| |
C.
caapeba caapéba, – Braz. plantennaam.
cablin cablin, – Philipp. plantennaam (kablin).
Cacalia Cacália L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kakalĭa, waarmede een of andere Composiet werd aangeduid en waarvan afleiding en beteekenis onbekend zijn.
cacaliaster cacaliáster, – van Cacalĭa, plantengesl. (Composĭtae); aster, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte Cacalĭa, op een Cacalĭa gelijkende plant. Zie voorts alsinastrum.
cacaliifolius cacaliifólius (-a, -um), – van Cacalĭa, plantengesl. (Composĭtae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Cacalĭa.
cacaliodes cacaliódes, – van Cacalĭa, plantengesl. (Composĭtae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cacalĭa-achtig.
cacao cacáo, – verhaspeling van kakahuatl, Mexic. volksnaam der plant.
Cacara Cacára Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – Mal. en Jav. plantennaam (kĕkára).
Caccinia Caccínia Savi [G. Savi], – genoemd naar M. Caccini, Florentijsch edelman van het begin der 17de eeuw, bezitter van een fraaien bot. tuin, waarin hij tal van buitenlandsche gewassen kweekte, waarvan hij er vele deed toekomen aan Clusĭus (zie Clusĭa).
cachemiricus cachemíricus (-a, -um), – afkomstig van Cashmere (= Kasjmir, vazalstaat in Eng. Indië, in het N.W. van den Himálaya, aan beide zijden van den bovenloop van den Indus; ±72 1/2-±80 1/2° O.L.; ±32 1/4-±37° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Cacosmanthus Cacosmánthus Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. kakosmos (van kakos, slecht; osmê, geur), stinkend; anthos, bloem: plant met stinkende bloemen.
Cacoucia Cacóúcia Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting.
cactacea cactácea, – zie cactacĕus.
Cactaceae Cactáceae, – plantenfam. als type waarvan het voormalige gesl. Cactus geldt.
cactaceus cactáceus (-a, -um), – van Cactus, (voormalig) plantengesl. (Cactacĕae): cactusachtig.
cactiformis cactifórmis (-is, -e), – van Cactus, (voormalig) plantengesl. (Cactacĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Cactus, cactusachtig.
Cactus Cactus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kaktos, waarmede een gestekelde plant (geen cactus) werd aangeduid. Pas na de ontdekking van Amerika (1492) kwamen de eerste cactussen in Europa.
cacuminum cacúminum, – 2e nv. mv. van Lat. cacūmen (cacumĭnis), top, bergtop: der bergtoppen, op de toppen der bergen groeiend.
Cadaba Cádaba Forsk. [P. Forskål], – Latinizeering van den Arab. plantennaam kadhab.
Cadamba / cadamba Cadámba / cadámba Sonn.[P. Sonnerat], – Engelschind. plantennaam.
Cadetia / cadetia Cadétia / cadétia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Ch. L. Cadet de Gassicourt (1769, Parijs; 1821, Parijs), scheikundige, hofapotheker van keizer Napoleon I, lid van de Académie de Médecine, schrijver van vele, meerendeels chemische publicaties, waaronder een scheik. woordenboek. – Als soortnaam gebezigd voor een Dendrobĭum, welke vroeger tot het geslacht Cadetĭa gerekend werd.
cadetiiflorus cadetiiflórus (-a, -um), – van Cadetĭa, (voormalig) plantengesl. (Orchidacĕae); flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Cadetĭa.
cadetioides cadetioídes, – van Cadetĭa, (voormalig) plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cadetĭa-achtig.
caduca cadúca, – zie cadūcus.
caducibracteus caducibrácteus (-a, -um), – van Lat. cadūcus, spoedig afvallend; bractĕa, schutblad: met spoedig afvallende schutbladen.
caducus cadúcus (-a, -um), – van Lat. cadĕre, vallen: gemakkelijk afvallend; spoedig afvallend. Vgl. decidŭus.
caeca caeca, – zie caecus.
caeciliae caecíliae, – 2e nv. van den vrouwennaam Caecilĭa: van Caecilĭa (of een modificatie van dien naam), gevonden door Caecilĭa, genoemd naar Caecilĭa. – Callogramme – Fée [A. L. A. Fée] zal wel genoemd zijn naar mevr. Cäcilie Mettenius-Braun, echtgenoote van G. H. Mettenius (zie metteniānus) en dochter van A. Braun (zie brauniānus 3), beiden schrijvers over | |
| |
Cryptogamen. – Fée (zie feĕi), de auteur der soort, was een tijdgenoot van beiden. Hij zelf geeft bij den naam geenerlei toelichting. Het woord Caecilĭa is het vr. van den ouden Lat. familienaam Caecilĭus; dit woord staat in verband met caecus, blind, en beteekent: zwak van gezicht.
caecilii caecílii, – 2e nv. van Caecilĭus, Latinizeering van Cecil: van Cecil, gevonden door Cecil, genoemd naar Cecil. – Bulbophyllum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar den vinder der plant, Cecil J. Brooks (zie brooksiānus). – Voor de beteekenis van den naam Caecilĭus zie men onder caecilĭae.
caecus caecus (-a, -um), – (Lat.) blind, verscholen, verholen, bedekt. Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welker bloemen achter de bladeren schuil gaan.
caelatus caelátus (-a, -um), – van Lat. caelāre (van caelum, graveernaald) graveeren: (als het ware) gegraveerd.
caeleste caeléste, – zie caelestis.
caelestinus / caelestis caelestínus (-a, -um) / caeléstis (-is, -e), – van Lat. caelum, hemel: hemelsch, hemelsblauw.
Caelospermum Caelospérmum, – foutief voor Coelospermum.
Caenopteris Caenópteris Berg. [P. J. Bergius], – van Gr. kainos, nieuw; ptĕris, varen: nieuw varengesl.
caerulea caerúlea, – zie caerulĕus.
caerulescens caeruléscens, – van Lat. caerulescĕre (van caerulĕus, blauw), blauw worden: blauwachtig.
caeruleus caerúleus (-a, -um), – (Lat.) (donker)blauw.
Caesalpínia Caesalpínia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar A. Cesalpini (1519, Arezzo, Z.O. van Florence; 1603, Rome), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Caesalpīnus, medicus, in 1555 benoemd tot hoogleeraar in de geneeskunde te Rome en lijfarts van paus Clemens VIII. Hij verwierf grooten roem, zoowel door het schrijven van een omvangrijk bot. werk (De plantis libri XVI), waarin hij de planten op habitus en naar den bouw der vrucht rangschikte, als door zijn onderzoekingen over den bouw van het menschelijk lichaam. Hij was de eerste, die den bloedsomloop in de longen aantoonde (1571).
Caesalpiniaceae Caesalpiniáceae, – (voormalige) plantenfam., als type waarvan het gesl. Caesalpinĭa gold.
caesia cáésia, – zie caesĭus.
caesiellus caesiéllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. caesĭus, blauwachtig, blauwgroen, zeegroen: blauwgroenachtig, zeegroenachtig.
caesioglaucus caesiogláúcus (-a, -um), – van Lat. caesĭus, blauwachtig; glaucus, zeegroen: blauwachtig groen.
caesius cáésius (-a, -um), – (Lat.) blauwachtig, blauwgroen, zeegroen.
caespiticius caespitícius (-a, -um), – van Lat. caespes (caespĭtis), zode: zodevormend.
caespitificus caespitíficus (-a, -um), – van Lat. caespes (caespĭtis), zode; facĕre, maken: zodevormend.
caespitosus caespitósus (-a, -um), – van Lat. caespes (caespĭtis), zode: in zoden groeiend, zodevormend.
caffer caffer (cafferra, cafferrum), – het gelatinizeerde Arab. kafir, ongeloovige, bij uitbreiding: kaffer, naam der leden van een inlandschen volksstam in het O. van Z.-Afrika, van de Zambesi af zuidwaarts: kaffersch, in het land der kaffers voorkomend, Zuidafrikaansch.
caffra caffra, – zie caffer of caffrus.
caffrorum caffrórum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. caffrus, kaffer: der kaffers, in het land der kaffers groeiend, Zuidafrikaansch.
caffrus caffrus (-a, -um), – het gelatinizeerde Arab. kafir, ongeloovige, bij uitbreiding: kaffer, naam der leden van een inlandschen volksstam in het O. van Z.-Afrika, van de Zambesi af zuidwaarts: kaffersch, in het land der kaffers vookomend, Zuidafrikaansch.
