| |
D.
Dabanus Dábanus O. K. [C. E. Otto Kuntze], – Latinizeering van den Amb. plantennaam dawan.
Dabeocia / Doboecia Dabeócia C. Koch [C. (K.) H. E. Koch (1809-79), hoogleeraar te Berlijn] / Daboécia D. Don [ David Don], – genoemd naar Saint Dabeoc, een der vele Iersche heiligen, van wie weinig of niets bekend is. – Omstreeks 1670 heette dit gewas in Ierland Saint Dabeoc’s plant.
dacrydii dacrýdii, – 2e nv. van Dacrydĭum, plantengesl. (Taxacĕae): van (de gedaante van) Dacrydĭum, Dacrydĭum-achtig, van Dacrydĭum afkomstig, op Dacrydĭum groeiend of parasiteerend.
Dacrydium Dacrýdium Sol. [D. Solander], – Lat. transcr. van Gr. dakrudĭon [verkleinw. van dakru, traan (oogvocht)], traantje. De naam zinspeelt op de hars, welke vaak druppelsgewijs uit den stam naar buiten treedt.
Dacryodes Dacryódes Vahl [M. Vahl], – Lat. transcr. van Gr. dakruôdês [van dakrŭon, traan (oogvocht), hars, gom, (omdat | |
| |
deze stoffen vaak druppelsgewijs naar buiten treden)], tranenrijk, harsrijk: harsrijke boom.
dactylifer / dactyliferus dactýlifer (dactylífera, dactylíferum) / dactylíferus (-a, -um), – van Lat. dactўlus, dadel; ferre, dragen, voortbrengen: dadels voortbrengend.
Dactyliophora Dactylióphora V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. daktulĭon (verkleinw. van daktŭlos, vinger), hier gebezigd in de beteekenis van vingertje; phĕrein, dragen: vingertjes dragende plant. De bloemen staan drie aan drie vingersgewijs bijeen.
Dactyliota Dactylióta Bl. [C. L. Blume], – van Gr. daktulĭos (van daktŭlos, vinger), (vinger) ring. De naam zinspeelt op de ringvormige schijf, welke het vrucht beginsel kroont.
Dactylis Dáctylis L. [C. Linnaeus], – van Gr. daktŭlos, vinger. De niet gelukkig gekozen naam zinspeelt mogelijk op de vertakkingen der bloeiwijze.
dactylocarpus dactylocárpus (-a, -um), – van Gr. daktŭlos, vinger; karpos, vrucht: met vingervormige of vingervormig bijeenstaande vruchten of vruchtjes.
Dactylocladus Dactylócladus Oliv. [D. Oliver], – van Gr. daktŭlos, vinger; klădos, twijg. De zijtakken ontwikkelen zich vaak in een vertikale rij boven de bladoksels, zoodat er 5 of meer in een vlak staan, welke, als het ware, van eenzelfden knoop uitstralen als de uitgespreide vingers eener hand.
Dactyloctenium Dactylocténium Willd. [K. L. Willdenow], – van Gr. daktŭlos, vinger; ktenĭon [verkleinw. van kteis (ktĕnos), kam], kammetje. Gras met vingervormig bijeenstaande, kamvormige schijnaren.
dactyloides dactyloídes, – van Lat. dactўlus, dadel; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: dadelachtig.
Dactylon / dactylon Dáctylon R. et Sch. [J. J. Roemer en J. A. Schultes] / dáctylon, – modificatie van den ouden, Lat. plantennaam dactўlos of dactўlus (van Gr. daktŭlos, vinger), waarmede o.a. een gras (tegenwoordig Cynŏdon dactўlon Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog]) werd aangeduid. De naam zinspeelt op de vingervormig bijeengeplaatste schijnaren.
Dactylorhynchus Dactylorhýnchus, – zie Dactylorrhynchus.
Dactylorrhynchus Dactylorrhýnchus Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. daktŭlos, vinger; rhŭnchos, snavel: orchidacĕa met vingervormig rostellum.
Dactylus Dáctylus N. L. Burm. [N. L. Burman], – Lat. transcr. van Gr. daktŭlos, vinger: gras met vingervormig bijeengeplaatste schijnaren.
dadah dadah, – Lampongsche plantennaam (beter dadak).
Daedalacanthus Daedalacánthus Th. Anders. [Th. Anderson], – van Gr. daidălos, kunstig; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: kunstig bewerkte Acanthacĕa. – De naam zinspeelt op de fraai generfde schutbladen sommiger soorten.
daedalantherus daedalanthérus (-a, -um), – van Gr. daidălos, kunstig bewerkt, of Daidălos, de beroemde bouwmeester van den doolhof (laburinthos) van Creta; anthêra, (als bot. term) helmknop: 1. met kunstig bewerkte helmknoppen. 2. met op een doolhof gelijkende (veelhokkige, heen-en-weergebogen) helmknoppen.
daedaleus daedáleus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. daidalĕos, kunstig bewerkt, fraai.
Daemia Dáémia Poir. [J. L. M. Poiret], – zie Doemĭa.
daemona dáémona, – zie daemŏnus.
Daemonorrhops / Daemonorops Daemonórrhops / Daemónorops Bl. [C. L. Blume], – van Gr. daimôn (daimŏnos), tweederangsgodheid, goede of booze geest, demon, duivel; rhôps, struikgewas: duivelachtige heester. De naam zinspeelt op de tallooze scherpe stekels.
daemonum dáémonum (znw.), – 2e nv. mv. van Lat. daemon (daemŏnis), geest, duivel, demon; van de (geaardheid der) duivels, duivelsch, demonisch, kwaadaardig, bij uitbreiding: giftig.
daemonus dáémonus (-a, -um), – van Lat. daemon (daemŏnis), geest, duivel, demon: duivelsch, demonisch, kwaadaardig, bij uitbreiding: giftig.
daganus dagánus (-a, -um) (Fritillarĭa – Turcz. [N. St. Turczaninow]), – Turczaninow (zie turczaninowĭi), de auteur der soort (Flora XVII (1834) I, Beiblatt 25), geeft bij den naam geenerlei toelichting. – De plant werd in het Baikal-gebied gevonden.
dahlemensis dahleménsis (-is, -e), – het eerst beschreven naar een in den bot. tuin te Dahlem (voorstad van Berlijn) gekweekt exemplaar.
Dahlia Dáhlia Cav. [A. J. Cavanilles], – in 1791 genoemd naar A. Dahl (1751, Warnhelm, ? in Zweden; 1789, Åbo, Z.-Finland), schrijver eener bot. publicatie als uiting van piëteit voor de nagedachtenis van Linnaeus (zie Linnaea). De eerstbekende soort van het gesl. werd in 1789 of 1790 uit Mexico te Madrid aangebracht. Vgl. cervantesĭi.
dahlianus dahliánus (-a, -um) (Eulophĭa – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934) bekend D. schrijver over orchideeën]; – Habenarĭa – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934) bekend D. schrijver over orchideeën]), – genoemd naar Fr. O. Dahl (1856, Holstein; 1929, Berlijn), zoöloog, custos aan het zoöl. museum te Berlijn. In 1889 nam hij deel aan de plankton-expeditie in den Atlantischen Oceaan; in 1896/97 bereisde hij den Bismarck-Archipel (tusschen N.O. Nieuw-Guinea, de Admiraliteitseilanden, Nieuw-Mecklenburg en Nieuw-Pommeren).
dahlii dáhlii, – 2e nv. van Dahlĭus, Latinizeering van Dahl: van Dahl, gevonden door Dahl, genoemd naar Dahl. – Dictyoptĕris – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] en Selaginella – Hier. [G. Hieronymus] zijn genoemd naar Fr. O. Dahl (zie dahliānus).
dahlioides dahlioídes, – van Dahlĭa, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dahlĭa-achtig.
dahuricus dahúricus (-a, -um), – afkomstig van Da(h)urĭa, het land der Dauren (volksstam in O.-Azië; ±125° O.L.; ±50° N.B.) of daar het eerst gevonden, Dahurisch, Daurisch.
Dais Daïs L. [C. Linnaeus], – (Gr.) fakkel. – De naam zinspeelt op de tot een hoofdje vereenigde roode bloemen der eerstbeschreven soort.
dajakensis dajakénsis (-is, -e), – van Nieuwlat. Dajăkus, Dajak, naam voor de niet-Mohamedaansche inboorlingen van Bórneo: Dajaksch, dwz. afkomstig van het door Dajaks bewoonde deel van Bórneo.
dajakorum dajakórum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. Dajăkus, Dajak, naam voor de niet-Mohamedaansche inboorlingen van Bórneo: der Dajaks, dwz. afkomstig van het door Dajaks bewoonde deel van Bórneo.
dalaora dalaóra, – Philipp. plantennaam.
Dalbergia Dalbérgia L. f. [C. von Linné (1741-83)], – genoemd naar de gebroeders Nils Dalberg (1736-1819), medicus, in 1768 benoemd tot lijfarts van den kroonprins van Zweden, in 1773 tot lijfarts des konings, beminnaar en ijverig bevorderaar der natuurkundige wetenschappen, en Carl Gustav Dalberg (zich ook noemende Dahlberg), officier in Zw. dienst en bezitter van een landgoed in Suriname. Hij bracht daar een herbarium van 186 soorten bijeen, alle met bloemen, welke hij in wijngeest had geconserveerd, en deed dit toekomen aan koning Gustaaf III (zie Gustavĭa) van Zweden. De koning zond dit herbarium tegen Kerstmis 1774 aan Linnaeus (zie Linnaea), die toen ongesteld te bed lag, doch terstond opstond, de planten begon te onderzoeken en te beschrijven en later verklaarde nimmer zoo’n genoeglijke Kerstmis gehad te hebben. Toen Dalberg in 1754 een bezoek bracht aan Zweden, bood hij aan een jong natuuronderzoeker, die naar Suriname wilde reizen, daar kosteloos in zijn huis optenemen. Linnaeus koos daarvoor Rolander (zie Rolandra). Vgl. ook Quassĭa.
| |
| |
dalbergioides dalbergioídes, – van Dalbergĭa, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dalbergĭa-achtig.
d’albertisii d’albertísii, – 2e nv. van D’Albertisĭus, Latinizeering van D’Albertis: van D’Albertis, gevonden door D’Albertis, genoemd naar D’Albertis. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar graaf L. G. d’Albertis (zie Albertisĭa).
Dalea / Dalea / dalea Dálea L. [C. Linnaeus] / Dálea P. Br. [P. Browne] / dálea, – genoemd naar S. Dale (1659, ? Whitechapel; 1739, Bocking, Essex), apotheker en geneesheer, die sedert 1680 praktiseerde te Braintree, N.W. van Londen, schrijver van pharmacol. werken. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Dalĕa uittedrukken.
dalecarlicus dalecárlicus (-a, -um), – afkomstig van Dalekarlië of Dalarne (landschap in Zweden, N.W. van Upsála) of daar het eerst gevonden, Dalekarlisch.
Dalechampia Dalechámpia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Dalechamps (1513, Bayeux bij Caen; 1588, Lyon), geneesheer te Lyon, schrijver van bot. werken, waaronder de beroemde Historĭa Generālis Plantārum. Voordat hij dit werk beeindigd had, werd hij kindsch, waarop het voltooid werd door zijn stadgenoot, den geneesheer Jean Desmoulins (zie Molinaea).
Dalenia Dalénia Korth. [P. W. Korthals], – in 1842 genoemd naar C. Dalen (1766, Rotterdam; 1852, Rotterdam), “een te Rotterdam algemeen geacht geneesheer, die als beoefenaar en beschermer der natuurlijke geschiedenis en kruidkunde een opwekkend voorbeeld geeft aan zijn stadgenooten en door het besteden van den hem van de vervulling zijner maatschappelijke pligten overblijvenden tijd en van de hem door een gunstig lot geschonken middelen, de wetenschappen tracht te bevorderen.”
dalhousiae dalhoúsiae, – 2e nv. van Dalhousĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Dalhousie: van mevr. (mej.) Dalhousie, gevonden door mevr. (mej.) Dalhousie, genoemd naar mevr. (mej.) Dalhousie. – Asplenĭum – W. J. Hook [W. J. Hooker], en Pteris – W. J. Hook [W. J. Hooker], zijn genoemd naar Christina Ramsay, gravin van Dalhousie, geboren Broun (Brown) (1786, Coalstoun = Colstoun, Z.O. Schotland; 1839, Edinburgh), in 1805 gehuwd met George Ramsay, 9den graaf van Dalhousie. – Toen (1816-19) haar echtgenoot gouverneur-generaal van Nova Scotia (Z.W. van Newfoundland) en later (1829-32) legercommandant in Eng. Indië was, verzamelde zij daar vele planten en zond ze aan W. J. Hooker (zie hookēri 1.). Na haar terugkeer in Europa schonk zij haar uit 1200 exemplaren bestaand Ind. herbarium aan de Botanical Society of Edinburgh. – Zij was een geestige vrouw. Van haar wordt verhaald, dat zij op een bal te Edinburgh door een baronet, die bekend stond als nalooper van aanzienlijke lieden, tot tafelbuurvrouw werd gevraagd, omdat hij meende, dat zij de voornaamste dame van het gezelschap was. Doch kort daarop sprak de baronet haar wederom aan, deelde haar mede, dat er een markiezin aanwezig was, en vroeg haar, of zij niet vond, dat hij die dame aan tafel geleiden moest. Zeker, mijnheer, antwoordde zij, doe dat; ik hoop alleen maar voor haar, dat U geen hertogin op de trap ontmoet.
dalhousianus dalhousiánus (-a, -um) (Lycopodĭum – Spring [A. Fr. Spring]), – genoemd naar de gravin van Dalhousie (zie dalhousĭae).
Dalibarda Dalibárda L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Th. Fr. Dalibard (1703, Crannes, Maine, Frankrijk; 1779, Parijs), schrijver eener naamlijst van om Parijs groeiende planten. Dit was het eerste, in Frankrijk uitgegeven werk, waarin het rangschikkingssysteem van Linnaeus (zie Linnaea) werd gevolgd.
dallachyi dalláchyi, – 2e nv. van Dallachўus, Latinizeering van Dallachy: van Dallachy, gevonden door Dallachy, genoemd naar Dallachy. – Fimbristўlis – F. v. M. [Ferdinand von Müller] is genoemd naar J. Dallachy (? 1820, in Schotland; 1871, Rockingham Bay, a/d O. kust van Queensland op ±18° Z.B.), eerst tuinman van den bot. tuin van Kew, van 1849-57 hortulanus van den bot. tuin van Melbourne, die bij Rockingham Bay planten verzamelde, waaronder de naar hem genoemde.
dalmaticus dalmáticus (-a, -um), – afkomstig van Dalmatië (oostrand van het noordelijk deel der Adriatische Zee) of daar het eerst gevonden, Dalmatisch.
Dalrymplea Dalrýmplea Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar A. Dalrymple (1737, Edinburgh; 1808, ?), die in 1752 in dienst trad bij de Eng. O.I. Compagnie en voor haar een aantal ontdekkingstochten maakte in de Aziat. zeeën. In 1779 werd hij benoemd tot hydrograaf der Compagnie, in 1795 tot hydrograaf der Eng. Regeering. In 1808 werd hij plotseling ontslagen, wat hij zich zoo aantrok, dat hij kort daarop overleed.
daltoni daltóni, – 2e nv. van Daltōnus, Latinizeering van Dalton: van Dalton, gevonden door Dalton, genoemd naar Dalton. – Panĭcum – Parl. [F. Parlatore (1816-77), hoogleeraar te Florence] is genoemd naar James Dalton (1764, York; 1843, Croft, Yorkshire), geestelijke, kenner van Carĭces, korstmossen en mossen.
damaiensis damaiénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving der Soengei (rivier) Damai in Bórneo of daar het eerst gevonden
Damapana Damapána Adans. [M. Adanson], – Engelschind. plantennaam.
damascenus damascénus (-a, -um), – afkomstig van Damascus (stad in Voor-Azië; ±36 1/4° O.L.; ±33 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden, Damascener.
Damasonium Damasónium Mill. [Ph. Miller (1854-1771), Eng. tuinbouwkundige], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam damasônĭon, een synoniem van Alisma (zie aldaar). Het woord wordt wel in verband gebracht met Gr. damân, bedwingen; indien dit terecht geschiedt, zou de plant zoo genoemd zijn, omdat zij het venijn van padden en zeehazen (een soort van zeeslakken met op hazenooren gelijkende voelhorens, door de Oude Romeinen gebezigd voor de bereiding van tooverdranken) onwerkzaam zou maken, dus zou bedwingen.
Dammara / dammara Dámmara Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck] / dámmara, – Latinizeering van Mal. damar, hars: harsleverende boom.
Dammaropsis Dammarópsis Warb. [O. Warburg], – van Dammăra, voormalig plantengesl. (tegenwoordig Agăthis; fam. Taxacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Dammăra gelijkend gesl.
dammerboerii dammerbóérii, – 2e nv. van Dammerboerĭus, Latinizeering van Dammerboer: van Dammerboer, gevonden door Dammerboer, genoemd naar Dammerboer. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar J. G. Dammerboer (1867, Oeta Rimbaroe op Sumatra; X), onderwijs-specialiteit, die zich verdienstelijk maakte voor het onderwijs aan inlanders, natuurvriend, die de naar hem genoemde plant deed toekomen aan J. J. Smith (zie smithiănus 3), den auteur der soort.
damunensis damunénsis (-is, -e), – afkomstig van Damun (in Kaiser Wilhelmsland) of daar het eerst gevonden.
damusensis / damusicus damusénsis (-is, -e) / damúsicus (-a, -um), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Damoes in Bórneo of daar het eerst gevonden.
Danae Dánaë Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Swetzingen bij Heidelberg], – Lat. transcr. van Gr. Danăê, mythische prinses, dochter van koning Akrisĭos (Acrisĭus) van Argos, wien door het orakel voorspeld | |
| |
was, dat een zoon van Danăë hem dooden zou. Daarom sloot hij haar, nog maagd zijnde; in een toren op; de oppergod Zeus echter wist in de gedaante van een regen van goud tot haar doortedringen en verwekte bij haar een zoon, Perseus, die inderdaad later bij toeval zijn vader doodde.
Danaea Danáéa Colla [L. Colla (1766-1848), Ital. plantkundige], – genoemd naar G. P. M. Dana (1736, Barge, Z.W. van Turijn; 1801, Turijn), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Turijn, schrijver van een paar bot. publicaties.
Danatophorus Danatóphorus Zipp. [A. Zippelius], – foutief voor Thanatophŏrus (zie aldaar). – Zippelĭus (zie Zippelĭa), de auteur van het gesl., was een Duitscher; voor de aanvangsletter ϑ (th) van het met Gr. letters gespelde woord ϑάνατος (thanătos) kan hij zeer goed een d gelezen hebben. Vgl. pentitdis.
danfordiae danfórdiae, – 2e nv. van Danfordĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Danford: van mevr. (mej.) Danford, genoemd naar mevr. (mej.) Danford. – Crocus – Maw [Brian Mathew] en Iris – Baker [J. G. Baker] zijn genoemd naar mevr. Danford, die in 1876 en 1879 haar echtgenoot, C. G. Danford van Broomhall Bank te Banchory (W.Z.W. van Aberdeen) vergezelde op een ornithol. reis door den Cilicischen Taurus en den Antitaurus (in het Z.O. van Klein-Azië), waar zij de naar haar genoemde planten ontdekte, welke zij vervolgens naar Engeland overbracht.
danicus dánicus (-a, -um), – (Nieuwlat.) Deensch.
danseri danséri, – 2e nv. van Dansērus, Latinizeering van Danser: van Danser, genoemd naar Danser. – Symplŏcos – V. St. [C. G. G. J. van Steenis] is genoemd naar B. H. Danser (1891, Schiedam; X), van 1910-13 onderwijzer te Rotterdam, na te Amsterdam volbrachte studiën van 1920-25 leeraar bij het M.O. te Haarlem, van 1925-29 plantkundige aan het Buitenzorgsche Herbarium, sedert 1931 hoogleeraar in de systematische plantkunde aan de hoogeschool te Groningen, schrijver van vele wetensch. publicaties, o.a. over de Polygonacĕae, Nepenthacĕae, Loranthacĕae, Cornacĕae en de Stachytarphĕta-soorten van Ned. Indië, voorts van studiën over het soortbegrip. Ook over de Polygonacĕae van Nederland verschenen van zijn hand een aantal publicaties. Voor wetensch. doeleinden bereisde hij Zwitserland, Czechoslowakije en Oostenrijk.
Danthonia Danthónia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar E. Danthoine, Fr. plantkundige, in het begin der 19de eeuw woonachtig te Marseille, kenner der grassen van Provence.
danthoniae danthóniae, – 2e nv. van Danthonĭa, plantengesl. (Graminĕae): van (de gedaante van) Danthonĭa, Danthonĭa-achtig.
danthonii danthónii, – 2e nv. van Danthonĭus, Latinizeering van Danthoine: van Danthoine, gevonden door Danthoine, genoemd naar Danthoine. – Festūca – A. et G. [P. Fr. A. Ascherton en K. O. R. P. P. Graebner] is genoemd naar E. Danthoine (zie Danthonĭa).
dantung dantung, – Mal. plantennaam (dantoeng).
danubialis danubiális (-is, -e), – van Lat. Danubĭus, (Boven-)Donau: afkomstig van het stroomgebied van den (Boven-)Donau of daar het eerst gevonden.
danura danúra, – Lat. transcr. van den Beng. plantennaam danoora.
dao dao, – Philipp. plantennaam (dáo).
Dapania Dapánia Korth. [P. W. Korthals], – Latinizeering van den Sum. plantennaam dapan.
Daphne Daphne L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. daphnê, laurier. – “Die boom wordt geheeten ... naer een jonge dochter Daphne ghenaemt, die was die dochtere van Ladon ende van der Aerden. Dese beminde die Godt Apollo, ende in huer liefde ontsteken, volghde huer al om naer, tot dat hy huer ten lasten ghegrepen en vast ghehouwen heeft. Dwelck sy ghevoelende heeft terstont aen gheroepen huer moeder die aerde, die terstont huer inghenomen heeft ende in plaetse van Daphne eenen schoonen Laurus boom voortghebrocht. Dwelck Apollo siende es seer verwondert geweest ende heeft den boom, naer syn beminde Daphne, oock Daphnen gheheeten, ende daeraf ghetrocken een tacxken, dat hy in een gevlochten heeft een croone daer af makende die hy op syn hooft ghestelt heeft. Ende van dyer tyt soo es die Laurus boom altyt een teeken gheweest van vaticinatien” (voorspellingen) “ende es den Gode Apollo dat es der Sonnen toegheschreven. Daerom soo seyt die Heydenisse, dat die Laurus boom wederstaet den quaden geesten ende alle tooveryen, alsoo dat daer een Laurus tacxken in huys es, gheen quade geest en sal moghen letsel doen, noch gheen blixem eenich hinder, ende dat niemant in thuys wesende sal met die vallende sieckte ghequelt syn” [Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 601]. – De tegenwoordig Daphne genoemde planten zijn geen laurieren; sommige soorten echter hebben, evenals de laurier, leerachtige, lang blijvende bladeren. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd om gelijkenis met een laurier uittedrukken.
Daphnephyllum Daphnephýllum Hassk. [J. K. Hasskarl]., – zie Daphniphyllum.
Daphnidium Daphnídium Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – Lat. transcr. van Gr. daphnidĭon (verkleinw. van daphnis, laurier), kleine laurier. Het gesl. behoort tot de Lauracĕae (Laurier-achtigen).
daphniphylloides daphniphylloídes, – van Daphniphyllum, plantengesl. (Euphorbiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Daphniphyllum-achtig.
Daphniphyllopsis Daphniphyllópsis Kurz [S. Kurz], – van Daphniphyllum, plantengesl. (Euphorbiacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Daphniphyllum gelijkend gesl.
Daphniphyllum Daphniphýllum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. daphnê, laurier; phullon, blad: boom met bladeren als die van een Laurier of een Lauracĕa.
Daphnobryon Daphnóbryon Meissn. [K. Fr. Meissner (1800, Bern; 1874, Bazel), hoogleeraar te Bazel, schrijver o.a. over Polygonacĕae], – van Gr. daphnê, laurier; brŭein, weelderig uitspruiten: sterk vertakte plant met leerachtige bladeren gelijk de laurier.
daphnoidea daphnoídea, – zie daphnoidĕus.
daphnoides daphnoídes, – van Daphnê, plantengesl. (Thymelaeacĕae) of van Gr. daphnê, laurier; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Daphne-achtig. 2. laurierachtig. daphnoideus daphnoídeus (-a, -um), – van Daphnē, plantengesl. (Thymelaeacĕae) of van Gr. daphnê, laurier; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Daphne-achtig. 2. laurierachtig.
Darea Dárea A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – genoemd naar G. Dare, omstreeks 1700 apotheker te Londen, ijverig beoefenaar der kruidkunde, ontdekker van het gesl. Hymenophyllum in Engeland.
dareaecarpus dareaecárpus (-a, -um), – zie dareicarpus.
dareicarpus dareicárpus (-a, -um), – van Darĕa, (voormalig) plantengesl. (Polypodiacĕae); Gr. karpos, vrucht: met vruchten (dwz. sporangiën) als die eener Darĕa.
dareoides dareoídes, – van Darĕa, (voormalig) plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Darĕa-achtig.
darialicus dariálicus (-a, -um), – afkomstig van Darial in den Kaukăsus of daar het eerst gevonden.
darik darik, – Mal. plantennaam (akar darik darik).
d’armandvillei d’armandvíllei, – 2e nv. van D’Armandvillĕus, Latinizeering van D’Armandville: van D’Armand- | |
| |
ville, gevonden door D’Armandville, genoemd naar D’Armandville. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Jean Henri Idisbald Le Cocq d’Armandville (1873, Maastricht; X), in 1893 benoemd tot 2den luitenant der infanterie bij het Nederlandschind. leger, in 1924 tot generaal-majoor, in 1926 in dien rang gepensionneerd. Hij heeft planten verzameld in Celébes en in het Z.O. van Ned. Nieuw-Guinea.
daronensis daronénsis (-is, -e), – afkomstig van Daron of daar het eerst gevonden. – Daron is een plaatsje aan de golf van Davao (in het Z. van Mindanao, het zuidelijkste van de groote eilanden der Philippijnen), dat door A. D. E. Elmer (zie elmēri) werd gekozen tot uitgangspunt voor zijn expeditie naar den vulkaan Apo (zie apoānus of apoënsis) in 1909.
Dartus Dartus Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. dartos, van de huid ontdaan, gevild. De vruchtwand is zóó dun en doorschijnend, dat hij schijnt te ontbreken.
Darwinia Darwínia Rudge [E. Rudge], – genoemd naar Erasmus Darwin (1731, Elston Hall, Notts.; 1802, Derby), medicus, eerst te Lichfield, waar hij een bot. tuin aanlegde, daarna te Derby, schrijver van eenige bot. publicaties, grootvader van Charles Darwin (zie darwinĭi).
darwinii darwínii, – 2e nv. van Darwinĭus, Latinizeering van Darwin: van Darwin, gevonden door Darwin, genoemd naar Darwin. – Berbĕris – W. J. Hook. [W. J. Hooker], is genoemd naar Charles Robert Darwin (1809, Shrewsbury, Z. van Liverpool; 1882, Down, Kent; begraven in de abdij van Westminster), wereldberoemd natuurhistoricus, die van 1831-36 een tocht op de Beagle om de aarde maakte en bij die gelegenheid vele planten verzamelde, schrijver van talrijke zoöl. en bot. publicaties, o.a. over afstammingsleer, over de bevruchting van orchideeën en over insectenetende planten.
Dasianthera Dasianthéra, – foutief voor Dasyanthēra.
dasyacanthus dasyacánthus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; akantha, doorn, stekel: met dicht behaarde doornen of stekels; dicht gestekeld.
dasyantha dasyántha, – zie dasyanthus.
Dasyanthera Dasyanthéra Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met (dicht) behaarde helmknoppen.
dasyanthus dasyánthus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; anthos, bloem: met dicht behaarde bloemen.
dasycalyx dasýcalyx, – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; kălux, kelk: met dicht behaarden kelk.
dasycarpus dasycárpus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; karpos, vrucht: met dicht behaarde vruchten.
dasycaulus dasycáúlus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; kaulos, stengel, steel: met dicht behaarden stengel of steel.
dasychlamys dasýchlamys, – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; chlămus, mantel: met ruigen mantel, ruig behaard.
dasyclada dasýclada, – zie dasyclădus.
dasyclados / dasycladus dasýclados (-os, -on) / dasýcladus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; klădos, twijg: met dicht behaarde twijgen (stengels, halmen).
Dasycoleum Dasycóleum Turcz. [N. St. Turczaninow], – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; kolĕos, scheede. De naam zinspeelt op de behaarde meeldradenbuis.
dasycomus dasýcomus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig, dicht bebladerd; kŏmê, kuif (van haren, bladeren, schutbladen, bloemen): dicht behaard, dicht bebladerd, met dicht bijeengeplaatste bloemen, met dicht behaarde bladeren.
Dasylirion Dasylírion Zucc. [J. G. Zuccarini], – van Gr. dasus, dicht behaard, dicht bebladerd; leirĭon, lelie: Liliacĕa met zeer talrijke, dicht opeengedrongen bladeren.
dasylobus dasýlobus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; lŏbos, peul: met dicht behaarde peulen.
Dasyloma Dasylóma A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. dasus, dicht met iets bezet; lôma, zoom, rand. De naam zinspeelt op de met dicht bijeengeplaatste ribben bezette vrucht.
dasymaschala dasymáschala, – zie dasymaschălus.
