemd naar Enys. – Carmichaëlĭa – Kirk [Th. Kirk (1828-98), Eng. plantkundige] is genoemd naar J. D. Enys (1837, Enys, Cornwall, Engeland; 1912, Leeds), die van 1861-91 in Nieuw-Zeeland verblijf hield en daar en op de Chatham-eilanden (O. van het Zuider-Eiland) vele planten, waaronder de naar hem genoemde, verzamelde.
Eomecon Eomécon Hance [H. Fletcher Hance], – van Gr. heôs (heô), morgenrood; bij uitbreiding de plaats, waar het morgenrood zichtbaar is, het oosten; mêkôn, papaver: Papaveracĕa uit het oosten (ten opzichte van Europa, in casu uit China).
Eophylon Eophýlon A. Gray [Asa Gray], – van Gr. heôs (heô), morgenrood; bij uitbreiding de plaats, waar het morgenrood zichtbaar is, het oosten; phūlon, stam, geslacht: plant van Oosterschen stam; in O.-Indië inheemsche plant.
Epacridaceae Epacridáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Epăcris geldt.
epacrideus epacrídeus (-a, -um), – van Epăcris, plantengesl. (Epacridacĕae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Epăcris-achtig.
Epacris Épacris Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. epi, op; ăkron; top: op bergtoppen groeiende plant.
Epaltes Epáltes Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – Cassini (zie Cassinĭa), in 1818 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting. Men zou geneigd zijn verband te zoeken met Gr. epalthês, geneeskrachtig, doch ik heb niets kunnen vinden omtrent geneeskrachtige eigenschappen der plant. [Noot: Het uitstooten der h komt vaker voor. Vgl.: Atrágena, Echtrus, Tridax, Tríonum, Trixis.]
epapillosus epapillósus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; papillōsus, met papillen bezet: papillen dervend, geen papillen dragend.
epeltatus epeltátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; peltātus, schildvormig: niet schildvormig.
eperforatus eperforátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; perforātus, doorboord: niet doorboord.
Eperua Epérua Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van een Guiaansch woord éperu, dat sabel zou beteekenen. De naam zinspeelt op den vorm der peulen.
epetiolaris epetioláris (-is, -e), – van Lat. e, ontk. voorv.; petiolāris, met goed ontwikkelden (blad)steel: zonder goed ontwikkelden (blad)steel, zeer kort gesteeld.
epetiolatus epetiolátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; petiolātus, gesteeld (van bladeren): met ongesteelde bladeren.
Ephedra Éphedra L. [C. Linnaeus], – bij de Oude Grieken naam (van ephĕdros, ergens op zittend) eener tegen boomen opklimmende, biesachtige, onbebladerde plant, welke ten slotte als zwart paardenhaar naar beneden hing. – De soorten van het tegenwoordige gesl. Ephĕdra bezitten dunne, ronde stengels en zeer kleine bladeren; een Noordafrik. soort (Ephedra altissĭma Desf. [R. L. Desfontaines]) heeft hoog klimmende, sterk vertakte stengels, welke de steunplant vaak overdekken met een dicht kleed van afhangende, dunne twijgen.
ephemera ephémera, – zie ephemĕrus.
Ephemerum Ephémerum Moench [K. Moench], – van Gr. ephêmĕros (van epi, op; hêmĕra, dag), één dag durend: plant, welker bloemen slechts één dag (of een gedeelte van een dag) duren.
ephemerus ephémerus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. ephêmĕros (van epi, op; hêmĕra, dag), één dag durend, slechts één dag bloeiend, ephemeer.
ephippiatus ephippiátus (-a, -um), – van Lat. ephippĭum [= Gr. ephippĭon (van epi, op; hippos, paard)], paardedeken, zadel: gezadeld, met een of ander zadelvormig orgaan (bladvoet bv.).
Ephippium / ephippium Ephíppium BL. [C. L. Blume] / ephíppium, – Lat. transcr. van Gr. ephippĭon (van epi, op; hippos, paard), paardedeken, zadel. De naam zinspeelt op den vorm der lip.
Epiblastus Epiblástus Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. epi, op; blastos, spruit. – Bij de typische soorten ontstaan de nieuwe schijnknollen bovenop de oude.
epibolbos epibólbos (-os, -on), – van Gr. epi, op; bolbos, bol: op een bol of een schijnknol geplaatst.
epibulbos epibúlbos (-os, -on), – foutief voor epibolbos.
Epicarpurus Epicarpúrus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. epi, op; karpos, vrucht; oura, staart. De (jonge) vruchten worden gekroond door een staartvormigen stijl.
Epicharis Epícharis Bl. [C. L. Blume], – (Gr.) bekoorlijk. – Fraaie boom.
Epichysianthus Epichysiánthus Voigt [J. O. Voigt (1798-1843), medicus-plantkundige, superintendent van de bot. tuin te Calcutta], – van Gr. epichǔsis, het opgieten; anthos, bloem. De naam zinspeelt op de trechtervormige bloemkroon.
Epicranthes / Epicrianthes / epicrianthes Epicránthes Bl. [C. L. Blume] / Epicrianthes Bl. [C. L. Blume] / epicriánthes, – van Gr. epikrĭon, ra, spriet; anthos, bloem. De voet der stempelzuil wordt omringd door de sprietvormige slippen der beide achterste kroonbladen.
epidendra epidéndra, – zie epidendrus.
Epidendron / epidendron / Epidendrum Epidéndron L. [C. Linnaeus] / epidéndron / Epidéndrum L. [C. Linnaeus], – van Gr. epi, op; dendron, boom: op boomen groeiende plant.
epidendrus epidéndrus (-a, -um), – van Gr. epi, op; dendron, boom: op boomen groeiend.
Epigaea Epigáéa L. [C. Linnaeus], – als substantief gebezigde vr. vorm van Lat. epigaeus (zie aldaar), bovenaardsch, op de aarde liggend. – Plant met op den grond liggende stengels en takken.
epigaeus epigáéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. epigaios (van epi, op; gaia, aarde), bovenaardsch, op de aarde groeiend of liggend.
epigeios epigéíos (-os, -on), – (Gr.) (van epi, op; gê, aarde, grond): op den grond (niet in het water) levend(e plant).
epigyna epígyna, – zie epigy̆nus.
Epigynanthus Epigynánthus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. epi, op; gŭnê, vrouw; anthos, bloem. – De bloembekleedselen zitten op den steelvormigen top van het vruchtbeginsel (vr. orgaan).
Epigynium Epigýnium Klotzsch [J. Fr. Klotzsch], -van Gr. epi, op; gŭnê, vrouw. Op het vr. orgaan (vruchtbeginsel) bevindt zich een dikke schijf.
Epigynum Epígynum Wight [R. Wight], – van Gr. epi, op; gŭnê, vrouw. Het vr. orgaan (vruchtbeginsel) draagt op zijn top vijf schijflobben.
epigynus epígynus (-a, -um), – van Gr. epi, op; gŭnê, vrouw: op het vr. orgaan (vruchtbeginsel) geplaatst.
epilinum epílinum, – van Gr. epi, op; lĭnon, vlas: op vlas parasiteerende plant.
Epilithes Epílithes Bl. [C. L. Blume], – van Gr. epi, op; lĭthos, steen: op steenen groeiende plant.
epilithes epílithes (-es, -es), – van Gr. epi, op; lĭthos, steen: op steenen groeiend.
Epilobium Epilóbium L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van Gr. epi lobon ĭon (epi, op; lobos, hauw; ĭon, viooltje). De bij een viooltje vergeleken bloemkroon (van Epilobium angusti- | |
| |
folĭum L. [C. Linnaeus]) staat op den top van een hauwvormig vruchtbeginsel.
epilosus epilósus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; pilōsus, behaard: onbehaard.
Epimedium Epimédium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam epimêdĭon, welks afleiding en beteekenis onbekend zijn en waarmede een plant werd aangeduid, welker identiteit niet vast staat. – Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
Epipactis / epipactis Epipáctis Adans. [M. Adanson] / epipáctis, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam epipaktis, welks afleiding onbekend is, en waarmede o.a. een Verātrum-soort werd aangeduid. – De naam werd op het hem later voerende orchideeëngesl. overgedragen, omdat de bladeren daarvan op die van een Verātrum gelijken. Als soortnaam gebezigd voor planten, welke in eenig opzicht, de gedaante van het wortelstelsel, bv., op Epipactis of op een Verātrum, de epipaktis der Ouden, gelijken.
Epiphanes Ephíphanes Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. epiphănês, kenbaar, opmerkelijk: kenbare of opmerkelijke plant.
epiphylla epiphýlla, – zie epiphyllus.
epiphyllanthus epiphyllánthus (-a, -um), – van Gr. epi, op; phullon, blad; anthos, bloem: met schijnbaar op de bladeren geplaatste bloemen.
Epiphyllum Epiphýllum Haw. [A. W. Haworth], – van Gr. epi, op; phullon, blad. De bloemen zijn aan bladachtig verbreede stengels geplaatst.
epiphyllus epiphýllus (-a, -um), – van Gr. epi, op; phullon, blad: op bladeren groeiend; op bladeren zittend; met boven een schijnkrans van bladeren geplaatste bloeiwijzen.
epiphyticus epiphýticus (-a, -um), – van Gr. epi, op; phǔton, plant: op een andere plant groeiend, epiphytisch.
Epipogium / Epipogon / Epipogum Epipógium Ehrh. [J. Fr. Ehrhart] / Epipógon L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard] / Epipógum L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. epi, op; pôgôn, baard: orchidee met opwaarts gerichten baard, dwz. lip.
Epipremnopsis Epipremnópsis Engl. [H. G. A. Engler], – van Epipremnum, plantengesl. (Aracĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Epipremnum gelijkend gesl.
Epipremnum Epiprémnum Schott [H. W. Schott], – van Gr. epi, op; premnon, stamvoet, boomstronk: op het onderste deel van boomstammen levende plant.
Epiprinus Epiprínus Griff. [W. Griffith], – van Gr. epi, op, bij; prīnos, steeneik, hulst. – Waarop deze duistere naam zinspeelt, is mij onbekend.
Epirhizanthe / Epirhizanthus / Epirixanthes / Epirizanthe Epirhizánthe / Epirhizánthus Endl. [St. L. Endlicher] / Epirixánthes Bl. [C. L. Blume] / Epirizánthe Bl. [C. L. Blume], – zie Epirrhizanthe.
Epirrhizanthe / Epirrhizanthes Epirrhizánthe Miq. [F. A. W. Miquel] / Epirrhizánthes Chod. [R. Chodat (1864-1934), hoogleeraar in de plantkunde te Genève], – van Gr. epi, op; rhiza, wortel; anthos, bloem: op een wortel groeiende bloem. Vroeger meende men, dat Epirrhizanthe een wortelparasiet was.
Episcia Epíscia Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. episkĭos, beschaduwd: plant van beschaduwd terrein.
episcopalis episcopális (-is, -e), – van Lat. episcŏpus (= Gr. episkŏpos, van epi, op; skŏpein, acht slaan, toezien), opziener, bestuurder, bij uitbreiding toeziener op de lagere geestelijkheid, bisschop: bij een bisschop behoorend, den vorm van een bisschopsmijter hebbend.
Epistylium Epistýlium Sw. [O. Swartz], – Lat. transcr. van Gr. epistulĭon (van epi, op; stulos, zuil), op zuilen rustende, horizontale balk. De helmknop staat horizontaal op den helmdraad.
Epithema / Epithema Epíthema Bl. [C. L. Blume] / Epithéma Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. epithĕma of epithêma (van epi, op; tithĕnai, plaatsen; letterlijk: het ergens op geplaatste), deksel. De vruchten springen met een dekseltje open.