Cailliea Cailliéa Guill., Perr. et Rich. [A. Guillemin (1796-1842), plantkundige te Parijs, G. S. Perrottet en A. Richard], – genoemd naar René Caillié (1799, Mauzé in Poitou, Frankrijk; 1838, bij Parijs), avontuurlijke jongeling, die, toen het Aardrijkskundig Genootschap van Parijs een prijs van 10 000 francs had uitgeloofd aan den eersten Europeaan, die erin slagen zou Timboektoe (aan den Niger; ±2 1/2° W.L., ruim 16 1/2° N.B.) te bereiken, Arab. leerde en, als Egyptenaar vermomd, zich in 1827 van Sierra Leone te voet op weg begaf naar die stad, welke hij het volgende jaar bereikte. Na een verblijf van twee weken moest hij haar weer verlaten, waarop hij met een karavaan naar Marokko trok en zich over Tanger naar Parijs begaf, waar hij met onderscheiding werd ontvangen en hem de uitgeloofde prijs werd toegekend.
cainito cainíto, – Westind. plantennaam (ten rechte caimito).
cairicus caíricus (-a, -um), – afkomstig van Kaĭro (hoofdstad van Egypte, aan den rechter-Nijloever op ±30° N.B.) of daar het eerst gevonden. Het woord Kaĭro is verbasterd uit El-Qâhira, den Arab. naam der plaats, zoo genoemd naar de planeet Mars (Arab.: El-Qâhir), die, op het uur, dat in 969 een aanvang met den bouw der stad gemaakt werd, in den meridiaan ervan stond.
cajan cajan, – het in Eng. uitspraak weergegeven Mal. woord katjang, boon, peul.
cajanifolius cajanifólius (-a, -um), – van Cajănus, plantengesl. (Leguminōsae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Cajănus.
Cajanus Cájanus A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Latinizeering van cajan, het door Eng. ooren opgevangen Mal. woord katjang, boon, peul.
cajennensis cajennensis (-is, -e), – afkomstig van Cayenne (hoofdplaats van Fr. Guiana, aan de N. kust van Z.-Amerika; ruim 52° W.L.; ±5° N.B.) of daar het eerst gevonden.
cajeputi cajepúti, – zie cajepūti.
Cajophora Cajóphora K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. kaiein, branden; pherein, dragen: brandharen dragende plant.
Caju Caju, – foutief voor Cajum.
Cajum Cajum O. K. [C. E. Otto Kuntze], – het gelatinizeerde Mal. kajoe, hout, boom. – De naam is door een misverstand gevormd uit den door Rumphius (zie Rumphĭa) gegeven naam Caju galedūpa (kajoe galĕdoepa, d.i. galedoepa-boom). Kuntze (zie kuntzĕi), de auteur van het gesl., het Mal. niet voldoende machtig, heeft den algemeenen term kajoe (boom) voor een soortnaam aangezien.
cajuputi cajupúti, – van Mal. kajoe, hout, boom; poetih, wit: witte boom. De naam zinspeelt op de kleur van het bovenste deel van den stam. Vgl. Melaléúca.
Cakile / Cakile Cákile Adans. [M. Adanson] / Cakíle Adans. [M. Adanson], – Latinizeering van den Arab. plantennaam kakeleh.
calaba calába, – Westind. plantennaam.
calabricus calábricus (-a, -um), – van Lat. Calabrĭa, Calabrië (het Z. schiereiland van Italië; de punt der laars), Calabrisch.
calabura calabúra, – beteekenis onbekend, mogelijk een (? gelatinizeerde) volksnaam.
calacaryensis calacaryénsis (-is, -e), – afkomstig van Calacary op Luzon of daar het eerst gevonden.
calaccanzensis calaccanzénsis (-is, -e), – afkomstig van Calaccanza (?) of daar het eerst gevonden. – Steudel (zie steudeliānus), die dezen naam aan een Panĭcum schonk (Synopsis Glumaceārum I, 65) geeft geenerlei toelichting. In het register op dat werk luidt de naam calaccanensis.
Caladenis Caladénia R. Br. [Robert Brown], – van Gr. kalos, fraai; adên (adĕnos), klier: plant met fraaie klieren. – Bij de meeste | |
| |
soorten is de lip bezet met op klieren gelijkende wratten.
caladifolius / caladiifolius caladifólius (-a, -um) / caladiifólius (-a, -um), – van Caladĭum, plantengesl. (Aracĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Caladĭum.
Caladium Caládium Vent. [E. P. Ventenat], – Latinizeering van den Mal. plantennaam kaládi.
Calamagrostis Calamagróstis Adans. [M. Adanson], – van Gr. kalămos, riet; agrôstis, hier gras in het algemeen: rietachtig gras, rietgras.
calamifolius calamifólius (-a, -um), – van Calămus, plantengesl. (Palmae), rotan; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Calămus.
calamiformis calamifórmis (-is, -e), – 1. van Lat. calămus, riet; forma, gedaante, vorm: van de gedaante van riet, rietachtig. 2. van Calămus, plantengesl. (Palmae), rotan; forma, gedaante, vorm: van de gedaante van een Calămus, rotanachtig.
calamifrons calámifrons, – van Calămus, plantengesl. (Palmae), rotan; Lat. frons, loof, gebladerte: met bladeren als die van een Calămus.
Calamina Calámina P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – Latinizeering van Gr. kalamĭnos (van kalămos, riet), van riet, rieten. – Gras met rietachtige halmen.
calaminaris calamináris (-is, -e), – Latinizeering van Fr. calaminaire (van Fr. calamine, zinkerts, galmei, kalmei), op eenigerlei wijze tot zinkerts in betrekking staand, op galmeihoudenden grond groeiend. Het Fr. woord is verbasterd uit Lat. cadmīa (cadmēa, cadmĭa; Gr. kadmeia, kadmĭa), galmei. Het erts werd kadmeia genoemd naar den mythischen Phoenicischen prins Kadmos (Cadmus), stichter en eersten koning der stad Thêbai (Thebae = Thebe; in Boeotië, N.W. van Athene), uitvinder van het smelten van erts en van het Phoenicische alphabet (“Cadmus’ dochtertjes”). Naar denzelfde is ook het metaal cadmĭum genoemd, dat vaak in galmei wordt aangetroffen.
Calamintha / calamintha Calamíntha / calamíntha Lmk. [ J. B. P. A. Monet de Lamarck], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam kalaminthos (van kalos, fraai; minthos, munt): fraaie, aan munt (Mentha) verwante plant.
calamitosus calamitósus (-a, -um), – van Lat. calamĭtas, onheil, ramp: onheil brengend, rampen veroorzakend, noodlottig.
Calamosagus Calamósagus Griff. [W. Griffith], – van Calămus, plantengesl. (Palmae), rotan; Săgus, voormalig plantengesl. (tegenwoordig Metroxўlon) (Palmae): gesl., dat het midden houdt tusschen Calămus en Sagus.
Calampelis Calámpelis D. Don. [David Don], – van Gr. kalos, fraai; ampĕlis, kleine wijnstok (klimplant): fraaie klimplant.
Calamus / calamus Cálamus L. [C. Linnaeus] / cálamus, – (Lat.) riet, halm, kalmoes.
Calanchoe Calánchoë, – zie Kalanchŏë.
Calandrinia Calandrínia H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – genoemd naar J. L. Calandrini (1703, Genève; 1758, Genève), magistraat (syndic) te Genève, plantkundige, mathematicus, schrijver van verscheidene wetensch. werken. De onder zijn naam uitgegeven Theses physĭcae de vegetatiōne et generatiōne plantārum (1734) zijn echter door J. A. Trembley (zie Trembleya) geschreven.
calantha calántha, – zie calanthus.