Dasymaschalon Dasymáschalon Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; maschălê, oksel. De eerstbeschreven soort heeft behaarde nerfoksels.
dasymaschalus dasymáschalus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; maschălê, oksel: met (dicht) behaarde nerfoksels.
dasyneura dasynéúra, – zie dasyneurus.
dasyneuros / dasyneurus / dasyoneurus dasynéúros (-os, -on) / dasynéúrus (-a, -um) / dasyonéúrus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig, dicht met iets bezet; neuron, nerf: met dicht behaarde nerven, met dicht bijeengeplaatste nerven.
dasyophthalma dasyophthálma, – zie dasyophthalmus.
dasyophthalmos / dasyophthalmus dasyophthálmos (-os, -on) / dasyophthálmus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; ophthalmos, oog, bladknop: met dicht behaarde oogen of bladknoppen.
dasyostachyus dasyostáchyus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; stăchus, aar: met dicht behaarde aren.
dasypetalus dasypétalus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; petălon, kroonblad: met dicht behaarde kroonbladen.
dasyphyllus dasyphýllus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht bezet (met haren, bladeren enz.); phullon, blad: 1. dicht met bladeren bezet, dicht bebladerd. 2. met dicht behaarde bladeren. Het woord wordt soms verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van dikbladig, (dat vertaald dient te worden met crassifolĭus of pachyphyllus).
dasypodus dasýpodus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; pous (pŏdos), voet, steel: met dicht behaarden voet of steel.
dasypyxis dasypýxis, – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; puxis, doos: met dicht behaarde doosvrucht.
dasyrhachis dasýrhachis, – zie dasyrrhăchis.
dasyrrhachis dasýrrhachis, – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; rhăchis, spil van een gevind blad of van een bloeiwijze: met dicht behaarde spil.
dasyspermus dasyspérmus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; sperma, zaad: met dicht behaarde zaden.
dasystachya dasystáchya, – zie dasystachўus.
dasystachys / dasystachyus dasýstachys / dasystáchyus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig, stăchus, aar: met dicht behaarde aren.
dasystemon dasystémon, – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; stêmôn, draad: met dicht behaarde meeldraden.
dasystylus dasystýlus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; stūlos, zuil, stijl: met dicht behaarden stijl, met dicht behaarde stijlen.
dasythyrsus dasythýrsus (-a, -um), – van Gr. dasus, dicht behaard, ruig; thursos, (als bot. term) bloempluim: met dicht behaarde bloempluimen.
Datisca Datísca L. [C. Linnaeus], – van Gr. dateisthai, verdeelen. De naam zinspeelt op de samengestelde of in slippen verdeelde bladeren.
Datiscaceae Datiscáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Datisca geldt.
Datura Datúra L. [C. Linnaeus], – gelatinizeerde Engelschind. plantennaam (dhatúrá, van Sanskr. dhustura).
daturaefolius daturaefólius (-a, -um), – zie daturifolĭus.
daturifolius daturifólius (-a, -um), – van Datūra, plantengesl. (Solanacĕae), doornappel; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Datūra.
daucifolius daucifólius (-a, -um), – van Daucus, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Daucus.
| |
| |
daucoides daucoídes, – van Daucus, plantengesl. (Umbellifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Daucus-achtig.
Daucus Daucus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam daukos, waarmede verschillende schermbloemigen werden aangeduid. In de Middeleeuwen is de naam overgegaan op het hem thans voerende gesl.
dauricus dáúricus (-a, -um), – = dahurĭcus. – Zie aldaar.
Davallia Davállia J. E. Sm. [J. E. Smith], – genoemd naar E. Davall (1763, in Engeland; 1798, Orbe, Z.W. van het meer van Neuchâtel, Zwitserland), die zich in 1788 in Zwitserland vestigde, waar hij den rang van inspecteur bij het Boschwezen verwierf. Hij verzamelde planten voor den auteur van het gesl., J. E. Smith (zie smithiānus 1), en zaden voor William Curtis, den oprichter en eersten redacteur van The Botanical Magazine, en vervaardigde afbeeldingen van Zwits. planten.
davalliaceus davalliáceus (-a, -um), – van Davallĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae): Davallĭa-achtig.
davalliae daválliae, – 2e nv. van Davallĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae): van (de gedaante eener) Davallĭa, Davallĭa-achtig.
davallianus davalliánus (-a, -um) (Carex – Sm. [J. E. Smith]), – genoemd naar E. Davall (zie Davallĭa).
davallioides davallioídes, – van Davallĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Davallĭa-achtig.
Davallodes Davallódes Copel. [E. B. Copeland], – van Davallĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Davallĭa gelijkend gesl.
davalloides davalloídes, – van Davallĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Davallĭa-achtig.
davaoensis davaoénsis (-is, -e), – afkomstig van Davao (provincie van Mindanao, het zuidelijkste van de grootere eilanden der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
daveauanus daveauánus (-a, -um) (Pellionĭa – N. E. Br. [N. E. Brown]), – genoemd naar Jules Daveau (1852, Argentueil bij Parijs; 1929, Montpellier), die in 1866 in dienst trad bij den Jardin des Plantes te Parijs en in 1875 door deze instelling naar Cyrenaïca (N.-Afrika, O. van de Groote Syrte) werd gezonden ter opsporing eener door de Ouden silphĭon (zie Silphĭum) genoemde plant, een schermbloemige, welker sap als geneesmiddel en als kruiderij werd aangewend. Hij bracht van deze reis vele planten en zaden mede, waaronder verscheidene nieuwe soorten. In 1876 werd hij door de Portug. Regeering benoemd tot directeur van den bot. tuin en van de stadsparken van Lissabon, welk ambt hij in 1892 neerlegde. In 1893 werd hij conservator van den Jardin des Plantes te Montpellier; deze betrekking, waarin hij zich door allen, die met hem in aanraking kwamen, geëerd en bemind wist te maken, bekleedde hij tot aan zijn dood. – Van zijn hand verschenen vele publicaties over de flora van Portugal en op tuinbouwkundig gebied.
davidi dávidi, – 2e nv. van Davĭdus, latinizeering van David: van David, gevonden door David, genoemd naar David. – Buddleia – Franch. [A. Franchet] is genoemd naar A. David (zie armandĭi).
Davidia Davídia Baill. [H. E. Baillon], – genoemd naar A. David (zie armandĭi).
davidianus davidiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar A. David (zie armandĭi).
davidii davídii, – 2e nv. van Davidĭus, Latinizeering van David: van David, gevonden door David, genoemd naar David. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar A. David (zie armandĭi).
Daviesia Daviésia J. E. Sm. [J. E. Smith], – genoemd naar H. Davies (? 1739, Llandyfrydog, op Anglesey in het Z. der Iersche Zee, nabij de Eng. kust; 1821, Beaumaris op Anglesey), geestelijke, schrijver van eenige bot. publicaties, waaronder een catalŏgus der planten van Anglesey (1813).
davisiae davísiae, – 2e nv. van Davisĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Davis: van mevr. (mej.) Davis, gevonden door mevr. (mej.) Davis, genoemd naar mevr. (mej.) Davis. Leucothŏë – Torr. [J. Torrey], werd in 1868 genoemd naar haar ontdekster, mej. Nancy Jane Davis (1833, bij Lewiston, Penn., U.S.A.; 1921, Birmingham, Penn.), die tijdens een bezoek aan Californië een aantal planten verzamelde bij Euréka in Neváda County.
davuricus davúricus (-a, -um), – = dahurĭcus. Zie aldaar.
dawei dáwei, – 2e nv. van Dawĕus, Latinizeering van Dawe: van Dawe, gevonden door Dawe, genoemd naar Dawe. – Pycnostăchys – N. E. Br. [N. E. Brown] is genoemd naar M. T. Dawe (1880, Sticktepatte in Devonshire, Engeland; X), eerst tuinman aan den bot. tuin van Kew, in 1902 benoemd tot assistent aan het Science Department in Uganda (tropisch Afrika, brongebied van den Nijl), waar hij de naar hem genoemde plant ontdekte, later directeur van landbouw in Columbia, thans in gelijke functie werkzaam op Cyprus.
dawongensis dawongénsis (-is, -e), – afkomstig van Dawong (in het Herzog-gebergte in Kaiser Wilhelmsland) of daar het eerst gevonden.
dawsonianus dawsoniánus (-a, -um), – 1. (Anecochĭlus – Stuart Low [Henry Stuart Low] ex Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – in 1886 genoemd naar T. Dawson, omtrent wien geenerlei mededeeling wordt gedaan. 2. (Magnolĭa – Rehd. et Wils. [A. Rehder en E. H. Wilson]), – genoemd naar Jackson T. Dawson (1841, York, Engeland; 1916, Jamaica Plain, Mass., U.S.A.), hortulanus van het Arnold-arboretum te Boston, als bewijs van waardeering voor zijn gedurende 43 jaren bewezen diensten.
dayakorum dayakórum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. Dayăkus, Dajak, naam voor de niet-Mohamedaansche inboorlingen van Bórneo: der Dajaks, dwz. afkomstig van het door Dajaks bewoonde deel van Bórneo.
dayanus dayánus (-a, -um) (Coelogўne – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]; – Cymbidĭum -Rchb. f. [H. G. Reichenbach]; – Paphiopedĭlum Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg]), – genoemd naar John Day (1824, Londen; 1888, Tottenham, Londen), orchideeënkweeker te Tottenham (Londen), die Eng. Indië, Ceylon, Brazilië en Jamaica bereisde, varens verzamelde in Perak (Mal. Schiereiland), vele buitenlandsche orchideeën in Engeland importeerde, medewerker was aan Veitch’s Manual of Orchidaceous Plants en een verzameling bezat van 3000 gekleurde teekeningen van ochrideeën (thans te Kew).
dealbatus dealbátus (-a, -um), – van Lat. dealbāre (van albus, wit), witten, pleisteren: (als het ware) gewit, wit.
deangelisii deangelísii, – 2e nv. van De Angelisĭus, latinizeering van De Angelis: van De Angelis, gevonden door De Angelis, genoemd naar De Angelis. – Juncus – Bertol. [A. Bertoloni] is genoemd naar Francesco Angelis (zie angelisĭi).
dearei deárei, – 2e nv. van Dearĕus, Latinizeering van Deare: van Deare, genoemd naar Deare. – Bulbophyllum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]; – Dendrobĭum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] en Vanda – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] zijn in de tachtiger jaren der 19de eeuw genoemd naar kolonel Deare van Englefield Green (bij Egham, W. van Londen), bezitter eener fraaie verzameling uitheemsche orchideeën.
debaryanus debaryánus (-a, -um) (Quercus – Warb. [O. Warburg]), – genoemd naar H. A. de Bary (1831, Frankfort a/M.; 1888, Straats- | |
| |
burg), aanvankelijk medicus, doch reeds in 1854 docent in de plantkunde te Tübingen, in 1855 hoogleeraar in de plantkunde te Freiburg, later achtereenvolgens te Halle en te Straatsburg, schrijver van vele bot. publicaties, inzonderheid over lagere planten.
debilis débilis (-is, -e), – (Lat.) zwak, krachteloos.
Debregeasia Debregeásia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Prosper Justin de Brégeas (1807, Saint-Germain des Prés, Dépt. Dordogne, Frankrijk; ?, ?), in 1824 in dienst getreden bij de Fr. marine, in 1835 benoemd tot luitenant-ter-zee, in 1848 als zoodanig gepensionneerd. Van 1836-37 was hij geplaatst op de korvet La Bonite, welke in deze jaren een reis om de aarde maakte, waaraan ook de auteur van het gesl., Gaudichaud (zie gaudichaudi), deelnam. Van 1826-28 en in 1837 was hij gestationneerd op het eiland Bourbon, in 1839 en 1841 in de Fr. Antillen. Of hij ooit verzameld heeft, is mij onbekend.
debregeasianus debregeasiánus (-a, -um) (Freycinetĭa – Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré]), – genoemd naar Prosper Justin de Brégeas (zie Debregeasĭa).
debruynii debruýnii, – 2e nv. van Debruynĭus, Latinizeering van De Bruyn: van De Bruyn, gevonden door De Bruyn, genoemd naar De Bruyn. – Bulbophyllum – J. J. S. [J. J. Smith] en Elaeocarpus – O. C. Schmidt [Otto Christian Schmidt (1900, Berlijn; X), assistent aan het bot. museum te Berlijn-Dahlem, tevens privaatdocent] zijn genoemd naar haar ontdekker, W. K. H. Feuilletau de Bruyn (zie bruynĭi).
Decadia Decádia Lour. [J. Loureiro], – van Gr. dekas (dekădos), tiental. De bloemen schijnen tien kroonbladen te bezitten; in werkelijkheid zijn er 5 witte kroonbladen en 5 daarop gelijkende kelkbladen.
Decaisnea / Decaisnea Decáísnea Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson] / Decáísnea Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar J. Decaisne (1807, Brussel; 1882, Parijs), eerst schilder, later assistent aan het Muséum d’histoire naturelle te Parijs, in 1848 hoogleeraar aan die instelling, sedert 1851 hoogleeraar aan den Jardin des Plantes te Parijs, schrijver van verscheidene bot. publicaties, o.a. over op Timor verzamelde planten.
decaisneanus decaisneánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Decaisne (zie Decaisnĕa).
decaisnei decaísnei, – 2e nv. van Decaisnĕus, Latinizeering van Decaisne: van Decaisne, genoemd naar Decaisne. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Decaisne (zie Decaisnĕa).
decaisnianus decaisniánus (-a, -um) (Ruellĭa – Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck]), – genoemd naar J. Decaisne (zie Decaisnĕa).
decaisnii decaísnii, – 2e nv. van Decaisnĭus, Latinizeering van Decaisne: van Decaisne, genoemd naar Decaisne. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Decaisne (zie Decaisnĕa).
Decaisnina Decaisnína V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – genoemd naar J. Decaisne (zie Decaisnĕa).
Decalobanthus Decalobánthus V. Ooststr. [Simon Jan van Ooststroom (1906, Rotterdam; X), assistent aan het Rijks Herbarium te Leiden], – van Gr. deka, tien; lobos, lob; anthos, bloem: tienlobbige bloem. Elk der 5 bloemkroonlobben loopt uit in 2 vliezige slippen, waardoor de top der kroon 10-lobbig wordt.
decander / decandrus decánder (-ra, -rum) / decándrus (-a, -um), – van Gr. deka, tien; anêr (andros), man: met tien mann. organen of meeldraden, tienhelmig.
Decaneurum Decanéúrum A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. deka, tien; neuron, nerf. De naam zinspeelt op de 10-ribbige dopvruchten.
decantherus decanthérus (-a, -um), – van Gr. deka, tien; anthêra, (als bot. term) helmknop: met tien helmknoppen, tienhelmig.
decapetalus decapétalus (-a, -um), – van Gr. deka, tien; petălon, kroonblad: met tien kroonbladen.
decarhopalos decarhópalos (-os, -on), – zie decarrhopălos.
decarrhopalos decarrhópalos (-os, -on), – van Gr. deka, tien; rhopălon, knots: met tien knotsvormige organen.
decasperma decaspérma, – zie decaspermus.
Decaspermum Decaspérmum Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. deka, tien; sperma, zaad. De vruchten der eerstbeschreven soort bevatten tien zaden.
decaspermus decaspérmus (-a, -um), – van Gr. deka, tien; sperma, zaad: tienzadig.
decastroi decástroi, – 2e nv. van Decastrŏus, Latinizeering van De Castro: van De Castro, gevonden door De Castro, genoemd naar De Castro. – Aspidĭum – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] is genoemd naar De Castro, omstreeks 1911 Portug. bestuursambtenaar op Timor, waar hij vele planten verzamelde. Ook maakte hij gedichten.
Decatoca Decátoca F. v. M. [Ferdinand von Müller], – van Gr. deka, tien; tŏkos, kind. – De vrucht bevat tien steenkernen.
decemangularis decemanguláris (-is, -e), – van Lat. decem, tien; angŭlus, hoek: tienhoekig.
decemcostatus decemcostátus (-a, -um), – van Lat. decem, tien; costa, ribbe: tienribbig.
decemdentatus decemdentátus (-a, -um), – van Lat. decem, tien; dens (dentis), tand: tientandig.
decemfidus decémfidus (-a, -um), – van Lat. decem, tien; findĕre (stam fĭd), splijten: tienspletig.
decemjugus decémjugus (-a, -um), – van Lat. decem, tien; jŭgum, juk: tienjukkig.
deciduus decíduus (-a, -um), – van Lat. decidĕre (van de, omlaag, af; cadĕre, vallen), afvallen: afvallend, bij uitbreiding: met afvallende bladeren of naalden.
decipiens decípiens, – van Lat. decipĕre, bedriegen: bedrieglijk (op iets anders gelijkend).
declinatus declinátus (-a, -um), – van Lat. declināre, afwenden, afbuigen, verbuigen: afgewend, afgebogen, neergebogen.
decolorans decolórans, – van Lat. decolōrāre [van decŏlor (decolōris), verkleurd], van kleur berooven, doen verkleuren, zijn kleur verliezen: zijn kleur verliezend, verbleekend.
decompositus decompósitus (-a, -um), – van Lat. de, hier versterkend voorv.; composĭtus, samengesteld: dubbel samengesteld, dwz. samengesteld uit samengestelde onderdeelen.
decora decóra, – zie decōrus.
decorticans decórticans, – van Lat. decortĭcāre [van de, af, weg; cortex (cortĭcis), schors], ontschorsen, de schors verliezen: ontschorsend, de schors verliezend.
decorticatus decorticátus (-a, -um), – van Lat. decorticāre [van de, af, weg; cortex (cortĭcis), schors], ontschorsen: ontschorst.
decorus decórus (-a, -um), – van Lat. decor (decōris), lieflijkheid: lieftallig, schoon.
decrescens decréscens, – van Lat. decrescĕre, kleiner worden: kleiner wordend, afnemend.
decumanus decumánus (-a, -um), – van Lat. decem, tien: tot de tienden behoorend en, omdat de tiendheffers van elke tien stuks er één naar willekeur mochten nemen en natuurlijk het beste of grootste kozen: groot.
decumbens decúmbens, – van Lat. decumbĕre, gaan liggen: liggend.
decurrens decúrrens, – van Lat. decurrĕre (van de, omlaag; currĕre, loopen), omlaag loopen, naar beneden loopen, afloopen: afloopend.
decurrentipetalus decurrentipétalus (-a, -um), – van Lat. decurrens (decurrentis), afloopend; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met afloopende kroonbladen.
decurrentipinnus decurrentipínnus (-a, -um), – van Lat. decurrens, afloopend; pinna, vin: met afloopende vinnen.
decursiva decursíva, – zie decursīvus.
decursive-pinnatus decursíve-pinnátus (-a, -um), – van Lat. decursīve, afloopend (bijw.); pinnātus, gevind: afloopend gevind, dwz. gevind met langs de algerneene bladspil afloopende blaadjes [Zie Linnaeus, Philosophĭa Botanĭca, Editio princeps (1751), p. 47, sub 94]. – Het woord wordt ook wel gebezigd in de | |
| |
beteekenis van gevind met naar onder regelmatig kleiner wordende blaadjes.
decursivus decursívus (-a, -um), – van Lat. decursus, het afloopen: afloopend, naar beneden toe smaller wordend.
decurtatus decurtátus (-a, -um), – van Lat. decurtāre [van de, hier versterkend voorv.; curtāre (van curtus, verkort, verminkt), verkorten, verminken], verkorten, verminken: verkort, korter dan gewoonlijk, (als het ware) verminkt.
decurva decúrva, – zie decurvus.
decurvatus decurvátus (-a, -um), – van Lat. de, omlaag; curvāre, krommen, buigen: omlaag gekromd.
decurvicalcar decurvicálcar, – van Lat. decurvus, omlaag gekromd; calcar, spoor: met omlaag gekromde spoor.
decurviscapus decurviscapus (-a, -um), – van Lat. decurvus, omlaag gekromd; scāpus, steel eener bloeiwijze: met omlaag gekromde stelen der bloeiwijze.
decurvulus decúrvulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. decurvus, omlaaggekromd: zwak omlaag gekromd.
decurvus decúrvus (-a, -um), – van Lat. de, omlaag; curvus, krom: omlaag gekromd, neergebogen.
decus montis decus montis, – Lat. decus, sieraad; montis (2e nv. enk. van mons, berg), des bergs: sieraad des bergs; fraaie bergplant.
decussatus decussátus (-a, -um), – van Lat. decussāre (van decussis, tiental, voorts, omdat tien in het Lat. door X wordt voorgesteld, de figuur X), verdeelen in den vorm der figuur X: verdeeld in den vorm der figuur X, een kruis vormend, kruiswijs tegenoverstaand, dwz. dusdanig tegenoverstaand, dat de opeenvolgende paren kruiswijs op elkander staan.
decus silvae decus silvae, – Lat. decus, sieraad; silvae (2e nv. enk. van silva, woud), des wouds: sieraad des wouds, fraaie boschplant.
decus sylvae decus sylvae, – zie decus silvae.
dedeanus dedeánus (-a, -um) (Draba – Boiss. et Reuter [E. Boissier en G. Fr. Reuter]), – in 1845 genoemd naar Dedé, van wien mij niets bekend is, dan dat hij de plant bij Pamplóna (N.-Spanje, Z.Z.W. van Bayonne) verzameld had.
Deeringia Deeríngia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar F. Chr. Deering (eigenlijk Doering), (1695, in Saksen; 1749, Nottingham, Midden-Engeland), medicus, van 1708-11 leerling van Boerhaave (zie Boerhaavĭa). Hij vestigde zich als geneesheer in Engeland, maakte in het gevolg van een gezant een reis naar Rusland, praktiseerde sedert 1736 te Nottingham, was een kenner van mossen en schreef eenige bot. publicaties.
deficiens defíciens, – van Lat. deficĕre (van de, af, weg; facĕre, maken), tekort schieten, ontbreken: tekort schietend, ontbrekend.
defixus defíxus (-a, -um), – van Lat. defigĕre, stevig vasthechten, roerloos maken: stevig vastgehecht, roerloos, onbeweeglijk.
deflectens defléctens, – van Lat. deflecti (van de, omlaag; flecti, zich buigen), zich neerbuigen, zich neerbuigend, neergebogen.
deflexa defléxa, – zie deflexus.
deflexicalyx deflexícalyx, – van Lat. deflexus, omlaaggebogen; călyx, kelk: met omlaaggebogen kelk.
deflexifolius deflexifólius (-a, -um), – van Lat. deflexus, omlaag gebogen; folĭum, blad: met omlaag gebogen bladeren.
deflexus defléxus (-a, -um), – van Lat. deflectĕre (van de, omlaag; flectĕre, buigen), omlaagbuigen, neerbuigen: neergebogen, omlaaggebogen.
defloratus deflorátus (-a, -um), – van Lat. deflorāre [van de, af, weg; flos (flōris), bloem], de bloemen afplukken, bij uitbreiding: van schoonheid berooven: van bloemen beroofd, van schoonheid beroofd, leelijk.
defoliatus defoliátus (-a, -um), – van Nieuwlat. defoliāre (van de, af, weg; folĭum, blad), ontbladeren: ontbladerd, zijn bladeren verloren hebbend. Vgl. efoliātus.
degener dégener (-er, -er), – van Lat. de, voorv., dat scheiding uitdrukt; gĕnus (gĕnĕris), geslacht: van zijn geslacht (in slechten zin) afwijkend, ontaard, gedegenereerd.
degenera / degenerum degénera / degénerum, – foutieve vr. (resp. onz.) vorm van Lat. degĕner (zie aldaar), dat in de drie gesl. onveranderd blijft.
deglabratus deglabrátus (-a, -um), – van Lat. deglabrāre {van de, versterkend voorv.; glabrāre [van glabet (glabri), kaal], kaal maken}, volkomen kaal maken: volkomen kaal gemaakt, volkomen kaal.
deglubatus deglubátus (-a, -um), – foutief voor degluptus. Zie aldaar.
degluptus deglúptus (-a, -um), – van Lat. deglubĕre (van de, versterkend voorv.; glubĕre, afpellen), afpellen, ontschorsen: afgepeld, ontschorst, van de schors beroofd.
Deguelia Deguélia Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – afkorting van den Guiaanschen plantennaam assa-ha-pagara-undeguélé.
Dehaasia Dehaásia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar Dirk de Haas (?, Amsterdam; ?1702, ?), opgevoed in het Amsterdamsche weeshuis, daarna, waarschijnlijk als matroos, naar Indië vertrokken. Op onbekende wijze verwierf hij in Tonkin een groot vermogen. In 1677 en 1679 was hij opperhoofd der Ned. O.I. Compagnie in Japan, in 1687 werd hij gouverneur van Ambon, in 1689 buitengewoon lid van den Raad van Indië, in 1691 gewoon lid. In 1691 deed hij aan Rumphius (zie Rumphĭa) materiaal en een teekening van Antiāris toxicarĭa Lesch. [L. Th. Leschenault de la Tour] toekomen. – Vgl. den bij Blume (zie Blumĕa), Rumphia I, 57, afgedrukten brief van Rumphius: “quandoquĭdem prima aut genuīna hujus arbŏris figūra ... magno incendĭo anni 1687 fuĕrit deperdĭta anno deinde 1691 Vir. Nob. Diderīcus de Haas, trium provinciārum orientalĭum legātus et Amboinae quondam praefectus, cum in Macassarĭa esset alĭum ramŭlum colligendum aliamque ex eo figūram exprimendam curāvit“ (daar de eerste of oorspronkelijke afbeelding van dezen boom ... bij den grooten brand van 1687 verloren was gegaan, heeft later, in 1691, de Weledele Heer Dirk de Haas, hoofd der drie oostelijke provinciën en vroeger belast met het bewind over Ambon, toen hij te Makasar vertoefde, een nieuw takje doen verzamelen en daarvan een nieuwe teekening doen vervaardigen).
dehiscens dehíscens, – van Lat. dehiscĕre, splijten, openspringen: openspringend.
deistelii deistélii, – 2e nv. van Deistelĭus, Latinizeering van Deistel: van Deistel, gevonden door Deistel, genoemd naar Deistel. – Habenarĭa – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter] is genoemd naar A. Deistel, van wien mij niets bekend is, dan dat hij de plant in 1907 op den Wilis (Midden-Java) vond.
dejectus dejéctus (-a, -um), – van Lat. dejicĕre (van de, omlaag; jacĕre, werpen), neerwerpen: neergeworpen, liggend.
dekockii dekóckii, – 2e nv. van Dekockĭus, Latinizeering van De Kock: van De Kock, gevonden door De Kock, genoemd naar De Kock. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar A. C. de Kock (1878, Haarlem; X), medicus, in 1904 benoemd tot officier van gezondheid bij het Nederlandschind. leger (aanvankelijk tijdelijk), in 1919 gepensionneerd als officier van gezondheid der 1ste klasse. Van 1910-12 was hij werkzaam op Nieuw-Guinea, waar hij ten behoeve van ’s Lands Plantentuin belangrijke natuurhistorische verzamelingen bijeenbracht, waaronder de naar hem genoemde planten.
| |
| |
Delarbrea Delárbrea Vieill. [Eug. Vieillard], – in 1865 genoemd naar Delarbre, van wien mij niets bekend is.
delavayanus delavayánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Jean Marie Delavay (1834, Les Gets, Dépt. Haute-Savoie, Frankrijk; 1895, Yun-nan-fu, Z.-China; ±103° O.L.; ±25° N.B.), R.C. missionaris, in 1867 naar Kwan-toeng en Kwang-si (provincies van Z.-China) vertrokken, in 1881 overgeplaatst naar de provincie Yun-nan (W. van Kwang-si), het “Zwitserland” van Z.-China. Spoedig na zijn komst in China begon hij planten te verzamelen, aanvankelijk voor Hance (zie Hancĕa), later voor het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs. Hij verzamelde meer dan 200 000 uitnemend gekozen en geprepareerde exemplaren, waarvan hij er 50 000 afstond aan het Parijsche Museum, materiaal voldoende voor een halve eeuw arbeidens voor den staf dier instelling; voorts zond hij vele zaden over. Van de door hem verzamelde soorten waren er 3000 nieuw voor China, meer dan 1800 nieuw voor de wetenschap. Hij ontdekte o.a. 32 nieuwe Gentiāna’s, 38 Pediculāris-soorten, 30 Primŭla’s in allerlei vormen, waaronder de beroemde Primŭla delavayi Franchet [A. Franchet] met een bloemkroon van meer dan 4 cm lang, 34 Rhododendrons, 21 Saxifrăga‘s, 18 Silēnes. De flora van Z.W.-China, vóór hem slecht bekend, is thans vertegenwoordigd door verzamelingen, welke kunnen wedijveren met de rijkste ter wereld. Hij beklom meer dan 60 malen den 5300 M. hoogen Tzu-mei-chan (= Tse-meichang = Heechanmen; ±102° O.L.; ±29° N.B.), den “Mont-Blanc” van Yun-nan, dien hij zijn tuin noemde; hij heeft aangetoond, dat de Alpenflora van Z.-China veel rijker is dan die van Europa, dat zij vertegenwoordigd is door dezelfde geslachten, welke echter 3-20 maal zooveel soorten tellen. – Tijdens een pestepidemie in 1886 werd hij bij het verplegen van lijders aan die ziekte zelf door builenpest aangetast; hoewel hij genas, herkreeg hij nimmer zijn vorige gezondheid. In 1891 om gezondheidsredenen naar Europa teruggekeerd, kreeg hij kort daarop een beroerte, welke hem van het gebruik van den linkerarm beroofde; niettemin keerde hij naar Yun-nan terug en zette zijn onderzoekingen voort. In 1894 moest hij een rustkuur doen in het district Longki [op de grens van Yun-nan, Sze-tsjoean (zie szechuanĭcus) en Kwei-tsjou], een zeer regenrijk oord, waar hij ondanks zijn wankele gezondheid vele planten verzamelde, welke grootendeels door vocht en schimmel bedierven, doch waarvan hij er toch 750 naar Frankrijk zenden kon. Hij heeft ook een prachtige schelpenverzameling bijeengebracht. Steeds deed hij zijn zendingen vergezeld gaan van uitnemende en volledige aanteekeningen, doch zelf heeft hij vrijwel niets gepubliceerd.
delavayi delaváýi, – 2e nv. van Delavayus, Latinizeering van Delavay: van Delavay, gevonden door Delavay, genoemd naar Delavay. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, J. M. Delavay (zie delavayānus).
delectans deléctans, – van Lat. delectāre, genoegen schenken: genoegen schenkend, verheugend.
deleterius deletérius (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. dêlêtêrĭos (van dêleisthai, beschadigen), schadelijk.