Epithinia Epithínia Jack [W. Jack], – van Gr. epi, op; this (thinos), zeeslijk: in het slijk der zee groeiende plant, mangroveplant.
epithymoides epithymoídes, – van Lat. epithy̆mum (zie aldaar), in de Oudheid naam eener op thijm parasiteerende plant; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in eenig opzicht, vorm der vruchten, bv., met een epithy̆mum overeenkomend.
epithymum epíthymum, – Lat. transcr. van Gr. epithǔmon (van Gr. epi, op; thǔmon, tijm), een op thijm parasiteerende plant.
epitrichus epítrichus (-a, -um), – van Gr. epi, op; thrix (trĭchos), haar: van boven behaard.
epunctatus epunctátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; punctātus, gestippeld: ongestippeld.
equalis equális (-is, -e), – foutief voor aequālis.
equester / equestris equéster (-ris, -re) / equéstris (-is, -e), – van Lat. equus, paard: bij een ruiter behoorend; bij een ridder behoorend: 1. (Calămus – Willd. [K. L. Willdenow]), – zoo genoemd, omdat stukken van den stengel (rotan) door ruiters als zweep worden gebezigd. 2. (Hippeastrum – Herb. [W. Herbert]), – zoo genoemd wegens de fraaie bloemen, waardoor dit gewas, als het ware, tot den ridderstand onder de sierplanten behoort.
equinus equínus (-a, -um), – van Lat. equus, paard: bij paarden behoorend, als paardenvoeder gebezigd, paarde(n)-.
Equisetaceae Equisetáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Equisētum geldt.
equisetifolius equisetifólius (-a, -um), – van Equisētum, plantengesl. (Equisetacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Equisētum (zeer klein en schubvormig).
equisetiformis equisetifórmis (-is, -e), – van Equisētum, plantengesl. (Equisetacĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Equisētum, Equisētum-achtig, paardenstaartachtig.
equisetinus equisetínus (-a, -um), – van Equisētum, plantengesl. (Equisetacĕae), paardenstaart: Equisētum-achtig, paardenstaartachtig.
Equisetum / equisetum Equisétum L. [C. Linnaeus] / equisétum, – oude Lat. plantennaam (van equus, paard; sēta, borstel, stijf haar), bedoeld als vertaling van den ouden Gr. plantennaam hippouris (van hippos, paard; oura, staart): paardenstaart. De naam zinspeelt op den habitus van Europ. soorten van het geslacht. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk, (1563), 91: “De stelen zijn rontsomme aan elck let beset met veele teere gheknoopte biesekens ... eenen Peertsteert niet onghelijck.” – Als soortnaam gebezigd om overeenkomst in eenig opzicht met het geslacht Equisētum uittedrukken.
equitans équitans, – van Lat. equĭtāre [van eques (equĭtis), ruiter], paardrijden: rijdend, dwz. dusdanig in twee tegenoverstaande rijen geplaatst, dat de voet van elk blad dien van het onmiddellijk erboven geplaatste gedeeltelijk omvat.
eridiatus eradiátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; radiātus, stralend, met straalbloemen: niet stralend, zonder straalbloemen.
eragrostiformis eragrostifórmis (-is, -e), – van Eragrostis, plantengesl. (Graminĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante eener Eragrostis, Eragrostis-achtig.
Eragrostis / eragrostis Eragróstis Host [N. Th. Host] / eragróstis, – van Gr. eros (erou), liefde; agróstis, hier gras in het algemeen: gras der liefde, lieflijk gras. – Als soortnaam ge- | |
| |
bezigd om gelijkenis met het gesl. Eragrostis uittedrukken.
Eranthemum Eránthemum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam eranthĕmon, welks afleiding niet vast staat. Het tweede lid der samenstelling is in elk geval anthĕmon, bloem; als eerste lid beschouwen sommigen het woord eri, versterkend voorv.; Linnaeus (zie Linnaea) era, aarde, nog anderen eros (erou), liefde. De naam beteekent dan onderscheidenlijk: bloemrijke plant, op de aarde groeiende plant, lieflijke plant.
Eranthis Eránthis Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. ear (eăros en êros) of êr (êros), lente; anthos, bloem: lentebloem.
Ercilia / Ercilla Ercília Endl. [St. L. Endlicher] / Ercílla A. Juss. [Adrien H. L. Jussieu (1797-1853), plantkundige te Parijs], – genoemd naar Don Alonso de Ercilla y Zunigo (1533, Madrid; 1595, Madrid), die deelnam aan een veldtocht tegen de Araucanen (Indianenstam in Z.-Chili) en zoo getroffen werd door hun moed, dat hij den strijd nam tot onderwerp voor een heldendicht (La Araucana). Op vermoeden, dat hij medeplichtig was een een poging tot oproer, werd hij ter dood veroordeeld; hij bevond zich reeds op het schavot, toen zijn onschuld bleek. Daarop keerde hij terug naar Spanje, bereisde een groot deel van Europa, werd kamerheer bij Rudolf II (1552-1612, sedert 1576 keizer van Duitschland), keerde in 1580 naar Madrid terug en overleed in groote armoede.
Erechth- / erechth- Erecht- / erechth-, – zie Erecht-, erecht-.
Erechtites / Erechtítes Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – wijziging van den ouden Gr. plantennaam erechtītês of erechtītis, waarmede een Senecĭo-achtige plant werd aangeduid.
erechtitoides erechtitoídes, – van Erechtītes, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Erechtītes-achtig.
erecta erécta, – zie erectus.
erectiflorus erectiflórus (-a, -um), – van Lat. erectus, opgericht; flos (flōris), bloem: met opgerichte bloemen.
erectifolius erectifólius (-a, -um), – van Lat. erectus, opgericht; folĭum, blad: met opgerichte bladeren.
erectopatens erectópatens, – van Lat. erectus, opgericht; pătens, wijd afstaand: 1. tusschen opgericht en wijd afstaand in, schuin opstaand, schuin afstaand. 2. deels opgericht, deels afstaand.
erectus eréctus (-a, -um), – van Lat. erigĕre, oprichten: opgericht.
eremochlamys eremóchlamys, – van Gr. erêmos, ontberend, ontbloot van; chlămus, mantel: een mantel ontberend, zonder schutbladen, onbehaard.
Eremochloa Eremóchloa Buse [L. H. Buse. De naam wordt ook wel Büse of Buese geschreven], – van Gr. erêmos, woestijn; chlŏa, gras: woestijngras, gras van droog, zonnig terrein.
Eremurus Eremúrus Marsch.-Bieb. [Fr. A. vrijheer Marschall von Bieberstein], – van Gr. erêmos, woestijn, woestenij, steppe; oura, staart: steppeplant met staartvormige bloeiwijzen.
Eria Éria Lindl. [J. Lindley], – van Gr. erĭon, wol. Eenige soorten van het gesl. zijn sterk behaard.
Eriachne Eriáchne R. Br. [Robert Brown], – van Gr. erĭon, wol; achnê, kafje: gras met wollig behaarde kafjes.
eriaeformis eriaefórmis (-is, -e), – zie eriiformis.
eriantha / erianthum eriántha / eriánthum, – zie erianthus.
Erianthus Eriánthus L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. erĭon, wol; anthos, bloem: gras met wollig behaarde bloemen (aartjes).
erianthus eriánthus (-a, -um), – van Gr. erĭon, wol; anthos, bloem: met wollig behaarde bloemen.
Erica Eríca L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. ereikê, heide.
Ericaceae Ericáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Erīca geldt.
ericae- ericae-, – zie erici-.
Ericala Erícala D. Don [David Don], – van Gr. eri, versterkend voorv.; kăle, vr. vorm van kălos, schoon: de zeer schoone (plant).
ericetorum ericetórum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. ericētum (van Lat. erīca, heide), heideveld: der heidevelden, op heidevelden groeiend. Zie voorts bambusetōrum.
ericiflorus ericiflórus (-a, -um), – van Erīca, plantengesl. (Ericacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Erīca.
ericifolius ericifólius (-a, -um), – van Erīca, plantengesl. (Ericacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Erīca.
ericinus erícinus (-a, -um), – van Erīca (Gr. ereikê), plantengesl. (Ericacĕae): op een of andere wijze tot Erīca in betrekking staand, Erīca-achtig, tusschen Erīca groeiend.
ericinus ericínus (-a, -um), – van Lat. ericĭus, egel, het gestekelde zoogdier: bij een egel behoorend, met een egel overeenkomend, stekelig.
ericoides ericoídes, – van Erīca, plantengesl. (Ericacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Erīca-achtig.
Ericoila Ericóíla Borkh. [M. B. Borkhausen (1760-1806), D. plantkundige], – van Gr. eri, versterkend voorv.; koilos, hol: plant met zeer holle, dwz. lang buisvormige bloemkroon.
erigeroides erigeroídes, – van Erigĕron, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Erigĕron-achtig.
Erigeron Erígeron L. [C. Linnaeus], – van Gr. êri, vroeg in den morgen; gĕrôn, grijsaard: grijsaard in den vroegen morgen (des levens). De naam zinspeelt op het spoedig na den bloei zichtbaar worden van het vruchtpluis; het aantal vruchtpluis vertoonende hoofdjes overtreft vaak verre dat der bloeiende.
eriiflorus eriiflórus (-a, -um), – van Erĭa, plantengesl. (Orchidacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Erĭa.
eriiformis eriifórmis (-is, -e), – van Erĭa, plantengesl. (Orchidacĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante eener Erĭa, Erĭa-achtig.
erimae erímae, – 2e nv. van Erima, naam van een plaatsje in Kaiser Wilhelmsland, Z. van Friedrich Wilhelmshafen, nabij de Astrolabe-baai: afkomstig van Erima of van het daar nabij gelegen Erima-hafen of daar het eerst gevonden.
Erimatalia Erimatália R. et S. [J. J. Roemer en J. A. Schultes], – Latinizeering van den Malab. plantennaam erima tali.
Erinacea Erinácea Adans. [M. Adanson], – van Lat. erinacĕus, egel, het gestekelde zoogdier. – Sterk gedoornde plant.
erinacea erinácea (bnw.), – zie erinacĕus (bnw.).
erinaceus erináceus (znw.), – (Lat.) egel, het gestekelde zoogdier. Als soortnaam gebezigd voor gestekelde of gedoornde planten.
erinaceus erináceus (-a, -um), – het bijvoeglijk gebezigde, Lat. znw. erinacĕus, egel, het gestekelde zoogdier: egelachtig, gestekeld, gedoornd.
erinoides erinoídes, – van Erīnus, plantengesl. (Scrophulariacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Erīnus-achtig.
Erinus / erinus Erínus L. [C. Linnaeus] / erínus, – Lat. transcr. van Gr. erīnos, oude naam eener thans onbekende plant. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Erīnus uittedrukken.
eriocanthus erioacánthus (-a, -um), – van Gr. erĭon, wol; akantha, doorn, stekel: met wollig behaarde doornen of stekels.
Eriobotrya Eriobótrya Lindl. [J. Lindley], – van Gr. erĭon, wol; bŏtrus, druiven“tros”: plant met wollig behaarde, aan druiven“trossen” herinnerende bloeiwijzen. Men weet, dat, botanisch gesproken, druiventrossen geen trossen, doch pluimen zijn.
eriobotrya eriobótrya, – zie eriobotry̆us.
| |
| |
eriobotrys / eriobotryus erióbotrys / eriobótryus (-a, -um), – van Gr. erĭon, wol; bŏtrus, (als bot. term) tros: met wollig behaarde trossen.
eriocalyx eriócalyx, – van Gr. erĭon, wol; kălux, kelk: met wollig behaarden kelk.
eriocarpa eriocárpa, – zie eriocarpus.
eriocarpos / eriocarpus eriocarpos (-os, -on) / eriocárpus (-a, -um), – van Gr. erĭon, wol; karpos, vrucht: met wollig behaarde vruchten.