Calanthe Calánthe R. Br. [Robert Brown], – van Gr. kalos, fraai; anthos, bloem: fraaibloemige plant.
calanthoides calanthoídes, – van Calanthe, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Calanthe-achtig.
calanthus calánthus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; anthos, bloem: fraaibloemig.
calapparius calappárius (-a, -um), – van Mal. kalápa, kokosnoot, klapper, bij uitbreiding kokospalm, klapperboom: in eenig opzicht overeenkomend met een kokospalm, bv. door het bezit van eetbaar palmiet.
Calathea Caláthea G. Fr. Mey. [G. Fr. W. Meyer (1782-1856), hoogleeraar te Göttingen], – van Gr. kalăthos, mandje. De bloeiwijze sommiger soorten zou aan een bloemenmand doen denken.
calathinus caláthinus (-a, -um), – van Gr. kalăthos, mandje: op een mandje gelijkend; met een of ander op een mandje gelijkend deel.
calavensis calavénsis (-is, -e), – afkomstig van Calauan (op Luzon, het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
calcaratus calcarátus (-a, -um), – van Lat. calcar, spoor: gespoord.
calcareus / calcarius calcáreus (-a, -um) / calcárius (-a, -um), – van Lat. calx (calcis), kalk: kalkachtig, kalkwit, kalkschubben dragend, op kalkgrond groeiend, op kalkrotsen groeiend.
calcatus calcátus (-a, -um), – van Lat. calcāre [van calx (calcis), hiel], vertrappen: vertrapt, op beloopen terrein groeiend en daardoor aan vertrappen blootgesteld.
Calcearia Calceária Bl. [C. L. Blume], – van Lat. calcĕus, lage schoen, pantoffel: pantoffelkruid. De naam zinspeelt op den vorm der lip.
calceiformis calceifórmis (-is, -e), – van Lat. calcĕus, lage schoen, pantoffel; forma, vorm: schoenvormig, pantoffelvormig.
calceilabius calceilábius (-a, -um), – van Lat. calcĕus, lage schoen, pantoffel; labĭum, lip: met schoen- of pantoffelvormige lip.
calceolare calceoláre, – zie calceolāris.
Calceolaria Calceolária L. [C. Linnaeus], – van Lat. calceŏlus (verkleinw. van calcĕus, lage schoen, pantoffel), schoentje, pantoffeltje: plant met op pantoffels gelijkende bloemen.
calceolaria calceolária, – zie calceolarĭus.
calceolarioides calceolarioídes, – van Calceolarĭa, plantengesl. (Scrophulariacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Calceolarĭa-achtig.
calceolaris / calceolarius calceoláris (-is, -e) / calceolárius (-a, -um), – van Lat. calceŏlus (verkleinw. van calcĕus, lage schoen, pantoffel), schoentje, pantoffeltje: schoenvormig, pantoffelvormig.
calceolum calcéolum, – foutief voor calceŏlus. – Dit laatste woord is geen bnw. doch een znw. en blijft onveranderd, als het achter een onz. geslachtsnaam geplaatst wordt.
calceolus calcéolus, – verkleinw. van Lat. calcĕus, lage schoen, pantoffel: schoentje, pantoffeltje.
calcicola calcícola (znw), – van Lat. calx (calcis), kalk; cŏlĕre, wonen, bewonen: kalk bewonende, d.i. op kalkgrond groeiende plant.
calcicolus calcícolus (-a, -um), – van Lat. calx (calcis), kalk; cŏlĕre, wonen, bewonen: kalk bewonend, d.i. op kalkgrond groeiend.
Calcitrapa / calcitrapa Calcítrapa Adans. [M. Adanson] / calcítrapa, – van Lat. calx (calcis), hiel; Middeleeuwsch Lat. trappa, val, klem: hielvanger, dwz. voetangel (voorwerp met vier scherpe punten, welke zoodanig zijn aangebracht, dat er in elken stand een naar boven is gericht).
calcosus calcósus (-a, -um), – van Lat. calx (calcis), kalk: vol kalk. – Ter verklaring van den door hem gevormden naam Folĭum calcōsum (Daoen kapoer, later Mallōtus calcōsus M. A. [J. Müller van Aargau]) zegt Rumphius (Herbarium Amboinense IV, 129): “de bladeren van onder, stelen en ’t voorste der takken zijn met een wit en grofzandig meel” (sterharen) “behangen als kalk ’t welk aan de handen blijft hangen als men ze handelt”.
calderensis calderénsis (-is, -e), – van Sp. caldēra, ketel, en bij uit- | |
| |
breiding steilwandige krater, waarvan de middellijn van het grondvlak aanmerkelijk grooter is dan die der kraterpijp: in caldera’s groeiend.
Caldesia Caldésia Parl. [F. Parlatore (1816-77), hoogleeraar te Florence], – genoemd naar L. Caldesi (1821, Persolino bij Faënza tusschen Bologna en Rimini; 1884, Persolino), in 1848/49 en 1859 strijder tegen Oostenrijk voor de eenheid van Italië, volksvertegenwoordiger, verdienstelijk Cryptogamenkenner. Hij bracht bij Faënza een rijk herbarium bijeen.
caleba caléba, – zie calāba.
Calendula Caléndula L. [C. Linnaeus], – verkleiningsvorm van Lat. calendae (van calāre, uitroepen), de eerste dag der maand, die eertijds publiek werd uitgeroepen (op die dagen moesten de renten der schulden betaald worden), bij uitbreiding de maand zelve. De naam werd gekozen, omdat de plant maanden achtereen bloeit. “Sy bloeyen,” zegt Dodoens terecht [Cruydeboeck, 2e druk (1563), 146] “van in den Meye alle den Zoomer duer tot in den winter.” – In Dec. 1932 en begin Jan. 1933 en wederom in den winter 1933/34 zag ik in een tuin te Heemstede goudsbloemen zonder eenige bedekking in vollen bloei. – Een analoge beteekenis heeft het Ned. woord maandroos; ook de maandroos bloeit tot diep in den winter in de open lucht.
calendulaceus calenduláceus (-a, -um), – van Calendŭla, plantengesl. (Composĭtae): Calendŭla-achtig.
Calepina Calepína Adans. [M. Adanson], – afleiding en beteekenis onbekend; waarschijnlijk een letterverbinding zonder beteekenis. – Zie Adansonĭa.
californicus califórnicus (-a, -um), – afkomstig van Californië (in het W. van N.-Amerika; 114 1/2 – ±125° W.L.; 32 1/2 – 42 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden. Het woord Californië is verbasterd uit Sp. caliente fornalla, gloeiende oven.
caliginosus caliginósus (-a, -um), – van Lat calīgo (caligĭnis), nevel, damp, rook, walm: omneveld, bewalmd, duister, donker, onzeker.
Calimeris Calímeris Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – zie Kalimĕris.
calisaya calisáýa, – Sp. naam eener kinasoort.
Calispermum Calispérmum Lour. [J. Loureiro], – van Gr. kalīa, nest; sperma, zaad. De eitjes liggen aan de oppervlakte der zaadlijst als in een nest.
calistachys calístachys, – zie calostăchys.
Calius Cálius Blanco [M. Blanco], – gelatinizeerde Philipp. plantennaam (kalios).
Calla Calla L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam.
callaefolius callaefólius (-a, -um), – zie callifolĭus.