Delia Délia Dum. [B. Ch. Dumortier (1797-1878), Belg. staatsman-plantkundige], – afleiding niet met zekerheid bekend. – Men zou geneigd zijn den naam afteleiden van Gr. dêlos, opvallend, in het oog loopend, en dan zou hij beteekenen in het oog vallende plant, doch de plant is klein en valt niet op. – Vgl. Delīla, een anderen naam voor hetzelfde gesl.
delianus deliánus (-a, -um), – afkomstig van Deli (landschap in N.-Sumatra; hoofdplaats Medan) of daar het eerst gevonden, Delisch, Deliaansch.
delicata delicáta, – zie delicātus.
delicatior delicátior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. delicātus, fijn, bekoorlijk, fraai: tamelijk fijn, vrij fraai.
delicatulus delicátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. delicātus, fijn, bekoorlijk, fraai: tamelijk fijn, tamelijk bekoorlijk, tamelijk fraai; klein en fijn, klein en bekoorlijk, klein en fraai.
delicatus delicátus (-a, -um), – (Lat.) fijn, bekoorlijk, fraai.
deliciosus deliciósus (-a, -um), – van Lat. delicĭae, verfijnde genietingen: zeer smakelijk, delicieus, verfijnd.
deliensis deliénsis (-is, -e), – afkomstig van Deli (landschap in N.-Sumatra; hoofdplaats Medan) of daar het eerst gevonden, Delisch, Deliaansch.
Delila Delíla Dum. [B. Ch. Dumortier (1797-1878), Belg. staatsman-plantkundige] ex Pfeiff. [L. Pfeiffer (1805-77), D. medicus-botanicus], – genoemd naar A. Raffeneau Delile (1778, Versailles; 1850, Montpellier), een der 175 geleerden en hun assistenten, die Napoleon met zich nam, toen hij 19 Mei 1798 zijn tocht naar Egypte aanvaardde en daar achterliet, toen hij zich 22 Aug. 1799 naar Europa inscheepte. Hij bleef tot 1801 in Egypte, eerst als teekenaar, daarna als plantkundige, en werd later hoogleeraar in de plantkunde te Montpellier. – Hij schreef vele bot. publicaties, vooral over de flora van Egypte en de adventiefflora van Montpellier.
delilei delílei, – 2e nv. van Delilĕus, Latinizeering van Delile: van Delile, gevonden door Delile, genoemd naar Delile. – Amarantus retroflexus L. [C. Linnaeus] var. – Thell. [A. Thellung (1881, Enge bij Zürich; 1928, Zürich), plantkundige] is genoemd naar A. Raffeneau Delile (zie Delīla).
Delima Delíma L. [C. Linnaeus], – van Lat. delimāre [van de, af, weg; līmāre (van līma, vijl), vijlen], afvijlen: voor afvijlen, dwz. voor vijl, geschikte plant. De naam zinspeelt op de zeer ruwe bladeren.
Delimopsis Delimópsis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Delīma, (voormalig) plantengesl. (Dilleniacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Delīma gelijkend gesl.
Delivaria Delivária, – foutief voor Dilivarĭa.
Delonix Délonix Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. dêlos, opvallend: (tijdens den bloei) sterk opvallende boom (door de tallooze vlammend roode bloemen; vgl. den volksnaam flamboyant).
delphinifolius / delphiniifolius delphinifólius (-a, -um) / delphiniifólius (-a, -um), – van Delphinĭum, plantengesl. – (Ranunculacĕae), ridderspoor; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Delphinĭum.
delphinioides delphinioídes, – van Delphinĭum, plantengesl. (Ranunculacĕae), ridderspoor; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Delphinium gelijkend, ridderspoorachtig.
Delphinium Delphínium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. delphinĭon, ridderspoor, de bekende bloem. – De naam is afgeleid van Delphoi (Lat. Delphi), de plaats in Midden-Griekenland, waar zich het vermaarde orakel van Apollo bevond, die daarnaar den bijnaam Delphinĭos, d.i. de Delphische, ontving; de aan Apollo gewijde ridderspoor ontving den naam delphinĭon, d.i. bloem van den Delphischen Apollo.
Delphyodon Delphýodon K. Schum. [K. M. Schumann.], – van Gr. delphus, baarmoeder; ŏdous (ŏdontos), tand: plant met getande baarmoeder. Het bij een baarmoeder vergeleken vruchtbeginsel draagt vier tanden op den top.
deltoidea deltoídea, – zie deltoidĕus.
deltoides deltoídes, – van Gr. delta, de letter Δ (D); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een delta (Δ, de Gr. D) gelijkend, deltavormig, driehoekig.
deltoideus deltoídeus (-a, -um), – van Gr. delta, de letter Δ (D); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een | |
| |
delta (Δ, de Gr. D.) gelijkend, deltavormig, driehoekig.
demersus demérsus (-a, -um), – van Lat. demergĕre (van de, naar beneden; mergĕre, dompelen), onderdompelen: ondergedompeld.
Demidovia Demidóvia Pallas [P. S. Pallas], – genoemd naar Procopius Demidow (1710-81), schatrijk Russ. mijneigenaar, stichter (1756) van een fraaien tuin te Moskou, waarin planten uit alle werelddeelen werden gekweekt en waarvan Pallas (zie pallasiānus), de auteur van het gesl., in 1786 een catalŏgus uitgaf. Bij den grooten brand van 1812 werd de tuin verwoest. Demidov verrijkte zijn vaderland met vele philantropische instellingen. – Hij wordt soms verward met zijn neef P. Gr. Demidov (1738-1821), die een groot deel van Europa bereisde, een tijd lang de lessen van Linnaeus (zie Linnaea) volgde en te Jaroslaw in Polen een lycēum stichtte.
deminutus deminútus (-a, -um), – van Lat. deminuĕre, verminderen, verkleinen, verzwakken: klein, zwak.
demissus demíssus (-a, -um), – van Lat. demittĕre (van de, omlaag; mittĕre, zenden), omlaag zenden, naar beneden doen gaan: afloopend, afhangend, laag.
demmenii demménii, – 2e nv. van Demmenĭus, Latinizeering van Demmeni: van Demmeni, gevonden door Demmeni, genoemd naar Demmeni. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] werd in 1920 genoemd naar Jean Demmeni (1866, Padangpandjang, Sumatra; X), die in 1887 in Nederland als soldaat in dienst trad en in 1888 als onderofficier naar Ned. Indië vertrok, waar hij later bij den Topographischen Dienst geplaatst en tot adjudant-onderofficier bevorderd werd. Van 1911 tot aan zijn pensionneering in 1920 was hij chef der Topographische Inrichting te Batavia. Daarna werd hij werkzaam gesteld bij het Centrale Kantoor voor Dactyloscopie. Wegens zijn groote bedrevenheid in het photographeeren werd hij in 1911 en 1915 ter beschikking gesteld van wetensch. reizigers in Indië. In 1908 nam hij deel aan een topographische opname van het eiland Krakatau (Zie C. A. Backer, The Problem of Krakatao as seen by a Botanist, pp. 178 seq.). Hij was de eerste, die er in slaagde dat jaar (10 Mei) den top te bereiken. De naar hem genoemde orchidee had hij te Batavia gekweekt.
Democritea Democrítea A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar Dêmokrĭtos of Demokrĭtus, (±460 v. Chr., Abdēra in Thracië, ±25°O.L.; ±41° N.B.; het Gr. Kampen; ?, ?), wijsgeer, mathematicus en astronoom, schrijver van talrijke werken, waarvan slechts enkele fragmenten zijn bewaard gebleven.
demona démona, – zie demŏnus.
demonchyanus demonchyánus (-a, -um) (Ixōra – Valet. [Th. Valeton]), – genoemd naar P. de Monchy (1861, Rotterdam; 1931, Buitenzorg), die in 1888 in Ned. Indië kwam en eerst als volontair, sedert 1892 als tijdelijk ambtenaar werkzaam was bij het Buitenzorgsche Herbarium. In 1894 werd hij benoemd tot conservator dier instelling, welk ambt hij tot zijn pensionneering in 1910 vervulde. Daarna vestigde hij zich te Soekaboemi. In het begin zijner Ind. loopbaan verzamelde hij eenige planten, o.a. bij Tjampéa (Buitenzorg), Dèpok (tusschen Batavia en Buitenzorg) en op den Boekit Toenggoel (W.-Java). Hij was “de ijverige jonge man, welke de ordening van het Buitenzorgsche Herbarium op zich had genomen”, over wien Treub spreekt in het Voorwoord (p. IV) van het eerste deel (April 1889) van Boerlage’s Handleiding tot de Kennis der Flora van Nederlandsch Indië.
demonum démonum (znw.), – foutief voor daemŏnum.
demonus démonus (-a, -um), – foutief voor daemŏnus.
dempoanus / dempoensis dempoánus (-a, -um) / dempoénsis (-is, -e), – afkomstig van den (3170 M. hoogen) vulkaan Dempo (Sumatra, op de grens der residenties Palembang en Bengkoelen, op ±4° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
denbergeri denbergéri, – 2e nv. van Denbergērus, Latinizeering van Den Berger: van Den Berger, gevonden door Den Berger, genoemd naar Den Berger. – Agrostophyllum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar L. G. den Berger (1881, Batavia; X), na voleindiging zijner studiën voor technoloog te Delft van 1905-14 scheikundige bij het Proefstation voor Rijst en Tweede Gewassen te Buitenzorg, van 1914-17 laboratoriumchef bij dat proefstation, van 1917-28 hoofd der afdeeling Technologie bij het Boschproefstation te Buitenzorg, van 1928 tot aan zijn pensionneering in 1931 directeur van het Algemeen Proefstation van den Landbouw, schrijver van verscheidene publicaties op landbouwscheikundig en houtanatomisch gebied, ontdekker der naar hem genoemde plant.
dendricola dendrícola (znw.), – van Gr. dendron, boom; Lat. cŏlĕre, wonen, bewonen: boombewonend, epiphytisch. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; arboricŏla is beter.
dendricolus dendrícolus (-a, -um), – van Gr. dendron, boom; Lat. cŏlĕre, wonen, bewonen: boombewonend, epiphytisch. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; arboricŏlus is beter.
Dendrium Déndrium Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – Lat. transcr. van Gr. dendrĭon (verkleinw. van dendron, boom), boompje.
dendrobioides dendrobioídes, – van Dendrobĭum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dendrobĭum-achtig.
Dendrobium Dendróbium Sw. [O. Swartz], – van Gr. dendron, boom; bĭoun, leven (ww.): op boomen levende orchidacĕa.
Dendrocalamus Dendrocálamus Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. dendron, boom; kalămos, halm: bamboe met boomachtige, dwz. lange en dikke halmen.
Dendrocharis Dendrócharis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. dendron, boom; chăris, bekoorlijkheid, lieftalligheid: sieraad der boomen; in boomen klimmende, fraaie plant.
dendrochiloides dendrochiloídes, – van Dendrochīlum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dendrochīlum-achtig.
Dendrochilum / dendrochilum Dendrochílum Bl. [C. L. Blume] / dendrochílum, – van Gr. dendron, boom; cheilos, lip: op boomen levende orchidacĕa met goed ontwikkelde lip. – Als soortnaam gebezigd om op gelijkenis met het gesl. Dendrochīlum te wijzen.
Dendrocnide Dendrocníde Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. dendron, boom; knīdê, netel: boomachtige netel, boomachtige Urticacĕa.
Dendrocolla / dendrocolla Dendrocólla Bl. [C. L. Blume] / dendrocólla, – van Gr. dendron, boom; kolla, lijm, plakmiddel: aan boomen geplakte, aan boomen klevende, dwz. epiphytische orchidacĕa.
dendrocolloides dendrocolloídes, – van Dendrocolla, (voormalig) plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dendrocolla-achtig.
Dendroconche Dendrocónche Copel. [E. B. Copeland], – van Gr. dendron, boom; konchê, schelp. – Op boomen groeiende plant met schelpvormige humusverzamelende bladeren.
dendroconchoides dendroconchoídes, – van Dendroconche, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dendroconche-achtig.
dendrodes dendródes, – Lat. transcr. van Gr. dendrôdês (van dendron, boom; ôdês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), boomachtig.
Dendroglossa Dendroglóssa K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. dendron, boom; glôssa, tong. Varen met lange, smalle, bij een tong vergeleken bladeren, welke, naar de auteur van het | |
| |
gesl., Presl (zie presliānus), ten onrechte meende, op boomen leefde.
dendroidea dendroídea, – zie dendroidĕus.
dendroides dendroídes, – van Gr. dendron, boom; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: boomachtig.
dendroideus dendroídeus (-a, -um), – van Gr. dendron, boom; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: boomachtig.
Dendrolirium Dendrolírium Bl. [C. L. Blume], – van Gr. dendron, boom; leirĭon, lelie: op boomen groeiende plant, welke in habitus aan een lelie doet denken.
Dendrolobium Dendrolóbium Bth. [G. Bentham], – van Gr. dendron, boom; lŏbos, peul (of het verkleinw. van lobos, lobĭon, peultje): boom of heesterachtige plant, welker vrucht een (kleine) peul is.
Dendromecon Dendromécon Bth. [G. Bentham], – van Gr. dendron, boom, houtige plant; mêkôn, papaver: houtige (heesterachtige) Papaveracĕa.
dendromorphus dendromórphus (-a, -um), – van Gr. dendron, boom; morphê, vorm: boomvormig, boomachtig.
dendrophilus dendróphilus (-a, -um), – van Gr. dendron, boom; phĭlein, beminnen: van boomen houdend, op boomen groeiend, in boomen klimmend.
Dendrophthoe Dendróphthoë Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. dendron, boom; phthŏê (van phthiein, doen kwijnen, te gronde richten), tering: plant, welke boomen doet uitteren, kwijnen, te gronde gaan.
dendrophyllus dendrophýllus (-a, -um), – foutief voor dendrophĭlus.
Dendrorchis Dendrórchis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. dendron, boom; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: op boomen levend orchideeëngesl.
Dendrotrophe Dendrótrophe Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. dendron, boom; trephein, voeden: door boomen gevoede, dwz. op boomen parasiteerende plant.
denevei denévei, – 2e nv. van Denevĕus, Latinizeering van De Neve: van De Neve, gevonden door De Neve, genoemd naar De Neve. – Phalaenopsis – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar Th. A. de Neve (1881, Kota Baroe, Sumatra’s Westkust; X), oprichter (1906) en tot 1925 administrateur der rubberonderneming Naga Djetah bij Pontianak (W.-Bórneo), daarna oprichter-eigenaar-beheerder der onderneming Pematang Toedjoeh bij Pontianak. – De naar hem genoemde plant had hij in 1925 op de onderneming Naga Djetah ontdekt.
dengek dengek, – Soend. plantennaam (hoeroe dengek).
denhami dénhami, – 2e nv. van Denhămus, Latinizeering van Denham: van Denham, gevonden door Denham, genoemd naar Denham. – Davallĭa – Hook [W. J. Hooker]. (= Tapeinidĭum – Christensen [C. Fr. A. Christensen]) is genoemd naar Dixon Denham (1786, Londen; 1828, Freetown, Sierra Leone), officier in het Eng. leger, die in Spanje en België tegen Napoleon streed, en van 1822-25 tezamen met Clapperton (zie Clappertonĭa) Midden-Afrika bereisde, van welke reis zij in 1826 een beschrijving uitgaven. In 1827 werd Denham benoemd tot gouverneur van Sierra Leone, waar hij weldra overleed.
Denhamia Denhámia Meissn. [K. Fr. Meissner (1800, Bern; 1874, Bazel), hoogleeraar te Bazel], – genoemd naar Dixon Denham (zie denhămi).
denhamioides denhamioídes, – van Denhamĭa, plantengesl. (Celastracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Denhamĭa-achtig.
denigratus denigrátus (-a, -um), – van Lat. denigrāre {van de, versterkend voorv.; nigrāre [van niger (nigri), zwart], zwart maken}, geheel zwart maken: geheel zwart gemaakt, geheel zwart, bij uitbreiding: donkergekleurd; met vele donkere vlekken.
denisianus denisiánus (-a, -um) (Phalaenopsis – Cogn. [A. Cogniaux]), – in 1899 genoemd naar Fernand Denis, directeur eener mandewerkfabriek te Vaucluse (Frankrijk), bekend amateur-kweeker van orchideeën, die de plant in 1897 uit de Philippijnen had ingevoerd.
denisonianus denisoniánus (-a, -um) (Artocarpus – King [G. King]), – genoemd naar N. Denison, sinds 1869 in verschilllende bestuursfuncties werkzaam in Sarawak (N.-Bórneo), in 1876 benoemd tot secretaris van den resident van Perak, in 1881 tot Superintendent van Lower Perak, welke functie hij in 1894 nog bekleedde. Van zijn verder leven, alsmede van zijn vóór-ambtelijke jaren is mij niets bekend.
Dennstaedtia Dennstáédtia Bernh. [J. J. Bernhardi], – genoemd naar A. W. Dennstedt, D. plantkundige van het begin der 19de eeuw, schrijver van verscheidene bot. publicaties, waaronder (1818) een sleutel tot den Hortus Malabarĭcus van Van Rheede (zie rheedĕi).
dennstaedtioides dennstaedtioídes, – van Dennstaedtĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dennstaedtĭa-achtig.
densa densa, – zie densus.
dens canis dens canis, – (Lat.) dens, tand; canis (2e nv. van canis, hond), van een hond, hondstand.
densepilosus densepilósus (-a, -um), – van Lat. dense, dicht (bijw.); pilōsus, behaard: dicht behaard.
densepunctatus densepunctátus (-a, -um), – van Lat. dense, dicht (bijw.); punctātus, gestippeld: dicht gestippeld.
densibaccus densibáccus (-a, -um), – van Lat. densus, dicht; bacca, bes: met dicht opeengedrongen bessen.
densiflorus densiflórus (-a, -um), – van Lat. densus, dicht; flos (flōris), bloem: met dichte bloeiwijzen, dichtbloemig.
densifolius densifólius (-a, -um), – van Lat. densus, dicht; folĭum, blad: met dicht opeenstaande bladeren.
densinervius densinérvius (-a, -um), – van Lat. densus, dicht; nervus, nerf: met dicht opeengeplaatste nerven; dicht generfd.
densirameus densirámeus (-a, -um), – van Lat. densus, dicht; ramus, tak: dicht vertakt.
densiserrus densisérrus (-a, -um), – van Lat. densus, dicht; serra, zaag: dicht gezaagd.
densisorus densisórus (-a, -um), – van Lat. densus, dicht; Nieuwlat. sōrus, sporenhoopje: met dicht opeengeplaatste sporenhoopjes of sori.
densispicus densispícus (-a, -um), – van Lat. densus, dicht; spīca, aar: met dichte aren.
densissimus densíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. densus, dicht: zeer dicht.
densivenius densivénius (-a, -um), – van Lat. densus, dicht; vēna, ader: dicht geaderd.
dens leonis dens leónis, – (Lat.) dens, tand; leōnis (2e nv. enk. van leo, leeuw), van een leeuw: leeuwetand (Vgl. Eng. dándelion = Fr. dent de lion). De naam zinspeelt op de scherp getande bladeren.
densus densus (-a, -um), – (Lat.) dicht, dicht opeen geplaatst.
Dentaria Dentária L. [C. Linnaeus], – van Lat. dens (dentis), tand. – De naam zinspeelt op den vorm der schubben van den wortelstok.
dentata dentáta, – zie dentātus.
dentato-incisus dentáto-incísus (-a, -um), – van Lat. dentātus, getand; incīsus, ingesneden: (diep) ingesneden met getande slippen.
dentatus dentátus (-a, -um), – van Lat. dens (dentis), tand: getand.
Dentella Dentélla Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Lat. dens (dentis), tand. – De naam zinspeelt op de vaak 3-tandige kroonslippen.
dentelloides dentelloídes, – van Dentella, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dentella-achtig.
denticulatus denticulátus (-a, -um), – van Lat. denticūlus [verkleinw. van dens (dentis), tand], tandje: tandjes dragend, kort getand, fijn getand.
denticulosus denticulósus (-a, -um), – van Lat. denticūlus [verkleinw. van dens (dentis), tand], tandje: vele tandjes dragend.
| |
| |
dentifer / dentiferus déntifer (dentífera, dentíferum) / dentíferus (-a, -um), – van Lat. dens (dentis), tand; ferre, dragen: een of meer tanden dragend, getand.
dentilobus dentílobus (-a, -um), – van Lat. dens (dentis), tand; lŏbus, lob: met een of meer getande lobben.
denuanus denuánus (-a, -um), – afkomstig van Denoe (kampong aan de Tji Patoedjah, Z. van Nanggĕrang, in de Preanger Regentschappen, Java) of daar het eerst gevonden.
denudatus denudátus (-a, -um), – van Lat. denudāre [van de, versterkend voorv.; nudāre (van nudus, bloot, naakt), ontblooten], geheel ontblooten, naakt maken: naakt (gemaakt), geen schutbladen dragend, kaal (geworden), minder dicht behaard dan gewoonlijk.
deodara deodára, – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam deodár (van Sanskr. devadáru, hout der goden). – De boom levert een uitnemend bouwhout.
Deparia Depária W. J. Hook et Grev. [W. J. Hooker en R. K. Greville], – van Gr. depas (depăos), beker. Varen met bekervormige dekvliesjes.
deparioides / deparoides deparioídes / deparoídes, – van Deparĭa, (voormalig) plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Deparĭa-achtig.
depauperatus depauperátus (-a, -um), – van Nieuwlat. depauperāre (van pauper, arm), verarmen: verarmd, slecht ontwikkeld.
dependens depéndens, – van Lat. dependēre (van de, omlaag; pendēre, hangen), afhangen, neerhangen: afhangend, neerhangend.
Deplanchea Deplánchea Vieill. [Eug. Vieillard], – genoemd naar E. Fr. Déplanche (1824, Argentan, Z. van Le Havre, Normandië; 1874, Argentan), in 1854 benoemd tot chirurgijn bij de Fr. marine, in 1867 gepensionneerd. Van 1854-56 was hij geplaatst te Cayenne (Fr. Guiana), van welke plaats als uitgangspunt hij Guiana exploreerde en natuurhistorische verzamelingen bijeenbracht; hij onderscheidde zich zeer tijdens een gelekoortsepidemie te Cayenne. Van 1858-67 was hij geplaatst op Nieuw-Caledonië, waar hij, te zamen met zijn collega Vieillard (zie vieillardĭi), natuurhistorische verzamelingen (planten en vogels) bijeenbracht en publicaties over zijn onderzoekingen uitgaf.
deplanchei deplánchei, – 2e nv. van Deplanchĕus, Latinizeering van Déplanche: van Déplanche, gevonden door Déplanche, genoemd naar Déplanche. – Baumēa – Boeck. [O. Boeckeler] is genoemd naar E. Fr. Déplanche (zie Deplanchĕa).
depokensis depokénsis (-is, -e), – afkomstig van de plaats Dèpok of daar het eerst gevonden. Op Java dragen minstens twee plaatsen dezen naam. De best bekende en meest bezochte ligt tusschen Batavia en Buitenzorg op ±93 M. zeehoogte; in haar onmiddellijke nabijheid ligt een geschonden oerboschrestant (thans natuurmonument), waar zeer dikwijls verzameld wordt. – Een tweede Dèpok [vermeld door Junghuhn in zijn te weinig gelezen Topographische und Naturwissenschaftliche Reisen durch Java (1858)] ligt nabij de zee aan den linkeroever der Kali Opak in het Z. der residentie Djokjakarta.
deppei déppei, – 2e nv. van Deppĕus, Latinizeering van Deppe: van Deppe, gevonden door Deppe, genoemd naar Deppe. – Oxălis – Lodd. [G. Loddiges] is genoemd naar haar ontdekker, F. Deppe (?, Berlijn: 1828, in Mexico), bloemkweeker te Berlijn, die in 1828 met Schiede (zie schiedeānus) naar Mexico ging om planten te verzamelen en ook Californië bereisde.
depressa depréssa, – zie depressus.
depressiusculus depressiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. depressus, neergedrukt, afgeplat; laag: eenigszins neergedrukt, eenigszins afgeplat, tamelijk laag.
depressoglobosus depressoglobósus (-a, -um), – van Lat. depressus, neergedrukt, afgeplat; globōsus, bolvormig: neergedrukt bolvormig, d.i. ongeveer bolvormig, doch in vertikale richting eenigszins afgeplat.
depressus depréssus (-a, -um), – ven Lat. deprimĕre (van de, omlaag; premĕre, drukken), neerdrukken: neergedrukt, afgeplat, laag.
derasus derásus (-a, -um), – van Lat. derādĕre (van de, af, weg; rādĕre, schaven, afkrabben), wegkrabben, afschaven: als het ware afgeschaafd, glad.
Deringa Derínga Adans. [M. Adanson], – genoemd naar G. Chr. Deering (zie Deeringĭa).
derivatus derivátus (-a, -um), – van Lat. derivāre (van de, weg, af; rivus, waterloop), afleiden: afgeleid, uit een andere soort ontstaan.
deropong derópong, – Mal. vruchtennaam (mangga dĕrópong).
Derris Derris Lour. [J. Loureiro], – (Gr.) huid. De naam zinspeelt op de dunne peul der eerstbeschreven soort.
derryi dérryi, – 2e nv. van Derrўus, Latinizeering van Derry: van Derry, gevonden door Derry, genoemd naar Derry. – Dendrobĭum – Ridl. [H. N. Ridley] is genoemd naar R. Derry (1860, ?; X), eerst verbonden aan den bot. tuin van Berbice (Britisch Guiana), van 1885-1903 werkzaam bij het Boschwezen in Malaka en Perak, van 1904-08 adjunct-hortulanus van den bot. tuin van Penang, van 1909 tot aan zijn pensionneering in 1913 hortulanus van den bot. tuin van Singapore. Hij verzamelde planten, waaronder de naar hem genoemde, op het Maleische Schiereiland.
dertonensis dertonénsis (-is, -e), – afkomstig van Tortōna (in de Oudheid Dertōna), O. van Alessandria, in Piemont, of daar het eerst gevonden, Tortoonsch.
descensus descénsus (-a, -um), – van Lat. descendĕre (van de, omlaag; scandĕre, stijgen), afstijgen, afdalen: afgedaald.
Deschampsia Deschámpsia P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – in 1812 genoemd naar L. Deschamps te St. Omer, die van 1791-93 als natuuronderzoeker deelnam aan de door den Fr. marineofficier A. R. J. Bruny Dentrecasteaux geleide, vruchtelooze expeditie van La Recherche en L’Espérance (zie Billardiēra).
desciscens descíscens, – van Lat. desciscĕre, zich losmaken, afvallen: zich losmakend, afvallend.
descriptus descríptus (-a, -um), – van Lat. describĕre, beschrijven: beschreven, reeds onder een anderen naam beschreven.
Descurainia Descuráínia Webb et Berth. [Ph. Barker Webb en S. Berthelot], – genoemd naar Fr. Descurain of Descourain (1658, ?; 1740, ?), apotheker te Étampes (Z. van Parijs), schrijver eener flora van Étampes.
desertorum desertórum, – 2e nv. mv. van Lat. desertum (van deserĕre, verlaten), onbewoond oord, woestenij, woestijn, steppe: (afkomstig) van onbewoonde oorden, woestenijen, woestijnen, steppen.
Desfontainea Desfontáínea Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar R. Louiche Desfontaines (1752 [Noot: Als geboortejaar wordt ook wel 1750 opgegeven.], Tremblay, N. van Rennes, Frankrijk; 1833, Parijs), gedurende vele jaren hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den Jardin des Plantes te Parijs, die van 1783-85 planten verzamelde in het W. van N.-Afrika, schrijver der beroemde, de planten van dit gebied behandelende Flora Atlantĭca (1789-1800) en andere bot. publicaties.
desinervius desinérvius (-a, -um), – (Trichomănes -V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]), – volgens schriftelijke mededeeling van den auteur der soort, Van Alderwerelt van Rosenburgh (zie alderwereltiānus), foutief voor densinervĭus.
| |
| |
Desmanthus Desmánthus Willd. [K. L. Willdenow], – van Gr. desmê, bundel; anthos, bloem. – Onzijdige en ♀ bloemen staan in eenzelfde hoofdje bijeen, zijn, als het ware, tot een bundel vereenigd.
desmocarpus desmocárpus (-a, -um), – van Gr. desmê, bundel, of desmos, ketting; karpos, vrucht: 1. met tot bundels vereenigde vruchten. 2. met kettingvormige vruchten.
Desmochaeta Desmocháéta A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. desmê, bundel, bos; chaitê, borstel, lang haar, manen. Uit lange, haakvormige borstels bestaande, onvruchtbare bloemen zijn met normale, vruchtbare tot kluwens (bossen) opeengedrongen.
desmodioides desmodioídes, – van Desmodĭum, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Desmodĭum-achtig.
Desmodium Desmódium Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – Lat. transcr. van Gr. desmodĭon (verkleinw. van desmos, ketting), kettinkje. – De naam zinspeelt op de duidelijk gelede, tusschen de leedjes ingesnoerde en daardoor eenigszins op kettingen gelijkende peulen van een aantal soorten.
Desmos Desmos Lour. [J. Loureiro], – (Gr.) ketting. De naam zinspeelt op de door insnoeringen in leedjes verdeelde vrucht.
desmotrichoides desmotrichoídes, – van Desmotrĭchum, (voormalig) plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Desmotrĭchum-achtig.