Eriocaulaceae Eriocauláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Eriocaulon geldt.
Eriocaulon Eriocáúlon L. [C. Linnaeus], – van Gr. erĭon, wol; kaulos, stengel, steel. – Bij een aantal soorten van het gesl. is de steel der bloeiwijze wollig behaard.
Eriochloa Erióchloa H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – van Gr. erĭon, wol; chlŏa, gras: wolgras (niet te verwarren met het Ned. wollegras; zie Eriophŏrum). – De naam zinspeelt op de behaarde aartjes.
erioclonus erioclónus (-a, -um), – van Gr. erĭon, wol; klôn (klônos), twijg: met wollig behaarde twijgen.
Eriococcus Eriocóccus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. erĭon, wol; kokkos, vrucht (nootje): plant met wollig behaarde vruchten.
Eriocoma Eriócoma H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A Bonpland en K. S. Kunth], – van Gr. erĭon, wol; kŏmê, kuif (van haren, bladeren, bloemen). De strooschubben, welke de vruchten omsluiten, nemen na den bloei sterk in grootte toe; zij vormen, als het ware, een kuif op het hoofdje en zijn bij een aantal soorten wollig behaard.
Eriodendron Eriodéndron A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. erĭon, wol; dendron, boom: wolboom. De naam zinspeelt op de door de vruchten opgeleverde kapok.
Erioglossum Erioglóssum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. erĭon, wol; glôssa, tong: woltong. De naam zinspeelt op de wollig behaarde schub aan den binnenvoet der kroonbladen.
eriogona eriógona, – zie eriogŏnus.
Eriogonum Eriógonum L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. erĭon, wol; tweede helft van den naam Polygŏnum (zie aldaar): gesl. van wollig behaarde, aan Polygŏnum verwante planten.
eriogonus eriógonus (-a, -um), – van Gr. erĭon, wol; gŏnu, knoop, verdikking: met wollig behaarde knoopen.
eriogynus eriógynus (-a, -um), – van Gr. erĭon, wol; gŭnê, vrouw: met wollig behaard vr. orgaan (vruchtbeginsel, stijl, stempel).
erioides erioídes, – van Erĭa, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Erĭa gelijkend, Erĭa-achtig.
Eriolopha Eriólopha Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. erĭon, wol; lŏphos, helmbos. – De naam zinspeelt op het behaarde aanhangsel van het helmbindsel.
eriopetalus eriopétalus (-a, -um), – van Gr. erĭon, wol; petălon, kroonblad: met wollig behaarde kroonbladen.
eriophora erióphora, – zie eriophŏrus.
Eriophorum / eriophorum Erióphorum L. [C. Linnaeus] / erióphorum, – van Gr. erĭon, wol; phĕrein, dragen: woldragende plant, wollegras. Het vruchtbeginsel wordt omringd door vele borstels, welke na den bloei uitgroeien tot een wolachtige massa. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Eriophŏrum uittedrukken.
eriophorus erióphorus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. eriophŏros (van erĭon, wol; pherein, dragen), woldragend.
eriophylla eriophýlla, – zie eriophyllus.
Eriophyllum Eriophýllum Lag. [M. Lagasca y Segura], – van Gr. erĭon, wol; phullon, blad. – Plant met wollig behaarde bladeren.
eriophyllus eriophýllus (-a, -um), -van Gr. erĭon, wol; phullon, blad: met wollig behaarde bladeren.
eriopodus / eriopus eriópodus (-a, -um) / eríopus, – van Gr. erĭon, wol; pous (pŏdos), voet, steel: met wollig behaarden voet of steel.
Erior- / erior- Erior- / erior-, – zie Eriorrh-, eriorrh-.
eriorrhachis eriórrhachis, – van Gr. erĭon, wol; rhăchis, ruggegraat, bij uitbreiding spil van een bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met wollig behaarde spil.
Eriorrhaphe Eriórrhaphe Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. erĭon, wol; rhăphê, naad. Bij het openspringen der vrucht laten de kleppen los van een langharige nerf (hier beschouwd als de naad, waarmede de vruchtkleppen aanvankelijk aan elkander verbonden waren).
Eriosema Erioséma Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. erĭon, wol; sêma, kenteeken, hier = vlag: Leguminose met wollig behaarde vlag.
eriosiphon eriosíphon, – van Gr. erĭon, wol; sīphôn, buis: met wollig behaarde buis.
Eriosolena Eriosoléna Bl. [C. L. Blume], – van Gr. erĭon, wol; sôlên (sôlênos), buis: plant met wollig behaarde bloemdekbuis.
eriospathus erióspathus (-a, -um), – van Gr. erĭon, wol; Lat. spătha, (kolf)scheede: met wollig behaarde (kolf)scheede(n).
eriospermus eriospérmus (-a, -um), – van Gr. erĭon, wol; sperma, zaad: met wollig behaarde zaden.
eriostemon eriostémon, – van Gr. erĭon, wol; stêmôn, draad: met wollig behaarde meeldraden.
Erismanthus Erismánthus Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. ereisma, steun; anthos, bloem. De ♂ bloemen zijn vereenigd tot een dichte bloeiwijze met korte, dikke hoofdas.
Erithalis Eríthalis L. [C. Linnaeus], – oude Gr. plantennaam, welks afleiding niet vast staat.
eritimus eritímus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. eritīmos (van eri, versterkend voorv.; time, eer), zeer geëerd, hoog geschat.
Eritrichium Eritríchium Schrad. [H. A. Schrader], – van Gr. erĭon, wol; thrix (trĭchos), haar: wollig behaarde plant.
ermani ermáni, – 2e nv. van Ermānus, Latinizeering van Erman: van Erman, gevonden door Erman, genoemd naar Erman. – Betǔla – Cham. [L. C. A. Chamisseau de Boncourt] is genoemd naar G. A. Erman (1806, Berlijn; 1877, Berlijn), sedert 1834 hoogleeraar in de physica te Berlijn, die, ten einde het aardmagnetisme te bestudeeren in 1828 een reis maakte door Europ. Rusland, Siberië, Kamtsjatka naar Sitcha (zie sitchensis) en in 1830 over San Francisco, Tahiti, om Kaap Hoorn en via Rio de Janeiro in Europa terugkeerde, van welke reis hij een zeer uitvoerig verslag uitgaf. Op zijn tocht verzamelde hij vele planten, welke bewerkt werden door Von Chamisso (zie Chamissŏa). – Hij schreef vele wetensch. publicaties.
ermineus ermíneus (-a, -um), – de kleur hebbend der wintervacht van den hermelijn (Putorĭus erminĕus L. [C. Linnaeus]), hermelijn wit. – Putorĭus, afgeleid van putor, stank, kan vertaald worden met stinkdier; erminĕus, hermelijn, is een oud woord van onbekende afkomst, dat in allerlei varianten in vele talen wordt aangetroffen.
ernae ernae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden vrouwennaam Erna: van Erna, genoemd naar Erna. – Naar welke Erna Symplŏcos – Brand [A. Brand (1863-1930), D. plantkundige] genoemd is, heeft de inmiddels overleden auteur der soort niet medegedeeld.
erodioides erodioídes, – van Erodĭum, plantengesl. (Geraniacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Erodĭum-achtig.
Erodium Eródium L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – van Gr. erôdĭos, reiger. – De naam zinspeelt op de langgesnavelde vruchten, welke bij een reigerkop worden vergeleken.
Erophila Eróphila A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. êr (êros), lente; phĭlein, beminnen: de lente beminnende plant, in de lente bloeiende plant.
erosa erósa, – zie erōsus.
erosipetalus erosipétalus (-a, -um), – van Lat. erōsus, afgeknaagd, uitgevreten; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met | |
| |
kroonbladen, welker rand onregelmatig getand is, zoodat hij er uit ziet, alsof er aan geknaagd ware.
eroso-dentatus eróso-dentátus (-a, -um), – van Lat. erōsus, afgeknaagd, uitgevreten; dentātus, getand: uitgevreten-getand, dwz. met onregelmatig gekarteld-getanden rand, welke er uit ziet, alsof er aan geknaagd ware.
eroso-pinnatifidus eróso-pinnatífidus (-a, -um), – van Lat. erōsus, afgeknaagd, uitgevreten; pinnatifĭdus, vinspletig, vindeelig: uitgevreten vinspletig, uitgevreten vindeelig, dwz. vinspletig of vindeelig met onregelmatig gekarteld-getanden rand, welke er uit ziet, alsof er aan geknaagd ware.
erostris eróstris (-is, -e), – van Lat. e, ontk. voorv.; rostrum, snavel: ongesnaveld.
erosulus erósulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. erōsus, afgeknaagd, uitgevreten: eenigszins uitgevreten.
erosus erósus (-a, -um), – van Lat. erōdĕre (van e, weg, uit; rōdĕre, knagen), afknagen, uitknagen, wegvreten: als het ware afgeknaagd, uitgeknaagd, weggevreten, uitgevreten.
Erpetion Erpétion A. P. DC. [A. P. de Candolle], – zie Herpetĭon.
errabundus errabúndus (-a, -um), – van Lat. errāre, dwalen, zwerven: omdwalend, ver voortkruipend, hier en daar opslaand.
errata erráta, – zie errātus.
erraticus erráticus (-a, -um), – van Lat. errāre, dwalen, zwerven: 1. dwalend, geen vaste woonplaats hebbend, hier en daar opslaand. 2. een dwaling veroorzaakt hebbend, voor een andere soort aangezien geworden zijnd.
erratus errátus (-a, -um), – van Lat. errāre, dwalen: afgedwaald, van den rechten weg afgedwaald, niet recht omhoog of vooruit gaand.
erroneus erróneus (-a, -um), – van Lat. erro (errōnis) (van errāre, zwerven), zwerver: zwervend.
erskineanus erskineánus (-a, -um) (Bassĭa – F. v. M. [Ferdinand von Müller] = Burckella -Pierre [L. Pierre]), – genoemd naar Sir James Elphinstone Erskine (1838, ?; 1911, Venlaw, Peebleshire, Schotland), in 1852 in dienst getreden bij de Koninklijke Eng. Marine, in 1868 bevorderd tot kapitein, in 1881 tot commodore (kapitein-ter-zee-divisie-commandant), in welken rang hij in 1884 belast werd met een zending naar Nieuw-Guinea ten einde het Br. protectoraat over het Z.O. van dit eiland te proclameeren, wat voor Ferdinand von Müller (zie ferdinandi muellēri) aanleiding was een Nieuwguineaansche plant naar hem te noemen. In 1908 werd hij als admiraal gepensionneerd.
erubescens erubéscens, – van Lat. erubescĕre (van ruber, rood), rood worden, blozen: blozend, roodachtig, rood verkleurend, licht rood.
Eruca Erúca Adans. [M. Adanson], – oude Lat. plantennaam, welks afleiding niet vast staat. Sommigen brengen hem in verband met Gr. ereugesthai, oprispen, boeren, anderen met Lat. urĕre, branden. In beide gevallen zou hij kunnen zinspelen op den scherpen smaak der plant, welke oprisping zou teweegbrengen.
Erucago / erucago Erucágo Adans. [M. Adanson] / erucágo, – van Ercūa, plantengesl. (Crucifĕrae): op Erūca gelijkend gesl. Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Erucāgo uittedrukken.