Callaeocarpus Callaeocárpus Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. kallaia (meervoudsvorm), hanekam; karpos, vrucht. De vruchtomhulsels zijn bezet met hanekamachtige uitwassen.
calleryanus calleryánus (-a, -um) (Memecўlon – Naud. [Ch. Naudin]; – Phlebocalymma – Baill. [H. E. Baillon]; – Solānum – Dunal. [M. F. Dunal]), – genoemd naar J. M. M. Callery (of Calleri) (1810, Turijn; 1862, St. Martin les Boulangis, Dépt. Seine-et-Marne), R.C. missionaris, die in 1835 naar Korea vertrok, onderweg Batavia en de Philippijnen bezoekende, waar hij belangrijke bot. en zoöl. collecties bijeenbracht; de planten zijn thans te Genève, de vogels te Turijn. Daar hem geen toegang tot Korea verleend werd, bleef hij te Macao (Z.O. kust van China; ±22° N.B.), waar hij in 1836 aankwam en zich onmiddellijk toelegde op de studie der Chin. taal. In 1842 verliet hij zijn kloosterorde; in 1843 werd hij tolk van het Chin. consulaat te Macao, bij welke plaats hij vele planten verzamelde; voorts verzamelde hij ook elders aan de O. kust van China [eiland Chusan (zie chusānus), Shangai, Ning-po, Amoy]. Aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs zond hij meer dan 5000 Chin. planten in 2000 soorten, waaronder meer dan 15 nieuwe, voorts 450 planten van Macao en 800 van Luzon (zie luzonensis), welke laatste hij in 1845 verzamelde. In 1846 keerde hij voor goed terug naar Europa; hij vestigde zich te Parijs, waar hij tot Franschman genaturalizeerd werd. Hij was een verdienstelijk sinoloog en schreef o.a. een Chin.-Lat. woordenboek.
Calliandra Calliándra Bth. [G. Bentham], – van Gr. kallos, schoonheid; anêr (andros), man: plant met fraaie meeldraden (mann. organen).
calliantha calliántha, – zie callianthus.
callianthema calliánthema, – zie callianthĕmus.
callianthemos calliánthemos (-os, -on), – van Gr. kallos, schoonheid; anthĕmon, bloem: fraaibloemig.
Callianthemum Calliánthemum C. A. Mey. [C. (K.) A. Meyer], – van Gr. kallos, schoonheid; anthĕmon, bloem: fraaibloemige plant.
callianthemus calliánthemus (-a, -um), – van Gr. kallos, schoonheid; anthĕmon, bloem: fraaibloemig.
callianthus calliánthus (-a, -um), – van Gr. kallos, schoonheid; anthos, bloem: fraaibloemig.
callibotrys callíbotrys, – van Gr. kallos, schoonheid; bŏtrus, (als bot. term) tros: met fraaie (bloem)trossen.
Callicarpa Callicárpa L. [C. Linnaeus], – van Gr. kallos, schoonheid; karpos, vrucht: plant met fraaie vruchten.
callicarpus callicárpus (-a, -um), – van Gr. kallos, schoonheid; karpos, vrucht: met fraaie vruchten (of vijgen).
Callichilia Callichília Stapf [O. Stapf], – van Gr. kallos, schoonheid; cheilos, rand. De stempel wordt omgeven door een grooten, golvenden en gelobden, kleverigen ring.
callichilioides callichilioídes, – van Callichilĭa, plantengesl. (Apocynacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Callichilĭa-achtig.
callichroa callíchroa, – zie callichrŏus.
callichromus callichrómus (-a, -um), – van Gr. kallos, schoonheid; chrôma, kleur: fraai van kleur, fraai gekleurd.
callichrous callíchrous (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kallichrŏos (van kallos, schoonheid; chrŏa, kleur), fraai van kleur, fraai gekleurd.
Callicore Callícore Link. [H. Fr. Link], – van Gr. kallos, schoonheid; kŏrê, jonkvrouw: schoone jonkvrouw. De naam, welke zinspeelt op de fraaie bloemen der plant, is een vertaling van belladonna (zie aldaar).
callifer / calliferus cállifer (callífera, callíferum) / callíferus (-a, -um), – van Lat. callum of callus, eeltknobbel, knobbel; ferre, dragen: een of meer knobbels dragend.
callifolius callifólius (-a, -um), – van Calla, plantengesl. (Aracĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Calla.
callilepis callílepis, – van Gr. kallos, schoonheid; lĕpis, schub: met fraaie schubben.
calliodus callíodus (-a, -um), – van Gr. kallos, schoonheid; ŏdous, tand: met fraaie of duidelijke tanden.
Calliopsis Calliópsis Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Gr. kallos, schoonheid; opsis, voorkomen, uiterlijk: fraaie plant.
callipes cállipes, – van Lat. callum of callus, eeltknobbel, knobbel; pes, voet, steel: met knobbelvormigen of geknobbelden (zuil)voet of steel.
Calliphruria Calliphrúria Lindl. [J. Lindley], – van Gr. kallos, schoonheid; phrourĭon, versterkte plaats, vesting. De helmdraden zijn aan den voet verbreed; de verbreede gedeelten vormen, als het ware, een fraaie (duidelijke) versterking om den mond der bloemdekbuis.
Callipteris Callípteris Bory [J. B. M. baron Bory de Saint Vincent], – van Gr. kallos, schoonheid; ptĕris, varen: fraaie varen.
callipyge callipýge, – van Gr. kallos, schoonheid; pūgê, het achterste, de billen: met fraaie billen. – De vrucht van den vroeger Lodoicĕa callipȳge Comm. [Ph. Commerson] genoemden palm vertoont een opvallende gelijkenis met de billen eener negerin. Rumphius (Herbarium Amboinense VI, 212) zegt van de vrucht: “De twee onderste einden loopen met een ronde spits toe, en de keep tussen beiden heeft zomtijds nog | |
| |
eenige plooien aan de eene zijde. Waardoor men zegt, dat ze van de eene zijde bekeken twee billen van een man gelijken, aan de andere zijde zullen ze de gedaante van een vrouw uitbeelden.” Volgens Teysmann [Natuurk. Tijdschr. Ned. Indië XXXI (1870), 48] “is de vorm het best te vergelijken bij het gedeelte van den romp eener vrouw gelegen tusschen het midden des buiks en het midden der dijen; door de zwarte kleur en een gedeelte van den bolster, dikwijls nog tusschen de lobben aanwezig, wordt de gelijkenis met dat gedeelte eener negerin nog treffender. Ja, deze gelijkenis is zoo sterk, dat toen vroeger D’Argenteuil een plaatwerk over deze vrucht had uitgegeven en dit te Parijs ten toon stelde, de mannen een glimlach niet konden onderdrukken, de vrouwen zich verontwaardigd over zulk een onkieschheid omkeerden en allen er slechts een product der phantaisie in zagen.”
Callirrhoe Callírrhoë A. Gray [Asa Gray], – Latinizeering van Gr. Kallirrhŏê (van kallos, schoonheid; rhein, vloeien), naam eener beroemde bron bij Athene, voorts naam eener schoone bronnimf. – De naam zinspeelt op de schoonheid der plant.
Callista Callísta Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. kallistê [vr. vorm van kallistos (overtr. trap van kalos, schoon)], schoonste, zeer schoon: zeer schoone plant.
callista callísta, – zie callistus.
callistachys callístachys, – van Gr. kallos, schoonheid; stăchus, aar: met fraaie aren.
Callistemon Callistémon R. Br. [Robert Brown], – van Gr. kallos, schoonheid; stêmôn, draad. Plant met fraaie meeldraden.
Callistephus Callístephus Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. kallos, schoonheid; stĕphos, krans. De naam zinspeelt op de bloemhoofdjes, welke een fraaien krans van lintbloemen dragen.
callistus callístus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kallistos (overtr. trap van kallos, schoon), zeer schoon.
callithrix cállithrix, – van Gr. kallos, schoonheid; thrix, haar: met fraaie haren.
callitricha callítricha, – zie callitrĭchus.
Callitrichaceae Callitricháceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Callitrĭche geldt.
Callitriche Callítriche L. [C. Linnaeus], – van Gr. kallos, schoonhheid; thrix (trĭchos), haar. De Callitrĭche der Ouden was een varen, welke als haargroeimiddel werd aangewend. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 351: “op die quade scorfte” (schurftige) “hoofden daer thayr wtghevallen es ghestreken doetet het hayr wederom groeyen.” Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
callitrichus callítrichus (-a, -um), – van Gr. kallos, schoonheid; thrix (trĭchos), haar: met fraaie haren.
Callitris Cállitris Vent. [E. P. Ventenat], – van Gr. kallos, schoonheid; treis, drie. – De naam wil zinspelen op het feit, dat bij de eerstbeschreven soort van het gesl. de naalden en kegelschubben zeer duidelijk gerangschikt zijn in drietallige kransen.
callizónus callizónus (-a, -um), – van Gr. kallos, schoonheid; zônê, gordel: met een fraaien gordel (van donkerkleurige vlekken, bv.).