Desmotrichum Desmótrichum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. desmê, bundel; thrix (trĭchos), haar. De lip draagt een bundel of groep haren.
despiciens despíciens, – van Lat. despĭcere (van de, omlaag; spicĕre, naar iets zien), op iets neerzien, verachten, versmaden: verachtend, verachtelijk (actief). – Eragrostis – Schult. [J. A. Schultes] ontving den soortnaam naar aanleiding van hetgeen Rumphius (Herbarium Amboinense VI, 11) van dit gras zegt: “Ik weet er geen gebruik van, als dat men ’t aan malkander zend, om te verwyten, dat iemand ongestadig in zyn zeggen is, en dat zyne beloften maar wind zijn.”
desquamatus desquamátus (-a, -um), – van Lat. desquamāre (van de, voorv., dat verwijdering uitdrukt; squama, schub), van schubben berooven, afkrabben: als het ware van schubben beroofd, onbeschubd.
desrousseauxii desrousseáúxii, – 2e nv. van Desrousseauxĭus, Latinizeering van Desrousseaux: van Desrousseaux, genoemd naar Desrousseaux. – Garcinĭa – Pierre [L. Pierre] is mogelijk genoemd naar Desrousseaux, die voor het in 1789 verschenen derde deel der Encyclopédie Méthodique van Lamarck (zie lamarckiānus) de Loranthacĕae bewerkte. – Pierre (zie pierrĕi), de auteur der soort, geeft bij den naam geenerlei toelichting.
destillatorius destillatórius (-a, -um), – van Lat. destillāre [van de, af; stillāre (van stilla, droppel), droppelen, druppelen, druipen], afdruppelen, afdruipen: waarin, waaruit of waarvan afdruppelen of afdruipen plaats vindt.
detergens detérgens, – van Lat. detergēre, afwisschen, reinigen: reinigend, als waschmiddel (zeepsurrogaat) bruikbaar.
detergibilis detergíbilis (-is, -e), – van Lat. detergēre, afwisschen: afwischbaar, door wrijving gemakkelijk te verwijderen (van haren bv.).
detznerianus detzneriánus (-a, -um), – (Cyrtandra – Schltr [F. R. Rudolph Schlechter]), – genoemd naar Hermann Detzner (1882, Spiers; X), officier in het D. leger, die van 1907-09 deelnam aan de Yola-Crosz-expeditie langs de N.W. grens van Kameroen (tropisch W.-Afrika), van 1912-13 als rijkscommissaris de vastlegging dier grens regelde en van 1914-18 exploratietochten maakte in hhet Z. van Kaiser Wilhelmsland. In 1920 werd hij verbonden aan het Rijksarchief te Potsdam. Van zijn hand verschenen een aantal publicaties over de door hem bereisde gebieden.
deuteramomum deuteramómum, – van Gr. deutĕros, tweede; Amōmum, plantengesl. (Zingiberacĕae): tweede Amōmum. – Amōmum K. Schum. [K. M. Schumann] werd zoo genoemd, omdat de wortelstok als surrogaat kan dienen voor dien van Amōmum cardamōmum Willd [K. L. Willdenow].
Deutzia Déútzia Thunb. [C. P. Thunberg], – genoemd naar Jean Deutz (1743, ?; 1784, ?), vermogend Amsterdamsch rechtsgeleerde, in 1769 benoemd tot commissaris, in 1772 tot schepen, van 1775 tot aan zijn dood Raad dier stad. Met eenige anderen (zie ook Hovenĭa en Pollĭa) verschafte hij aan den auteur van het gesl., den Zw. plantkundige C. P. Thunberg (zie Thunbergĭa), de middelen zich van 1772-76 voor een natuurhistorisch onderzoek naar Kaapland, Java en Japan te begeven, uit dankbaarheid waarvoor Thunberg zijn in 1784 uitgegeven Flora Japonĭca aan hem en zijn medegevers opdroeg en naar hen de gesl. Deutzĭa, Hovenĭa en Pollĭa noemde.
deutziaeflorus deutziaeflórus (-a, -um), – zie deutziiflōrus.
deutziiflorus deutziiflórus (-a, -um), – van Deutzĭa, plantengesl. (Saxifragacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Deutzĭa.
devansayanus devansayánus (-a, -um), – (Caladĭum – Linden et Rodecke [L. Linden en E. Rodigas]), – in 1886 genoemd naar George Marie Alphonse Esnault de la Devansaye (1855, La Flèche, Dépt. Sarthe, Frankrijk; 1900, Anverse, Dépt. Maine-et-Loire, Frankrijk), zeer verdienstelijk amateurkweeker, van 1878-1900 president van de Société d’Horticulture d’Angers et du Département de Maine-et-Loire, liefhebber van Aracĕae en Bromeliacĕae, medewerker aan tuinbouwbladen.
Deverra Devérra A. P. DC. [A. P. de Candolle], – (Lat.) godin van het vegen met een bezem, hetgeen bij de Oude Romeinen voor het huis eener kraamvrouw geschiedde om booze invloeden te weren. De plant werd zoo genoemd met het oog op haar bezemachtige habitus.
deversus devérsus (-a, -um), – van Lat. devertĕre (van de, af, weg; vertĕre, wenden), afwenden, afkeeren: afgewend, afgekeerd.
devexus devéxus (-a, -um), – (Lat.) omlaag loopend, afloopend. Bij Pleocnemĭa – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] zinspeelt de soortnaam op de lange, onderwaarts gerichte, onderste blaadjes der onderste vinnen.
devonianus / devoniensis devoniánus (-a, -um) (Dendrobĭum – Paxt. [J. Paxton]) / devoniénsis (-is, -e) (Nymphaea – Paxt. [J. Paxton]), – genoemd naar William G. Spencer Cavendish, hertog van Devonshire, in wiens kassen de plant gekweekt werd (zie cavendishĭi).
devoogdii devoógdii, – 2e nv. van Devoogdĭus, Latinizeering van De Voogd: van De Voogd, gevonden door De Voogd, genoemd naar De Voogd. – Dendrochīlum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar den ontdekker der plant, C. N. A. de Voogd (1895, Utrecht; X), in 1924 benoemd tot houtvester bij het Boschwezen in Ned. Indië, thans (1933) opperhoutvester te Singaradja (Bali). – Hij heeft vele exploratietochten gemaakt in Z.-Sumatra en een aantal artikelen geschreven in De Tropische Natuur en in Tectŏna.
devoogtii devoógtii, – 2e nv. van Devoogtĭus, Latinizeering van De Voogt: van De Voogt, gevonden door De Voogt, genoemd naar De Voogt. – Vanda – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar Johannes George Heinrich de Voogt (1855, Wageningen; 1935, ’s Gravenhage), in 1876 benoemd tot 2den luitenant bij het Nederlandschind. leger, in 1909 gepensionneerd met den titulairen rang van generaal-majoor. De naar hem | |
| |
genoemde plant had hij aan J. J. Smith (zie smithiānus 3), den auteur der soort, gezonden.
devosianus devosiánus (-a, -um) (Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith]), – genoemd naar F. de Vos (1891, Soerabaja; X), in 1913 in dienst getreden bij de K(oninklijke) P(aketvaart) M(aatschappij), sedert 1926 sous-chef dier Mij. met de standplaats Batavia. De naar hem genoemde Dendrobĭum had hij gekweekt en aan den auteur der soort J. J. Smith (zie smithiānus 3), toegezonden.
devrieseanus devrieseánus (-a, -um), – 1. (Sarcanthus – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar W. H. de Vriese (zie devriesĕi). 2. (Rhododendron – Kds [S. H. Koorders]), – foutief voor devriesiānus (door Koorders, den auteur der soort, zelf verbeterd).
devriesei devriései, – 2e nv. van Devriesĕus, Latinizeering van De Vriese: van De Vriese, gevonden door De Vriese, genoemd naar De Vriese. – Dryoptĕris – Rosenst. [E. Rosenstock]; – Ficus annulāta Bl. [C. L. Blume] var. – Boerl. [J. G. Boerlage] en Freycinetĭa – Solms [H. Graf zu Solms Laubach] zijn genoemd naar W. H. de Vriese (1806, Oosterhout; 1862, Leiden), sinds 1834 hoogleeraar in de plantkunde te Amsterdam, sedert 1845 te Leiden, van 1834-45 met Prof. J. van der Hoeven redacteur van het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie, medeoprichter der Ned. Bot. Vereeniging (1845), schrijver van vele bot. publicaties, ook over de flora van Ned. Indië, uitgever der wetensch. nalatenschap van Reinwardt (zie reinwardti). Van 1858-61 bereisde hij Ned. Indië ten einde een onderzoek intestellen naar den staat der cultures; in 1860 maakte hij met Teysmann (zie teysmanni) een reis door de Minahasa, de Molukken en Timor, van welke reis hij met geknakte gezondheid in Nederland terugkeerde.
devriesianus devriesiánus (-a, -um), – 1. (Phalaenopsis – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar W. H. de Vriese (zie devriesĕi). 2. (Rhododendron – Kds [S. H. Koorders]), – genoemd naar Hugo de Vries (1848, Haarlem; 1935, Lunteren), in 1871 benoemd tot leeraar in de nat. historie aan de H.B.S. te Amsterdam, spoedig daarop door de Pruis. Regeering belast met landbouwkundige onderzoekingen, van 1878-1918 hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, wereldberoemd door zijn onderzoekingen over osmose, variabiliteit en erfelijkheid. Na zijn emeritaat vestigde hij zich te Lunteren, waar hij zich tot kort voor zijn dood bezig hield met wetensch. onderzoekingen.
deweveri dewevéri, – 2e nv. van Dewevērus, Latinizeering van De Wever van De Wever, gevonden door De Wever, genoemd naar De Wever. – Dryoptĕris – J. et W. [P. Jansen en W. H. Wachter] is genoemd naar A. Fr. C. de Wever (1874, Nuth bij Heerlen, Z.-Limburg, X), medicus, sedert 1902 te Nuth gevestigd, zeer verdienstelijk onderzoeker der flora van Z.-Limburg, schrijver over de flora dier streek in de Jaarboeken van het Natuurhistorisch Genootschap van Limburg (1911-22).
dextrorsus dextrórsus (-a, -um), – van Lat. dextre, rechts; vorsus (van vortĕre, wenden, keeren), gewend, gekeerd: naar rechts gewend, naar rechts gedraaid.
Deyeuxia Deyeúxia P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – genoemd naar N. Deyeux (1745, Parijs; 1837, Passy, Savoie), scheikundige, apotheker van Napoleon I en hoogleeraar aan de Medische Hoogeschool te Parijs, schrijver van verscheidene werken.
diabolicus diabólicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. diabolĭkos [van diabŏlos (van diaballein, lasteren), lasteraar (Gods), duivel], duivelsch.
Diacaecarpium Diacaecárpium, – zie Diacicarpĭum.
Diacalpe Diacálpe Bl. [C. L. Blume], – van Gr. dia, door; kalpê, kruik. – Het dekvliesje is aanvankelijk bolvormig en omvat den sorus als een soort kruik; later springt het aan den top open en kunnen de sporen “door” de opening de “kruik” verlaten.
diacanthus diacánthus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; akantha, doorn, stekel: met twee doornen of stekels, tweedoornig, tweestekelig, met paarsgewijs bijeengeplaatste doornen of stekels.
Diacicarpium Diacicárpium Bl. [C. L. Blume], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; akis, punt, spits; karpos, vrucht. De vrucht eindigt in twee spitsjes.
diadelphus diadélphus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; adelphos, broeder: tweebroederig, tot twee bundels vereenigd.
diadema diadéma, – Lat. transcr. van Gr. diadêma (van diădein, ombinden), een vaak met juweelen bezette, om het hoofd gewonden band als symbool der koninklijke waardigheid, diadeem.
diadenus diádenus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; adên (adĕnos), klier: met twee klieren.
Dialium Diálium L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam dialĭon, waarmede een soort van heliotroop bedoeld werd. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
Dialycarpa Dialycárpa Masters [M. T. Masters], – van Gr. dialŭein, losmaken, ontbinden; karpos, vrucht. Bij de vruchtrijpheid laten de drie alleen aan den top verbonden vruchtbladen geheel van elkander los.
dialypetalus dialypétalus (-a, -um), – van Gr. dialŭein, losmaken; petălon, kroonblad: met losgemaakte, dwz. vrije kroonbladen. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor losbloemige planten, welke behooren tot een gesl., waarin de kroonbladen gemeenlijk vergroeid zijn.
diander diánder (-ra, -rum), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; anêr (andros), man: met twee mann. organen, met twee meeldraden, tweehelmig.
diandra diándra, – zie diander of diandrus.
Diandriella Diandriélla Engl. [H. G. A. Engler], – van Lat. diandrus (zie aldaar), met twee meeldraden, tweehelmig. – Plant met tweehelmige ♂ bloemen.
diandrus diándrus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; anêr (andros), man: met twee mann. organen, met twee meeldraden, tweehelmig.
Dianella Dianélla Lmk. [J. B. P. A. Monet de Lamarck], – verkleinw. van Lat. Diāna, de vaak in bosschen vertoevende godin der jacht. – De eerstbeschreven Dianella-soort (Dianella nemorōsa Lmk [J. B. P. A. Monet de Lamarck]) is een boschplant.
diantha diántha, – zie dianthus.
dianthelus dianthélus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; anthêlê, bloem, bloeiwijze: met twee bloemen, met twee bloeiwijzen.
Dianthera Dianthéra L. [C. Linnaeus], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met twee helmknoppen.
diantherus dianthérus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; anthêra, (als bot. term) helmknop: met twee helmknoppen, tweehelmig.
dianthiflorus dianthiflórus (-a, -um), – van Dianthus, plantengesl. (Caryophyllacĕae), anjelier; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een Dianthus.
dianthifolius dianthifólius (-a, -um), – van Dianthus, plantengesl. (Caryophyllacĕae), anjelier; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Dianthus.
dianthoides dianthoídes, – van Dianthus, plantengesl. (Caryophyllacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dianthus-achtig, anjelier-achtig.
dianthophorus dianthóphorus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; anthos, bloem; pherein, dragen: twee bloemen dragend, tweebloemig, twee bijeengeplaatste bloemen dragend.
| |
| |
dianthum diánthum, – zie dianthus.
Dianthus Diánthus L. [C. Linnaeus], – van Gr. dios, goddelijk; anthos, bloem: goddelijke bloem, godenbloem, bloem der goden. De naam zinspeelt op de fraaie, zeer geurige bloemen van Dianthus caryophyllus L. [C. Linnaeus].
dianthus diánthus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; anthos, bloem: tweebloemig.
Diapensia Diapénsia L. [C. Linnaeus], – oude plantennaam, waarmede vroeger een Sanicŭla werd aangeduid, door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
Diapensiaceae Diapensiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Diapensĭa geldt.
diapensioides diapensioídes, – van Diapensĭa, plantengesl. (Diapensiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Diapensĭa-achtig.
diaphana diáphana, – zie diaphănus.
diaphaniria diaphaníria, – van Lat. diaphănus (zie aldaar), doorschijnend; irĭa, soortnaam van een Cypērus: op (Cypērus) irĭa L. [C. Linnaeus], gelijkend en met doorschijnende kafjes.
diaphanoides diaphanoídes, – van den soortnaam diaphănus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort diaphănus gelijkend.
diaphanus diáphanus (-a, -um), – van Gr. diaphănês (van dia, door; phainesthai, zichtbaar worden), doorschijnend: doorschijnend.
Diaphora Diáphora Lour. [J. Loureiro], – (Gr.) verschil. – Loureiro (zie Lourēa), die de plant tot de grassen rekende, schonk haar dezen naam, omdat hij meende, dat haar bloemen 10 meeldraden bezaten, waardoor zij van “andere” grassen verschilde.
diaphragmarius diaphragmárius (-a, -um), – van Gr. diaphragma (van dia, dóór, doorheen; phragma, omheining, schot), tusschenschot: van tusschenschotten voorzien.
diaprepes diáprepes (-es, -es), – Lat. transcr. van Gr. diaprĕpês, uitnemend, uitblinkend.
diarrhenus diárrhenus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; arrhên (arrhĕnos), mannelijk: met twee mann. organen, met twee meeldraden, tweehelmig.
Diascia Diáscia Link et Otto [H. Fr. Link en Fr. Lotto], – van Gr. di(s), dubbel, twee-(maal); askos, zak. – De bloemkroon draagt aan den voet van de zijslippen der onderlip twee zakvormige uitstulpingen.
Diasperus Diásperus O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van Gr. diaspeirein (van dia, voorv., dat scheiding uitdrukt; speirein, zaaien), uitzaaien, verstrooien. – Bij de rijpheid springen de vruchten open, waarbij de zaden worden weggeslingerd.
Diastema Diastéma Bth. [G. Bentham], – Lat. transcr. van Gr. diastema, tusschenruimte, afstand. De 5 schijf schubben zijn uiteengeplaatst.
Diastemanthe Diastemánthe Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. diastema, tusschenruimte, afstand; anthos, bloem: gras met uiteengeplaatste aartjes.
diatherus diátherus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; athêr (athĕros), naald: met twee naalden.
Diatoma Diátoma Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. diatŏmê (van dia, door; temnein, snijden), het doorsnijden, de scheiding. – De naam zinspeelt op de ingesneden kroonbladen.
Diblemma Diblémma J. Sm. [J. Smith], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; blemma, blik, aanblik. De naam zinspeelt op de veranderlijkheid dezer varen, welker sori nu eens rond en verstrooid zijn, dan weer tot een lijnvormig geheel samenkomen.
Dibrachya Dibráchya Eckl. et Zeyh. [Chr. Fr. Ecklon en K. L. Ph. Zeyher], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; brachus, kort. De beide bovenste volkomen meeldraden zijn zeer kort.
Dicalyx Dícalix Lour. [J. Loureiro], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; Lat. călix, kelk. Aan den voet der kelkbuis bevinden zich twee vrij groote schutblaadjes, welke te zamen aan een kelk doen denken, zoodat de bloem een dubbelen kelk schijnt te bezitten.
dicallosus dicallósus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; Lat. callum of callus, (eelt)knobbel: met twee knobbels, tweeknobbelig. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; bicallōsus is beter.
Dicalyx Dícalyx Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; kălux, kelk. Aan den voet der kelkbuis bevinden zich twee vrij groote schutblaadjes, welke te zamen aan een kelk doen denken, zoodat de bloem een dubbelen kelk schijnt te bezitten.
dicalyx dícalyx, – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; kălux, kelk: met dubbelen kelk (althans in schijn).
dicarpus dicárpus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; karpos, vrucht: met twee vruchten of sporangiĕn (bijeen).
Dicentra Dicéntra Bernh. [J. J. Bernhardi], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; kentron, spoor: De bloemen dragen twee sporen.
Dicera Dícera Forst. [J. G. Forster en J. G. A. Forster] (Elaeocarpacĕae), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; kĕras, hoorn. De helmknoppen zijn aan den top tweelobbig, eindigen, als het ware, in twee hoornen.
Dicera Dícera Zipp. [A. Zippelius] (Ulmacĕae), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; kĕras, hoorn. – De stempels zijn tweelobbig.
diceras díceras, – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; kĕras, hoorn: tweehoornig.
Dicerma Dicérma A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; kerma, een muntstukje. – De naam zinspeelt op de uit twee platte, ronde leedjes bestaande peul.
Dicerolepis Dicerólepis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; kĕras, hoorn; lĕpis, schub. De keel der bloemkroon draagt vijf tweespletige, als het ware tweehoornige schubben.
Diceros / Diceros / Diceros Díceros Bl. [C. L. Blume] / Dicéros Lour. [J. Loureiro] / Dicéros Pers. [Chr. H. Persoon, 1755, Zuid-Afrika; 1837 Parijs; beroemd mykoloog], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; kĕras, hoorn: tweehoornige plant. – De naam zinspeelt op de uiteenwijkende helmkokjes.
Dicerostylis Dicerostýlis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; kĕras, hoorn; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuil(tje). – De stempelzuil draagt ter wederzijde van den stempel een hoorntje.
Dichaea Dicháéa Lindl. [J. Lindley], – van Gr. dicha, in tweeën, in twee partijen. – De bladeren staan in twee rijen.
dichaeoides dichaeoídes, – van Dichaea, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dichaea-achtig.
Dichaespermum Dichaespérmum Clarke [Ch. Baron Clarke], – van Gr. dicha, dubbel, in twee partijen; sperma, zaad. Elk vruchthokje bevat een dubbele rij zaden.
Dichantium Dichánthium Willem. [R. Willemet (1735-1807), Fr. plantkundige], – van Gr. dicha, in tweeën, oneens, verschillend; anthos, bloem. – De lagere zittende aartjes (hier als bloemen beschouwd) zijn ongenaald, de hoogere zijn genaald en verschillen dus van de lagere.
Dichapetalaceae Dichapetaláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Dichapetălum geldt.
Dichapétalum Dichapétalum Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. dicha, in tweeën; petălon, kroonblad. – De kroonbladen zijn 2-lobbig of 2-deelig.
Dichelactina Dichelactína Hance [H. Fletcher Hance], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; chêlê, klauw; aktis (aktīnos), straal. De straalvormig uitstaande stijlen zijn elk in twee gekromde armen (klauwen) verdeeld.
Dichelostylis Dichelostýlis Bth. [G. Bentham], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; chêlê, klauw; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), stijl: plant met tweeklauwigen, dwz. twee-spletigen stijl.
dichila dichíla, – zie dichīlus.
Dichilanthe Dichílanthe Thw. [G. H. Kendrick Twaites], – van Gr. di(s), dubbel, twee- | |
| |
maal; cheilos, lip; anthos, bloem. De zoom der bloemkroon is 2-lippig.
dichilus dichílus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; cheilos, lip: met dubbele lip.
Dichondra Dichóndra Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; chondros, korrel. De vrucht bestaat uit twee kleine, langwerpige ronde vruchtjes.
Dichopsis Dichópsis Thw. [G. H. Kendrick Twaites], – van Gr. dicha, in tweeën; opsis, voorkomen, uiterlijk. Bij de eerstbeschreven soort is het helmbindsel aan den top kort 2-lobbig.
Dichopus Díchopus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. dicha, in tweeën; pous, voet, steel. – De stempelzuil draagt een wigvormig aanhangsel onder den stempel, zoodat deze laatste, als het ware, twee voeten (het aanhangsel en de stempelzuil zelve) bezit.
Dichorisandra Dichorisándra Mikan [J. Chr. Mikan], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; chôris, afzonderlijk, anders dan de rest; anêr (andros), man. Twee der meeldraden (mann. organen) zijn aanmerkelijk grooter dan de 4 andere.
Dichostylis / Dichostylis Dichostýlis Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck] / Dichostýlis P. B. [A. M. Fr. J. Palisot de Beauvois], – van Gr. dicha, in tweeën; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), stijl: plant met tweedeeligen stijl.
dichotoma dichótoma, – zie dichotŏmus.
dichotomiflorus dichotomiflórus (-a, -um), – van Lat. dichotŏmus (van Gr. dichotŏmos, gehalveerd), (herhaaldelijk) vorksgewijs vertakt; flos (flōris), bloem: met vorksgewijs vertakte bloeiwijzen.
dichotomus dichótomus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. dichotŏmos (van dicha, in tweeën; temnein, snijden), gehalveerd, in tweeën gedeeld: (herhaaldelijk) in tweeën gedeeld, (herhaaldelijk) vorksgewijs vertakt, gaffelvormig vertakt.
Dichroa Díchroa Lour. [J. Loureiro], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; chrŏa, kleur: plant met tweekleurige bloemen (van buiten bleek, van binnen blauw).
dichroa díchroa, – zie dichrŏus.
dichroanthus dichroánthus (-a, -um), – van Gr. dichrŏos [van di(s), dubbel, tweemaal; chrŏa, kleur], tweekleurig; anthos, bloem: met tweekleurige bloemen; met bloemen van tweeërlei kleur.
Dichrocephala Dichrocéphala L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – van Gr. dichrŏos [van di(s), dubbel, tweemaal; chrŏa, kleur], tweekleurig; kephălê, hoofd: plant met tweekleurige bloemhoofdjes.
dichroma dichróma, – zie dichrōmus.
Dichromena Dichrómena L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; chrôma, kleur. De buitenste schutbladen der bloeiwijze zijn tweekleurig (groen met nagenoeg witten voet).
dichromenoides dichromenoídes, – van Dichromĕna, plantengesl. (Cyperacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dichromĕna-achtig.
dichromus dichrómus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. dichrômos [van di(s), dubbel, tweemaal; chrôma, kleur], tweekleurig.
dichrophyllus dichrophýllus (-a, -um), – van Gr. dichrŏos [van di(s), dubbel, tweemaal; chrŏa, kleur], tweekleurig; phullon, blad: met tweekleurige bladeren; met bladeren van tweeërlei kleur.
Dichrostachys Dichróstachys W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. dichrŏos [van di(s), dubbel, tweemaal; chrŏa, kleur], tweekleurig; stăchus, aar. De lagere bloemen der aar zijn paars, de hoogere geel (doordat de aren hangen, bevinden zich de lagere bloemen echter boven de hoogere).
dichrothrix díchrothrix, – van Gr. dichrŏos [van di(s), dubbel, tweemaal; chrŏa, kleur], tweekleurig; thrix, haar: met tweekleurige haren; met haren van tweeërlei kleur.
dichrotricha dichrótricha, – zie dichrotrĭchus.
Dichrotrichum Dichrótrichum Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. dichrŏos [van di(s), dubbel, tweemaal; chrŏa, kleur], tweekleurig; thrix (trĭchos), haar. De zaden dragen aan het eene uiteinde een wit, aan het andere een bruin haar.
dichrotrichus dichrótrichus (-a, -um), – van Gr. dichrŏos [van di(s), dubbel, tweemaal; chrŏa, kleur], tweekleurig; thrix (trĭchos), haar: met haren van tweeërlei kleur; met tweekleurige haren.
dichrotropis dichrótropis, – van Gr. dichrŏos [van di(s), dubbel, tweemaal; chrŏa, kleur], tweekleurig; trŏpis, (scheeps)kiel: met tweekleurige kielen, met kielen van een andere kleur dan het haar dragend orgaan.
dichrous díchrous (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. dichrŏos [van di(s), dubbel, tweemaal; chrŏa, kleur], tweekleurig.
Dicksonia Dicksónia L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – genoemd naar J. Dickson (1738, Traquhair, Z. van Edinburgh; 1822, Croydon, Z. van Londen), kweeker, medeoprichter der Linnean Society (1788), verzamelaar van planten, waaronder ook mossen. Zijn herbarium bevindt zich in het British Museum.
dicksonii dicksónii, – 2e nv. van Dicksonĭus, Latinizeering van Dickson: van Dickson, gevonden door Dickson, genoemd naar Dickson. – Arēca – Roxb. [W. Roxburgh] is genoemd naar Dickson, omstreeks het begin der 19de eeuw geneesheer te Bedanore in Bengalen. Hij maakte Roxburgh (zit Roxburghĭa), den auteur der soort, op de naar hem genoemde plant opmerkzaam.
dicksonioides dicksonioídes, – van Dicksonĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dicksonĭa-achtig.
Diclidium Diclídium Schrad. [H. A. Schrader], – van Gr. diklis (diklĭdos), twee-vleugelig (van deuren). De spil van het aartje draagt twee vleugels.
Diclidocarpus Diclidocárpus A. Gray [Asa Gray], – van Gr. diklis (diklĭdos), tweevleugelig (van deuren); karpos, vrucht: plant met tweevleugelige vruchten.
diclinis diclínis (-is, -e), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; klīnê, bed: met twee bedden, zich in twee bedden bevindend, met ♂en ♀ geslachtsorganen in afzonderlijke bloemen, met éénslachtige bloemen (één- of tweehuizig).
Dicliptera Diclíptera A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Gr. diklis, dubbel (van deuren); ptĕron, vleugel: plant met dubbele vleugels. Bij het openspringen der vrucht laten de zaadlijsten bijna geheel van de vliezige kleppen los; elke klep splitst zich gedeeltelijk in 2 helften, die, als het ware, vleugels aan de zaadlijst vormen.
diclipteroides diclipteroídes, – van Dicliptĕra, plantengesl. (Acanthacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dicliptĕra-achtig.
dicoccus dicóccus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; kokkos, vrucht, nootje: met uit twee nootjes bestaande vruchten; met tweekluizige vruchten.
Dicoelia Dicóélia Bth. [G. Bentham], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; koilos, hol. De kroonbladen vertoonen aan de binnenzijde onder het midden een dubbele holte.
dicranogrammus dicranográmmus (-a, -um), – van Gr. dikrānos [van di(s), dubbel; krānon, schedel, hoofd; letterlijk: de tweehoofdige], vork; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie: met gevorkte (hier bij een inschrift vergeleken) sori.
dicranolepis dicranólepis, – van Gr. dikrānos [van di(s), dubbel; tweemaal; krānon, schedel, hoofd; letterlijk: de tweehoofdige], vork; lĕpis, schub: met gevorkte (tweespletige) schubben of kafjes.
Dicranopteris Dicranópteris Bernh. [J. J. Bernhardi], – van Gr. dikrānos [van di(s) dubbel, tweemaal; krānon, schedel, hoofd; letterlijk: de tweehoofdige], vork; ptĕris, varen: vorkvaren, gaffelvaren, varen met herhaaldelijk gevorkte bladeren.
dicranurus dicranúrus (-a, -um), – van Gr. dikrānos [van di(s), dubbel, tweemaal; krānon, schedel, hoofd; letterlijk: | |
| |
de tweehoofdige], vork; oura, staart: met gevorkten staart.
Dicrophila Dicróphila Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. dikrous, dubbel; phĭlein, beminnen: verdubbeling beminnende plant. – De naam zinspeelt op de beide wijd afstaande zijdelingsche kelkbladen en de in twee uiteenwijkende slippen gedeelde lip.
dictamnoides dictamnoídes, – van Dictamnus, plantengesl. (Rutacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dictamnus-achtig.
Dictamnus Dictamnus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam diktamnos, waarmede echter andere gewassen werden aangeduid dan thans met den naam Dictamnus. – Het woord wordt wel afgeleid van Diktê, berg op Creta; thamnos, struik: struik van den Diktê, dwz. daar veelvuldig voorkomende plant.
dictyocarpa dictyocárpa, – zie dictyocarpus.
dictyocarpos / dictyocarpus dictyocárpos (-os, -on) / dictyocárpus (-a, -um), – van Gr. diktŭon, net; karpos, vrucht: met netvormig geaderde of netvormig geribde vruchten. dictyocoleus dictyocóleus (-a, -um), – van Gr. diktŭon, net; kolĕos, scheede: met netvormige of netvormig geteekende scheeden.
Dictyodaphne Dictyodáphne Bl. [C. L. Blume], – van Gr. diktŭon, net; daphnê, laurier: Lauracĕa met opvallend netvormig geaderde bladeren.
Dictyogramma Dictyográmma K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. diktŭon, net; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie. – Varen met netvormig ineenloopende sori.
Dictyoneura Dictyonéúra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. diktŭon, net; neuron, nerf: plant met netvormig ineenloopende nerven.
dictyoneurus dictyonéúrus (-a, -um), – van Gr. diktŭon, net; neuron, nerf: met netvormig ineenloopende nerven.
dictyophleba dictyóphleba, – zie dictyophlĕbus.