Erucaria Erucária Gaertn. [J. Gärtner], – van Erūca, plantengesl. (Crucifĕrae): op Erūca gelijkend gesl.
Erucastrum /erucastrum Erucástrum K. B. Presl [K. B. Presl] / erucástrum, – van Erūca, plantengesl. (Crucifĕrae); astrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte Erūca, op een Erūca gelijkende plant. – Zie voorts alsinastrum. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Erucastrum uittedrukken.
erucifer / eruciferus erúcifer (erucífer, erucíferum) / erucíferus (-a, -um), – van Lat. erūca, koolrups; ferre, dragen: op rupsen gelijkende organen (bloeiwijzen, bv.) dragend.
erucifolius erucifólius (-a, -um), – van Erūca, plantengesl. (Crucifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Erūca.
eruciformis erucifórmis (-is, -e), – van Lat. erūca, koolrups; forma, gedaante: van de gedaante eener koolrups, rupsvormig, met op een rups gelijkende organen (bloeiwijzen, bv.).
Ervatamia Ervatámia Stapf [O. Stapf], – gelatinizeerde afkorting van den Malab. plantennaam nandi-ervatam.
ervilia ervília, – oude Lat. plantennaam, verkleinw. van ervum. – Zie Ervum.
Ervum Ervum L. [C. Linnaeus], – oude Lat. naam van een peulgewas (niet de erwt).
Erycibe / erycibe Erycíbe Roxb. [W. Roxburgh] / erycíbe, – lichte wijziging van Gr. erusībê, meeldauw, een poederige zwam. De naam werd aan het gesl. gegeven met het oog op de fijne beharing. – Als soortnaam gebezigd voor een Cappăris om gelijkenis met Erycibe tomentŏsa Bl. [C. L. Blume] aanteduiden.
eryliae erýliae, – 2e nv. van Erylĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Eryl: van Eryl, gevonden door Eryl, genoemd naar Eryl. – Lobelĭa – C. E. C. Fisch [Cecil Ernest Claude Fisher (1870, Bombay; X), assistent voor de flora van Britsch Indië aan het Herbarium te Kew], is genoemd naar de ontdekster der plant, mevr. Dr. Eryl Smith (±1890, ?; 1930, ?, bij een auto-ongeluk) (echtgenoote van Dr. Malcolm Smith), varenkundige, die o.a. Siam, Kambodja, Hainan, Celébes en Timor voor bot. doeleinden bereisde en vele varens verzamelde. Zij schreef eenige pteridol. publicaties.
Eryngium Erýngium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam erungĭon of êrungĭon. Dit woord wordt wel in verband gebracht met Gr. erungănein, oprispen, boeren, waartegen een Eryngĭum-soort als middel zou zijn aangewend. Dodoens [Cruydeboeck, 2e druk (1563), 446] maakt van dit gebruik geen gewag, doch wel zegt hij: “Die wortelen van dat Eryngium in wijn ghesoden ende ghedroncken, zyn goet den ghenen die dat colica ende pijne oft weedom in den buyck hebben, want zy doen dat crimpel vergaen ende die winden scheyden”.
Erysimum Erýsimum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam erusĭmon, waarmede verschillende geneeskrachtige planten werden aangeduid. Het woord wordt wel in verband gebracht met Gr. eruesthai, redden.
Erythracanthus Erythracánthus Nees [Ch. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. erŭthros, rood; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: roodbloemige Acanthacĕa.
Erythraea Erythraéa Borkh. [M. B. Borkhausen (1760-1806), D. plantkundige], – van Gr. erŭthros, rood: roodbloemige plant.
erythraeoides erythraeoídes, – van Erythraea, plantengesl. (Gentianacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Erythraea-achtig.
Erythrina Erythrína L. [C. Linnaeus], – van Gr. erŭthros, rood: roodbloemige plant.
erythrinus erythrínus (-a, -um), – van Gr. erŭthros, rood: rood.
erythrocarpa / erythrocarpum erythrocárpa / erythrocárpum, – zie erythrocarpus.
Erythrocarpus Erythrocárpus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. erŭthros, rood; karpos, vrucht: plant met roode vruchten.
erythrocarpus erythrocárpus (-a, -um), – van Gr. erŭthros, rood; karpos, vrucht: met roode vruchten.
erythrocaulos erythrocáúlos (-os, -on), – van Gr. erŭthros, rood; kaulos, stengel, steel: roodstengelig, roodstelig.
erythrochila / erythrochilum erythrochíla / erythrochílum, – zie erythrochīlus.
Erythrochilus Erythrochílus Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. erŭthros, rood; cheilos, lip: plant met roode lippen, dwz. met roode schubben tusschen de meeldraden.
| |
| |
erythrochilus erythrochílus (-a, -um), – van Gr. erŭthros, rood; cheilos, lip: roodlippig.
Erythrochiton Erythróchiton Griff. [W. Griffith], – van Gr. erŭthros, rood; chĭtôn, hemd: plant met een rood hemd. De naam zinspeelt op het roode vruchtvleesch, dat de zaden omsluit.
erythrochlamys erythróchlamys, – van Gr. erŭthros, rood; chlămus, mantel: met rooden mantel (roode bladscheeden bv.).
erythrococcus erythrocóccus (-a, -um), – van Gr. erŭthros, rood; kokkos, vrucht (nootje): met roode vruchten, met roode vruchtnootjes.
Erythrodanum Erythródanum Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – Lat. transcr. van Gr. eruthrodănon (van erŭthros, rood), meekrap (plant, welker wortels een roode verfstof leveren). – De door Thouars (zie thouarsĭi), Erythrodănum genoemde plant bezit roode vruchten.
erythrodasys erythródasys, – van Gr. erŭthros, rood; dăsus, dicht behaard, ruig: dicht roodharig.
Erythrodes Erythródes Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. eruthrôdês (van erŭthros, rood; ôdês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), roodachtig: roodachtige plant.
erythrodes erythródes, – Lat. transcr. van Gr. eruthrôdês (van erŭthros, rood; ôdês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), roodachtig.
erythrodoides erythrodoídes, – van Erythrōdes, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Erythrōdes-achtig.
Erythrogyne Erythrógyne Vis. [R. de Visiani], – van Gr. erŭthros, rood; gŭnê, vrouw: plant met roode vr. bloemen.
erythrolepis erythrólepis, – van Gr. erŭthros, rood; lĕpis, schub: met roode schubben. erythronema / erythronemus erythronéma / erythronémus (-a, -um), – van Gr. erŭthros, rood; nêma, draad: rooddradig.
Erythronum Erythrónium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam eruthronĭon (van erŭthros, rood). De eerstbeschreven soort bezit roode bloemen en bruinrood gevlekte bladeren.
Erythropalla Erythrópalla Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. erŭthros, rood; opallĭos, opaal, een blauw edelgesteente. De buitenvruchtwand is rood en laat, na het openspringen, de blauwe kern der vrucht (als het ware een opaal in een rood omhulsel) zien.
Erythropalum Erythrópalum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. erŭthros, rood; Lat. opălus, opaal, een blauw edelgesteente. Zie voorts Erythropalla.
erythropareius erythroparéíus (-a, -um), – van Gr. erŭthros, rood; pareia, wang: roodwangig.
Erythrophloeum Erythrophlóéum Afz. [A. Afzelius], – van Gr. erŭthros, rood; phloios, bast. De schors van Erythrophloeum guineense G. Don [George Don] bevat een roode kleurstof.
erythrophyllus erythrophýllus (-a, -um), – van Gr. erŭthros, rood; phullon, blad: roodbladig.
erythropodus erythrópodus (-a, -um), – van Gr. erŭthros, rood; pous (pŏdos), voet, steel: roodvoetig, roodstelig.
erythropogon erythropógon, – van Gr. erŭthros, rood; pôgôn, baard: roodbaardig.
Erythropsis Erythrópsis Lindl. [J. Lindley], – van Gr. erŭthros, rood; opsis, voorkomen, uiterlijk. De naam zinspeelt op de vlammend oranjeroode kleur der bloemen van den bladerloos en vaak zeer rijk bloeienden boom.
erythropus erýthropus, – van Gr. erŭthros, rood; pous, voet, steel: roodvoetig, roodstelig.
erythrorachis erythrórachis, – zie erythrorrhăchis.
Erythrorchis Erythrórchis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. erŭthros, rood; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: rood gekleurde Orchidacĕa.
erythrorachis erythrórhachis, – zie erythrorrhăchis.
erythrorrhachis erythrórrhachis, – van Gr. erŭthros, rood; rhăchis (als bot. term) spil eener bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met roode spil.
erythrosmus erythrósmus (-a, -um), – van Gr. erŭthros, rood; hesmos, zwerm, menigte: met opeengehoopte, geheel of ten deele roode organen (bloemen bv.).
erythrosorus erythrosórus (-a, -um), – van Gr. erŭthros, rood; sôros, hoop(je): met roode sporenhoopjes of sori.
erythrosperma erythrospérma, – zie erythrospermus.
Erythrospermum Erythrospérmum Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – van Gr. erŭthros, rood; sperma, zaad: plant met roode zaden.
erythrospermus erythrospérmus (-a, -um), – van Gr. erŭthros, rood; sperma, zaad: roodzadig; met roode vruchten.
erythrostachya erythrostáchya, – zie erythrostachўus.
erythrostachys / erythrostachyus erythróstachys / erythrostáchyus (-a, -um), – van Gr. erŭthros, rood; stăchus, aar: roodarig.
erythrostemon erythrostémon, – van Gr. erŭthros, rood; stêmôn, draad: met rooden meeldraad, met roode meeldraden.
erythrostictus erythrostíctus (-a, -um), – van Gr. erŭthros, rood; stiktos, gestippeld: rood gestippeld.
Erythrostigma Erythrostígma Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. erŭthros, rood; stigma, stip. – De bladeren zijn van onder rood gestippeld.
erythrotrichus erythrótrichus (-a, -um), – van Gr. erŭthros, rood; thrix (trĭchos), haar: roodharig.
Erythroxylaceae Erythroxyláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Erythroxўlon geldt.
Erythroxylon Erythróxylon L. [C. Linnaeus], – van Gr. erŭthros, rood; xŭlon, hout: boom met rood hout. De schors van Erythroxylon areolātum L. [C. Linnaeus] levert een roodbruine kleurstof.
erythroxylon erythróxylon, – van Gr. erŭthros, rood; xŭlon, hout: met rood hout.
Escallonia Escallónia Mutis [J. C. Mutis], – in 1781 genoemd naar Escallon (? Escalona), een Spanjaard, die de eerstbekende soort van het gesl. in Columbia ontdekt had.
Eschscholtzia Eschschóltzia Bernh. [J. J. Bernhardi], – zie Eschscholzĭa.
Eschscholzia Eschschólzia Cham. [L. C. A. Chamisseau de Boncourt], – genoemd naar J. Fr. Eschscholz (1793, Dorpat; 1831, Dorpat), die als arts deelnam aan de door Von Kotzebue geleide Russ. expedities (1815-18 en 1823-26) om de aarde en daarna hoogleeraar in de zoölogie werd te Dorpat. Aan den eersten tocht (op de Rurik) nam ook de auteur van het gesl., Von Chamisso (zie Chamissŏa), deel. De plant werd op dien eersten tocht gevonden.
Eschweileria Eschweiléria Zipp. [A. Zippelius], – genoemd naar Fr. G. Eschweiler (1796, ?; 1834, Regensburg), medicus, docent in de nat. historie aan het koninklijk lyceum te Regensburg, lichenoloog, schrijver over lagere planten.
eschweilerianus eschweileriánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Fr. G. Eschweiler (zie Eschweilerĭa).
esculentus esculéntus (-a, -um), – van Lat. esca, spijs: eetbaar.