Callogramme Callográmme Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. kallos, schoonheid; grammê, lijn: varen met fraaie, lijnvormige sori.
callophyllus callophýllus (-a, -um), – van Gr. kallos, schoonheid; phullon, blad: met fraaie bladeren, fraaibladig.
callosa callósa, – zie callōsus.
callosilobus callosílobus (-a, -um), – van Lat. callōsus, geknobbeld; lŏbus, lob: met geknobbelde lobben.
Callostylis Callóstylis Bl. [C. L. Blume], – van Lat. callum of callus, eeltknobbel, harde knobbel; stўlus, paal, zuil. De stempelzuil is aan den voet knobbelvormig verdikt.
callosus callósus (-a, -um), – van Lat. callum of callus, eelt, eeltknobbel, harde knobbel: een of meer harde knobbels of wratten dragend, eeltachtig.
Calluna Callúna Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. kallūnein, verfraaien, schoonmaken. De naam zinspeelt op het gebruik, dat vooral vroeger van de plant gemaakt werd voor het vervaardigen van bezems en boenders (heibezems, heiboenders).
callystachys callýstachys, – foutief voor callistăchys.
Calobotrya Calobótrya Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – van Gr. kalos, fraai; botrus, tros: plant met fraaie, tot trossen vereenigde bloemen.
calocarpus calocárpus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; karpos, vrucht: met fraaie vruchten.
calocephalus calocéphalus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai, schoon; kephălê, hoofd: met fraaie hoofdjes.
Calochortus Calochórtus Pursh [Fr. Tr. Pursh], – van Gr. kalos, fraai; chortos, gras. Fraaibloemige plant met grasachtige bladeren.
calochromus calochrómus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; chrôma, kleur: fraai van kleur, fraai gekleurd.
Calococcus Calocóccus Kurz [S. Kurz], – van Gr. kalos, fraai; kokkos, vrucht(nootje): plant met fraaie vruchtnootjes.
calocomus calócomus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; kŏmê, kuif (van haren, bladeren, bloemen, schutbladen en dgl.): fraai gekuifd.
Calodium Calódium Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. kalôdĭon (verkleinw. van kalôs, touw), dun touw, koord. De naam zinspeelt op de koordvormige, onbebladerde stengels.
Calodracon Calódracon Planch. [J. E. Planchon], – van Gr. kalos, fraai; drăkôn, draak: fraaie, aan den drakenbloedboom (Dracaena draco L. [C. Linnaeus]) verwante plant.
caloglossus caloglóssus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; glôssa, tong: met fraaie tong of (bij orchideeën) lip.
calolepis calólepis, – van Gr. kalos, fraai; lĕpis, schub: fraai beschubd.
calomelanos calomélanos (-os, -on), – van Gr. kalos, fraai; mĕlas (melănos), zwart: fraai zwart (de bladsteel bv.).
caloneura calonéúra, – zie caloneurus.
caloneuros / caloneurus calonéúros (-os, -on) / calonéúrus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; neuron, nerf: fraai generfd.
Calonyction Calonýction Choisy [J. D. Choisy], – van Gr. kalos, fraai; nux (nuktos), nacht: bij nacht bloeiende plant met fraaie bloemen, nachtschoone.
Calophaca Calóphaca Fisch. [Fr. E. L. (von) Fischer], – van Gr. kalos, fraai: phăkê, peul (der linze), hier overdrachtelijk gebezigd in de beteekenis van Leguminose: fraaibloemige Leguminose.
Calophanes Calóphanes D. Don [David Don], – van Gr. kalos, fraai; phainesthai, zich voordoen: fraaie plant.
Calophanoides Calophanoídes Ridl. [H. N. Ridley], – van Calophănes, plantengesl. (Acanthacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Calophănes gelijkend gesl.
calophlebius calophlébius (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; phleps (phlĕbos), ader: fraai geaderd.
calophrys cálophrys, – van Gr. kalos, fraai; ŏphrus, wenkbrauw, rand: met fraaie (of fraai behaarde) randen.
calophylla calophýlla, – zie calophyllus.
calophyllanthus calophyllánthus (-a, -um), – van Calophyllum, plantengesl. (Guttifĕrae); Gr. anthos, bloem: met bloemen als die van een Calophyllum.
calophylloides calophylloídes, – van Calophyllum, plantengesl. (Guttifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Calophyllum-achtig.
Calophyllum Calophýllum L. [C. Linnaeus], – van Gr. kalos, fraai; phullon, blad: boom met fraaie bladeren.
| |
| |
calophyllus calophýllus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; phullon, blad: fraaibladig.
calophytum calóphytum, – van Gr. kalos, fraai; phŭton, plant: fraaie plant.
calopogon calopógon, – van Gr. kalos, fraai; pôgôn, baard: met een fraaien baard (haargroep); fraai gebaard.
Calopogonium Calopogónium Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. kalos, fraai; pôgônĭon (verkleinw. van pôgôn, baard), baardje: fraai gebaarde plant. De kelkslippen dragen lange haren.
calopterus calópterus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; ptĕron, vleugel: fraai gevleugeld, met wel ontwikkelde vleugels.
Calosacme Calosácme Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. kalos, fraai; akmê, toppunt: toppunt van schoonheid. De naam zinspeelt op de fraaie bloemen.
Calosanthes Calosánthes Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kalos, fraai; anthos, bloem: fraaibloemige plant.
calospermus calospérmus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; sperma, zaad: fraaizadig.
calostachya calostáchya, – zie calostachўus.
calostachys / calostachyus calóstachys / calostáchyus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; stăchus, aar: met fraaie aren, fraaiarig.
Calosteca Calostéca Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. kalos, fraai; thêkê, doos: gras met fraaie (hier bij doozen vergeleken) aartjes.
Calostemma Calostémma R. Br. [Robert Brown], – van Gr. kalos, fraai; stemma, krans, kroon: plant met fraaie, bij een krans of een kroon vergeleken bloeiwijzen.
calostrotus calostrótus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; strôtos (van storennŭnai, uitspreiden), uitgespreid: met een fraai uitspreidsel, met een fraaie bekleeding (van schubben, bv.).
Calotheca / Calotheca / Calotheca Calothéca Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers] / Calothéca Spreng. [K. P. J. Sprengel] / Calothéca Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. kalos, fraai; thêkê, doos: gras met fraaie (hier bij doozen vergeleken) aartjes.
calothecus calothécus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; thêkê, doos, bij uitbreiding: al, wat bij een doos kan worden vergeleken, zooals helmknoppen, vruchten, schutbladen: met fraaie helmknoppen, met fraaie vruchten, met fraaie schutbladen.
calothyrsus calothýrsus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; thursos, (als bot. term) pluim: met fraaie pluimen, met fraaie bloeiwijzen.
Calotropis Calótropis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. kalos, fraai; trŏpis, (scheeps)kiel: plant met fraaie kielen. De naam zinspeelt op de kielvormige bijkroonschubben.
caloxanthus caloxánthus (-a, -um), – van Gr. kalos, fraai; xanthos, geel: fraai geel.
caloxylon calóxylon, – van Gr. kalos, fraai; xŭlon, hout: met fraai hout.
Calpandria Calpándria Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kalpê, kruik, urn; anêr (andros), man: plant met tot een kruikvormig geheel vergroeide mann. organen of meeldraden.
Calpicarpium Calpicárpium, – foutief voor Calpicarpum.
Calpicarpum Calpicárpum G. Don [George Don], – van Gr. kalpê, kruik, urn; karpos, vrucht: plant met kruikvormige vruchten.
Calpidia Calpídia Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. kalpis (kalpĭdos), urn: plant met urnvormig bloemdek.
Calpigyne Calpígyne Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kalpê, kruik, urn; gŭnê, vrouw: plant met urnvormig vr. bloemdek.