Dictyophlebia Dictyophlébia Griseb. [A. H. R. Grisebach], – van Gr. diktŭon, net; phleps (phlebos), ader: Varen met netvormig ineenloopende aderen.
dictyophlebius / dictyophlebus dictyophlébius (-a, -um) / dictyóphlebus (-a, -um), – van Gr. diktŭon, net; phleps (phlĕbos), ader: met netvormig ineenloopende aderen.
dictyophyllus dictyophýllus (-a, -um), – van Gr. diktŭon, net; phullon, blad: met netachtige, dwz. netvormig geaderde bladeren.
Dictyopteris Dictyópteris K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. diktŭon, net; ptĕris, varen: varen met opvallend adernet.
Dictyosperma Dictyospérma H. Wendl. et Drude [H. Wendland en C. G. O. Drude], – van Gr. diktŭon, net; sperma, zaad. Palm met netvormig geribde zaden.
Dictyospermum Dictyospérmum Wight [R. Wight], – van Gr. diktŭon, net; sperma, zaad: plant met netvormig geribde zaden.
Dictyospora Dictyóspora Reinw. [C. (K.) G. C. (K) Reinwardt], – van Gr. diktŭon, net; spŏra, zaad. De zaadhuid is netvormig geribd.
Dicymanthes Dicymánthes Dans. [B. H. Danser], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; kuma (Lat. cyma), (als bot. term) bijscherm; anthos, bloem. Plant, welker bloeiwijzen uit twee bijschermen (elk van drie bloemen) bestaan.
didactyla didáctyla, – zie didactýlus.
Didactylon Didáctylon Mor. [A. Moritzi], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; daktŭlos, vinger. De naam zinspeelt op de beide schijnaren, welke op den halmtop bijeenstaan. didactylus didáctylus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; daktŭlos, vinger: tweevingerig.
Didesmandra Didesmándra Stapf [O. Stapf], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; desmê, bundel; anêr (andros), man. De mann. organen (meeldraden) zijn tot twee bundels vergroeid. didieri didiéri, – 2e nv. van Didiērus, Latinizeering van Didier: van Didier, gevonden door Didier, genoemd naar Didier. – Tulĭpa – Jord. [A. Jordan (1814-1897) plantkundige te Lyon] is genoemd naar E. Didier (1811, ?; 1889, St.-Jean-de-Maurienne, Savoie, a/d Arc), eerst rechter, later bestuursambtenaar, laatstelijk onderprefect te Albertville (Savoie), verdienstelijk onderzoeker der flora van Savoie.
Didiscus Didíscus A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; diskos, schijf. – De naam zinspeelt op den vorm der uit twee ronde, schijfvormige helften bestaande vruchten.
Didissandra Didissándra Clarke [Ch. Baron Clarke], – van het herhaalde Gr. di(s), dubbel, tweemaal; anêr (andros), man: plant met tweemaal twee mann. organen, dwz. met vier meeldraden, welker helmknoppen paarsgewijs samenhangen.
didyma dídyma, – zie didýmus.
didymobotryus didymobótryus (-a, -um), – van Gr. didŭmos, dubbel; bŏtrus, (als bot. term) tros: met dubbele trossen.
didymocarpa / didymocarpum didymocárpa / didymocárpum, – zie didymocarpus.
Didymocarpus Didymocárpus Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. didŭmos, dubbel; karpos, vrucht. De vruchten staan vaak paarsgewijs bijeen, doordat de bloemen (uit elk waarvan niet meer dan één vrucht ontstaat,) tot paren vereenigd zijn.
didymocarpus didymocárpus (-a, -um), – van Gr. didŭmos, dubbel; karpos, vrucht: met dubbele vruchten; met paarsgewijs bijeenstaande vruchten; met tweelobbige vruchten. Didymocheton Didymócheton Bl. [C. L. Blume], – van Gr. didŭmos, dubbel; chĭtôn, hemd: plant met twee hemden. Het vruchtbeginsel wordt omsloten door de buisvormige schijf en deze weer door de meeldradenbuis.
Didymochiton Didymóchiton, – zie Didymochĕton.
Didymochlaena Didymochláéna Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. didŭmos, dubbel; chlaina, mantel. De sori hebben een dubbelen mantel, dwz. de dekvliesjes zijn langs hun lange as aangehecht en naar weerszijden klepvormig geopend.
Didymoecium Didymóécium Brem. [C. E. B. Bremekamp (1888, Dordrecht; X), hoogleeraar], – van Gr. didŭmos, dubbel; oikĭa, huis. De vruchtbeginsels (huizen der eitjes) zijn paarsgewijs vergroeid.
didymoglossa didymoglóssa, – zie didymoglossus.
Didymoglossum Didymoglóssum Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. didŭmos, dubbel; glôssa, tong: de dekvliesjes bezitten twee (hier bij tongen vergeleken) kleppen.
didymoglossus didymoglóssus (-a, -um), – van Gr. didŭmos, dubbel; glôssa, tong: met een dubbele tong of eenig daarbij vergelijkbaar orgaan.
didymophyllus didymophýllus (-a, -um), – van Gr. didŭmos, dubbel; phullon, blad: met dubbele (paarsgewijs bijeengeplaatste) bladeren of blaadjes.
Didymoplexis Didymopléxis Griff. [W. Griffith], – van Gr. didŭmos, dubbel; plexis, het vlechten: dubbelsamengevlochten plant, dwz. dat de beide zijdelingsche kroonbladen vergroeid (als het ware samengevlochten) zijn met het achterste kelkblad.
didymosorus didymosórus (-a, -um), – van Gr. didŭmos, dubbel; sôros, hoop(je): met dubbele sporenhoopjes, met dubbele sori.
Didymosperma Didymospérma H. Wendl. [H. Wendland], – van Gr. didŭmos, dubbel; sperma, zaad: palm, welks vruchten twee zaden kunnen bevatten.
didymus dídymus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. didŭmos, dubbel, in paren geplaatst, uit twee geheel of gedeeltelijk gescheiden helften bestaand.
Diectomis Diéctomis P. B. [A. M. Fr. J. Palisot de Beauvois], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; ektemnein (van ek, uit; temnein, snijden), uitsnijden, bij uitbreiding de geslachtsorganen uitsnijden, castreeren: dubbel gecastreerde plant. Van de beide gesteelde aartjes is er één geheel onvruchtbaar, het andere bevat menigwerf geen ♀ bloem. Dieffenbachia Dieffenbáchia Schott [H. W. Schott], – genoemd naar Dieffenbach, omstreeks 1830 hortulanus van den bot. tuin van Schönbrunn (Weenen), waarvan de met hem bevriende Schott (zie schottiānus), de auteur van het gesl., directeur was.
| |
| |
dielsianus dielsiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Ludwig Diels (1874, Hamburg; X), in 1900 benoemd tot privaat-docent te Berlijn, in 1908 tot buitengewoon hoogleeraar te Marburg, in 1921 tot hoogleeraar aan de universiteit te Berlijn en algemeen directeur van den bot. tuin en museum te Berlijn-Dahlem. Van 1900-1902 bereisde hij Z.-Afrika, Australië, Nieuw-Zeeland en Java. Hij is de schrijver van vele belangrijke bot. publicaties, waaronder een flora van Centraal-China (1901), voorts van Die Pflanzenwelt von West-Australien (1908), Pflanzengeographie (1908), verder van een aantal monographieën.
dielsii diélsii, – 2e nv. van Dielsĭus, Latinizeering van Diels: van Diels, gevonden door Diels, genoemd naar Diels. – Euphrasĭa – Du Rietz [Gustaf Einar Du Rietz (1895-X), hoogleeraar plantkunde aan de universiteit van Uppsala] en Selaginella – Hier. [G. Hieronymus] zijn genoemd naar L. Diels (zie dielsiānus).
Dielytra Diélytra Cham. et Schlecht. [L. C. A. Chamisseau de Boncourt en D. Fr. L. von Schlechtendal ], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; elŭtron, omhulsel. – De naam zinspeelt op het feit, dat de beide buitenste kroonbladen met hun sterk gewelfden voet de beide binnenste grootendeels omhullen.
Diemenia Dieménia Korth. [P. W. Korthals], – waarschijnlijk genoemd naar A. van Diemen (1593, Culemborg; 1645, Batavia), burgemeesterszoon, die, na als koopman te Amsterdam failliet te zijn gegaan, onder den valschen naam Teunis Meeuwsen als soldaat naar Indië vertrok. In 1619 trad hij daar bij de Ned. O.I. Compagnie als klerk in dienst op een maandelijksch salaris van ƒ 20; in 1623 klom hij op tot opperkoopman; in 1626 werd hij lid van den Raad van Indië, in 1629 directeur-generaal van den Handel; van 1636 tot aan zijn dood was hij gouverneur-generaal. Hij heeft zich verdienstelijk gemaakt op velerlei gebied, o.a. door het aanleggen van een groot deel van Batavia, het dempen van een opstand in de Molukken, het veroveren van Malaka op de Portugeezen (1641), het sluiten van een handelstraktaat met Japan, waarbij alle andere naties werden buitengesloten, het invoeren van een nieuw wetboek, het uitzenden van Abel Tasman (zie tasmanĭcus) op ontdekkingsreizen in 1642/43 en 1644; op diens eersten tocht werd het naar Van Diemen genoemde Vandiemensland (= Tasmanië) ontdekt.
Diena Díena Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; heis (hĕnos), één: twee aaneen. – De stuifmeelklompjes zijn paarsgewijs verbonden.
diengensis diengénsis (-is, -e), – afkomstig van het Dieng-plateau in Midden-Java of daar het eerst gevonden.
Dienia Diénia Lindl. [J. Lindley], – van Gr. di(s) dubbel, tweemaal; heis (hĕnos) één: twee aaneen. De stuifmeelklompjes zijn paarsgewijs verbonden.
diepenhorsti diepenhórsti, – 2e nv. van Diepenhorstus, Latinizeering van Diepenhorst: van Diepenhorst, gevonden door Diepenhorst, genoemd naar Diepenhorst. – Orophĕa – Scheff. [R. H. C. C. Scheffer] is genoemd naar haar ontdekker, H. Diepenhorst (1811, Giessen-Nieuwkerk, Z. Holland; 1860, ?), in 1834 benoemd tot onderwijzer in Ned. Indië, in 1839 overgegaan naar het Binnenlandsch Bestuur, in 1848 benoemd tot controleur 1ste klasse, in 1852 tot assistent-resident van Agam (Sumatra’s Westkust; hoofdplaats Fort de Kock), in 1853 van Priaman. Hij zond vele planten, vooral uit de afdeeling Priaman, aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg en bracht een groote verzameling gedroogd materiaal bijeen voor Teysmann (zie teysmanni), die hem in 1857 op een reis in de residentie Sumatra’s Westkust had ontmoet.
diepenhorstianus diepenhorstiánus (-a, -um) (Dioscorēa – Miq. [F. A. W. Miquel]), – genoemd naar haar ontdekker, H. Diepenhorst (zie diepenhorsti).
diepenhorstii diepenhórstii, – 2e nv. van Diepenhorstĭus, Latinizeering van Diepenhorst: van Diepenhorst, gevonden door Diepenhorst, genoemd naar Diepenhorst. De talrijke Sum. planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, H. Diepenhorst (zie diepenhorsti).
Dierama Dieráma, – (Gr.) trechter. – De naam zinspeelt op den vorm van het bloemdek.
Diervilla / Diervillea Diervílla Adans. [M. Adanson] / Diervíllea Bartl. [Fr. G. Bartling (1798-1875), hoogleeraar te Göttingen], – genoemd naar Dier(e)ville, Fr. medicus, die N.-Amerika bereisde en in 1708 de naar hem genoemde plant vandaar aan Tournefort (zie Tournefortĭa) zond.
Diesingia Diesíngia Endl. [St. L. Endlicher], – genoemd naar K. M. Diesing (1800, Krakau; 1867, Weenen), medicus, custos aan het zoöl. Museum te Weenen, schrijver eener verhandeling over het werkzame bestanddeel der braaknoot.
dietrichiae dietríchiae, – 2e nv. van Dietrichĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Dietrich: van mevr. (mej.) Dietrich, gevonden door mevr. (mej.) Dietrich, genoemd naar mevr. (mej.) Dietrich.- Carex – Boeck. [O. Boeckeler] is genoemd naar mevr. Amalie Dietrich, geb. Nelle (1823, Siebenlehn, Saksen; 1891, Rendsburg, W. van Kiel), die in 1863 door de Hamburgsche handelsfirma Godeffroy und Sohn naar Queensland werd gezonden om ten behoeve van het door die firma gestichte museum een verzameling natuurhistorische voorwerpen van allerlei aard bijeentebrengen. Zij bleef daar tien jaren lang en verzamelde o.a. vele planten, waaronder de naar haar genoemde. Na haar terugkeer in 1873 werd zij custos van het museum Godeffroy.
difformis diffórmis (-is, -e), – van Lat. dis (hier geassimileerd tot dif), voorv., dat scheiding uitdrukt; forma, vorm, gedaante: afwijkend van vorm, van ongewone gedaante.
diffundens diffúndens, – van Lat. diffundĕre (van dis, hier geassimileerd tot dif, voorv., dat scheiding uitdrukt, uiteen; fundĕre, uitgieten), (zich) uitbreiden: zich uitbreidend, in een of andere richting in grootte toenemend, bv. langwerpig rond in plaats van rond.
diffusus diffúsus (-a, -um), – van Lat. diffundĕre (van dis, hier geassimileerd tot dif, voorv., dat scheiding uitdrukt, uiteen; fundĕre, uitgieten), zich uitbreiden: uitgebreid, uitgespreid, met wijd afstaande takken, wijd vertakt.
Digaster Digáster Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; gastêr, buik: tweebuikige plant. – De naam zinspeelt op de dwarslangwerpige, in het midden ingesnoerde vrucht.
digbyanus digbyánus,a,um [Bras(s)avōla – Lindl. [J. Lindley]], – in 1846 genoemd naar Edward St. Vincent Digby [van Minterne in Dorsetshire (Engeland)], amateur-orchideeënkweeker, bij wien de plant het eerst in Engeland gebloeid had en van wien mij overigens niets bekend is.
Digera Dígera Forsk.[P. Forskål], – Latinizeering van den Arab. plantennaam didjar. [Forskål (zie forskalĭi), de auteur van het gesl., was een Zweed; in het Zw. wordt de tweede lettergreep van Digera uitgesproken als je].
Digitalis / digitalis Digitális L. [C. Linnaeus] / digitális, – van Lat. digĭtus, vinger: bij een vinger behoorend(e plant), vingerhoedskruid. De naam zinspeelt op den vorm der “schoone lange ronde hole bloemkens eenen Vingerhoet ghelijckende” [Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 156]. Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Digitalis uittedrukken.
Digitaria Digitária Scop. [J. A. Scopoli], – van Lat. digĭtus, vinger. – De | |
| |
naam zinspeelt op het vaak vingervormig bijeenstaan der schijnaren van Digitaria sanguinális Scop. [J. A. Scopoli]
digitatus digitátus (-a, -um), – van Lat. digĭtus, vinger: vingervormig; met vingersgewijs bijeenstaande organen (blaadjes, bladslippen, takken der bloeiwijze).
digitiformis digitifórmis (-is, -e), – van Lat. digĭtus, vinger; forma,vorm: vingervormig. Diglyphis / Diglyphosa Díglyphis Bl. [C. L. Blume] / Diglyphósa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; glŭphis, insnijding: (als het ware) in tweeën gesneden plant. – De naam zinspeelt op den tweespletigen helmknop.
digoelensis digoelénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving der rivier Digoel (in het Z.O. van Ned. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden, Digoelsch.
Digrammaria Digrammária W. J. Hook. [W. J. Hooker], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie: varen, welker (bij een opschrift vergeleken) sori de nerven aan beide zijden begeleiden.
Digrammaria Digrammária K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie: varen met twee aan twee samenvloeiende (bij een opschrift vergeleken) sori.
Digraphis Dígraphis Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; grăphis, penseel. De naam zinspeelt op de kleine, langharige g3 en g4.
digulanus digulánus (-a, -um), – afkomstig van de omgeving der rivier Digoel (in het Z.O. van Ned. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden, Digoelsch.
digynus dígynus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; gŭnê, vrouw: met twee vr. organen (vruchtbeginsels, stijlen, stempels).
dilatata dilatáta, – zie dilatātus.
dilatatocollis dilatatocóllis (-is, -e), – van Lat. dilatātus, verbreed; collum, hals: met verbreeden hals.
dilatatus dilatátus (-a, -um), – van Lat. dilatāre (van latus, breed), verbreeden, verwijden: verbreed, verwijd, breed.
Dilivaria Dilivária A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Latinizeering van den Philipp. plantennaam diluariu.
Dillenia Dillénia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. J. Dillenĭus (1687, Darmstadt; 1747, Oxford), medicus, sinds 1721 in Engeland gevestigd, sedert 1728 hoogleeraar in de plantkunde te Oxford, schrijver van eenige bot. werken.
Dilleniaceae Dilleniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Dillenĭa geldt.
dillenianus dilleniánus (-a, -um) (Stellarĭa – Moench [K. Moench]), – genoemd naar J. J. Dillenĭus (zie Dĭllenĭa).
dillenii dillénii, – 2e nv. van Dillenĭus: van Dillenius, genoemd naar Dillenius. – Desmodĭum – Darl. [W. Darlinton (1782 – 1863), Amer. medicus-plantkundige]; – Ipomoea – R. et Sch. [J. J. Roemer en J. A. Schultes] en Opuntĭa – Haw. [A. W. Haworth] zijn genoemd naar J. J. Dillenĭus (zie Dillenĭa).
dillwynii dillwýnii, – 2e nv. van Dillwynĭus, Latinizeering van Dillwyn: van Dillwyn, genoemd naar Dillwyn. – Erĭa – W. J. Hook [W. J. Hooker], is genoemd naar Dillwyn Llewelyn van Pennleegar, die de plant uit de Philippijnen had ontvangen en bij wien zij in 1843 bloeide. Overigens is mij van hem niets bekend.
Dilochia / Dilochus Dilóchia Lindl. [J. Lindley] / Dílochus Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; lŏchos, schaar, bende. De naam zinspeelt op de tweerijige, dus in een dubbele rij langs den stengel geschaarde bladeren.
diluta dilúta, – zie dilūtus.
dilute-viridis dilúte-víridis (-is, -e), – van Lat. dilūte (bijwoord bij dilūtus, nat gemaakt), verdund; virĭdis, groen: lichtgroen.
dilutus dilútus (-a, -um), – van Lat. diluĕre, nat maken, verdunnen: nat gemaakt, dwz. op drassig terrein groeiend; verdund, dwz. licht van kleur.
Dimereza Dimeréza Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. di (s), dubbel, in tweeën; merizein (van mĕros, deel), deelen. De naam zinspeelt op de dubbele, als het ware in tweeën gedeelde schub aan den voet van de binnenzijde der kroonbladen.
Dimeria Diméria R. Br. [Robert Brown], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; mĕros, deel. De naam zinspeelt op de uit twee deelen (schijnaren) bestaande bloeiwijze.
Dimetia Dimétia W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Lat. dimetāre, begrenzen. De vrucht springt alleen aan den top open en niet verder dan tot aan den bovenrand der kelkbuis, door welken rand dus, als het ware, het openspringen begrensd wordt.
dimidiatus dimidiátus (-a, -um), -van Lat. dimidĭāre [van dimidĭum (van medĭus, half), helft], halveeren: gehalveerd.
diminutus diminútus (-a, -um), – van Lat. diminuĕre, verminderen, verkleinen, verzwakken: klein, zwak.
Dimocarpus Dimocárpus Lour. [J. Loureiro], – volgens Loureiro (zie Lourēa), den auteur van het gesl., samengetrokken uit Gr. didŭmos, dubbel; karpos, vrucht: plant met dubbele, dwz. diep 2-lobbige vruchten (een der beide lobben blijft meestal zeer klein).
dimorpha dimórpha, – zie dimorphus.
dimorphacanthus dimorphacánthus (-a, -um), – van Gr. dimorphos (zie dimorphus), tweevormig; akantha, doorn, stekel: met doornen of stekels van tweeërlei vorm.
Dimorphanthera Dimorphanthéra F. V. M. [Ferdinand von Müller], – van Gr. dimorphos (zie dimorphus), tweevormig; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met tweeërlei helmknoppen.
Dimorphanthus Dimorphánthus Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. dimorphos (zie dimorphus), tweevormig; anthos, bloem: plant met tweeërlei (tweeslachtige en éénslachtige) bloemen.
Dimorphocalyx Dimorphócalyx Thw. [G. H. Kendrick Twaites], – van Gr. dimorphos (zie dimorphus), tweevormig; kălux, kelk. – De kelk der ♀ bloemen neemt na den bloei sterk in grootte toe.
dimorphophyllus dimorphophýllus (-a, -um), – van Gr. dimorphos (zie dimorphus), tweevormig; phullon, blad: met bladeren van tweeërlei (en dan aanmerkelijk verschillenden) vorm.
Dimorphotheca Dimorphothéca Moench [K. Moench], – van Gr. dimorphos (zie dimorphus), tweevormig; thêkê, doos. De naam zinspeelt op den vorm der dopvruchten, de “doozen”, waarin het zaad ligt: de buitenste zijn breed en plat met verdikten of gevleugelden rand; de binnenste zijn smal.
dimorphotrichus dimorphótrichus (-a, -um), – van Gr. dimorphos (zie dimorphus), tweevormig; thrix (trĭchos), haar: met haren van tweeërlei vorm.
dimorphus dimórphus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. dimorphos [van di(s), dubbel, tweemaal; morphê, vorm], tweevormig.
Dinaeba Dináéba Delile [A. Raffeneau Delile], – Latinizeering van Arab. dinēb, staartje. – De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze bij de eerstbeschreven soort (Dinaeba arabĭca Jacq. [N. J. baron Von Jacquin]).
dinaricus dináricus (-a, -um), – afkomstig uit de Dinarische Alpen (langs den O. rand van het midden der Adriatische Zee) of daar het eerst gevonden, Dinarisch. – Het schijnt, dat Silēne dinarĭca Spreng. [K. P. J. Sprengel], niet in de Dinarische Alpen voorkomt en dus haar soortnaam ten onrechte draagt.
Dineba / Dinebra Dinéba P. B. [A. M. Fr. J. Palisot de Beauvois] / Dinébra Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – varianten van den naam Dinaeba. – Zie aldaar.
Dinetus Dinétus Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – Lat. transcr. van Gr. dinêtos, in een kring ronddraaiend, dwarrelend. De naam zinspeelt op de beweging, welke de door den uitgespreiden, grooten kelk gedragen vruchten bij het afvallen maken.
dinhensis dinhénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Dinh (nabij Baria aan den Z.O. kust van Cochinchina; ±10 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Dinochloa Dinóchloa Buse [L. H. Buse], – van Gr. deinos, geweldig, zeer groot; chlŏa, gras: zeer groot gras.
Dioclea Diocléa H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – genoemd naar den Gr. arts Diŏklês van Karustos, die eenige eeuwen voor den aanvang | |
| |
der Chr. jaartelling leefde en een werk over geneeskrachtige planten schreef.
Diodia Diódia Gronov. [J. Fr. Gronovius] ex L. [C. Linnaeus], – van Gr. dia, langs; hodos, weg: op en langs wegen groeiende plant, wegrandplant, wegrandonkruid.
diodon díodon, – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; ŏdous (ŏdontos), tand: tweetandig.
dioecus / dioicus dióécus (-a, -um) / dióícus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; oikos, huis: tweehuizig.
Dionaea / dionaea Dionáéa Ell. [St. Elliot (1771-1830), Amer. plantkundige] / dionáéa, – van Lat. Diōnē (Gr. Diônê), de moeder van Venus: de Dionische, de uit Diōnē geborene, dwz. Venus, de schoone godin der liefde. De naam zinspeelt waarschijnlijk op de schoonheid der plant. Mogelijk (dit blijkt echter niet uit de oorspronkelijke beschrijving, waarin geenerlei toelichting gegeven wordt) zinspeelt hij ook op de eigenschap der plant insekten aantelokken om ze te dooden en uittezuigen en daarna weer een nieuwe prooi te verleiden, in welk opzicht ze overeenkomt met de moderne priesteressen van Venus, die argelooze mannen tot zich lokken, vasthouden en plunderen en dan naar een nieuw slachtoffer uitzien. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welke in eenig opzicht overeenkomen met een Dionaea, bv. door het bezit van langs den bladrand geplaatste borstels.
dionaeoides dionaeoídes, – van Dionaea, plantengesl. (Droseracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in een of ander opzicht, het bezit van lange borstels bv., met een Dionaea overeenkomend, Dionaea-achtig.
Dioryktandra Dioryktándra Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. dioruktos [van dioruttein (van dia, door; oruttein, graven), dóórgraven], doorgegraven, doorboord; anêr (andros), man. – De helmknoppen (mann. organen) hangen samen tot een kegelvormig geheel, waardoorheen de stijl steekt, dat dus, als het ware, door den stijl doorboord wordt.
Dioscorea Dioscoréa L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Pedacĭus of Pedanĭus, bijgenaamd Dioscorīdes (50 n. Chr., Anazarba, nabij de N.O. punt der Middellandsche Zee; ?, ?), Gr. arts, die met Rom. legers verschillende landen doorkruiste en vele bot. waarnemingen deed. Hij schreef een tot in de Middeleeuwen zeer beroemd handboek over geneesmiddelen (Peri hulês iatrĭkês logoi hex, d.i. Zes boeken over geneesmiddelen).
Dioscoreaceae Dioscoreáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Dioscorēa geldt.
Diosma Diósma L. [C. Linnaeus], – van Gr. dios, goddelijk, hemelsch; osmê, geur: plant met hemelschen geur.
diosmifolius diosmifólius (-a, -um), – van Diosma, plantengesl. (Rutacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Diosma.
diospyrifolius diospyrifólius (-a, -um), – van Diospӯros, plantengesl. (Ebenacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Diospӯros.
diospyrophyllus diospyrophýllus (-a, -um), – van Diospӯros, plantengesl. (Ebenacĕae); Gr. phullon, blad: met bladeren als die van een Diospӯros.
Diospyros Diospýros L. [C. Linnaeus], – van Gr. dios, goddelijk, hemelsch; pūros, tarwe, bij uitbreiding vrucht: goddelijke vrucht. Bedoeld wordt de kĕsĕmek, die in Japan zeer smakelijk moet zijn; de op Java gekweekte zijn hoogstens eetbaar te noemen en doen niet aan godenspijs denken, hoewel ik erkennen moet, dat ik den smaak der goden niet ken.
Diotis Diótis Desf. [R. L. Desfontaines], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; ous (ôtos), oor. – De kroonbuis draagt aan den voet een in twee oortjes eindigend aanhangsel.
Dioxippe Dioxíppe M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw], – Lat. transcr. van Gr. Diôxippê (van diôkein, aandrijven; hippos, paard: de paardenaandrijfster), naam eener door den zonnegod Hêlĭos bij de nimf Klumĕnê verwekte nimf. – Toen haar broeder Phaĕthōn, wien zijn vader Hêlĭos, door een onvoorzichtige belofte gebonden, zeer tegen zijn zin en met sombere voorgevoelens, had toegestaan één dag den zonnewagen te mennen, de vurige rossen niet in toom kon houden en deze op hol sloegen, waardoor de gloeiende wagen te dicht bij de aarde kwam, zoodat de Aethiopiërs (zie aethiopĭcus) verschroeiden (vandaar hun zwarte huid), de visschen naar de diepste diepten der uitdrogende zee vloden, de zeenimfen zich in holen en grotten op den bodem des oceaans verstaken, zelfs de god der zee, Poseidôn (Neptūnus), het niet waagde de gloeihitte te trotseeren en eindelijk de geheele aarde dreigde in vlammen optegaan, greep Zeus, de Oppergod, zijn bliksem en slingerde dien naar den onbekwamen voerman, die dood uit den wagen in den Êridănos (d.i. de Po) tuimelde, waarop de zonnegod zijn paarden wederom opving. – Phaĕthôn’s zusters, de Hêliădes (d.i. dochters van Hêlĭos: Diôxippe, Hêlĭe, Lampetĭê en Merŏpê) hieven bij het lijk haars broeders een hevig gejammer aan, dat maanden lang aanhield, totdat zij eindelijk door de goden, hetzij omdat dezen naar rust verlangden, hetzij uit medelijden, in boomen werden veranderd. – De soorten van het gesl. Dioxippe zijn boomachtig.
Dipelta Dipélta Maxim. [K. J. Maximowicz], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; peltê, schild: dubbelschild. – De naam zinspeelt op de beide ronde, op den voet der kelkbuis ingeplante schutblaadjes.
dipera dipéra, – zie dipērus.
Diperium Dipérium Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; pêra, zak. De lagere aarspilleden dragen twee op gelijke hoogte ingeplante, zittende, vruchtbare aartjes; elk daarvan is weggedoken in een (bij een zak vergeleken) holte.
diperus dipérus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; pêra, zak: met twee zakjes.
dipetalus dipétalus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; petălon, kroonblad: met twee kroonbladen.
Diphaca Díphaca Lour. [J. Loureiro], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; phăkê, peul (der linze): plant, welke, naar de auteur van het gesl., Loureiro (zie Lourēa), ten onrechte meende, uit één bloem twee peulen voortbrengt.
diphacus díphacus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; phăkê, peul (der linze): (uit één bloem) twee peulen voortbrengend.
Diphyes Díphyes Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. diphŭês, van dubbele gedaante, zich in twee vormen voordoend. – Bij sommige soorten van het gesl. staan de bladeren elk afzonderlijk op den top van een schijnknol, bij andere zijn zij in twee rijen langs een gewonen stengel geplaatst.
diphylla diphýlla, – zie diphyllus.
diphyllos / diphyllus diphýllos (-os, -on) / diphýllus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; phullon, blad: tweebladig, met twee bladeren of blaadjes bijeen.
Diplachne Dipláchne P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. diplous, dubbel; achnê, kafje. Na het afvallen der rest van het aartje blijven de beide onderste kafjes achter.
Diplacrum Díplacrum R. Br. [Robert Brown], – van Gr. diplous, dubbel; ăkron, spits (znw.): de vruchtbare gluma is diep uitgerand en eindigt ter wederzijde der uitranding in een spitsje.