Esenbeckia Esenbéckia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar Th. Fr. L. Nees von Esenbeck (1787, Reichenberg, Z.O. van Darmstadt; 1837, Hyères), hoogleeraar in de plantkunde te Bonn, schrijver van verscheidene bot. publicaties. – Aan hem en aan zijn broeder, Chr. G. Nees von Esenbeck (1776, Reichenberg; 1858, Breslau), hoogleeraar in de plantkunde te Breslau, droeg Blume (zie Blumĕa), die met beiden bevriend was, de eerste aflevering zijner Enumeratĭo Plantārum Javae (Opsomming der planten van Java) op.
esetifer / esetiferus esétifer (esetífera, esetíferum) / esetíferus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; setĭfĕr(us), borsteldragend: geen borstels dragend, borstels dervend.
Esmeralda / esmeralda Esmerálda Rchb. f. [H. G. Reichenbach] / esmerálda, – aan het Sp. ontleende vrouwennaam (zie bv. Victor Hugo, Notre Dame de Paris), door H. G. Reichenbach (zie reichenbachĭanus) willekeurig aan een exotisch orchideeëngesl. geschonken.
essequeboensis essequeboénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving | |
| |
der Essequébo (hoofdrivier van Br. Guiana) of daar het eerst gevonden.
esserteauianus esserteauiánus (-a, -um) (Sorbus – Koehne [B. A. E. Koehne (1848-1918), gymnasiumleeraar-dendroloog te Berlijn]), – genoemd naar Dr. Esserteau, bacterioloog, verbonden aan de Geneeskundige School te Chang-tu of Cheng-tu (China), die den vinder der plant, George Wilson (zie wilsōni), hulp verleende bij diens onderzoekingen.
estipitatus estipitátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; stipitātus, gesteeld: ongesteeld.
estipulatus estipulátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; stipulātes, van steunbladen voorzien: steunbladen dervend.
estriatus estriátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; striātus, gestreept: ongestreept. esula / esula ésula / esúla, – Middeleeuwsche plantennaam, welke wel wordt afgeleid van een Keltisch woord esu, scherp, en zou zinspelen op het scherpe melksap der plant.
esuloides esuloídes, – van esŭla of esūla, soortnaam eener Euphorbĭa; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Euphorbĭa esŭla (esūla) L. [C. Linnaeus] gelijkend.
esuriens esúriens, – van Lat. esurīre, hongerlijden: hongerlijdend, half verhongerd, zwak.
Etaeria Etáéria Bl. [C. L. Blume], – zie Hetaerĭa.
Ethulia Ethúlia L. f. [C. von Linné (1741-83)], – van Gr. aithôn, brandend, fonkelend. – De naam zinspeelt op de purperroode bloemen der eerstbeschreven soort (Ethulia conyzoīdes L. f. [C. von Linné (1741-83)]).
etruscus etrúscus (-a, -um), – van Lat. Etrurĭa, landschap in Italië, tegenwoordig Toscane (o.a. de steden Pisa, Livorno, Florence en Siena bevattend): Etruskisch, Toscaansch.
ettingshausenii ettingshausénii, – 2e nv. van Ettingshausenĭus, Latinizeering van Von Ettingshausen: van Von Ettingshausen, genoemd naar Von Ettingshausen. – Gentiāna – F. v. M. [Ferdinand von Müller] is genoemd naar K. von Ettingshausen (1826, Weenen; 1897, Graz), hoogleeraar eerst te Weenen, later te Graz, beroemd door zijn studiën over fossiele planten en over bladnervatuur. Ferdinand von Müller (zie ferdinandi muellēri) noemde de plant naar Von Ettingshausen, omdat deze kort te voren een fossiele plant naar hem genoemd had.
Etubila Etúbila Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – letterverbinding zonder beteekenis.
eu eu + soortnaam, – het Gr. voorv. eu, goed, echt, waar, wordt vaak aan een soortnaam gehecht om den als type eener soort beschouwden vorm aanteduiden (eu-begoniifolĭus, eu-irregulāris, eu-macrophyllus, eu-pubescens, eu-rhamnifolĭus, eu-vulgāris, d.i. de typische vorm der soorten begoniifolĭus, irregulāris, macrophyllus, pubescens, rhamnifolĭus, vulgāris, enz.).
euacanthus euacánthus (-a, -um), – van Gr. eu, goed; akantha, stekel, doorn: krachtig gestekeld of gedoomd, rijk gestekeld of gedoornd.
euanthus euánthus (-a, -um), – van Gr. eu, fraai; anthos, bloem: fraaibloemig.
euantrus euástrus (-a, -um), – van Gr. eu, goed, fraai; astron, ster: met goed ontwikkelde sterren (stervormig uitstaande organen, sterharen).
eublepharus eublépharus (-a, -um), – van Gr. eu, goed; blephăris, wimper: met goed ontwikkelde wimpers.
eubotryus eubótryus (-a, -um), – van Gr. eu, goed; botrus, (als bot. term) tros: met goed ontwikkelde bloemtrossen.
eubracteus eubrácteus (-a, -um), – van Gr. eu, goed; Lat. bractĕa, schutblad: met goed ontwikkelde schutbladen.
eucalyptifolius eucalyptifólius (-a, -um), – van Eucalyptus, plantengesl. (Myrtacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Eucalyptus.
eucalyptoides eucalyptoídes, -van Eucalyptus, plantengesl. (Myrtacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Eucalyptus-achtig.
Eucalyptus Eucalýptus L’Hér. [Charles Louis L’Héritier de Brutelle (1746-1800)], – van Gr. eu, goed; kaluptos, bedekt. De kroonbladen zijn vergroeid tot een kapje, dat voor den bloei de geslachtsorganen bedekt en bij het ontluiken der bloem afvalt.
eucanthus eucánthus (-a, -um) (Griffithĭa – Korth. [P. W. Korthals]), – van Gr. eu, goed; kanthos, oog: met fraaie oogen. De naam kan zinspelen op de vrij groote, helderwitte bloemen. – Het is echter ook mogelijk, dat eucanthus hier een schrijf- of drukfout is voor euacanthus, krachtig gestekeld of gedoornd, rijk gestekeld of gedoornd, of voor euanthus, fraaibloemig.
eucephalus eucéphalus (-a, -um), – van Gr. eu, goed, fraai; kephălê, hoofd: met goed ontwikkelde of fraaie hoofdjes.
euchaites euchaítes (-es, -es), – van Gr. eu, goed; chaitê, lang haar, manen: met vele lange haren bezet.
Eucharidium Eucharídium Fisch. et Mey. [Fr. E. L. von Fischer en C. (K.) A. Meyer], – van Gr. euchăris, bekoorlijk; gelatinizeerde Gr. verkleiningsuitgang idĭon: kleine, bekoorlijke (plant).
Eucharis Éúcharis Planch. [J. E. Planchon], – (Gr.) bekoorlijk: de bekoorlijke (plant).
Euchiton Éúchiton Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. eu, goed; chĭtôn, hemd. De bloemhoofdjes zijn opeengedrongen tot een kluwen, dat omringd is door een krans van stengelbladeren (het hemd).
Euchlaena Euchláéna Schrad. [H. A. Schrader], – van Gr. eu, goed; chlaina, mantel. De aartjes zijn nagenoeg geheel weggedoken in holten der harde aarspilleden en blijven tot na de vruchtrijpheid binnen deze, als binnen een mantel, besloten.
euchlorus euchlórus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. euchlôros [van eu, goed; chlôros, (geel)groen], fraai groen(end).
Euchresta Euchrésta Benn. [J. J. Bennett], – van Gr. euchrêstos, nuttig: nuttige plant. – De zaden zijn bij de inlandsche bevolking van Java een beroemd geneesmiddel (vooral tegen longkwalen) en zijn ook als aphrodisiăcum in gebruik.
euchroa éúchroa, – zie euchrŏus.
euchromus euchrómus (-a, -um), – van Gr. eu, goed, fraai; chrôma, kleur: fraai gekleurd, opvallend gekleurd.
euchrous éúchrous (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. euchrŏos (van eu, goed, fraai; chrŏa, kleur), fraai gekleurd.
Euclidium Euclídium R. Br. [Robert Brown], – van Gr. eu, goed; kleiein, sluiten. – Plant met ook bij rijpheid gesloten blijvende hauwtjes.
eucoma éúcoma, – zie eucŏmus.
Eucomis Éúcomis L’Hér. [Charles Louis L’Héritier de Brutelle (1746-1800)], – van Gr. eukŏmês (van eu, goed, fraai; kŏmê, kuif), fraai gekuifd: fraai gekuifde plant. – De naam zinspeelt op de kuif van schutbladen aan den top der bloeiwijze.
eucomus éúcomus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. eukŏmos (van eu, goed, fraai; kŏmê, kuif), met een fraaie kuif (van haren, bladeren, bloemen), fraai gekuifd.
Eucorymbia Eucorýmbia Stapf [O. Stapf], – van Gr. eu, goed; korumbos, (als bot. term) tuil: plant, welker bloemen vereenigd zijn tot goed ontwikkelde tuilen,
Eucosia Eucósia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. eu, goed; kôs, vacht. De lip is van binnen langharig.
Eucryphia Eucrýphia Cav. [A. J. Cavanilles], – van Gr. eu, goed; kruphĭos, verborgen, dat echter door den auteur van het gesl. Cavanilles (zie Cavanillĕa) vertaald wordt met tectus, bedekt: de goed verborgene (bedekte). – De naam zinspeelt terzelfdertijd op het feit, dat de ontluikende bloemkroon gedurende eenigen tijd bedekt blijft door de 4 aan den top tot een mutsje samenhangende kelkbladen en de zaden bedekt worden door den dikken vruchtwand.
Eufragia Eufrágia Griseb. [A. H. R. Grisebach], – willekeurige wijziging van den naam Euphrasĭa, tot welk gesl. de door Grisebach | |
| |
(zie grisebachiānus) Eufragĭa genoemde planten oorspronkelijk werden gerekend.
Eugeissona Eugeissóna Griff. [W. Griffith], – van Gr. eu, goed; geisson, afdak, luifel. De bladeren zijn een geschikt materiaal voor dakbedekking (atap).
Eugenia Eugénia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Eugenĭus, prins van Savoie (Prinz Eugen, der edle Ritter; 1663, Parijs; 1736, Weenen), beroemd veldheer in dienst van Oostenrijk, bekend uit de oorlogen tegen Frankrijk en tegen Turkije, schrander staatsman, beschermer der wetenschappen.
eugeniaefolius / eugenifolius eugeniaefólius (-a, -um) / eugenifólius (-a, -um), – zie eugeniifolĭus.
eugeniifolius eugeniifólius (-a, -um), – van Eugenĭa, plantengesl. (Myrtacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Eugenĭa.
eugenioides eugenioídes, – van Eugenĭa, plantengesl. (Myrtacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Eugenĭa gelijkend, Eugenĭa-achtig.
Eugone Éúgone Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. eu, goed; gŏnos, kroost: plant met fraaie zaden.
Eulalia / Eulalia Eulália Kth [K. S. Kunth] / Eulália Trin. [K. B. Trinius], – plant het eerst (in 1829) door Kunth (zie kunthiānus) genoemd naar mevr. Eulalie Delile, een begaafde plantenschilderes, die de fraaie afbeeldingen in Kunth’s Révision des Graminées vervaardigde.
eulobus éúlobus (-a, -um), – van Gr. eu, goed; lŏbos, lob, hauw, peul: met goed ontwikkelde lobben, hauwen of peulen.