Calpurnia Calpúrnia E. Mey. [E. H. F. Meyer], – genoemd naar den Lat. dichter Calpurnĭus Sicŭlus, die in het midden der 1ste eeuw na Chr. verzen schreef, welke navolgingen waren van die van Virgilĭus en dus, figuurlijk gesproken, daaraan verwant waren. De naam werd gekozen om uittedrukken, dat het gesl. Calpurnĭa verwant is aan het naar Virgilĭus genoemde geslacht Virgilĭa.
Caltha Caltha L. [C. Linnaeus], – oude Lat. naam eener gele, sterk riekende bloem, mogelijk Calendŭla officinālis L. [C. Linnaeus] – Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
calumpitensis calumpiténsis (-is, -e), – afkomstig van Calumpit [plaats op Luzon (het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen), in de provincie Bulacan, N.W. van Manila] of daar het eerst gevonden.
calva calva, – zie calvus.
calvescens calvéscens, – van Lat. calvescĕre (van calvus, kaal), kaal worden: kaal wordend, niet of weinig behaard of beschubd.
calvus calvus (-a, -um), – (Lat.) kaal.
calycantha calycántha, – zie calycanthus.
Calycanthaceae Calycantháceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Calycanthus geldt.
calycanthum calycánthum, zie calycanthus.
Calycanthus Calycánthus L. [C. Linnaeus], – van Gr. kalux (kalŭkos), kelk; anthos, bloem. – De naam zinspeelt op het feit, dat de kelkbladen geleidelijk overgaan in de bloembladen.
calycanthus calycánthus (-a, -um), – van Gr. kalux (kalŭkos), kelk; anthos, bloem: met bloemen, welke opvallen door haar kelk, bv. doordat deze grooter is dan de kroon.
calycatus calycátus (-a, -um), – van Lat. calyx (calўcis), kelk; flos (flōris), bloem: 1. met (bloemen met) grooten kelk of met groote op een kelk gelijkende schutbladen. 2. met (bloemen met) (schijnbaar) op den kelk ingeplante meeldraden en kroonbladen.
calycinus calýcinus (-a, -um), – van Lat. calyx (calўcis), kelk: met goed ontwikkelden kelk, met grooten kelk, met blijvenden kelk.
calycodes calycódes, – Lat. transcr. van Gr. kalukôdês [van kalux (kalŭkos), kelk; ôdês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt], kelkachtig, den indruk van een kelk makend, met grooten kelk.
Calycothrix Calýcothrix Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. kalux (kalŭkos), kelk; thrix, haar. De kelkslippen eindigen in een langen, haarvormigen borstel.
calyculatus calyculátus (-a, -um), – van Lat. calycŭlus [verkleinw. van calyx (calўcis), kelk], kelkachtig omwindsel, bijkelk: van een kelkachtig omwindsel of een bijkelk voorzien.
Calymmanthera Calymmanthéra Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. kalumma, omhulsel; anthêra, (als bot. term) helmknop. – De helmknop bedekt als een kapje de rugzijde der stempelzuil.
Calymmodon / calymmodon Calýmmodon K. B. Presl [K. B. Presl] / calýmmodon, – van Gr. kalumma, omhulsel; ŏdous (ŏdontos), tand: de bij tanden vergeleken bladlobben zijn kapvormig omgebogen en omhullen de sori.
Calymnanthera Calumnanthéra, – foutief voor Calummanthēra.
Calypso Calýpso Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – Lat. transcr. van Gr. Kalupsô, naam eener schoone nimf op het eiland Ôgugĭa, die den Gr. held Odusseus, toen deze schipbreuk had geleden, waarbij al zijn metgezellen waren omgekomen, zeer gastvrij opnam en zeven jaren bij zich hield, in welken tijd zij hem twee kinderen schonk. – De naam zinspeelt op de schoonheid der plant.
Calyptosepalum Calyptosépalum S. Moore [Spencer le Marchant Moore (1851-1931), Eng. plantkundige], – van Gr. kaluptos, bedekt; Nieuwlat. sepălum, kelkblad. De beide binnenste kelkbladen worden in den knop geheel bedekt door de beide buitenste.
Calyptranthus Calyptránthus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kaluptra, omhulsel, kap; anthos, bloem. De kroonbladen zijn vergroeid tot een afvallend kapje.
calyptratoides calyptratoídes, – van den soortnaam calyptrātus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang welke gelijkenis uitdrukt: op de soort calyptrātus gelijkend.
| |
| |
calyptratus calyptrátus (-a, -um), – van Gr. kaluptra, omhulsel: van een omhulsel voorzien, omhuld.
Calyptriplex Calýptriplex, – foutief voor Calytrĭplex.
Calyptrocalyx Calyptrócalyx Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kaluptra, omhulsel; kălux, kelk. – De kelk wordt grootendeels door de kolfas omhuld.
calyptrocalyx calyptrócalyx, – van Gr. kaluptra, omhulsel, kap; kălux, kelk: met als een kapje afvallend bovendeel van den kelk.
Calyptrocarpus Calyptrocárpus Less. [Chr. Fr. Lessing (1810-62), D. plantkundige], – van Gr. kaluptra, omhulsel; karpos, vrucht. De vruchtnaalden zijn aan den voet vergroeid tot een ring, welke den top der vrucht omvat.
Calyptrochilus / calyptrochilus Calyptrochílus Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), bekend D. schrijver over orchideeën] / calyptrochílus, – van Gr. kaluptra, omhulsel; cheilos, lip. – De naar binnen omgebogen top der lip is kapvormig en omhult den helmknop. Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. of de sectie Calyptrochīlus uittedrukken.
Calyptroon Calyptróon Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. kaluptra, omhulsel; ôon, ei: plant met omhulde eitjes. De eitjes zijn grootendeels weggedoken in de breede zaadstreng.
Calyptrostigma Calyptrostígma Trautv. et Mey. [E. R. von Trautvetter en C. (K.) A. Meyer], – van Gr. kaluptra, omhulsel, kap; stigma, (als bot. term) stempel. – De naam zinspeelt op den kapvormigen stempel.
Calyptrostylis Calyptrostýlis Nees. [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. kaluptra, omhulsel; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), (als bot. term) stijl. De dikke stijlvoet overdekt den top der vrucht.
Calysaccion Calysáccion Wight. [R. Wight], – van Gr. kalux, kelk; sakkĭon (verkleinw. van sakkos, zak), zakje. Vóór den bloei wordt de kroon door den kelk omhuld als door een geheel gesloten zakje.
Calystegia Calystégia R. Br. [Robert Brown], – van Gr. kalux, kelk; stegê, dek. De kelk wordt bedekt door twee groote schutblaadjes.
calystegioides calystegioídes, – van Calystegĭa, plantengesl. (Convolvulacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Calystegĭa-achtig.
calytrichoides calytrichoídes, – zie calytrichoīdes.
Calythrix Cálythrix Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. kalux, kelk; thrix, haar. De kelkslippen eindigen in een langen, haarvormigen borstel.
calytrichoides calytrichoídes, – van Calўthrix (Calytrĭchis), plantengesl. (Myrtacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Calўthrix-achtig.
Calytriplex Calýtriplex Ruiz. et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Lat. calyx, kelk; trĭplex, drievoudig: plant met drievoudigen kelk. Deze zg. drievoudige kelk bestaat uit: 1. de beide schutblaadjes; – 2. de drie buitenste kelkslippen; – 3. de beide binnenste kelkslippen.
Calytrix Cálytrix, – foutief voor Calўthrix.
camanchicus camánchicus (-a, -um), – afkomstig van Camanche (plaats in Californië, Z.O. van Sacramento) of daar het eerst gevonden.
camansi camánsi, – Philipp. plantennaam (kamansi).
camara camára, – Westind. plantennaam.
camarinus camarínus (-a, -um), – afkomstig van Camarines (het Z.O. schiereiland van Luzon) of daar het eerst gevonden.
Camarotis Camarótis Lindl. [J. Lindley], – van Gr. kamarôtos, gewelfd. De naam zinspeelt op de gewelfde lip.
Camassia Camássia Lindl. [J. Lindley], – Latinizeering van camass (of quamash), in het begin der 19de eeuw volksnaam van Camassĭa esculenta Lindl. [J. Lindley] bij de Indianen van N.-Amerika, welke de geroosterde bollen der plant aten.
camatchili camatchíli, – Philipp. plantennaam (kamachílis).
camaza camáza, – Philipp. plantennaam (kamaísa).