Diplanthera Diplanthéra Banks et Sol. [J. Banks en D. C. Solander] (Bignoniacĕae), – van Gr. diplous, dubbel; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met gescheiden helmhokjes.
Diplanthera Diplanthéra Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars] (Potamogetonacĕae), – van Gr. diplous, dubbel; anthêra, (als bot. term), helm- | |
| |
knop: plant met twee uiteengeplaatste, zittende helmknoppen.
Diplarrhena Diplárrhena Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. diplous, dubbel; arrhên (arrhĕnos), mannelijk: plant met 2 vruchtbare meeldraden; de 3de is tot een staminodium verminderd.
Diplasanthum Diplasánthum Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. diplasĭos, dubbel; anthos, bloem. Gras met paarsgewijs bijeengeplaatste aartjes.
Diplatia Diplatía V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; plateion, plaat (iets plats): plant met tweebreede, platte schutbladen aan den voet der bloeiwijzen.
diplazioides diplazioídes, – van Diplazĭum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Diplazĭum-achtig.
Diplaziopsis Diplaziópsis Christensen [C. Fr. A. Christensen], – van Diplazĭum, plantengesl. (Polypodiacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Diplazĭum gelijkend gesl.
Diplazium Diplázium Sw. [O. Swartz], – van Gr. diplasĭos, dubbel. De naam zinspeelt op de (althans ten deele) dubbele sori.
Diplecosia Diplecósia G. Don [George Don], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; plĕkos, vlechtwerk, tuin (gevlochten omheining). – De bloemkroon is dubbel omtuind, dwz. staat binnen een goed ontwikkelden kelk, terwijl zich aan den voet van het vrucht beginsel nog een bijkelk bevindt.
Diplectria Dipléctria O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; plêktron, spoor: plant met twee sporen. De naam zinspeelt op de beide knobbels aan den voet van het helmbindsel.
diplocardius diplocárdius (-a, -um), – van Gr. diplous, dubbel; kardĭa, hart: den vorm van een dubbel, dwz. diep 2-deelig hart hebbend.
Diplocaulobium Diplocaulóbium Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Gr. diplous, dubbel; kaulos, stengel; bioun, leven (ww.): orchidacĕa, welke leeft met dubbele stengels, dwz. welker bloemdragende stengels aanmerkelijk verschillen van de bladdragende.
diploceras diplóceras, – van Gr. diplous, dubbel; kĕras, hoorn: tweehoornig.
Diploclinium Diploclínium Lindl. [J. Lindley], – van Gr. diplous, dubbel; klinê, bed. – De zaadlijsten (de “bedden” der eitjes) zijn tweespletig.
Diploclisia Diploclísia Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. diplous, dubbel; klisĭa, tent, hut, bed. De naam schijnt te zinspelen op de beide binnenwaarts omgeslagen zijranden der kroonbladen.
Diplocos Díplocos Bur. [E. Bureau], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; plŏkos, haarvlecht. De stijl is in twee lange, hier bij haarvlechten vergeleken takken gedeeld.
Diploknema Diploknéma Pierre [L. Pierre], – van Gr. diplous, dubbel; knêmis, scheenplaat. – De naam zinspeelt op de beide buitenste kelkbladen, welke breed zijn, vrij wel klepsgewijs aaneensluiten en de drie binnenste als een soort van harnas bedekken.
Diplomorpha Diplomórpha Griff. [W. Griffith] (Euphorbiacĕae), – van Gr. diplous, dubbel; morphê, vorm. – De ♂ bloemen verschillen zeer sterk van de ♀.
Diplomorpha Diplomórpha Meissn. [K. Fr. Meissner (1800, Bern; 1874, Bazel), hoogleeraar te Bazel] (Thymelaeacĕae), – van Gr. diplous, dubbel; morphê, vorm. – Veranderlijke plant met afwisselende of tegenoverstaande bladeren en okselstandige of eindelingsche bloeiwijzen.
diploncos diplóncos, – van Gr. diplous, dubbel; onkos, zwelling: met een dubbele aanzwelling; tweeknobbelig.
Diplopappus Diplopáppus Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. diplous, dubbel; pappos, vruchtpluis der Composĭtae. – Composĭta met dubbel vruchtpluis, dwz. de buitenste vruchtpluisborstels zijn aanmerkelijk korter dan de binnenste.
diplopetalus diplopétalus (-a, -um), – van Gr. diplous, dubbel; petălon, kroonblad: met (schijnbaar) dubbele kroonbladen.
Diplophractum Diplophráctum Desf. [R. L. Desfontaines], – van Gr. diplous, dubbel; pkraktos (van phrattein, insluiten), ingesloten. Tusschen de zaden der vijfhokkige vrucht bevinden zich valsche tusschenschotten, zoodat zij zoowel door echte als door valsche tusschenschotten, dubbel derhalve, zijn ingesloten.
Diplophragma Diplophrágma W. et A. [R. Wright en G. A. Walker], – van Gr. diplous, dubbel; phragma (van phrattein, insluiten), omheining, hek, tusschenschot. Bij het openspringen der vrucht splijt het tusschenschot in de dikte in tweeën, wordt het, als het ware, dubbel.
Diplora Diplóra Baker [J. G. Baker], – van Gr. diplous, dubbel. Elke sorus bezit twee dekvliesjes.
Diplosiphon Diplosíphon Decsne [J. Decaisne], – van Gr. diplous, dubbel; sīphón, buis. Het vruchtbeginsel draagt een langen snavel, welke aan een bloemdekbuis doet denken en door Decaisne (zie Decaisnĕa), den auteur van het gesl., daarvoor werd aangezien; het wordt grootendeels omgeven door een buisvormige scheede, zoodat de bloem, naar de meening van Decaisne, een dubbele buis bezat.
diplosora diplosóra, – zie diplosōrus.
diplosoroides dislosoroídes, – van den soortnaam diplosōrus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort diplosōrus gelijkend.
diplosorus diplosórus (-a, -um), – van Gr. diplous, dubbel; sôros, hoop(je), hier sporenhoopje, sorus: met dubbele sori, met telkens twee sori, met een dubbele rij sori aan weerszijden der middennerf.
Diplospora Diplóspora A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. diplous, dubbel; spŏra, zaad. Elk hokje van het vruchtbeginsel bevat twee eitjes of twee rijen eitjes.
Diplostemon Diplostémon A. P. DC. [A. P. de Candolle] ex Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. diplous, dubbel; stêmôn, draad: plant met dubbel zooveel meeldraden als kroonbladen.
Diplostephium Diplostéphium H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland, en K. S. Kunth], – van Gr. diplous, dubbel; stephĭon (verkleinw. van stephos, krans), kransje. – Composĭta met dubbel vruchtpluis, dwz. de buitenste vruchtpluisborstels zijn aanmerkelijk korter dan de binnenste.
Diplotaxis Diplotáxis A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. diplous, dubbel; taxis, rij. – In elk hokje der hauw bevindt zich een dubbele rij zaden.
Diplothemium Diplothémium Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. diplous, dubbel; thêmĭon, het bijeengeplaatste. In de onmiddellijke nabijheid van elke ♀ bloem staan 2 ♂.
diploxiphion diploxíphion, – van Gr. diplous, dubbel; xiphĭon (verkleinw. van xiphos, zwaard), klein zwaard, hakmes: met dubbele zwaard- of hakmesvormige organen (lobben der lip, bv.).
Diplycosia Diplycósia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; plĕkos, vlechtwerk, tuin (gevlochten omheining). – De bloemkroon is dubbel omtuind, dwz. staat binnen een goed ontwikkelden kelk, terwijl zich aan den voet van het vruchtbeginsel nog een bijkelk bevindt.
Dipodium Dipódium R. Br. [Robert Brown], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; podĭon [verkleinw. van pous (pŏdos), voet, steel], steeltje. De beide polliniën zijn elk met een afzonderlijken steel op de hechtklier bevestigd.
dippelianus dippeliánus (-a, -um) (Ulmus – C. K. Schneid. [C. K. Schneider]), – genoemd naar L. Dippel (1827, Lauterecken, Beiersche Pfalz; 1914, Darmstadt), hoogleeraar in de plantkunde aan de Technische Hoogeschool en directeur van den bot. tuin te Darmstadt, schrijver van bot. werken, waaronder het beroemde Handbuch der Laubholzkunde.
dipsacea dipsácea, – zie dipsacĕus.
Dipsaceae Dipsáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Dipsăcus geldt.
dipsaceus dipsáceus (-a, -um), – van Dipsăcus, plantengesl. (Di- | |
| |
psacĕae), kaardebol: op een Dipsăcus gelijkend, kaardebolachtig.
Dipsacus dípsacus L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam dipsăkos, kaardebol. Het woord is afgeleid van Gr. dipsên (van dipsa, dorst), dorst hebben, en zou vrij vertaald kunnen worden met: plant voor den dorst; aan dorstenden lafenis biedende plant. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 448: “Wt elcken knoop wassen twee groote langhe bladeren die aen den steel tsamen in een vergaren alzo dat het water daer op van den reghen of dauw vallende, daerop blijft ligghende.”
Dipseudochorion Dipseudochórion Buch. [Fr. G. Ph. Buchenau (1831-1906), leeraar te Bremen], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; pseudein, bedriegen; chôrĭon, ruimte: plant met twee valsche hokjes of luchtkamers in de vrucht.
diptera díptera, – zie diptĕrus.
Dipteracanthus Dipteracánthus Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. diptĕros [van di(s), dubbel, tweemaal; ptĕron, vleugel], tweevleugelig; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: tweevleugelige Acanthacĕa. De naam zinspeelt op de beide groote schutblaadjes aan den kelkvoet.
Dipteris / dipteris Dípteris Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt] / dípteris, – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; ptĕris, varen: dubbele varen. De naam zinspeelt op de uit twee geheel of bijna geheel gescheiden helften bestaande bladschijf.
dipterocarpa dipterocárpa, – zie dipterocarpus.
Dipterocarpaceae Dipterocarpáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Dipterocarpus geldt.
dipterocarpum dipterocárpum, – zie dipterocarpus.
Dipterocarpus Dipterocárpus Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. diptĕros [van di(s), dubbel, tweemaal; ptĕron, vleugel], tweevleugelig; karpos, vrucht. Doordat twee slippen van den blijvenden kelk na den bloei sterk uitgroeien, schijnt de vrucht twee vleugels te bezitten.
dipterocarpus dipterocárpus (-a, -um), – van Gr. diptĕros [van di(s), dubbel, tweemaal; ptĕron, vleugel], tweevleugelig; karpos, vrucht: met tweevleugelige vruchten.
dipteroneuros dipteronéúros (-os, -on), – van Gr. diptĕros [van di(s), dubbel, tweemaal; ptĕron, vleugel], tweevleugelig; neuron, nerf: met twee vleugels langs de nerven.
Dipterosperma Dipterospérma Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. diptĕros [van di(s), dubbel, tweemaal; ptĕron, vleugel], tweevleugelig; sperma, zaad. – Plant met tweevleugelige zaden.
dipterus dípterus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. diptĕros [van di(s), dubbel, tweemaal; ptĕron, vleugel], tweevleugelig.
Dipteryx Dípterus Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; ptĕrux, vleugel. – De beide bovenste kelkslippen zijn zeer groot en vleugelvormig.
dipyrenus dipyrénus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; purên (purênos), pit of kern van vruchten: met twee pitten, tweekernig.
Diracodes / diracodes Diracódes Bl. [C. L. Blume] / diracódes, – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; rhakôdês, verscheurd. – De naam zinspeelt op het boven de helmhokjes verlengde, tweelobbige helmbindsel. De juiste spelling zou Dirrhacōdes zijn. – Als soortnaam gebezigd om uittedrukken, dat de aldus genoemde plant vroeger tot het gesl. Diracōdes gerekend werd.
Dirca Dirca L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van Gr. Dirkê, naam eener bron, N.W. van Thebe in Boeotië (tegenwoordig Viottia). – De naam werd voor de plant gekozen, omdat zij op drassig terrein groeit.
dirhizus dirhízus (-a, -um), – zie dirrhizus.
Dirhynchosia Dirbynchósia, – zie Dirrhynchosĭa.
dirrhizus dirrhízus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; rhiza, wortel: met twee wortels, met paarsgewijs bijeengeplaatste wortels.
Dirrhynchosia Dirrhynchósia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; rhunchos, snavel. – De naam zinspeelt op de tweesnavelige vruchten.
Disa Disa Berg. [P. J. Bergius], – waarschijnlijk van Gr. dis, dubbel, tweemaal. De stempelzuil draagt twee groote vleugels; de beide helmhokjes zijn gescheiden – Dat (zie Botanical Magazine, t. 4073) de naam afgeleid zou zijn van Lat. Dis (eigenlijk: de rijke; hij, wien alles ten deel valt = Pluto), de heer der onderwereld, en zou zinspelen op de schoonheid der plant, acht ik niet waarschijnlijk. De bewering van Wittstein (Etymologisch-botanisches Handwörterbuch, in voce), dat Disa de Kaapsche naam der plant zou zijn, is een verzinsel.
Disanthus Disánthus Maxim. [K. J. Maximowicz], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; anthos, bloem: dubbelbloemige plant. – De bloemen staan in 2-bloemige hoofdjes.
Discalyxia Discalýxia Markgr. [Fr. Markgraf], – van Lat. discus, schijf; Alyxĭa, plantengesl. (Apocynacĕae): aan Alyxĭa verwant gesl., waarbij de schijf de vruchtbeginsels omsluit.
discerptus discérptus (-a, -um), – van Lat. discerpĕre (van dis, voorv., dat scheiding uitdrukt; carpĕre, plukken, rukken), uiteenrukken, stukscheuren:(als het ware) stukgescheurd; sterk ingesneden.
Dischidia Dischídia R. Br. [Robert Brown], – van Gr. dischidês [van di(s), dubbel, in tweeën; schizein, splijten], tweespletig. De naam zinspeelt op den vorm der bijkroonschubben.
dischidiifolius dischidiifólius (-a, -um), – van Dischidĭa, plantengesl. (Asclepiadacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Dischidĭa.
dischidioides dischidioídes, – van Dischidĭa, plantengesl. (Asclepiadacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dischidĭa-achtig.
dischorensis dischorénsis, (-is, -e), – afkomstig van het Dischore-gebergte in Kaiser Wilhelmsland of daar het eerst gevonden.
disciger / discigerus dísciger (discígera, discígerum) / discígerus (-a, -um), – van Lat. discus, schijf; gĕrĕre, dragen: een schijf dragend.
Discocalyx Discócalyx Mez [C. Mez], – van Gr. diskos, schijf; kălux, kelk. Bij de ♂ bloemen der eerstbeschreven soort is de kelk wijd uitgespreid en schier ongelobd, dus schijfvormig.
discocalyx discócalyx, – van Gr. diskos, schijf; kălux, kelk: met schijfvormigen kelk.
discocarpus discocárpus (-a, -um), – van Gr. diskos, schijf; karpos, vrucht: met schijfvormige vruchten.
discocaulos discocáúlos (-os, -on), – van Gr. diskos, schijf; kaulos, stengel: met schijfvormigen stengel.
discoidalis discoidális (-is, -e), – van Lat. discoīdes, schijfvormig: schijfvormig.
discoidea discoídea, – zie discoidĕus.
discoides discoídes, – Lat. transcr. van Gr. diskoeidês (van diskos, schijf; eidês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), schijfvormig.
discoideus discoídeus (-a, -um), – van Lat. discus, schijf; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: schijfvormig. Het woord wordt vooral gebezigd voor planten met bloemhoofdjes zonder randbloemen.
discolabris discólabris (-is, -e), – van Lat. discus, schijf; lăbrum, lip: met schijfvormige lip; met een of ander schijfvormig orgaan op de lip.
discolor díscolor, – van Lat. dis, voorv., dat scheiding uitdrukt; cŏlor, kleur: van verschillende kleur, bont. – Het woord wordt voornamelijk gebezigd voor planten, welker bladeren van onder opvallend anders getint of gekleurd zijn dan van boven, soms ook voor planten, welker oude bladeren in kleur verschillen van de jonge.
discophorus discóphorus (-a, -um), – van Gr. diskos, schijf; pherein, dragen: een schijf dragend, een dikke schijf bezit- | |
| |
tend, een schijfvormige verdikking of verbreeding dragend; schijfvormige (dwz. ronde) dekvliesjes dragend.
discosa discósa, – zie discŏsus.
Discostigma Discostígma Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. diskos, schijf; stigma, (als bot. term) stempel. De stempel is schijfvormig.
discosus discósus (-a, -um), – van Lat. discus, schijf: met groote schijf; met vele of opvallende, schijfvormige organen.
discrepans díscrepans, – van Lat. discrĕpāre (van dis, voorv., dat scheiding uitdrukt; crĕpāre, klinken; letterlijk: anders klinken), verschillen: verschillend.
discretus discrétus (-a, -um), – van Lat. discernĕre (van dis, voorv., dat scheiding uitdrukt; cernĕre, waarnemen), onderscheiden, afzonderen: afgezonderd, gescheiden, op zichzelf staand, niet met andere organen verbonden.
Disemma Disémma Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – uit de door den auteur van het gesl. gegeven toelichting [Labillardière, Sertum austro-caledonĭcum (1824), 78] blijkt, dat de naam Distemma (zie aldaar) behoort te luiden.
Disepalum Disépalum Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; Nieuwlat. sepālum, kelkblad: plant met twee kelkbladen.
disjuncta disjúncta, – zie disjunctus.
disjunctibulbus disjunctibúlbus (-a, -um), – van Lat. disjunctus, gescheiden, uiteengeplaatst; bulbus, bol: met uiteengeplaatste bollen of schijnknollen.
disjunctus disjúnctus (-a, -um), – van Lat. disjungĕre (van dis, voorv., dat scheiding of verwijdering uitdrukt; jungĕre, binden), losbinden, scheiden: gescheiden, uiteengeplaatst.
disoides disoídes, – van Disa, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Disa-achtig.
dispansus dispánsus (-a, -um), – van Lat. dispandĕre (van dis, voorv., dat scheiding of verwijdering uitdrukt; pandĕre, uitbreiden), uitbreiden, uitspannen: uitgebreid, uitgespannen, wijd vertakt.
dispar dispar, – van Lat. dis, hier ontk. voorv.; par, gelijk: ongelijk.
disparifolius disparifólius (-a, -um), – van Lat. dispar, ongelijk; folĭum, blad: met bladeren, welke in eenzelfde paar aanmerkelijk verschillend zijn.
disparilaterus dispariláterus (-a, -um), – van Lat. dispar, ongelijk; latus (latĕris), zijde: met ongelijke zijden, ongelijkzijdig.
Disperis Dispéris Sw. [O. Swartz], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; pêra, zak: plant met twee zakvormige organen. De beide zijdelingsche kelkbladen dragen elk een korte spoor of zak.
dispermus dispérmus (-a, -um), -van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; sperma, zaad: tweezadig.
dispersus dispérsus (-a, -um), – van Lat. dispergĕre, verstrooien, verbreiden, bestrooien: verstrooid, verbreid, bestrooid.
Disphenia Disphénia K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; phainesthai, zich voordoen. De naam zinspeelt op de ten deele gevorkte zijnerven.
Disporum Dísporum Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; spŏra of spŏros, zaad. De bessen kunnen tweezadig zijn.
disrumpens disrúmpens, – van Lat. disrumpĕre (van dis, voorv., dat scheiding uitdrukt; rumpĕre, breken), verbreken, verscheuren, barsten: barstend, in stukken uiteenvallend.
dissecta dissécta, – zie dissectus.
dissectifolius dissectifólius (-a, -um), – van Lat. dissectus, stukgesneden; folĭum, blad: met sterk ingesneden bladeren.
dissectus disséctus (-a, -um), – van Lat. dissecāre (van dis, voorv., dat scheiding uitdrukt; secāre, snijden), stuksnijden: stukgesneden, sterk ingesneden (en dan vaak met uiteenwijkende slippen).
dissimilis dissímilis (-is, -e), – van Lat. dis, hier ontk. voorv.; simĭlis, gelijk: ongelijk.
dissita díssita, – zie dissĭtus.
dissitiflorus dissitiflórus (-a, -um), – van Lat. dissĭtus, uiteengeplaatst; flos (flōris), bloem: met uiteengeplaatste bloemen.
dissitifolius dissitifólius (-a, -um), – van Lat. dissĭtus, uiteengeplaatst; folĭum, blad: met uiteengeplaatste bladeren.
dissitus díssitus (-a, -um), – van Lat. disserĕre (van dis, voorv., dat scheiding uitdrukt; serĕre, zaaien), wijd uiteenzaaien: uiteengeplaatst.
Dissochaeta Dissocháéta Bl. [C. L. Blume], – van Gr. dissos, dubbel; chaitê, lang haar. Het helmbindsel draagt aan den voet twee lange, draadvormige aanhangsels.
Dissolena Dissoléna Lour. [J. Loureiro], – van Gr. dis, dubbel, tweemaal; sôlên (sôlênos), buis. De kroonbuis bestaat uit twee gedeelten, nl. een dik deel, dat de meeldraden bevat, en een daarboven geplaatst, dunner deel.
dissolutus dissolútus (-a, -um), – van Lat. dissolvĕre (van dis, voorv., dat scheiding uitdrukt; solvăre, losmaken), losmaken, scheiden: gescheiden, uiteengeplaatst.
distachya distáchya, – zie distachўus.
distachyos / distachyus distáchyos (-os, -on) / distáchyus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; stăchus, aar: met twee aren; tweearig.
distans distans, – van Lat. distāre (van di, voorv., dat scheiding uitdrukt; stare, staan), afzonderlijk staan, gescheiden zijn: gescheiden, uiteengeplaatst.
distantiflorus distantiflórus (-a, -um), – van Lat. distans (distantis), verwijderd, uiteengeplaatst; flos (flōris), bloem: met uiteengeplaatste bloemen.
distasosus distasósus (-a, -um), – van Gr. diistasthai, zich splitsen. – Bij Saurauja – Korth. [P. W. Korthals] zinspeelt de naam op de duidelijk vertakte bloeiwijzen.
Distemma Distémma Lem. [Charles A. Lemaire (1801-71), hoogleeraar te Gent], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; stemma, krans, kroon. De naam zinspeelt op de dubbele bijkroon, waarvan er één uit draden bestaat, de andere uit een vlies, dat den stamperdrager omsluit.
Distemon Distémon Wedd. [H. A. Weddell], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; stêmôn, draad. De ♂ bloemen bevatten twee meeldraden.
disticha dísticha, – zie distĭchus.
distichanthus distichánthus (-a, -um), – van Gr. distĭchos [van di(s), dubbel, tweemaal; stĭchos, rij], tweerijig; anthos, bloem: met tweerijige bloemen.
distichocarpus distichocárpus (-a, -um), – van Gr. distichos [van di(s), dubbel, tweemaal; stĭchos, rij], tweerijig; karpos, vrucht: met tweerijige vruchten of sori.
distichos / distichus dístichos (-os, -on) / dístichus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; stĭchos, rij: tweerijig.
distillatorius distillatórius (-a, -um), – van Lat. distillāre [van di, voorv., dat scheiding uitdrukt; stillăre (van stilla, droppel), droppelen, druppelen, druipen], afdruppelen, afdruipen: waarin, waarvan of waaruit afdruppelen of afdruipen plaats vindt (doorgekapte lianenstengels, bv.).
distinctus distínctus (-a, -um), – van Lat. distinguĕre, onderscheiden: goed onderscheiden, goed onderscheidbaar, duidelijk, uiteengeplaatst.
Distreptus Distréptus Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; streptos, gedraaid. Twee der kafnaalden zijn slingervormig gebogen.
Distrianthes Distriánthes Dans. [B. H. Danser], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; tri(s), driemaal; anthos, bloem. De bloemen staan drie aan drie; elke bloeiwijze bestaat uit twee zulke drietallen.
distyla distýla, – zie distӯlus.
| |
| |
Distylium Distýlium Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Sibold en J. G. Zuccarini], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; stūlos, (als bot. term) stijl. – De ♀ bloemen bezitten twee stijlen.
distylus distýlus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; stūlos, (als bot. term) stijl: tweestijlig.
Ditheca Dithéca Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; thêkê, doos. De naam zinspeelt op het tweehokkige vruchtbeginsel.
Dithecina Dithécina V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; thêkê, doos: plant met 2-hokkige helmknoppen (stuifmeeldoozen).
Dithyrocarpus Dithyrocárpus Kth [K. S. Kunth], – van Gr. dithŭros [van di(s), dubbel, tweemaal; thŭra, deur], tweedeurig, tweekleppig; karpos, vrucht: plant met tweekleppige vruchten.
ditschiensis ditschiénsis (-is, -e), – afkomstig van Ditschi (in het Arfak-gebergte, in den “vogelkop” van Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
Dittelasma Dittelásma Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. dittos, dubbel; elasma, (metalen) plaat. De kroonbladen dragen van binnen even boven den voet een breede schub en bezitten dus, als het ware, een dubbele plaat.
diura diúra, – zie diūrus.
Diuris Diúris J. E. Sm. [J. E. Smith], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; oura, staart: dubbelstaart. De naam zinspeelt op de beide lange en zeer smalle, zijdelingsche kelkbladen.
diurnus diúrnus (-a, -um), – van Lat. dies, dag: dagelijksch, een dag durend, overdag bloeiend, dag-.
Diuroglossum Diuroglóssum Turcz. [N. St. Turczaninow], – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; oura, staart; glôssa, tong. De bij tongen vergeleken kroonbladen eindigen aan den top in twee staartvormige slippen.
diurus diúrus (-a, -um), – van Gr. di(s), dubbel, tweemaal; oura, staart: tweestaartig, met twee staartvormige aanhangsels.
diutinus diútinus (-a, -um), – (Lat.) van Lat. diu, lang(en tijd): lang durend.
diuturnus diutúrnus (-a, -um), – van Lat. diu, lang(en tijd): lang levend, langer levend dan gewoonlijk.
divaricata divaricáta, – zie divaricātus.
divaricatissimus divaricatíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. divaricātus, uitgespreid, wijd vertakt: zeer ver uitgespreid, zeer wijd vertakt.
divaricatus divaricátus (-a, -um), – van Lat. divaricāre (van di, voorv., dat scheiding uitdrukt; varicāre, wijdbeens gaan), uitspreiden: uitgespreid, wijd vertakt.
divergens divérgens, – van Lat. divergĕre (van di, voorv., dat scheiding uitdrukt; vergĕre, ergens heen gericht zijn), uiteenwijken: uiteenwijkend, wijd afstaand, wijd vertakt.
diversa divérsa, – zie diversus.
diversicolor diversícolor, – van Lat. diversus, verschillend; cŏlor, kleur: verschillend van kleur; van verschillende kleuren.
diversiflorus diversiflórus (-a, -um), – van Lat. diversus, verschillend; flos (flōris), bloem: met verschillende gevormde bloemen (of aartjes) op hetzelfde individu of bij dezelfde soort, ongelijkbloemig.
diversifolius diversifólius (-a, -um), – van Lat. diversus, verschillend; folĭum, blad: met verschillend gevormde bladeren op hetzelfde individu of bij dezelfde soort, ongelijkbladig.
diversiformis diversifórmis (-is, -e), – van Lat. diversus, verschillend; forma, vorm: verschillend van vorm, van verschillenden vorm, ongelijkvormig.
diversilobus diversílobus (-a, -um), – van Lat. diversus, verschillend; lŏbus, lob: met verschillend gevormde lobben; met lobben van aanmerkelijk verschillenden vorm.
diversivenosus diversivenósus (-a, -um), – van Lat. diversus, verschillend; vena, ader: met aderen van verschillenden vorm; met andere aderen dan gewoonlijk.
diversus divérsus (-a, -um), – van Lat. divertĕre (van di, voorv., dat scheiding uitdrukt; vertĕre, wenden, keeren), naar verschillende kanten loopen, uiteenloopen: uiteenloopend, verschillend.
dives dives (-es, -es), – (Lat.) rijk, overvloed hebbend (van sori, vruchten of vijgen bv.).
divisus divísus (-a, -um), – van Lat. dividĕre, deelen, verdeden: gedeeld, verdeeld.
divitiflorus divitiflórus (-a, -um), – van Lat. dives (divĭtis), rijk; flos (flōris), bloem: rijkbloemig.
divulsus divúlsus (-a, -um), – van Lat. divellĕre (van di, voorv., dat scheiding uitdrukt; vellĕre, trekken, plukken), uiteentrekken, vaneenscheuren: uiteengetrokken, vaneengescheurd, losgerukt, gescheiden.
dixsoni dixsóni, – 2e nv. van Dixsōnus, Latinizeeriug van Dixson: van Dixson, gevonden door Dixson, genoemd naar Dixson. – Naar welken Dixson Dendrobĭum – Bailey [Fr. Manson Bailey] genoemd is, is mij onbekend.
djabia djábia, – in Z.-Celébes gebruikelijke plantennaam.
djambianus / djambiensis djambiánus (-a, -um) / djambiénsis (-is, -e), – afkomstig uit Djambi (residentie van Midden-Sumatra) of daar het eerst gevonden.
djampangensis djampangénsis (-is, -e), – afkomstig van “de Djampangs” of daar het eerst gevonden. – De 3 Djampangs [Djampang koelon (west), Djampang tengah (middelst), Djampang wètan (oost)] vormen tezamen het Z.W. deel der Preanger Regentschappen. Vóór de invoering der theecultuur waren zij slechts schraal bevolkt; hoewel de zegenrijke ondernemingsgeest der Europeanen (theecultuur) daarin groote verbetering en onder de bevolking te voren ongekende welvaart heeft gebracht, zijn er ook thans (1935) nog vele dun bevolkte gedeelten.
djamuensis djamuénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Djamoe (bronrivier der Minjem; zie minjemensis) in Kaiser Wilhelmsland of daar het eerst gevonden.
djaratensis djaraténsis (-is, -e), – afkomstig van den Boekit djarat (berg op Sumatra, in het Padangsche) of daar het eerst gevonden.
djiringa djirínga, – Latinizeering van den Mal. plantennaam djiring.
djongkongensis djongkongénsis (-is, -e), – afkomstig van Djongkong (in W.-Bórneo) of daar het eerst gevonden.
djouat djoúat, – Jav. plantennaam (ten rechte djoewĕt).
djungiel djúngiel, – Soend. plantennaam (djoengil).
dochna dochna, – Latinizeering van den Arab. plantennaam dochn.
docilis dócilis (-is, -e), – van Lat. docēre, onderwijzen: leerzaam, duidelijk, begrijpelijk, gedwee. – Het schijnt, dat Calămus interruptus Becc. [Odoardo Beccari (1843–1920)] var. docĭlis Becc. [Odoardo Beccari (1843–1920)], van het type verschillend door het bezit van ongewapende bladscheeden, den variëteitsnaam ontvangen heeft door een vergissing van Beccari (zie beccariānus), die gemeend schijnt te hebben, dat Lat. docĭlis dezelfde beteekenis had als Ital. dócile, goedaardig (Lat. benignus, mitis). Vgl. impōnens.
doctersii doctérsii, – 2e nv. van Doctersĭus, Latinizeering van Docters: van Docters, gevonden door Docters, genoemd naar Docters. – De talrijke Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, W. M. Docters van Leeuwen (1880, Batavia; X), van 1908-09 als bioloog verbonden aan het Algemeen Proefstation te Salatiga, van 1909-18 werkzaam bij het Middelbaar Onderwijs te Semarang en te Bandoeng, van 1918-32 directeur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, daarnaast van 1926-32 buitengewoon hoogleeraar te Weltevreden, ijverig plantenverzamelaar (Java, Sumatra, Saleier en omliggende eilanden). In 1926 fungeerde hij als leider eener Ned.-Amer. expeditie | |
| |
naar Nieuw-Guinea, waar hij materiaal bijeenbracht. Bovendien is hij de schrijver van een groot aantal publicaties, o.a. over de dubbele reductiedeeling bij soorten van Polytrĭchum, over de gallen van Ned. Indië, over de herbegroeiing van de eilanden der Krakatau-groep, over de biologie der planten en dieren, welke voorkomen in de hoogere deelen van den Pangerango-Gĕdeh, en zeer vele kleinere. – Thans is hij gepensionneerd en privaatdocent aan de universiteit van Amsterdam. Zie voorts koningsbergēri, reynvaanĭae en Schefferella.
dodartii dodártii, – 2e nv. van Dodartĭus, Latinizeering van Dodart: van Dodart, gevonden door Dodart, genoemd naar Dodart. – Urtīca pilulifĕra L. [C. Linnaeus] var. – Asch. [P. Fr. A. Ascherson] is genoemd naar D. Dodart (1634, Parijs; 1707, Parijs), lijfarts van koning Lodewijk XIV van Frankrijk, schrijver van een bot. werk.