Eulophia Eulóphia R. Br. [Robert Brown], -van Gr. eu, goed; lŏphos, helmbos, kuif, kam. De lip draagt een goed ontwikkelden kam.
eulophotus eulophótus (-a, -um), – van Gr. eu, goed; lophôtos (van lŏphos, helmbos, helmkuif, kam), gekuifd: een goed ontwikkelden helmbos (kuif, kam) of iets daarop gelijkend dragend.
eumelinus eumélinus (-a, -um), – van Gr. eu, goed; mêlĭnos, kweegeel: duidelijk kweegeel.
eumorpha eumórpha, – zie eumorphus.
eumorphos eumórphos (-os, -on), – (Gr.) van eu, goed; morphê, vorm: welgevormd, welgemaakt, fraai.
eumorphus eumórphus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. eumorphos (zie aldaar), welgemaakt, fraai.
euneura eunéúra, – zie euneurus.
euneuros / euneurus eunéúros (-os, -on) / eunéúrus (-a, -um), – van Gr. eu, goed; neuron, nerf: met goed ontwikkelde nerven, duidelijk generfd.
Eunomia Eunómia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – (Gr.) (van eu, goed; nomos, wet), het bestaan en in acht nemen van goede wetten (voor welke iedereen gelijk is). – De kelkbladen zijn onderling gelijk, evenzoo de kroonbladen; de bladeren staan twee aan twee op dezelfde hoogte.
Euodia Euódia Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – Lat. transer. van Gr. euôdĭa (van euôdês, welriekend, en dit weer van eu, goed, ozein, rieken), aangename geur. Geurige plant.
euodiphyllus euodiphýllus (-a, -um), – van Gr. euôdês (van eu, goed; ozein, rieken), welriekend; phullon, blad: met welriekende bladeren. Soms treedt de geur pas bij droging op.
euodon éúodon, – van Gr. eu, goed; ŏdous (ŏdontos), tand: duidelijk getand.
euonymifolius euonymifólius (-a, -um), – van Euonўmus, plantengesl. (Celastracĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Euonўmus.
euonymoides euonymoídes, – van Euonўmus, plantengesl. (Celastracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Euonўmus-achtig.
Euonymus Euónymus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam euônŭmos (van eu, goed; onŭma, naam): plant, welke te goeder naam bekend staat – De naam is euphemistisch bedoeld, want reeds in de Oudheid kende men de giftige eigenschappen der euônŭmos en euonўmus genoemde planten. De euônŭmos der Grieken was de oleander, een plant met giftige bladeren; de euonўmus der Romeinen de tegenwoordig nog Euonўmus genoemde plant, welker zaden giftig zijn; deze zaden werden vroeger op het platteland aangewend ter verdelging van hoofdluizen.
eupatoria eupatória, – van eupatorĭon, oude, Gr. naam van het leverkruid (Agrimonĭa eupatorĭa L. [C. Linnaeus]), welke afgeleid zou zijn van dien van Mithridātes Eupător (132-103 v. Chr.), koning van Pontus, kenner van geneeskrachtige planten. Anderen zien, mogelijk met meer recht, in den naam een verbastering van den ouden, Gr. plantennaam hêpatorĭus [van hêpar (hêpătos), lever]; de naam zou dan zinspelen op het gebruik, dat vroeger van de plant gemaakt werd tegen leverziekten. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 53: “Agrimonie ghesoden ende ghedroncken opent ende suyvert alle verstoptheyt van der leueren, ende maeckt die leuer sterck, ende es seer sonderlinghe goet tegen die weeckichheyt van der selver.”
eupatoriodes eupatoriódes, – van Eupatorĭum, plantengesl. (Composĭtae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Eupatorĭum-achtig.
eupatorioides eupatorioídes, – van Eupatorĭum, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Eupatorĭum-achtig.
Eupatorium Eupatórium L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden, Gr. plantennaam eupatorĭon, waarvoor men zie onder eupatorĭa. De naam Eupatorĭum werd in de Oudheid, behalve aan het leverkruid (Agrimonĭa eupatorĭa L. [C. Linnaeus]), ook geschonken aan de thans Eupatorĭum cannabĭnum L. [C. Linnaeus] genoemde plant, het Boelkenskruid [= hoerenkruid, waarschijnlijk zoo genoemd, omdat de plant als geneesmiddel gold tegen (? syphilitische) zweren], dat eveneens tegen leveraandoeningen werd aangewend.
euphlebius euphlébius (-a, -um), – van Gr. eu, goed, fraai; phleps (phlĕbos), ader: fraai geaderd, duidelijk geaderd.
Euphoebe Euphóébe Bl. [C. L. Blume], – van Gr. eu, goed, echt; Phoebe, plantengesl. (Lauracĕae): de echte Phoebe, de ware Phoebe. Vgl. Nothaphoebe.
Euphorbia Euphórbia L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, welke zou zijn afgeleid van Euphorbos, naam van een lijfarts van koning Juba II († 24 v. Chr.) van Numidië. Euphorbos zou de geneeskrachtige werking van het melksap eener in Numidië groeiende soort (Euphorbia resinifĕra Berg. [P. J. Bergius]) ontdekt hebben.
Euphorbiaceae Euphorbiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Euphorbĭa geldt.
Euphoria Euphória Comm. [Ph. Commerson], – van Gr. eu, goed; pherein, dragen: smakelijke vruchten dragende boom.
Euphorianthus Euphoriánthus Radlk. [L. Radlkofer], – van Euphorĭa, plantengesl. (Sapindacĕae); Gr. anthos, bloem: plant met bloemen als die eener Euphorĭa.
Euphrasia Euphrásia L. [C. Linnaeus], – (Gr.) vreugde. De naam zinspeelt op de veronderstelde, heilzame werking der vroeger Euphrasia officinālis L. [C. Linnaeus] genoemde (tegenwoordig in verscheidene soorten opgebroken) plant bij oogziekten. Vgl. den Ned. naam oogentroost en Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 37: “Ooghentroost ghestooten en op die ooghen gheleyt, oft sap daer af met wijn wtgeperst in die ooghen ghedruypt, neempt wech ende gheneest die donckerheyt van den ooghen ende maeckt claer ghesichte.”
euphrasioides euphrasioídes, – van Euphrasĭa, plantengesl. (Scrophulariacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Euphrasĭa-achtig.
euphraticus euphráticus (-a, -um), – van Gr. Euprātês, de Euphraat, de in de Perzische Golf uitmondende, grootste ri- | |
| |
vier van Voor-Azië: aan den Euphraat groeiend of daar het eerst gevonden.
euphues éúphues (-es, -es), – Lat. transcr. van Gr. euphŭês (van eu, goed; phŭê, gedaante), fraai.
eupodus éúpodus (-a, -um), – van Gr. eu, goed; pous (pŏdos), voet, steel: met goed ontwikkelden voet of steel; lang gesteeld.
Eupomatia Eupomátia R. Br. [Robert Brown], – van Gr. eu, goed; pôma (pômătos), deksel. Kelk- en kroonbladen zijn onderling vergroeid tot een kegelvormig geheel, dat als een deksel afvalt.
eupristus euprístus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. eupristos (van eu, goed; pristos, gezaagd), duidelijk gezaagd.
Eupritchardia Eupritchárdia O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van Gr. eu, goed, echt; Pritchardĭa, plantengesl. (Palmae): de ware Pritchardĭa (van Seemann en H. Wendland).
Euptelea Euptélea Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. eu, goed, echt; ptelĕa, olm, iep. – De naam zinspeelt op de gelijkenis der vruchten met die van den iep.
Eupteris Éúpteris Newm. [Edward Newman (1801-76), Eng. plantkundige], – van Gr. eu, goed, echt; Ptĕris, plantengesl. (Polypodiacĕae): de echte Pteris, de ware Pteris.
Eupteron / eupteron Éúpteron Miq. [F. A. W. Miquel] / éúpteron, – van Gr. eu, goed; ptĕron, veer. Plant met groote veeren, dwz. met groote, geveerde of gevinde bladeren.
eupteron éúpteron, – zie euptĕros.
eupteronoides eupteronoídes, – van Euptĕron, plantengesl. (Araliacĕae) of van een der soortnamen euptĕron of euptĕros (zie aldaar): 1. Euptĕron-achtig. 2. op de soort euptĕron of euptĕros gelijkend.
eupteros éúpteros (-os, -on), – van Gr. eu, goed; ptĕron, vleugel, veer: 1. met duidelijke vleugels of opstaande randen (aan de algemeene bladspil bv.). 2. met groote veeren, dwz. geveerde of gevinde bladeren.
Eupyrena Eupyréna W. et A. [R. Wright en G. A. Walker Arnot], – van Gr. eu, goed; purên (purênos), steenkern: plant, welker vrucht goed van steenkernen voorzien is, verscheidene (6 of meer) steenkernen bevat.
eurhynchus eurhýnchus (-a, -um), – van Gr. eu, goed; rhunchos, snavel: duidelijk gesnaveld, lang gesnaveld.
europaeus europáéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. europaios (van Eurôpê, Europa), Europeesch. Volgens de sage is het werelddeel genoemd naar Eurôpê, de schoone dochter van den Phoenicischen koning Agênôr (Agēnor), geschaakt door Zeus, die daartoe de gedaante aannam van een fraaien, witten stier, welke haar verlokte op zijn rug plaats te nemen en met haar naar Krêtê (Creta) zwom, waar hij, na zich in een schoonen jongeling veranderd te hebben, het loon zijner moeite ontving.
Eurya Éúrya Thunb. [C. P. Thunberg], – van Gr. eurus, breed. De naam zinspeelt op de breede kelk- en kroonbladen.
Euryale Eurýale Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – Lat. transcr. van Gr. Euruălê, een der drie Gorgŏnes (Gorgonen), monsterachtige, schrikaanjagende maagden (vgl. Medūsa). De naam zinspeelt op de vele stekels, welke de plant tot een verschrikkelijk gewas maken.
Euryandra Euryándra Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. eurus, breed; anêr (andros), man. De helmdraden (mann, organen) zijn aan den top sterk verbreed.
euryandrus euryándrus (-a, -um), – van Gr. eurus, breed; anêr (andros), man: met breede of althans aan den top verbreede helmdraden (mann. organen).
euryanthus euryánthus (-a, -um), – van Gr. eurus, breed; anthos, bloem: met breede bloemen of bloeiwijzen.
eurybasis eurýbasis, – van Gr. eurus, breed; băsis, voet (fig.): breedvoerig .
Eurycentrum Eurycéntrum Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. eurus, breed, wijd; kentron, spoor: orchidee met wijde spoor.
eurycephalus eurycéphalus (-a, -um), – van Gr. eurus, breed; kephălê, hoofd: met breede hoofdjes.
Eurycles Éúrycles Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. eurus, breed; klĕos, roem: wijdberoemde plant.
Eurycoma Eurýcoma Jack [W. Jack], – van Gr. eurus, breed; kŏmê, kuif (van haren, bladeren, bloemen, enz.): boom met aan de twijgtoppen opeengedrongen, groote, als het ware, een breede kuif vormende bladeren.
eurodactylus eurydáctylus (-a, -um), – van Gr. eurus, breed; daktŭlos, vinger: met breede, als de vingers eener hand gerangschikte organen.
euryglossus euryglóssus (-a, -um), – van Gr. eurus, breed; glôssa, tong: met breede tong of daarbij vergelijkbare organen, breede dekvliesjes, bv.
eurylobus eurýlobus (-a, -um), – van Gr. eurus, breed; lŏbos, lob: met breede lobben.
euryloma eurylóma, – van Gr. eurus, breed; lôma, zoom: met breeden zoom.
eurynchus eurýnchus (-a, -um), – zie eurhynchus.
euryolepis euryólepis, – van Gr. eurus, breed; lĕpis, schub: met breede schubben.
euryphyllus euryphýllus (-a, -um), – van Gr. eurus, breed; phullon, blad: breedbladig.