Cambessedea Cambessédea W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – genoemd naar J. Cambessèdes (1799, Montpellier; 1863, Férussac, Dépt Lozère, Z.-Frankrijk), schrijver van bot. publicaties, o.a. over het geslacht Spiraea en over de flora der Balearen, welke eilanden hij in 1825 bereisde.
cambodianus / cambodiensis cambodiánus (-a, -um) / cambodiénsis (-is, -e), – afkomstig van Cambodĭa (= Kambodja, Fr. protectoraat in Achter-Indië; 102-108° O.L.; 10-14 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
cambogia cambógia, – Latinizeering van Eng. cambodge, camboge of gamboge, Fr. gambouge (verbasteringen van Kambodja, zie cambodiānus), guttegom, een gele gomhars, welke in Eng. Indië, China en vooral in Kambodja verkregen wordt door indroging van het melksap eenige Garcinĭa-soorten. – Garcinĭa – Desr. [L. A. J. Desrousseaux] levert een inferieure guttegom.
cambogioides cambogioídes, – van den soortnaam cambogĭa (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort cambogĭa gelijkend.
cambricus cámbricus (-a, -um), – van Nieuwlat. Cambrĭa, Wales: afkomstig van Wales of daar het eerst gevonden.
Camelina Camélina Crantz [H. J. N. von Crantz], – van Gr. chamai, op den grond; lĭnon, vlas: op den grond tusschen het vlas groeiende plant, vlasonkruid.
Camellia Caméllia L. [C. Linnaeus], – volgens den auteur van het gesl., Linnaeus [Critĭca Botanĭca (1737), 92], genoemd naar “Camellus Jos., Anglus, (inclaruit) 1700”, dwz. den Engelschman Josephus Camellus, beroemd (geworden) in 1700. – Hoogstwaarschijnlijk wordt hier bedoeld Georg Joseph Kamel S.J. (1661, Brünn, Boheme; 1706, Manila), die de gewoonte van zijn tijd volgende zijn naam latinizeerde tot Georgius Josephus Camellus, onder welken naam hij als aanhangsel van het derde deel van Ray’s (zie Rajanĭa) Historia Plantārum (1704) een naamlijst met korte beschrijvingen gaf van in de Philippijnen in het wild of gekweekt voorkomende planten. – Ray was een Engelschman, wat Linnaeus in den waan gebracht kan hebben, dat Kamel van dezelfde nationaliteit was. Kamel, die eenige kennis van pharmacie bezat, was als missionaris eerst werkzaam in de Marianen (zie mariannensis), later in de Philippijnen; te Manila opende hij een winkeltje van geneesmiddelen voor den kleinen man. – Hij stelde belang in plantkunde en zond uit Manila gedroogde planten en teekeningen van planten naar Europa, o.a. naar Petiver (zie petivēri) en naar Ray.
camelliaeflorus camelliaeflórus (-a, -um), – zie camelliiflōrus.
camelliiflorus camelliiflórus (-a, -um), – van Camellĭa, plantengesl. (Theacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Camellĭa.
Camelostalix / camelostalix Camelóstalix Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg] / camelóstalix, – van Gr. kamêlos, kameel; stălix, paal, hier gebezigd in de beteekenis van stempelzuil. De stempelzuil was bij het eerstbeschreven exemplaar gekromd als de hals van een kameel.
cameronii camerónii, – 2e nv. van Cameronĭus, Latinizeering van Cameron: van Cameron, gevonden door Cameron, genoemd naar Cameron. – Helicĭa – F. v. M. [Ferdinand von Müller] is genoemd naar J. B. Cameron, een Austral. landmeter, die Sir William Macgreegor (zie macgregorĭi) in 1889 op diens expeditie naar het Owen-Stanley-gebergte vergezelde om opnemingen te doen en daar ook planten verzamelde.
camettia caméttia, – Latinizeering van den Malab. plantennaam cammetti (zie Van Rheede, Hortus Malabarĭcus V, p. 89).
Camirium / camirium Camírium Gaertn. [J. Gärtner] / camírium, – Latinizeering van den Mal. plantennaam kamíri.
campaniflorus campaniflórus (-a, -um), – van Nieuwlat. (en Ital.) campāna, klok; Lat. flos (flōris), bloem: met klokvormige bloemen.
Campanocalyx Campanócalyx Valet. [Th. Valeton], – van Nieuwlat. (en Ital.) campāna, klok; Lat. călyx, kelk: plant met klokvormige kelk.
| |
| |
Campanula Campánula L. [C. Linnaeus], – verkleinw. van Nieuwlat. (en Ital.) campāna, klok: klokje.
campanulacea campanulácea, – zie campanulacĕus.
Campanulaceae Campanuláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Campanŭla (klokje) geldt.
campanulaceus campanuláceus (-a, -um), – van Campanŭla, plantengesl. (Campanulacĕae) of van Nieuwlat. campanŭla, klokje. 1. Campanŭla-achtig. 2. klokvormig.
campanularius campanulárius (-a, -um), – van Campanŭla, plantengesl. (Campanulacĕae), klokje: Campanŭla-achtig.
campanulatus campanulátus (-a, -um), – van Nieuwlat. campanŭla, klokje: klokvormig.
capanuloides campanuloídes, – van Campanŭla, plantengesl. (Campanulacĕae), klokje; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Campanŭla-achtig.
Campanulopsis Campanulópsis Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi], – van Campanŭla, plantengesl. (Campanulacĕae), klokje; opsis, voorkomen, uiterlijk: op Campanŭla gelijkend gesl.
Campanumaea Campanumáéa, – zie Campanumoea.
Campanumoea Campanumóéa Bl. [C. L. Blume], – van Nieuwlat. (en Ital.) campāna, klok; Gr. homoios. gelijkend: plant met op een klok gelijkende, dus klokvormige bloemen.
campbellii campbéllii, – 2e nv. van Campbellĭus, Latinizeering van Campbell: van Campbell, genoemd naar Campbell. – Magnolĭa – Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson] werd in 1855 genoemd naar Dr. Campbell te Darjiling (plaats in Behar, aan de Z.-helling van den Himálaya op ruim 2000 M. zeehoogte; bijna 88 1/2° O.L.; ruim 27° N.B.), van wien mij niets bekend is.
campechianus campechiánus (-a, -um), – afkomstig van de omgeving der Baai van Campêche (Z. deel der Golf van Mexico) of daar het eerst gevonden.
Campelia Campélia L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. kampê, kromming. Na den bloei buigen de bloemdekbladen zich over de vrucht.
campester / campestris campéster (-ris, -re) / campéstris (-is, -e), – van Lat. campus, veld: op het veld groeiend, veld-.
Camphora Cámphora L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van Sp. of Ital. cánfora (van Arab. kāfūr; vgl. Mal. kapoer), kamfer.
camphorae cámphorae, – 2e nv. van Nieuwlat. camphŏra, kamfer: van de kamfer, dwz. kamfer leverend.
camphoratus camphorátus (-a, -um), – van Nieuwlat. camphorāre (van camphŏra, kamfer), met kamfer bestrooien, van kamfer voorzien: als het ware met kamfer bestrooid, naar kamfer riekend.
camphorifer / camphoriferus camphórifer (camphorífera, camphoríferum) / camphoríferus (-a, -um), – van Nieuwlat. camphŏra, kamfer; Lat. ferre, dragen, voortbrengen, leveren: kamfer voortbrengend, kamfer leverend.
Campium Cámpium K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. kampê, bocht. De naam zinspeelt op den loop der aderen.
Campnosperma Campnospérma Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. kamptein, buigen; sperma, zaad: plant met (hoefijzervormig) gekromde zaden. – De naam is foutief gevormd, hij had Camptosperma moeten luiden.
camporum campórum, – 2e nv. mv. van Lat. campus, veld: der velden, op velden groeiend, veld-.
camposii campósii, – 2e nv. van Camposĭus, Latinizeering van Campo: van Campo, gevonden door Campo, genoemd naar Campo. – Saxifrăga – Boiss. et Reuter [E. Boissier en G. Fr. Reuter] is genoemd naar Dom Pedro del Campo te Granáda (Z.O.-Spanje), van wien mij niets bekend is dan, dat hij de plant in 1849 ontdekte.