Dodecadenia Dodecadénia Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. dôdĕha, twaalf; adên (adĕnos), klier: plant met twaalf klieren in de bloemen.
dodecander / dodecandrus dodecánder (-ra, -rum) / dodecándrus (-a, -um), – van Gr. dôdĕha, twaalf; anêr (andros), man: met twaalf mann. organen, met twaalf meeldraden, twaalfhelmig.
Dodecastemon Dodecastémon Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. dôdĕka, twaalf; stêmôn, draad: plantengesl. met 12 meeldraden in de ♂ bloemen.
Dodecatheon Dodecátheon L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. naam dôdekathĕon (van dôdĕka, twaalf; thêos, god), twaalfgodenkruid. – In de Oudheid (zie Plinĭus, Historĭa Naturālis XXV, 9) werd met dezen naam een zeer beroemde plant aangeduid, welke uit een gelen wortel zeven bladeren, sprekend op die der salade gelijkende, voortbracht, en welke geacht werd, met water gedronken, alle kwalen te genezen. Men beschouwde haar als zinnebeeld van de majesteit der twaalf hoofdgoden (Gr. Aphrodītê, Lat. Venus, godin der liefde en der schoonheid; Gr. Arês, Lat. Mars, god van den oorlog, beschermgod van het Romeinsche rijk; Gr. Artĕmis, Lat. Diāna, godin der jacht en der maan; Gr. Athênê of Pallas Athênê, Lat. Minerva, godin der wijsheid, der kunsten en der wetenschappen; Gr. Dêmêtêr, Lat. Cerēs, godin van den landbouw; Gr. Dionūsos, Lat. Bacchus, god van den wijn; Gr. Hermês, Lat. Mercurĭus, bode der goden. God des handels, der dieven en der reizigers; Gr. Hêphaistos, Lat. Vulcānus, god van het vuur; Gr. Hêrê, Lat. Juno, de gemalin van den oppergod Zeus (Jupĭter); Gr. Hestĭa, Lat. Vesta, godin van den huiselijken haard; Gr. Poseidôn, Lat. Neptūnus, god der wateren; Gr. Zeus, Lat. Jupĭter, de oppergod). – Linnaeus (zie Linnaea) schijnt den naam op het hem tegenwoordig voerende, den Ouden onbekende Amer. gesl. overgedragen te hebben, omdat de bloeiwijze niet zelden 12-bloemig is.
dodol dodol, – (Jav.) taaie snoeperij van kleefrijst en suiker, voorts naam eener manggavariëteit, welker smaak aan dien van dodol herinnert.
Dodonaea Dodonáéa L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Rembert Dodoens (1517, Mechelen; 1585, Leiden), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Dodonaeus, medicus, die te Leuven studeerde en Frankrijk, Italië en Duitschland bereisde. In 1548 werd hij stadsgeneesheer te Mechelen, in 1574 lijfarts van keizer Maximiliaan II († 1576) en daarna van diens zoon en opvolger Rudolf. In 1579 nam hij zijn ontslag en vestigde hij zich te Keulen, waar hij grooten naam verwierf; in 1582 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de geneeskunde te Leiden. Hij schreef vele werken, waaronder het beroemde Cruydeboeck (1554; 2e druk 1563, later nog herhaaldelijk omgewerkt en herdrukt; laatste druk 1644), uit welks tweeden druk in dit woordenboekje vaak is geciteerd.
dodonaei dodonáéi, – 2e nv. van Dodonaeus, Latinizeering van Dodoens: van Dodoens, genoemd naar Dodoens. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar R. Dodoens (zie Dodonaea).
dodrantalis dodrantális (-is, -e), – van Lat. dodrans (dodrantis) (samengetrokken uit de, weg, af; quadrans, vierde deel: waaraan een vierde deel ontbreekt), drievierde, bij uitbreiding: drievierde voet lang. – Voor de lengte van den voet zie men onder pedālis.
Doemia Dóémia R. Br. [Robert Brown], – Arab, plantennaam.
dolabratus dolabrátus (-a, -um), – van Lat. dolābra, houweel: houweelvormig.
dolabriformis dolabrifórmis (-is, -e), – van Lat. dolābra, houweel; forma, vorm: houweelvormig.
doldsopa doldsópa, – naam van onbekende afleiding en beteekenis, mogelijk een Engelschind. plantennaam.
Dolichandrone Dolichandróne Fenzl [E. Fenzl], – van Gr. dolĭchos, lang; andrŏn (andrônos) [van anêr (andros), man], mannenvertrek. De naam zinspeelt op de lange kroonbuis, waarbinnen de meeldraden (♂ organen) besloten zijn.
dolichanthus dolichánthus (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; anthos, bloem: langbloemig.
dolichaulos dolicháúlos (-os, -on), – van Gr. dolĭchos, lang; aulos, buis: met lange buis. – Bij Elaphoglossum – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] is de soortnaam volgens welwillende mededeeling van den auteur der soort, Van Alderwerelt van Rosenburgh (zie alderwereltiānus), een drukfout voor dolichocaulon. – Zie dolichocaulos.
dolichoblephara dolichobléphara, – zie dolichoblephărus.
dolichoblepharos / dolichoblepharus dolichoblépharos (-os, -on) / dolichoblépharus (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; blephāris, wimper: met lange wimpers, lang gewimperd.
dolichobolbos dolichobólbos (-os, -on), – van Gr. dolĭchos, lang; bolbos, bol: met lange bollen of schijnknollen.
dolichobotrys dolichóbotrys, – van Gr. dolĭchos, lang; bŏtrus, (als bot. term) tros: met lange trossen.
dolichobrachius dolichobráchius (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; Lat. brachĭum, (onder)arm: langarmig.
dolichobulbos dolichobúlbos (-os, -on), – foutief voor dolichobolbos.
dolichocalyx dolichócalyx, – van Gr. dolĭchos, lang; kălux, kelk: met langen kelk.
dolichocarpus dolichocárpus (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; karpos, vrucht: met lange vruchten.
dolichocaula dolichocáúla, – zie dolichocaulus.
dolichocaulos / dolichocaulus dolichocáúlos (-os, -on) / dolichocáúlus (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; kaulos, stengel, steel: langstengelig, langstelig.
dolichocentrus dolichocéntrus (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; kentron, spoor: lang gespoord.
dolichoclada dolichóclada, – zie dolickoclădus.
dolichoclades / dolichoclados / dolichocladus dolichóclades (-es, -es) / dolichóclados (-os, -on) / dolichócladus (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; klădos, twijg: met lange twijgen.
dolichoglottis dolichoglóttis (-is, -e), – van Gr. dolĭchos, lang; glôtta, tong: met lange tong of (bij orchideeën) lip.
dolichoides dolichoídes, – van Dolĭchos, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dolĭchos-achtig.
Dolicholobium Dolicholóbium A. Gray [Asa Gray], – van Gr. dolĭchos, lang; lŏbos, hauw: plant met lange, hauwvormige vruchten.
dolichopetalus dolichopétalus (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; petălon, kroonblad: met lange kroonbladen.
dolichophyllus dolichophýllus (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; phullon, blad: langbladig.
dolichopodus dolichópodus (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; pous (pŏdos), voet, steel: met langen voet, lang gesteeld.
| |
| |
dolichopterus dolichópterus (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; ptĕron, vleugel: langvleugelig.
dolichopus dolíchopus, – van Gr. dolĭchos, lang; pous, voet, steel: met langen voet, lang gesteeld.
Dolichos Dólichos L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam dolĭchos (= lang), waarmede een hoogwindende plant met lange peulen (echter niet tot het tegenwoordige gesl. Dolĭchos behoorende) werd aangeduid.
dolichosorus dolichosórus (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; sôros, hoop (je): met lange sporenhoopjes of sori.
dolichosparte dolichospárte, – van Gr. dolĭchos, lang; spartê, touw: met lange touwen, dwz. met lange, klimmende stengels.
dolichostachya dolichostáchya, – zie dolichostachўus.
dolichostachys / dolichostachyus dolichóstachys / dolichostáchyus (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; stăchus, aar: met lange aren, langarig.
dolichostyla dolichostýla, – zie dolichostӯlus.
dolichostylis / dolichostylus dolichostýlis (-is, -e) / dolichostýlius (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; stūlos, (als bot. term) stijl: langstijlig.
dolichotrichus dolichótrichus (-a, -um), – van Gr. dolĭchos, lang; thrix (trĭchos), haar: langharig.
doligophyllus doligophýllus (-a, -um), – foutief voor dolichophyllus.
doloaria doloária, – verbasterde Philipp. plantennaam (ten rechte diluariu).
dolomiticus dolomíticus (-a, -um), – afkomstig van de Dolomieten of Dolomiet-Alpen (N.O. van het Garda-meer of Lago di Garda) of daar het eerst gevonden. Het gebergte is genoemd naar het kalkgesteente, dolomiet, waaruit het bestaat; het gesteente is genoemd naar den Fr. geoloog Dolomieu (1750-1801).
dolosus dolósus (-a, -um), – van Lat. dolus, bedrog: bedrieglijk.
doltsopa doltsópa, – naam van onbekende afleiding en beteekenis, mogelijk een Engelschind. plantennaam.
domatiifer / domatiiferus domatíifer (domatiífera, domatiíferum) / domatiíferus (-a, -um), – van Lat. domatĭum (Gr. dômatĭon, huisje, kamertje), domatĭum, dwz. deel eener plant, dat door eigenaardigen bouw bestemd is voor woning van andere organismen, vooral de vaak door mijten bewoonde, al of niet door haarbosjes beschermde inzinkingen in de nerfoksels aan de onderzijde der bladeren; ferre, dragen: domatiën dragend.
domatiiger / domatigerus domatíiger (domatiígera, domatiígerum) / domatiígerus (-a, -um), – van Lat. domatium (Gr. dômatĭon, huisje, kamertje), domatium, dwz. deel eener plant, dat door eigenaardigen bouw bestemd is voor woning van andere organismen, vooral de vaak door mijten bewoonde, al of niet door haarbosjes beschermde inzinkingen in de nerf oksels aan de onderzijde der bladeren; gĕrĕre, dragen: domatiën dragend.
Dombeya Dombéýa Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar J. Dombey (1742, Macon; 1794, eiland Montserrat, Kleine Antillen), medicus, die zich met de Sp. plantkundigen Ruiz Lopez (zie ruiziānus) en Pavon (zie Pavonĭa) in 1777 te Cadiz inscheepte en met hen van 1779-85 Perú en Chili bereisde, waar hij vele planten, dieren en delfstoffen verzamelde. Toen hij in 1785 te Cadiz landde, nam de Sp. Regeering de helft zijner verzamelingen in beslag en eischte van hem een verklaring onder eede, dat hij niets zou publiceeren, voor Ruiz Lopez en Pavon in Spanje teruggekeerd zouden zijn, wat in 1789 geschiedde. Bevreesd, dat Dombey zijn eed zou breken, trachtte men hem te vermoorden, waarop hij met de rest zijner verzalingen naar Frankrijk vluchtte. In 1793 werd hem een zending opgedragen naar de Vereenigde Staten; hij werd echter door kapers gevangen genomen en in een gevangenis op Montserrat geworpen, waar hij van ellende omkwam. Zijn planten werden bewerkt door L’Héritier (zie Heritiēra), aan wien hij ze clandestien tegen een jaarlijksch pensioen verkocht had.
dombeyanus dombeyánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Dombey (zie Dombeya).
dombeyi dombéýi, – 2e nv. van Dombeyus, Latinizeering van Dombey: van Dombey, gevonden door Dombey, genoemd naar Dombey. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Dombey (zie Dombeya).
domesticus domésticus (-a, -um), – van Lat. domus, huis, woning: bij het huis behoorend, bij menschelijke woningen gekweekt.
domingensis domingénsis (-is, -e), – afkomstig van San(to) Domingo (oostelijk deel van Haïti, met gelijknamige hoofdplaats op ±70° W.L.; ±18 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden, Domingeesch.
Donacodes Donacódes Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. donakôdês [van donax (donăkos), riet], vol riet: op riet gelijkende, veelstengelige plant.
donacoides donacoídes, – van Donax (Donăcis), plantengesl. (Graminĕae) of van Gr. donax (donăkos), riet; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Donax-achtig. 2. rietachtig.
Donatia Donátia Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – genoemd naar Vitaliano Donati (1717, Padua; 1762, op den Ind. Oceaan), hoogleeraar aan de universiteit te Turijn. Hem werd door Karel Emanuel III van Sardinië opgedragen een reis naar den Orient te maken, ten einde materiaal te verzamelen voor een opterichten museum voor nat. historie. Na zich in 1759 te Alexandrië ontscheept te hebben doorkruiste hij de Nijldelta, begaf zich van daar naar Kaïro, waar hij eenige maanden bleef en voer den Nijl op tot de eerste stroomversnellingen (bij Assoean; ±24° N.B.). Daarna bezocht hij Sinăi en Palestina, vervolgens Arabië en ging te Maskat (aan de golf van Oman) scheep naar Indië, doch werd onderweg ziek en overleed. Een deel zijner verzamelingen kwam in handen van Linnaeus (zie Linnaea), die daaromtrent het volgende mededeelt (Bref och skrifvelser af och till Carl von Linné, utgifna af Upsala Universitetet, Första Afdelningen, Del II, p. 264, ann. 3): “De koning van Sardinië zond hem naar den Orient en naar Alexandrië. Daar werd hij verliefd op een zeer mooi meisje, dat zich niet wilde laten winnen, tenzij hij haar broeder als metgezel medenam op zijn reis. Dit deed hij dan ook om in het bezit der zuster te geraken. De broeder echter ontstal Donati al zijn geld en zijn verzamelingen, waarmede hij naar Frankrijk vluchtte. Echter vreezende uitgeleverd te zullen worden aan den koning van Sardinië nam de dief de wijk naar Constantinopel, nadat hij mij” (Linnaeus) “de geheele verzameling had toegezonden, waaronder zich verscheidene merkwaardigheden bevonden.” – Donati schreef een publicatie over de natuurlijke geschiedenis der Adriatische Zee.
donatioides donatioídes, – van Donatĭa, plantengesl. (Saxifragacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Donatĭa-achtig.
Donax / donax Donax Lour. [J. Loureiro] / donax, – (Gr.) riet. Het woord is afgeleid van Gr. donein, wuiven, en zou vertaald kunnen worden met wuivende plant, op den wind wiegelende plant. – Het gesl. Donax is geen riet; de stengels doen echter eenigszins aan riethalmen denken. – Arundo donax L. [C. Linnaeus] is een echte rietsoort.
Dondisia Dindísia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar J. Dondi (1298, Padua; 1355, Padua), die zich in 1318 te Chioggia | |
| |
(Z. van Venetië) vestigde als medicus en later naar Padua verhuisde, waar hij zich bezig hield met alchimie en sterrenkunde. In 1344 plaatste hij te Padua een door hem vervaardigd raderuurwerk, dat door een gewicht werd gedreven; in 1352 slaagde hij erin zout te winnen uit de warme bronnen van Abano Bagni bij Padua (zie Aponogēton). Hij is de schrijver van een geïllustreerd werk over geneeskunde en geneeskrachtige planten.
Donia Dónia G. et D. Don [gebroeders G. Don en D. Don], – door de gebroeders G. Don [George Don] en D. Don [David Don] (zie doniānus 2), genoemd naar hun vader G. Don (1764, Menmuir, in O.-Schotland; 1814, Forfarshire, Schotland), kweeker, superintendent van den bot. tuin van Edinburgh, plantenverzamelaar, schrijver eener bot. publicatie.
donianus doniánus (-a, -um), – 1. (Salix – J. E. Sm. [J. E. Smith]), – genoemd naar G. Don (den vader) (zie Donĭa). 2. (Aganosma – Wight [R. Wight]; – Carex – Spreng. [K. P. J. Sprengel]; – Gloriōsa – R. et Sch. [J. J. Roemer en J. A. Schultes]), – genoemd naar David Don (1799, Doo Hillock, Forfarshire, Schotland; 1841, Londen), eerst bibliothecaris van Lambert (zie Lambertĭa), sinds 1822 bibliothecaris der Linnean Society, van 1836 tot aan zijn dood hoogleeraar in de plantkunde te Londen, schrijver van bot. publicaties, waaronder de Prodrŏmus Florae Nepalensis (Voorlooper eener Flora van Nepal). – Zijn broeder, George Don (1798, Doo Hillock, Forfarshire, Schotland; 1856, Kensington, Londen), bereisde voor rekening der Horticultural Society Brazilië, West-Indië en Sierra Leone. Ook hij schreef eenige bot. publicaties.
donii dónii, – 2e nv. van Donĭus, Latinizeering van Don: van Don, genoemd naar Don. – Polygŏnum – Meissn. [K. Fr. Meissner (1800, Bern; 1874, Bazel), hoogleeraar te Bazel], is genoemd naar D. Don (zie doniānus 2).
Doodia / Doodia / Doodya Doódia R. Br. [Robert Brown] / Doódia Roxb. [W. Roxburgh] / Doódya Sadebeck [R Sadebeck (1839-1905), directeur van het Hamburgse bot. museum te Meran (Tirol)], – genoemd naar Samuel Doody (1656, in Staffordshire; 1706, Londen), apotheker en plantkundige te Londen, sinds 1691 hortulanus van den bot. tuin van Chelsea (Londen), bevriend met Petiver (zie petivēri) en Plukenet (zie plukenēti), helper van Ray (zie Rajanĭa), in zijn tijd zeer beroemd.
Doona Doóna Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – Latinizeering van den Ceylonschen plantennaam doon.
doormanensis / doormanianus / doormaniensis doormanénsis (-is, -e) / doormaniánus (-a, -um) / doormaniénsis (-is, -e), – afkomstig van den Doorman-top (in Ned. Nieuw-Guinea, N.N.W. van den Wilhelmina-top) of van de omgeving der op de O. helling van dien berg ontspringende Doorman-rivier, of daar het eerst gevonden. – Berg en rivier zijn genoemd naar L. A. C. M. Doorman (1891, Gouderak; X), in 1910 als adelborst in dienst getreden bij de Koninklijke Nederlandsche Marine, in 1933 bevorderd tot kapitein-luitenant-ter-zee. Als luitenant-ter-zee 2e klasse maakte hij van Sept. 1912 tot Febr. 1915 deel uit van een militair exploratiedetachement in N.-Nieuw-Guinea. Hij was de eerste Europeaan, die (1914) den later naar hem genoemden top besteeg.
doormani montis doormáni montis, – 2e nv. van Lat. Doormāni mons, d.i. de berg van Doorman, het Doormangebergte in Ned. Nieuw-Guinea, N.N.W. van den Wilhelmina-top: afkomstig van het Doorman-gebergte of daar het eerst gevonden. – Voor Doorman zie men doormanensis.
doormanniensis doormanniénsis (-is, -e), – afkomstig van den Doorman-top (in Ned. Nieuw-Guinea, N.N.W. van den Wilhelmina-top) of van de omgeving der op de O.-helling van dien berg ontspringende Doorman-rivier of daar het eerst gevonden. Voor den naamsoorsprong zie men doormanensis.
Doornia Doórnia De Vr. [W. H. de Vriese], – in 1855 genoemd naar H. J. baron Van Doorn van Westkapelle (1786, Vlissingen; 1853, ’s Gravenhage), zeer conservatief staatsman, die verschillende hooge ambten heeft bekleed. Van 1830-36 was hij minister van Binnenlandsche Zaken, van 1843-48 vice-president van den Raad van State, van 1845 tot aan zijn dood curator der Leidsche hoogeschool. De Vriese (zie devriesĕi), de auteur van het gesl., roemt hem “als iemand, aan wiens bescherming de natuurkundige wetenschappen in ons vaderland veel te danken hebben en wiens naam onvergetelijk zal blijven bij allen, die het geluk hadden dezen voortreffelijken man te kennen en de uitstekende gaven van zijn verstand en edel hart te waardeeren.”
Dopatrium Dopátrium Buch.-Ham. [Fr. Buchana-Hamilton], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk de latinizeering van een volksnaam der plant in Eng. Indië.
Doraena / doraena Doráéna Thunb. [C. P. Thunberg] / doráéna, – van Gr. doru, lans. – De naam zinspeelt op de lange, rechte takken.
dordracensis dordracénsis (-is, -e), – afkomstig van Dordrecht (Nieuwlat. Dordrācum) of daar het eerst gevonden, Dordtsch.
doreensis / dorensis doreénsis (-is, -e) / dorénsis (-is, -e), – afkomstig van de baai van Dorè (bij, Manokwari, in het N.O. van den “vogelkop” van Nieuw-Guinea op ±134° O.L.) of daar het eerst gevonden. – In de omgeving der baai van Dorè werd o.a. verzameld door Lesson (zie lessonĭi) in 1824, door Gaimard (zie gaimardiānus) en Quoy (zie quoyānus) in Aug. en Sept. 1827, en door Teysman (zie teysmanni) op 10 en 11 Sept. 1871.
doreyi doréýi, – 2e nv. van Doreyus, Latinizeering van Dorey, ten rechte Dorè: van Dorè, gevonden bij Dorè. – Asplenĭum – Kth [K. S. Kunth] werd in 1827 door de Fr. natuuronderzoekers Gaimard (zie gaimardiānus) en Quoy (zie quoyānus) gevonden in de omgeving der baai van Dorè (bij Manokwari, in het N.O. van den “vogelkop” van Nieuw-Guinea, op ±134° O.L.), waar hun vaartuig L’Astrolabe (onder bevel van Dumont d’Urville; zie durvillaei) van 25 Aug. tot 5 of 6 Sept. lag.
Doritis Dorítis Lindl. [J. Lindley], – van Gr. doru, lans. De lip gelijkt op een lanspunt.
dormanianus dormaniánus (-a, -um) (Laelĭa – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – in 1880 genoemd naar Ch. Dorman te Sydenham (Londen), amateur-orchideeënkweeker, bij wien de plant het eerst in Europa in bloei kwam. Omtrent hem heb ik niets naders kunnen uitvorschen.
doronicoides doronicoídes, – van Doronĭcum, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Doronĭcum-achtig.
Doronicum / doronicum Dorónicum L. [C. Linnaeus] / dorónicum, – Voor-Linnaeaansche plantennaam, welks afkomst en beteekenis niet vast staan. – Als soortnaam gebezigd voor een Senecĭo, welks bloemen op die van een Doronĭcum gelijken.
Dorstenia Dorsténia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Th. Dorsten (±1492, in Westfalen; 1552, Kassel), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Dorstenĭus, hoogleeraar in de geneeskunde te Marburg (Hessen-Nassau), schrijver van een werk over geneeskrachtige planten.
dortmanna dortmánna, – voor-Linnaeaansche naam, door Rudbeck (zie Rudbeckĭa) geschonken aan een plant, welke door den Groningschen apotheker Dortmann was ontdekt en omstreeks 1600 aan den Leidschen hoogleeraar Clusius (zie Clusĭa) gezonden, welke haar beschreef als Gladiŏlus stagnālis dortmanni.
Doryopteris Doryópteris J. Sm. [J. Smith], – van Gr. doru, lans; ptĕris, varen: lansvaren. – De naam zinspeelt op den bladvorm.
| |
| |
Doryxylon Dorýxylon Zoll. [H. Zollinger], – van Gr. doru, lans; xŭlon, hout, boom: boom, welks hout voor lansen gebezigd wordt.
Dossinia Dossínia Morr. [Ch. J. E. Morren], – genoemd naar P. E. Dossin (1777, Luik; 1852, Luik), apotheker, bezitter van een fraai herbarium, schrijver eener naamlijst van in de provincie Luik in het wild groeiende planten en van eenige kleinere publicaties.
dosua dósua, – Latinizeering van den Nepalschen plantennaam dosu-swa.
Douglasia Douglásia Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar David Douglas (1798, Scone bij Perth, Schotland; 1834, Hawaii, door een val in een vangkuil voor wilde dieren), die voor de Royal Horticultural Society van 1823-33 het westelijk deel van N.-Amerika (o.a. Californië en Br. Columbia) bereisde, vanwaar hij vele planten levend naar Europa zond. In Californië alleen verzamelde hij 800 soorten; hij voerde 217 nieuwe planten in Engeland in, waaronder de naar hem genoemde.
douglasii douglásii, – 2e nv. van Douglasĭus, Latinizeering van Douglas: van Douglas, gevonden door Douglas, genoemd naar Douglas. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar David Douglas (zie Douglasĭa).
dowianus dowiánus (-a, -um) (Cattleya – Batem. [J. Bateman]), – in 1866 genoemd naar J. M. Dow, “een dapper scheepskapitein bij de Amer. paketvaart, als gering bewijs van erkentelijkheid voor de vriendelijkheden en veelvuldige hulp, welke hij bewees aan Eng. verzamelaars van naturaliën en aan geleerden, welke zoo gelukkig waren hem te ontmoeten op hun vaart langs de kusten van den Stillen Oceaan.”
Doxomma Doxómma Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. doxa, roem; omma, schouwspel: tooneel van roem, prachttooneel, prachtschouwspel. – De naam wil zinspelen op de schoonheid der plant.
Draba / draba Draba L. [C. Linnaeus] / draba, – Lat. transcr. van Gr. drabê, oude naam, eener scherp smakende plant (thans Lepidĭum – L. [C. Linnaeus]). – De naam is door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
drabifolius drabifólius (-a, -um), – van Draba, plantengesl. (Crucifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Draba.
Dracaena Dracáéna L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. drakaina (vr. vorm van drakôn, draak), drakin. – De stam van verscheidene Dracaena-soorten, o.a. Dracaena cinnabări Balf. [J. Hutton Balfour] en Dracaena draco L. [C. Linnaeus], bevat een roode hars, welke in de Oudheid haima tou drakontos (drakenbloed) en kinnabări werd genoemd, en als geneesmiddel, als kleurstof en voor vernisbereiding werd gebezigd.
dracaenifolius dracaenifólius (-a, -um), – van Dracaena, plantengesl. (Liliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Dracaena.
dracaenoides dracaenoídes, – van Dracaena, plantengesl. (Liliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dracaena-achtig.
draco draco, – (Lat.) draak. Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, in welker stam of welker vruchten een roode hars aanwezig is. Zulke hars heette in de Oudheid haima tou drakontos, bloed van den draak, drakenbloed. Zij werd, en wordt nog wel, gebezigd als geneesmiddel, als kleurstof en voor vernisbereiding.
Dracocephalum Dracocéphalum L. [C. Linnaeus], – van Gr. drakôn, draak, slang; kephălê, hoofd: drakenkop, slangenkop. De naam zinspeelt op den vorm der bloemkroon.
draconcellus draconcellus, – door Beccari (zie beccariānus) gesmeed verkleinw. van den soortnaam draco (zie aldaar): op de soort draco gelijkend, doch kleiner. – Het klassieke verkleinw. is dracuncŭlus.
draconis dracónis, – 2e nv. van Lat. draco, draak, slang: van (de gedaante van) een draak of een slang.
Dracontium Dracóntium L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van Gr. drakontĭon [verkleinw. van drakôn (drakontos), slang], naam eener plant met slangachtig gekronkelden wortel. Dracontomelon / Dracontomelum Dracontomélon / Dracontomélum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. drakôn (drakontos), draak, slang; mêlon, boomvrucht, ooft, appel. De naam is een vertaling van den door Rumphĭus (Herbarĭum Amboinense I, 158) geschonken Lat. naam Pomum Dracōnum (drakenooft), met de toelichting: ”wy hebben deze vrugt in ’t Latyn genaamt Pomum Dracōnum na ’t Maleytsche Boa-Rau, waarmede zij door geheel Water-Indien bekent is, hoewel men de oorzaak dezes naams niet wel uitvinden of raaden kan.”
dracunculifolius dracunculifólius (-a, -um), – van Dracuncŭlus, plantengesl. (Aracĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Dracuncŭlus.
dracunculoides dracunculoídes, – van Dracuncŭlus, plantengesl. (Aracĕae) of van dracuncŭlus, soortnaam eener Artemisĭa; īdes (Gr. eidês) uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Dracuncŭlus-achtig. 2. in eenig opzicht met Artemisĭa dracuncŭlus L. [C. Linnaeus] overeenkomend.