Eurystylus Eurystýlus Bouché [P. K. Bouché (1784-1856), inspecteur van den bot. tuin te Berlijn], – van Gr. eurus, breed; stūlos, stijl. Plant met breeden stijl.
Eusideroxylon / eusideroxylon Eusideróxylon T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] / eusideróxylon, – van Gr. eu, goed, echt; sidêros, ijzer; xŭlon, hout: boom met echt ijzerhout, met zeer hard hout.
eusorus eusórus (-a, -um), – van Gr. eu, fraai, goed; sôros, hoopje: met goed ontwikkelde sporenhoopjes of sori.
euspicatus euspicátus (-a, -um), – van Gr. eu, goed; Lat. spica, aar: met goed ontwikkelde aren.
eustachyus eustáchyus (-a, -um), – van Gr. eu, goed; stăchus, aar: met goed ontwikkelde aren, met lange aren (of trossen).
eustales éústales (-es, -es), – Lat. transcr. van Gr. eustălês (van eu, goed; stellein, toerusten), goed toegerust (met groote schutbladen, bv.).
Eustrephus Éústrephus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. eu, goed; strĕphein, winden: duidelijk windende plant.
Euterpe Eutérpe Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – Lat. transcr. van Gr. Euterpê, muze der toonkunst. De naam zinspeelt op de schoonheid van den palm. Euterpê is afgeleid van eu, goed; terpein, verheugen en beteekent: de veel genoegen schenkende. De Oude Grieken kenden blijkbaar geen jazz-bands.
Euthamnus Euthámnus Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. eu, goed, fraai; thamnos, heester, struik, fraaie heester.
Euthemis Éúthemis Jack [W. Jack], – van Gr. eu, goed; thĕmis, wet: plant, welke goed aan de wet gehoorzaamt. De naam schijnt te zinspelen op de dicht evenwijdig generfde bladeren (wet der regelmaat).
Euthodon Éúthodon Griff. [W. Griffith], – van Gr. eu, goed; hŏdos, weg. De keel der bloemkroon is niet door schubben afgesloten, de weg naar binnen ligt open. De t schijnt welluidendheidshalve (of bij vergissing, onder den invloed van het woord method ?) te zijn ingevoegd.
Euxolus Éúxolus Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk, als vele der door Rafinesque gevormde namen, een letterverbinding zonder beteekenis. Vgl. Etubĭla.
evanescens evanéscens, – van Lat. evanescĕre, verdwijnen, vergaan: verdwijnend, vergaand.
evansianus evansiánus (-a, -um) (Begonĭa – Andr. [H. C. Andrews (bloeitijd 1794-1830) te Londen, uitgever van bot. plaatwerken]), – genoemd naar Thomas Evans (?, ?; tusschen 1810 en 1815, ?), te Stepney (thans een achterbuurt in het O. van Londen), vermogend plantenliefhebber, die bijna zijn geheele inkomen besteedde aan het verwerven | |
| |
van nieuwe en zeldzame planten voor zijn tuin. Hij zond een inzamelaar naar het eiland Penang, die daar in 1808 o.a. de naar hem genoemde Begonĭa verzamelde en voerde ook planten in uit China en W.-Indië.
evansii evánsii, – 2e nv. van Evansĭus, Latinizeering van Evans: van Evans, genoemd naar Evans. – Castanopsis – Elm. [A. D. E. Elmer] is in 1913 genoemd naar J. H. Evans, gouverneur van Puerta Princesa op het eiland Sibuyan (O. van Mindoro).
evectus evéctus (-a, -um), – van Lat. evehĕre (van e, voorv., dat een opwaartsche richting uitdrukt; vehĕre, voeren), opvoeren, verheffen: verheven, hoog.
evena evéna, – zie evēnus.
evenius evénius (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; vena, ader: ongeaderd.
evenosus evenósus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; venōsus, geaderd: ongeaderd.
evenulosus evenulósus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; venulōsus, fijn geaderd: zonder fijne aderen.
evenus evénus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; vēna, ader: ongeaderd.
everettii everéttii, – 2e nv. van Everettĭus, Latinizeering van Everett: van Everett, gevonden door Everett, genoemd naar Everett: 1. (Clemătis – Hemsl. [W. Botting Hemsley]; – Lycopodĭum – Hert. [Wilhelm Herter (1894, Berlijn; X), thans hoogleeraar te Montevideo (Uruguay)]; – Nephrodĭum – Baker [J. G. Baker]; – Senecĭo – Hemsl. [W. Botting Hemsley].; – Strobilanthes – Rolfe [R. A. Rolfe]), – genoemd naar A. H. Everett, Eng. verzamelaar van naturaliën, die o.a. Natoena en Z.-Celébes bereisde. 2. (Ficus – Elm. [A. D. E. Elmer]; – Lasianthus – Merr. [E. D. Merill]), – genoemd naar Harry Day Everett (1880, Malone, New York, U.S.A.; 1908, eiland Negros, Philippijnen), sinds 1905 als houtvester verbonden aan het Bureau of Forestry te Manila. Hij verzamelde vele planten op Negros en werd op dit eiland door inboorlingen vermoord.
Evia Évia Comm. [Ph. Commerson], – Latinizeering van evi of hevi, Polynesische volksnaam van Spondĭas dulcis Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster].
evitatus evitátus (-a, -um), – van Lat. evitāre, vermijden, uit den weg gaan voor: vermeden (wordend), waarvoor men uit den weg gaat.
evittatus evittátus (-a, -um), – van Lat. e, ontk. voorv.; vittātus, van banden voorzien, gestreept: zonder banden, ongestreept.
Evodia Evódia Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster]., – zie Euodĭa.
evoluta evolúta, – zie evolūtus.
evolutior evolútior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. evolūtus, ontwikkeld: sterker ontwikkeld dan gewoonlijk.
evolutus evolútus (-a, -um), – van Lat. evolvĕre, ontwikkelen: ontwikkeld.
evolvulaceus evolvuláceus (-a, -um), – van Evolvŭlus, niet-windend plantengesl. uit de fam. der Winde-achtigen (Convolvulacĕae): met een Evolvŭlus overeenkomend, dwz. tot de Convolvulacĕae behoorend, doch niet windend.
Evolvulus Evólvulus L. [C. Linnaeus], – van Lat. e, ontk. voorv.; volvĕre, winden: niet-windende (hoewel tot de Winde-achtigen of Convolvulacĕae behoorende) plant.
Evon- / evon- Evon- / evon-, – zie Euon-, euon-.
ewersii ewérsii, – 2e nv. van Ewersĭus, Latinizeering van Ewers: van Ewers, genoemd naar Ewers. – Sedum – Ledeb. [K. Fr. von Ledebour] werd in 1829 door Ledebour (zie Lede-bourĭa) genoemd naar J. Ph. G. Ewers, Russ. staatsraad, door wiens bemoeienissen hij in staat was gesteld in 1827 het Altai-gebergte te bereizen en een plaatwerk over de flora van dat gebergte uittegeven.
Ewyckia Ewýckia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar D. J. van Ewijck van Oostbroek en De Bilt (1786, Utrecht; 1858, Utrecht), in 1817 benoemd tot secretaris-generaal van het Dep. van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te ’s Gravenhage. Van 1818-24 was hij eerste ambtenaar bij het Ministerie van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën, daarna tot 1832 administrateur van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Hij bevorderde in die ambten het natuurhistorisch onderzoek van Ned. Indië, o.a. door het steunen der Natuurkundige Commissie van Ned. Indië. Van 1832-39 was hij gouverneur van Drente, van 1839-55 gouverneur van N.-Holland en staatsraad in buitengewonen dienst. Aan hem droeg Blume (zie Blumĕa) het eerste deel van zijn Musēum Botanĭcum Lugdūno-batavōrum (1849-52) op; Ewyckĭa is het eerste daarin beschreven gesl. – Zie voorts ewyckii.
ewyckii ewýckii, – 2e nv. van Ewyckĭus, Latinizeering van Ewijck: van Ewijck, genoemd naar Ewijck. Quercus – Korth. [P. W. Korthals] is genoemd naar D. J. van Ewijck van Oostbroek en De Bilt (zie Ewyckĭa). – Bij de beschrijving dezer soort voegde Korthals (zie Korthalsella) (1839-42) de volgende wijdluftige toelichting: “De eik was in vroegere tijden voor de volken van het noordelijk, het midden- en het zuidelijk Europa een hoogst vereerd voorwerp in het plantenrijk. Onder zijne schaduw kwamen Hellenen, Batavieren en Celten raad vragen, ontvingen zij tijdelijke hulp en ondersteuning en ontvlamde bij hen nieuwe geestdrift voor hunne ondernemingen. Doch ook bragten zij onder deze boomen hunne bewijzen van dankbaarheid. Vruchten en wapenen werden daar nedergelegd, geloften voor hun volgend leven onder dezelve uitgesproken. Door eene naamgeving volg ik hun voorbeeld. Dit zij den edelen bevorderaar van kunsten en wetenschappen, haren, in zijn vroegere betrekking, zoo werkdadigen beschermer, die in haar de waarborgen en steun van Neêrlandsch welvaart zag, tot bewijs, dat ik, die ook in hem een welwillenden beschermer mogt vinden, na het verloop eener reeks van jaren, mij deze goedheid dankbaar herinner.”
exacoides exacoídes, – van Exăcum, plantengesl. (Gentianacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Exăcum-achtig.
Exacum Éxacum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gall. plantennaam exăcon, welk woord door Plinĭus (zie Plinĭa) (Hist. Nat. XXV, 31) in verband wordt gebracht met Lat. exigĕre (van ex, uit; ăgĕre, drijven), uitdrijven, en waarmede een plant, mogelijk een Gentianacĕa, werd bedoeld, waarvan een aftreksel, inwendig gebruikt, alle ingenomen vergiften met de ontlasting naar buiten dreef. Het tegenwoordig Exăcum genoemde gesl. kan daarmede echter niet bedoeld zijn; het was den Ouden onbekend.
exalatus exalátus (-a, -um), – van Lat. ex, ontk. voorv.; alātus, gevleugeld: ongevleugeld.
exalbidus exálbidus (-a, -um), – (Lat.) witachtig.
exaltatus exaltátus (-a, -um), – van Lat. exaltāre [van ex, hier versterkend voorv.; altāre (van altus, hoog), verhoogen], sterk verhoogen: zeer hoog.
exanthus exánthus (-a, -um) (Driessenĭa – Korth. [P. W. Korthals]), – foutief voor axanthus, door Korthals (zie Korthalsella), den auteur, zelven verbeterd.
exappendiculatus exappendiculátus (-a, -um), – van Lat. ex, ontk. voorv.; appendiculātus, van een aanhangsel voorzien: zonder aanhangsel.
exaratus exarátus (-a, -um), – van Lat. exarāre (van ex, uit; arāre, ploegen), uitploegen, door ploegen naar boven brengen: uitgeploegd, bv. met uitspringende (als | |
| |
het ware naar boven gebrachte) nerven. Ook wel gebezigd in de beteekenis van gevoord.
exaristatus exaristátus (-a, -um), – van Lat. ex, ontk. voorv.; aristātus, genaald: ongenaald. exasperatus exasperátus (-a, -um), – van Lat. exasperāre [van ex, hier versterkend voorv.; asperāre (van asper, ruw), ruw maken], zeer ruw maken: zeer ruw gemaakt, zeer ruw.
exauriculatus exauriculátus (-a, -um), – van Lat. ex, ontk. voorv.; auriculātus, van oortjes voorzien: geen oortjes dragend, zonder oortjes, ongeoord.
Excaecaria Excaecária L. [C. Linnaeus], – van Lat. excaecāre (van caecus of coecus, blind), blind maken. Zie voorts Excoecarĭa.
excavata excaváta, – zie excavātus.
Excavatia Excavátia Markgr. [Fr. Markgraf], – van Lat. excavāre [van ex, uit; cavāre (van cavus, hol), hol maken], uithollen. De middenvruchtwand bevat twee met vruchtvleesch opgevulde holten.
excavatus excavátus (-a, -um), – van Lat. excavāre [van ex, uit; cavāre (van cavus, hol), hol maken], uithollen: uitgehold.
excedens excédens, – van Lat. excēdĕre (van ex, uit, naar buiten; cēdĕre, gaan), overschrijden, overtreffen: overschrijdend, overtreffend, te boven gaand.
excellens excéllens, – van Lat. excellĕre, uitsteken, zich verheffen: úítstekend, uitstékend.
excelsa excélsa, – zie excelsus.
excelsior excélsior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. excelsus, hoog: hooger dan gewoonlijk, tamelijk hoog.
excelsus excélsus (-a, -um), – van Lat. excellĕre, uitsteken, zich verheffen: hoog.
excisus excísus (-a, -um), – van Lat. excīdĕre (van ex, uit; caedĕre, houwen), uithouwen, uitsnijden: (als het ware) uitgesneden.
Excoecaria Excoecária L. [C. Linnaeus], – van Lat. excoecāre (van coecus of caecus, blind), blind maken. Boom, welks melksap geacht werd blindheid te veroorzaken, als het in de oogen kwam. Het melksap veroorzaakt wel veel pijn en soms een heftige oogontsteking, doch, bij tijdig uitwasschen, geen blindheid.
excorticatus excorticátus (-a, -um), – van Lat. excorticāre [van ex, voorv., dat berooving of verwijdering uitdrukt; cortex (cortĭcis), schors, schil], ontschorsen, schillen: ontschorst, geschild.
excurrens excúrrens, – van Lat. excurrĕre (van ex, uit; currĕre, loopen), uitloopen, uitgaan, eindigen: uitloopend, eindigend, naar buiten stekend.
exigua exígua, – zie exigŭus.
exiguiflorus exiguiflórus (-a, -um), – van Lat. exigŭus, zeer klein; flos (flŏris), bloem: met zeer kleine bloemen of bloeiwijzen.
exiguus exíguus (-a, -um), – (Lat.) zeer klein, onbeduidend.
exile exíle, – zie exīlis.
exilicaulis exilicáúlis (-is, -e), – van Lat. exīlis, dun, krachteloos; caulis, stengel, steel: met dunnen of slappen stengel of steel.
exilifolius exilifólius (-a, -um), – van Lat. exīlis, dun, mager, krachteloos; folĭum, blad: met dunne (dwz. smalle) bladeren, smalbladig.
exilipes exílipes, – van Lat. exīlis, dun, krachteloos; pes, voet, steel: met dunnen of slappen voet of steel.
exilis exílis (-is, -e), – (Lat.) dun, krachteloos.
exiliscapus exiliscápus (-a, -um), – van Lat. exīlis, dun, krachteloos; scāpus, steel eener bloeiwijze: met door een dunnen, slappen steel gedragen bloeiwijze.
eximia exímia, – zie eximĭus.
eximiiflorus eximiiflórus (-a, -um), – van Lat. eximĭus, uitnemend, uitstekend; flos (flŏris), bloem: met uitnemende, dwz. groote of zeer fraaie bloemen.
eximius exímius (-a, -um), – van Lat. eximĕre (van ex, uit; emĕre, nemen, koopen), uitnemen: uitnémend, uitstékend.
exinflatus exinflátus (-a, -um), – van Lat. ex, ontk. voorv.; inflātes, opgeblazen: onopgeblazen.
Exitelia Exitélia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. exitêlos, verdwenen. De naam zinspeelt op het feit, dat de meeldraden aan één zijde der bloem ontbreken, als het ware verdwenen zijn.
exlineolatus exlineolátus (-a, -um), – van Lat. ex, ontk. voorv.; lineolātus, van lijntjes voorzien: zonder lijntjes.
Exocarpus Exocárpus Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. exô, buiten; karpos, vrucht. De vrucht is geplaatst op een sterk gezwollen steel, welke zelf op een vrucht gelijkt; de ware vrucht is buiten de schijnvrucht geplaatst.
Exochorda Exochórda Lindl. [J. Lindley], – van Gr. exô, buiten; chordê, darm, snaar. – Lindley (zie lindleyānus) meende verkeerdelijk, dat de door hem bij een darm of snaar vergeleken navelstreng der zaden buiten het vruchtblad bevestigd was.
Exogonium Exogónium Choisy [J. D. Choisy], – van Gr. exô, buitefl; gonĭos, tot voortplanting geschikt. De geslachtsorganen steken buiten de kroonbuis.
exoletus exolétus (-a, -um), – van Lat. exolescĕre, verouderen, in vergetelheid geraken: in vergetelheid geraakt, vergeten, nog geen naam ontvangen hebbend.
exoniensis exoniénsis (-is, -e), – van Nieuwlat. Exonĭa, Éxeter, stad aan de rivier Exe (van Keltisch uisge, water), welke bij Exmouth (bijna 3 1/2° W.L.) in het Kanaal uitmondt: afkomstig van Exeter of daar het eerst gevonden, Exonisch.
Exorhiza Exorhíza Becc. [Odoardo Beccari (1843-1920)], – van Gr. exô, buiten; rhiza, wortel. Palm met buiten den grond stekende wortels.
exorhizus exorhízus (-a, -um), – van Gr. exô, buiten; rhiza, wortel: met buiten den grond stekende wortels.
Exorhopala Exorhópala V. St. [C. G. G. J. van Steenis], – van Gr. exô, buiten; rhopălon, knots. – De knotsvormige bloeiwijze neemt haar oorsprong uit de buitenste lagen van den wortelstok, in tegenstelling tot die van het verwante gesl. Rhopalocnēmis Jungh. [Fr. W. Junghuhn]
Exorrhiza Exorrhíza, – foutief voor Exorhiza.
Exostema Exostéma Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), vele jaren te Parijs woonachtig, beroemd mykoloog], – van Gr. exô, (naar) buiten; stêma, geërigeerde penis, of stêmôn, draad. – In beide gevallen zinspeelt de naam op de buiten de kroonbuis stekende meeldraden.
Exostemma Exostémma Auct. [der schrijvers, doch niet indentiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], – foutief voor Exostēma.
exostylis exostýlis (-is, -e), – van Gr. exô, buiten; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), stijl: met buiten de bloem of buiten den helmknop stekenden stijl, met uitstekenden stijl.
exoticus exóticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. exôtikos (van exô, buiten), buitenlandsch, vreemd, uitheemsch, exotisch.
exotrachys exotráchys, – van Gr. exô, van buiten; trāchus, ruw: van buiten ruw.
expansus expánsus (-a, -um), – van Lat. expandĕre (van ex, uit; pandĕre, uitspannen, uitspreiden), uitspannen, uitspreiden: uitgespreid.
explanatus explanátus (-a, -um), – van Lat. explanāre (van ex, uit; planus, vlak), vlak uitspreiden: vlak uitgespreid.
explodens explódens, – van Lat. explōdĕre (van ex, uit; plōdĕre, slaan), wegslaan, ontploffen: ontploffend, met een plof openspringend.
exquisitus exquisítus (-a, -um), – van Lat. exquirĕre (van ex, uit; quaerĕre, zoeken), uitzoeken: uitgezocht.
exscapus exscápus (-a, -um), – van Lat. ex, ontk. voorv.; scāpus, steel eener bloeiwijze: met ongesteelde bloeiwijzen of bloemen, met zittende bloemen.
exsculptus exscúlptus (-a, -um), – van Lat. exsculpĕre (van ex, uit; sculpĕre, beitelen, snijden), uitbeitelen, uitsnijden: als het ware uitgesneden.
exsertus exsértus (-a, -um), – van Lat. exserĕre (van ex, uit; serĕre, voegen), naar buiten steken, úítsteken: naar buiten stekend, úítstekend.
| |
| |
exsetatus exsetátus (-a, -um), – van Lat. ex, ontk. voorv.; sēta, borstel: borstelloos.
exsoletus exsolétus (-a, -um), – zie exolētus.
exstipulatus exstipulátus (-a, -um), – van Lat. ex, ontk. voorv.; stipulātes, steunbladen dragend: steunbladloos.
exsuca exsúca, – zie exsūcus.
exsuccus exsúccus (-a, -um), – zie exsūcus.
exsucus exsúcus (-a, -um), – van Lat. ex, ontk. voorv.; sūcus, sap: saploos, droog.
exsudans exsúdans, – van Lat. exsūdāre (van ex, uit; sūdāre, zweeten), uitzweeten: (als het ware) uitzweetend.
exsul exsul, – van Lat. ex, uit; sŏlum, grond: van den (vaderlandschen) grond verdreven, in een vreemd land verblijf houdend, banneling, balling, bij uitbreiding: uit een ander land ingevoerd.
exsulans éxsulans, – van Lat. exsŭlāre (van exsul, balling), als balling leven: als balling levend, in ballingschap levend, in een vreemd land levend, ingevoerd, niet inheemsch.
extensa exténsa, – zie extensus.
extensiflorus extensiflórus (-a, -um), – van Lat. extensus, uitgebreid, wijd vertakt; flos (flŏris), bloem: met groote bloeiwijzen, met wijd vertakte bloeiwijzen.
extensus exténsus (-a, -um), – van Lat. extendĕre (van ex, uit; tendĕre, uitbreiden, uitspreiden), uitbreiden, uitspreiden: uitgespreid, uitgebreid, wijd vertakt.
extenuatus extenuátus (-a, -um), – van Lat. extenuāre [van ex, versterkend voorv.; tenuāre (van tenŭis, dun), dun maken, verzwakken], dun maken, verzwakken: dun, fijn, zwak.
externa extérna, – zie externus.
externatus externátus (-a, -um), – van Lat. externāre (van externus, uitwendig, zich buiten bevindend), naar buiten drijven, doen uitspringen: zich buiten bevindend, uitspringend.
externus extérnus (-a, -um), – (Lat.) uitwendig, aan de buitenzijde geplaatst.
extinctorius extinctórius (-a, -um), – van Lat. extinctor (van extinguĕre, blusschen), domper, d.i. kegelvormig, metalen hoedje, hetwelk op een brandende kaars gezet werd om die te dooven: dompervormig (het mentum bv.).
extra-axillaris extra-axilláris (-is, -e), – van Lat. extra, buiten; axilla, oksel: buiten de oksels geplaatst, buitenokselstandig.
extrorsus extrórsus (-a, -um), – samengetrokken uit Lat. extra, naar buiten; vorsus (van vortĕre, wenden, keeren), gewend, gekeerd: naar buiten gekeerd, naar buiten openspringend.
exudans exúdans, – zie exsūdans.
exul exul, – van Lat. ex, uit; sŏlum, grond: van den (vaderlandschen) grond verdreven, in een vreemd land verblijf houdend, banneling, balling, bij uitbreiding: uit een ander land ingevoerd.
exulans éxulans, – van Lat. exŭlāre (van exul, balling), als balling leven: als balling levend, in ballingschap levend, in een vreemd land levend, ingevoerd, niet inheemsch.
|
|