Dracunculus / dracunculus Dracúnculus Adans. [M. Adanson] / dracúnculus (Arum – L. [C. Linnaeus]), – verkleinw. van Lat. draco, draak, slang: draakje, slangetje. – De naam is bedoeld als Latinizeering van den ouden Gr. naam der plant drakontĭa megălê [van drakontĭon, verkleinw. van drakôn (drakontos), slang; megălê, vr. vorm van megas, groot], groot slangenkruid.
dracunculus dracuncúlus (Artemisĭa – L. [C. Linnaeus]), – naar den vorm een verkleinw. van Lat. draco, draak. Waarschijnlijk echter is het woord verbasterd uit Arab, tharchûn, naam der sinds overoude tijden als specerij gebezigde dragon (Artemisĭa dracuncŭlus L. [C. Linnaeus]).
Drapetes Drápetes Banks [J. Banks], – Lat. transcr. van Gr. drapĕtês, vluchteling, weggeloopen slaaf. De plant vormt zoden, breidt zich over den grond uit, loopt als het ware weg.
Drapieza / Drapiezia Drapiéza Bl. [C. L. Blume] / Drapiézia, – genoemd naar P. A. J. Drapiez (1778, Rijssel; 1856, Brussel), hoogleeraar in de scheikunde te Brussel, lid der commissie van het Koninklijk Museum voor Natuurlijke Historie aldaar, welks verzamelingen hij verrijkte, medeoprichter van het Koninklijk Tuinbouwkundig Genootschap te Brussel, waarvan hij vele jaren secretaris was, medewerker aan den Dictionnaire classique d’Histoire Naturelle, schrijver van tuinbouwkundige werken.
drasticus drásticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. drastĭkos (van drân, doen), werkzaam, krachtig werkend. Het woord wordt vooral als soortnaam gebezigd voor purgeerend werkende planten.
Drebbelia Drebbélia Zoll. [H. Zollinger], – genoemd naar C. Drebbel (1572, Alkmaar; 1634, Londen), wis- en natuurkundige, uitvinder o.a. van een onder water varende boot, van een koelmachine, van nachtbrillen, van een broedmachine, doch niet van den thermometer, zooals Zollinger (zie zollingēri), de auteur van het gesl., verkeerdelijk meende.
Dregea Drégea E. Mey. [E. H. F. Meyer], – genoemd naar J. Fr. Drège (1794, ?; 1881, Altona), die van 1826-31 Z.-Afrika bereisde en daar groote plantenverzamelingen bijeenbracht.
dregeanus dregeánus (-a, -um) (Angioptĕris – De Vr. [W. H. de Vriese]; – Mariscus -Kth [K. S. Kunth]), – genoemd naar J. Fr. Drège (zie Dregĕa).
dregei drégei, – 2e nv. van Dregĕus, Latinizeering van Drège: van Drège, gevonden door Drège, genoemd naar | |
| |
Drège. – Begonĭa – Otto et Link [H. Fr. Link en Fr. Otto] is genoemd naar J. Fr. Drège (zie Dregĕa).
Drepananthus Drepanánthus Maing. [A. C. Maingay], – van Gr. drepănon, sikkel; anthos, bloem. – De naam zinspeelt op den vorm der kroonbladen.
drepanoides drepanoídes, – van Gr. drepănon, sikkel; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: sikkelvormig.
drepanophyllus drepanophýllus (-a, -um), – van Gr. drepănon, sikkel; phullon, blad: met sikkelvormige bladeren.
drepanoptera drepanóptera, – zie drepanoptĕrus.
drepanopteros / drepanopterus drepanópteros (-os, -on) / drepanópterus (-a, -um), – van Gr. drepănon, sikkel; ptĕron, vleugel: met sikkelvormige vleugels.
Driessenia Driessénia Korth. [P. W. Korthals], – genoemd naar P. Driessen (1753, Groningen; 1828, Groningen), medicus, in 1787 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar en later tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde te Harderwijk, later te Groningen, sinds 1806 ook hoogleeraar in de plantkunde aldaar, emeritus in 1823, schrijver over scheikundige en geneeskundige onderwerpen, in zijn tijd een beroemdheid.
Drimia Drímia Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. drimus, scherp van smaak, bijtend, bitter: scherp smakende plant.
Drimiopsis Drimiópsis Lindl. et Paxt. [J. Lindley en J. Paxton], – van Drimĭa, plantengesl. (Liliacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Drimĭa gelijkend gesl.
Drimys Drimys Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – Lat. transcr. van Gr. drimus, bijtend, scherp. – De naam zinspeelt op den smaak der schors.
Drimyspermum Drimyspérmum Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. drimus, scherp, bijtend; sperma, zaad: heester met scherp smakende zaden.
driveri drivéri, – 2e nv. van Drivērus, Latinizeering van Driver: van Driver, genoemd naar Driver. – Ficus – Elm. [A. D. E. Elmer] is genoemd naar den heer en mevrouw T. J. Driver, onderwijzer(es) te Balacbac (Philippinen).
Droguetia Droguétia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Droguet, omtrent wien Gaudichaud (zie gaudichaudi), in 1826 de auteur van het gesl., niets mededeelt en van wien mij niets bekend is.
Drosera Drósera L. [C. Linnaeus], – vr. vorm van Gr. drosĕros (van drosos, dauw), bedauwd: bedauwd(e plant). De bladeren zijn bezet met vele klieren, welke vaak zooveel vochtdroppels afscheiden, dat zij schijnen bedauwd te zijn.
Droseraceae Droseráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Drosĕra geldt.
drummondii drummóndii, – 2e nv. van Drummondĭus, Latinizeering van Drummond: van Drummond, gevonden door Drummond, genoemd naar Drummond. – Coreopsis – Torr. et Gray [J. Torrey en A. Gray] en Phlox – W. J. Hook [W. J. Hooker], zijn genoemd naar Thomas Drummond (1780, in Schotland; 1835, Havána, Cuba), die in 1825 als assistent van den naturalist Sir John Richardson werd toegevoegd aan de tweede noordpoolgebied-expeditie van John Franklin, doch zich in 1826 van de expeditie afscheidde om de Rocky Mountains te doorvorschen. In Oct. 1827 kwam hij te Londen terug, waarna hij van 1828-31 hortulanus was van den bot. tuin van Belfast (Ierland). Ten behoeve van dien tuin ging hij in 1831 anderwerf naar Amerika, dat hij van Cánada tot Texas bereisde. In 1835 scheepte hij zich in naar Cuba, waar hij na een verblijf van nauwelijks een maand overleed.
drupaceus drupáceus (-a, -um), – van Lat. drupa, (als bot. term) steenvrucht: steenvruchtachtig.
Dryadorchis Dryadórchis Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Lat. dryas (dryădis), Latinizeering van Gr. druas (druădos), boomnimf, boschnimf; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: in bosschen op de boomen levende orchidee; epiphytische boschorchidee.
dryadum drýadum, – 2e nv. mv. van Lat. dryas (dryădis), [Latinizeering van Gr. druas (druădos)], boomnimf, boschnimf: der boomnimfen, der boschnimfen, dwz. op boomen of in bosschen groeiend.
Dryandra Dryándra Thunb. [C. P. Thunberg], – genoemd naar J. Dryander (1748, in Zweden; 1810, Londen), plantkundige, leerling van Linnaeus (zie Linnaea), na Solander (zie Solandra) bibliothecaris van Banks (zie Banksĕa) en van de Linnean Society, schrijver van eenige bot. publicaties.
dryandri dryándri, – 2e nv. van Dryandrus, Latinizeering van Dryander: van Dryander, genoemd naar Dryander. Polygonum – Spreng. [K. P. J. Sprengel], is genoemd naar J. Dryander (zie Dryandra).
Dryas Dryas L. [C. Linnaeus], – van Gr. drus, eik. – De naam zinspeelt op de eikebladvormige bladeren.
Drymaria Drymária Willd. [K. L. Willdenow], – van Gr. drumos, bosch: boschplant. – Drymarĭa cordāta Willd. [K. L. Willdenow] groeit op Java niet zelden in vochtig, licht bosch, vooral in jong secundair bosch.
drymarioides drymarioídes, – van Drymarĭa, plantengesl. (Caryophyllacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Drymaria-achtig.
Drymispermum Drymispérmum Rchb.[H. G. L. Reichenbach], – foutief voor Drimyspermum.
drymoglossoides drymoglossoídes, – van Drymoglossum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Drymoglossum-achtig.
Drymoglossum Drymoglóssum K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr, drumos, bosch; glôssa, tong: boschtong. Op boomen in bosschen (en ook elders) levend varentje met tongvormige bladeren.
Drymophloeus Drymophlóéus Zipp. [A. Zippelius], – van Gr. drumos, bosch; phloiein, in volle kracht zijn. Krachtige boschpalm.
drymorrhizus drymorrhízus (-a, -um), – van Gr. drumos, hout; rhiza, wortel: met houtigen wortel(stok).
Drynaria Drynária Bory [J. B. M. baron Bory de Saint Vincent], – van Gr. drus, eik. De wortelstok draagt, behalve gewone, assimileerende loofbladeren, ook eikebladvormige, humusverzamelende nestbladeren.
drynariaceus drynariáceus (-a, -um), – van Drynarīa, plantengesl. (Polypodiacĕae): Drynarĭa-achtig.
drynarioides drynarioídes, – van Drynarĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Drynarĭa-achtig.
dryobalanoides dryobalanoídes, (Hopĕa – Miq. [F. A. W. Miquel]), – van Dryobalănops, plantengesl. (Dipterocarpacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dryobalănops-achtig.
Dryobalanops Dryobálanops Gaertn. f. [K. Fr. Gärtner (1772-1850), arts te Calw], – van Gr. druobalănos [van drus (druos), eik; balănos, eikel, eikelachtige vrucht, als dadel, kastanje], eikel; ôps, gezicht, voorkomen: boom met eikelachtige vruchten.
Dryomenis Dryoménis Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. drus (druos), eik; mênê, maan: varen met eikebladachtig ingesneden blaadjes en halvemaanvormige dekvliesjes.
Dryopteris Dryópteris Adans. [M. Adanson], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam druoptĕris [van drus (tintos), eik; ptĕris, varen], een op (oude) eiken groeiende varen. De Nederlandschind. soorten van het tegenwoordige gesl. Dryoptĕris doen dat niet.
Dryostachyum Dryostáchyum J. Sm. [J. Smith], – van Gr. drus (druos), eik; stăchus, aar. – De onvruchtbare bladgedeelten zijn eikebladvormig; de vruchtbare bladslippen gelijken op aren.
Drypetes Drýpetes Vahl [M. Vahl], – Lat. transcr. van Gr. drupètês, boomrijp, volkomen rijp. Waarop de naam zinspeelt, is mij duister.
dryptopetala dryptopétala, – zie dryptopetălus.
Dryptopetalum Dryptopétalum Arn. [G. A. Walker-Arnott], – van Gr. druptein, stukkrabben; petălon, kroonblad: plant met, als het | |
| |
ware, stukgekrabde, dwz. in slippen verdeelde kroonbladen.
dryptopetalus dryptopétalus (-a, -um), – van Gr. druptein, stukkrabben; petălon, kroonblad: met, als het ware, stukgekrabde, dwz. in slippen verdeelde kroonbladen.
dschischungarensis dschischungarénsis (-is, -e), – afkomstig van Dschischungari (in het N.O. van Kaiser Wilhelmsland, in het stroomgebied der Waria) of daar het eerst gevonden.
Duabanga Duabánga Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam duyabangga.
dubardii dubárdii, – 2e nv. van Dubardĭus, Latinizeering van Dubard: van Dubard, genoemd naar Dubard. – Madhūca – H. J. Lam [H. J. Lam] is genoemd naar Marcel Dubard, Fr. plantkundige, in het begin der twintigste eeuw schrijver over Sapotacĕae.
dubia dúbia, – zie dubĭus.
dubiosus dubiósus (-a, -um), – van Lat. dubĭum, twijfel: twijfelachtig, onzeker, dubieus.
dubius dúbius (-a, -um), – (Lat.) twijfelachtig, onzeker, dubieus.
Dubouzetia Dubouzétia Panch. [Pancher (?, ?; 1877, in Nieuw-Caledonië), plantkundige verbonden aan het Museum van Natuurlijke Historie te Parijs], – genoemd naar J. F. E. du Bouzet (1805, Parijs; 1867, Parijs), in 1820 in dienst getreden bij de Fr. marine, in 1858 bevorderd tot schout-bij-nacht (contre-amiral), deelnemer als eerste officier van La Zélée aan den tocht van Dumont d’Urville (zie durvillaei) naar Oceanië en het Zuidpoolgebied (1837-40), van 1854-58 gouverneur der Fr. vestigingen in Oceanië (dus ook van Nieuw-Caledonië, waar het naar hem genoemde gesl. werd ontdekt) en commandant van het aldaar gestationneerde eskader.
Dubrueilia Dubruéília Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Joseph Marie Dubruel (niet Dubrueil) (1790, Landerneau, Dépt. Finistère, Frankrijk; ?, ?), in 1804 als apotheker 3e klasse in dienst getreden bij de Fr. marine, in 1813 bevorderd tot officier van gezondheid 1ste klasse, in 1818 benoemd tot leeraar in de anatomie te Rochefort, datzelfde jaar overgeplaatst naar Toulon, in 1825 benoemd tot hoogleeraar in de anatomie te Montpellier, datzelfde jaar uit den zeedienst ontslagen.
dubrueilianus dubrueiliánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar H. Dubruel (zie Dubrueilĭa).
Duchassaingia Duchassaíngia Walp. [W. G. Walpers (1816-53), D. plantkundige], – genoemd naar Placide Duchassaing de Fontbressin (1818, Moule, Guadeloupe; 1873, in Périgord, Dordogne, Frankrijk), die te Parijs in de geneeskunde studeerde en zich in 1844 te Moule als arts vestigde. Hij was een ijverig verzamelaar van dieren en planten en maakte vele studiereizen. In 1848 verhuisde hij naar Panamá, waar hij een herstellingsoord voor doortrekkenden en scheepsofficieren oprichtte. Omdat het leven hem daar bemoeilijkt werd, keerde hij in 1851 naar Guadeloupe terug; later vestigde hij zich op St. Thomas, waar hij tot 1867 als arts werkzaam bleef. Toen vertrok hij naar Frankrijk en vestigde hij zich in Périgord, waar hij tot aan zijn dood bleef. Na 1850 gaf hij zich, buiten zijn practijk als arts, geheel aan de studie van koralen en sponsen.
Duchesnea Duchésnea J. E. Sm. [J. E. Smith], – genoemd naar A. N. Duchesne (1747, Versailles; 1827, Parijs), schrijver over nuttige planten (o.a. van een monographie der aardbeziën).
duclouxianus duclouxiánus (-a, -um) (Cupressus – Hickel [Paul Robert Hickel (1861, Mulhousen = Mülhausen, Dépt. Haut-Rhin = Elzas; 1935, Versailles), bekend dendroloog, eerst in Algiers, van 1904-23 lector in de boschbouwkunde aan de landbouwschool te Grignon bij Parijs]), – genoemd naar den ontdekker der plant, François Ducloux (1864, Pélussin, O. van St.-Etienne; X), R.C. missionaris, in 1889 naar China vertrokken, thans in Yun-nan. – Hij zond in 1900 een verzameling van 250 plantensoorten uit Yun-nan naar het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs, waarvan er 100 (waaronder vele varens en eenige boomsoorten) nieuw waren voor de wetenschap.
Ducoudraea Ducoudráéa Bur. [E. Bureau], – Buraeu (zie Bureavella), in 1864 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting.
duffii dúffii, – 2e nv. van Duffĭus, Latinizeering van Duff: van Duff, gevonden door Duff, genoemd naar Duff. – Nephrolĕpis – Th. Moore [Th. Moore] werd in 1878 genoemd naar John Duff, tot 1884 beambte van den bot. tuin van Sydney, die de plant had aangetroffen op een der Duke-of-York eilanden [= Neu-Lauenburg, bij de N.O. punt van Neu-Pommern (= Nova Britania) op ±152 1/2° O.L.; bijna 4 1/4° Z.B.], waar hij voor dien tuin planten en zaden verzamelde.
dufftii dúfftii, – 2e nv. van Dufftĭus, Latinizeering van Dufft: van Dufft, gevonden door Dufft, genoemd naar Dufft. – Rumex – Hausskn. [H. K. Haussknecht (1838-1903), D. plantkundige] is genoemd naar Karl Dufft (1825, Rudolstadt, Z. van Weimar; 1900, Rudolstadt), hofapotheker te Rudolstadt, verdienstelijk onderzoeker van de flora der omgeving zijner woonplaats, kenner van wilde rozen.
Duhaldea Duháldea A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar J. B. Duhalde S.J. (1674, Parijs; 1743, Parijs), die een voor dien tijd uitnemende beschrijving van China samenstelde (1735) uit rapporten, welke door in dat land werkzame missionarissen naar Europa waren gezonden. – Hijzelf is nimmer in China geweest.
Dulcamara / dulcamara Dulcamára Moench [K. Moench] / dulcamára (znw.), – van Lat. dulcis, zoet; amārus, bitter: bitterzoet. De gekauwde stengel smaakt eerst bitter, daarna zoet.
dulcamara dulcamára, – zie dulcamārus.
dulcamaroides dulcamaroídes, – van dulcamāra, oude naam der bitterzoet (tegenwoordig Solānum dulcamāra L. [C. Linnaeus]) of van den soortnaam dulcamārus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. bitterzoetachtig. 2. op de soort dulcamārus gelijkend.
dulcamarus dulcamárus (-a, -um), – van Lat. dulcis, zoet; amārus, bitter: zoet en bitter, bitter met zoeten nasmaak; zoet met bitteren nasmaak.
dulcis dulcis (-is, -e), – (Lat.) zoet, lieflijk.
dulitensis duliténsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Doelit in Br. N.-Bórneo of daar het eerst gevonden.
dumalis dumális (-is, -e), – van Lat. dumus, struweel, struikwildernis: een struweel vormend, een dichte begroeiing vormend, in struweelen of struikwildernissen groeiend.
Dumartroya Dumartróýa Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Louis Félix Camus-Dumartroy, leerling aan boord van de korvet La Bonite, waarop Gaudichaud (zie gaudichaudi), de auteur van het gesl., in 1836/37 een reis om de aarde maakte. – De Centrale Archieven der Fr. marine bevatten omtrent Dumartroy geen gegevens, zooals de Capitaine de Vaisseau P. Chack, Chef du Service Historique, mij welwillend mededeelde.
Dumasia Dumásia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar J. B. Dumas (1800, Alais, Z.O.-Frankrijk; 1884, Cannes), scheikundige, hoogleeraar te Parijs, sinds 1832 lid van de Académie des Sciences, van 1849-51 minister van Landbouw en Handel in Frankrijk, sinds 1875 lid der Académie Française, schrijver van vele wetensch. verhandelingen.
dumetorum dumetórum, – 2e nv. mv. van Lat. dumētum, struweel, struikwildernis: van de struweelen, dwz. in struweelen groeiend, struweelen vormend.
dumosus dumósus (-a, -um), – van Lat. dumus, struweel, struikwildernis: een struweel vormend, een dichte begroeiing vormend, in struweelen groeiend.
dunalianus dunaliánus (-a, -um) (Solānum – Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré]), – genoemd naar M. F. Dunal (1789, Montpellier; 1856, Montpellier), hoogleeraar in de plantkunde te Mont- | |
| |
pellier, schrijver van vele bot. publicaties. Hij bewerkte o.a. de Solanacĕae in deel XIII, 1, van den Prodrŏmus van De Candolle (zie Candollĕa) en schreef een monographie der Annonacĕae.
Dunbaria Dunbária W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – genoemd naar G. Dunbar (1784, Coddingham, Berwickshire, Schotland; 1851, Edinburgh), in zijn jeugd tuinman, doch door een val uit een boom ongeschikt geworden voor lichamelijken arbeid, waarop hij zich op de studie van het Gr. toelegde. In 1806 werd hij benoemd tot hoogleeraar in die taal aan de universiteit van Edinburgh. Hij schreef vele philol. werken.
dunensis dunénsis (-is, -e), – van het Keltische dȗn, zandheuvel, duin: in de duinen groeiend.
duplex duplex, – van Lat. duo, twee; plicāre, vouwen, letterlijk: in tweeën gevouwen, bij uitbreiding: dubbel.
duplicato-serratus duplicáto-serrátus (-a, -um), – van Lat. duplicātus {van duplicāre [van duplex (duplĭcis), dubbel], verdubbelen}, verdubbeld, dubbel; serrātus, gezaagd: dubbelgezaagd, dwz. gezaagd met gezaagde tanden.
duplicibrachius duplicibráchius (-a, -um), – van Lat. duplex (duplĭcis), dubbel; brachĭum, (onder)arm: met dubbele armen.
duplicilobus duplicilóbus (-a, -um), – van Lat. duplex (duplĭcis), dubbel; lŏbus, lob: met dubbele lobben, met dubbelgevouwen lobben.
dura dura, – zie durus.
duracinus durácinus (-a, -um), – van Lat. durus, hard: een harde schil hebbend.
Durandea Durándea Planch. [J. E. Planchon], – genoemd naar den Fr. R.C. geestelijke van het einde der 18de en het begin der 19de eeuw Philippe Durand, goed kenner der flora van Z.-Spanje, die o.a. in 1798 en 1807 in Marokko planten verzamelde, schrijver over Chloris-soorten.
Duranta Duránta L. [C. Linnaeus], – genoemd naar C. Durante (±1529, Gualdo bij Spoleto; 1590, Viterbo), lijfarts van paus Sixtus V, schrijver van een kruidboek.
durie dúrie, – (Mal.), ten rechte doeri, doorn, stekel. In het Mal. wel als soortnaam gebezigd voor gedoornde of gestekelde planten (bv. bajam doeri, gedoornde Amarantus; – bamboe doeri, gedoornde bamboe).
durifolius durifólius (-a, -um), – van Lat. durus, hard; folĭum, blad: hardbladig.
durilimbus durilímbus (-a, -um), – van Lat. durus, hard; limbus, hier = bladschijf: met (bij de gedroogde plant) harde bladschijf, hardbladig.
Durio Dúrio Adans. [M. Adanson], – Latinizeering van den Mal. vruchtennaam doerian.
durionifolius durionifólius (-a, -um), – van Durĭo (Duriōnis), plantengesl. (Bombacacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Durĭo.
durionoides durionoídes, – van Durĭo (Duriōnis), plantengesl. (Bombacacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Durĭo-achtig.
durior dúrior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. durus, hard: tamelijk hard, harder dan gewoonlijk.
duriusculus duriúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. durus, hard: tamelijk hard.
durobrivensis durobrivénsis (-is, -e), – van Lat. Durobrīvis, oude naam voor de stad Rochester, O.Z.O. van Londen: – afkomstig van Rochester of daar het eerst gevonden. Crataegus – Sarg. [Ch. Sprague Sargent] is echter niet van deze stad Rochester afkomstig, doch van de gelijknamige aan den Z. oever van het Ontario-meer (U.S.A.).
durus durus (-a, -um), – (Lat.) hard.
durvillaei durvilláéi, – 2e nv. van Durvillaeus, Latinizeering van D’Urville: van D’Urville, genoemd naar D’Urville. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. S. C. Dumont D’Urville (1790, Condé-sur-Noireau, Dépt. Calvados, Frankrijk; 1842, Versailles, door een spoorwegongeluk), marineofficier, uitnemend hydrograaf, die drie groote ontdekkings- en opnemingstochten in den Stillen Oceaan maakte, nl. van 1822-25 als eerste stuurman van La Coquille onder Duperrey, van 1826-29 als commandant van L’Astrolabe (hetzelfde vaartuig, dat vroeger La Coquille geheeten had), van 1837-40 als commandant van L’Astrolabe en La Zélée. – Hij mat groote deelen der kust van Nieuw-Guinea op, ontdekte een deel der Zuidpoollanden en verleende steun aan de natuuronderzoekers Lesson (zie lessonĭi), aan boord der Coquille, en Gaimard (zie gaimardĭānus) en Quoy (zie quoyānus), beiden aan boord der Astrolabe op den tocht van 1826-29.
durvilleanus durvilleánus (-a, -um) (Angioptĕris – De Vr. [W. H. de Vriese]), – genoemd naar J. S. C. Dumont d’Urvillle (zie durvillaei).
durvillei durvíllei, – 2e nv. van Durvillĕus, Latinizeering van D’Urville: van D’Urville, genoemd naar D’Urville. Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. S. C. Dumont d’Urville (zie durvillaei).
d’urvillei d’urvíllei, – 2e nv. van D’Urvillĕus, Latinizeering van D’Urville: van D’Urville, genoemd naar D’Urville. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. S. C. Dumont d’Urville (zie durvillaei).
duthieanus duthieánus (-a, -um) (Loranthus – King [G. King] = Amylothēca – Dans. [B. H. Danser]), – genoemd naar John Firminger Duthie (1845, Sittingbourne bij Chatham; 1922, Worthing, tusschen Portsmouth en Brighton), van 1876-1903 superintendent van den bot. tuin van Saharanpur (in de Bovengangesvlakte; ±77 1/2° O.L.; ±30° N.B.), schrijver van een flora dier vlakte en van andere bot. publicaties.
duthiei duthíei, – 2e nv. van Duthiĕus, Latinizeering van Duthie: van Duthie, gevonden door Duthie, genoemd naar Duthie. – Lipăris – Hook. f. [J. D. Hooker] is genoemd naar J. F. Duthie (zie duthieānus).
duvalii duválii, – 2e nv. van Duvalĭus, Latinizeering van Duval: van Duval, gevonden door Duval, genoemd naar Duval. – Scirpus – Hoppe [D. H. Hoppe (1760-1846), D. plantkundige] is genoemd naar Ch. J. Duval [1751, Roie in Picardië, N.W. Frankrijk; 1828, Irlbach a/d Donau beneden Straubing, op het landgoed van zijn oudleerling graaf Van Bray (zie Braya)], scherm- en taalleeraar, goed florist, schrijver van eenige bot. publicaties.
Duvaljouvea Duvaljoúvea Palla [Eduard Palla (1864, Kremsier, N.N.O. van Brünn, Moravië; 1922, Graz), sedert 1901 hoogleeraar te Graz], – genoemd naar J. Duval-Jouve (1810, Boissy-Lamberville, Dépt. Eure; 1883, Montpellier), schrijver van vele bot. publicaties, o.a. van een monographie der Equisētum-soorten van Frankrijk. Hij was een der eersten, die anatomische kenmerken bezigden om soorten van elkander te onderscheiden.
duvauanus duvauánus (-a, -um) (Pellionĭa -), – foutief voor daveauānus.
dyak dyak, – het door Eng. ooren opgevangen Mal. woord Dajak, dwz. niet-Mohamedaansch inboorling van Bórneo. – Als soortnaam gebezigd voor een plant van Bórneo, het land der Dajaks.
Dyctiospora Dyctióspora, – foutief voor Dictyospŏra.
Dyera Dyéra Hook. f. [J. D. Hooker], – genoemd naar Sir William Turner Thiselton-Dyer (1843, Westminster; 1928, Witcombe, Gloucestershire), plantkundige, in 1875 als onderdirecteur verbonden aan den bot. tuin van Kew, van 1885-1905 directeur dier instelling, schrijver van of medewerker aan verscheidene bot. publicaties, o.a. de Flora Capensis en de Flora of Tropical Africa, oprichter van het Kew Bulletin of Miscellaneous Information.
dyeri dyéri, – 2e nv. van Dyērus, Latinizeering van Dyer: van Dyer, genoemd naar Dyer. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Sir William Turner Thiselton-Dyer (zie Dyēra).
| |
| |
dyerianus dyeriánus (-a, -um) (Strobilanthes – Hook. f. [J. D. Hooker]), – genoemd naar Sir William Turner Thiselton-Dyer (zie Dyēra).
Dyschoriste Dyschoríste Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. dus, slecht, moeilijk; chôristos, gescheiden: de slecht gescheidene. De naam zinspeelt op het feit, dat de kelk slechts halfweg ingesneden is en de kelkbladen dus minder goed gescheiden zijn dan bij de meeste andere Acanthacĕae. Vgl. Isochoriste.
dysentericus dysentéricus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. dusenterĭkos [van dusenterĭa (van dus, slecht; entĕron, darm), bloedafgang, roodeloop, dysenterie], op eenigerlei wijze tot dysenterie in betrekking staand; als geneesmiddel tegen dysenterie aangewend.
Dysoda / Dysodia Dysóda Lour. [J. Loureiro] / Dysódia Cav. [A. J. Cavanilles], – van Gr. dusôdês, stinkend: stinkende plant.
dysodoxylon dysodóxylon, – van Gr. dusôdês, stinkend; xūlon, hout: met stinkend hout.
Dysolobium Dysolóbium Prain [D. Prain], – van Gr. dus, kwaad, slecht; lobos, peul: plant met oneetbare peulen.
Dysophylla Dysophýlla Bl. [C. L. Blume], – van Gr. dus, kwaad, slecht; phullon, blad. – De naam zinspeelt op den onaangenamen geur der gekneusde bladeren.
Dysosmia Dysósmia Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. dus, kwaad, slecht; osmê, geur: kwalijk riekende plant, stinkende plant.
dysoxylifolius dysoxylifólius (-a, -um), – van Dysoxўlum, plantengesl. (Meliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Dysoxўlum.
dysoxyloides dysoxyloídes, – van Dysoxўlon of Dysoxўlum, plantengesl. (Meliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Dysoxўlon (Dysoxўlum) gelijkend, Dysoxўlum-achtig.
Dysoxylon Dysóxylon Bartl. [Fr. G. Bartling (1798-1875), hoogleeraar te Göttingen], – van Gr. dus, slecht, onaangenaam; xŭlon, hout: boom met onaangenaam riekend hout.
dysoxylonoides dysoxylonoídes, – van Dysoxўlon, plantengesl. (Meliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Dysoxўlon-achtig.
Dysoxylum Dysóxylum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. dus, slecht, onaangenaam; xŭlon, hout: boom met onaangenaam riekend hout.
|
|