Campsis Campsis Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. kampsis (van kamptein, krommen, buigen), kromming, bocht. De naam zinspeelt op het naar elkander toegebogen zijn der meeldraden.
Camptandra Camptándra Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. kamptos (van kamptein, buigen), gebogen; anêr (andros), man: plant met gekromd mann. orgaan, dwz. met gekromden helmknop.
Campteria Camptéria K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. kamptos (van kamptein, buigen), gebogen. De onderste aderen der zijnerven loopen boogvormig ineen.
camptobotrya camptobótrya, – zie camptobotrўus.
camptobotrys / camptobotryus camptobótrys / camptobótryus (-a, -um), – van Gr. kamptos (van kamptein, buigen), gebogen; bŏtrus, (als bot. term) tros: met kromme of bochtige trossen.
camptocarpus camptocárpus (-a, -um), – van Gr. kamptos (van kamptein, buigen), gebogen; karpos, vrucht: met kromme vruchten.
camptocentra camptocéntra, – zie camptocentrus.
camptocentrum / camptocentrus camptocéntrum (znw.) / camptocéntrus (-a, -um), – van Gr. kamptos (van kamptein, buigen), gebogen; kentron, spoor: met kromme spoor of sporen.
camptoceras camptóceras, – van Gr. kamptos (van kamptein, buigen), gebogen; kĕras, hoorn: met een of meer gekromde hoornen of sporen; met haken.
camptodon / camptodontus cámptodon / camptodóntus (-a, -um), – van Gr. kamptos (van kamptein, buigen), gebogen; ŏdous (ŏdontos), tand: met kromme tanden.
Camptostemon Camptostémon Masters [M. T. Masters], – van Gr. kamptos (van kamptein, buigen), gebogen; stêmôn, draad. Plant met kromme meeldraden.
Campuleia / Campyleia Campuléía Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars] / Campyléía Spreng. [K. P. J. Sprengel], – van Gr. kampŭlos, krom. – De kroonbuis is knievormig gebogen.
campylobotrys campylóbotrys, – van Gr. kampŭlos, krom; bŏtrus, (als bot. term) tros: met kromme trossen.
campylocalyx campylócalyx, – van Gr. kampŭlos, krom; kălux, kelk: met krommen kelk; met kromme kelkslippen.
campylocarpus campylocárpus (-a, -um), – van Gr. kampŭlos, krom; karpos, vrucht: met kromme vruchten.
campylodes campylódes, – van Gr. kampŭlos, krom: krom.
Campylogramma Campylográmma V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh], – van Gr. kampŭlos, krom; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie: varen met kromme, bij een opschrift vergeleken sori.
campylogrammus campylográmmus (-a, -um), – van Gr. kampŭlos, krom; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie: met iets, dat aan kromme letterteekens doet denken, de uiterste pluimtakken of de sori bv.
campyloneuroides campyloneuroídes, – van Campyloneuron, (voormalig) plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Campyloneuron-achtig.
Campyloneuron Campylonéúron K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. kampŭlos, krom; neuron, nerf: plant met kromme nerven.
campylopodus campylópodus (-a, -um), – van Gr. kampŭlos, krom; pous (pŏdos), voet, steel: met krommen voet; met krommen steel.
Campylotropis Campylótropis Bunge [A. von Bunge], – van Gr. kampŭlos, krom; trŏpis, (scheeps)kiel: vlinderbloemige plant met sterk gekromde kiel.
campylurus campylúrus (-a, -um), – van Gr. kampŭlos, krom; oura, staart: met krommen staart, kromstaartig.
camtschatcensis / camtschaticus camtschatcénsis (-is, -e) / camtscháticus (-a, -um), – afkomstig van Kamtsjatka (schiereiland in het N.O. van Azië) of daar het eerst ggevonden, Kamtsjatdaalsch.
camuneng camúneng, – Mal. plantennaam (kamoening).
cana cana, – zie canus.
canadensis canadénsis (-is, -e), – afkomstig van Cánada [N. deel van N.-Amerika met uitzondering van het N.W. (Alaska)] of daar het eerst gevonden, Canadeesch. – De naam Canada is ontleend aan de taal der Oude Indiaansche inboorlingen, waarin hij hut beteekent. Dit woord canada of canata werd door de eerste Europeanen, die het land bezochten, verkeerdelijk voor den naam van het land zelf gehouden.
| |
| |
canaliculata canaliculáta, – zie canaliculātus.
canaliculatipes canaliculátipes, – van Lat. canaliculātus, gegroefd; pes, voet, steel: met gegroefden (zuil)voet, met gegroefden steel.
canaliculato-triqueter canaliculáto-triqueter, – foutief voor canaliculáto-triquetrus.
canaliculato-triquetrus / canaliculato-triquetrus canaliculáto-tríquertus (-a, -um) / canaliculáto-triquértus (-a, -um), – van Lat. canaliculātus, gegroefd, gootvormig; triquĕtrus of triquētrus, driehoekig: driehoekig en op een of meer der zijden gegroefd.
canaliculatus canaliculátus (-a, -um), – van Lat. canalicŭla (verkleinw. van canālis, pijp), groeve, goot: gegroefd, gootvormig.
Cananga Canánga Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – Mal. plantennaam (kananga).
canangioides canangioídes, – van Cananga of Canangĭum, plantengesl. (Annonacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cananga-achtig, Canangĭum-achtig.
Canangium Canángium Baill. [H. E. Baillon], – Latinizeering van den Mal. plantennaam kananga.
canaranus canaránus (-a, -um), – afkomstig van Kanara (landstreek langs de W. kust van Voor-Indië, tusschen 12 en 15° N.B.) of daar het eerst gevonden.
canariensis canariénsis (-is, -e), – afkomstig van de Kanarische eilanden (W. van N.-Afrika; ±13 – ±18° W.L.; 27 1/2 – 29 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
canariformis canarifórmis (-is, -e), – van Canarĭum, plantengesl. (Burseracĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: in een of ander opzicht, vruchtvorm bv., op een Canarĭum gelijkend.
canariifolius canariifólius (-a, -um), – van Canarĭum, plantengesl. (Burseracĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Canarĭum.
canariiformis canariifórmis (-is, -e), – van Canarĭum, plantengesl. (Burseracĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: in een of ander opzicht, vruchtvorm bv., op een Canarĭum gelijkend.
canarioides canarioídes, – van Canarĭum, plantengesl. (Burseracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Canarĭum-achtig.
Canariopsis Canariópsis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Canarĭum, plantengesl. (Burseracĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Canarĭum gelijkend gesl.
Canarium Canárium L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den Mal. plantennaam kanári.
Canavalia Canavália A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Latinizeering van den Malab. plantennaam canavaly.
Canavallia Canavállia, – foutief voor Canavalĭa.
cancellatus cancellátus (-a, -um), – van Lat. cancelli, traliën: getralied.
Candarum Candárum Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – Latinizeering van den Malab. plantennaam kandá.
candel candel, – Malab. plantennaam (kandel).
candelabrum candelábrum, – (Lat.) van candēla, kaars: kandelaber, kroonkandelaar.
candelare candeláre, – zie candelāris.
candelaria candelária, – zie candelarĭus.
candelaris / candelarius candeláris (-is, -e) / candelárius (-a, -um), – van Lat. candēla, kaars: op een kaars gelijkend, op kaarsen gelijkende organen (kaarsvormige vruchten bv.) dragend.
candeliformis candelifórmis (-is, -e), – van Lat. candēla, kaars; forma, gedaante, vorm: kaarsvormig.
candenatensis candenaténsis (-is, -e), – afkomstig van Candenate (in Malabár, aan de W. kust van Voor-Indië) of daar het eerst gevonden.
candicans cándicans, – van Lat. candĭcāre (van candēre, wit zijn), witachtig zijn: wit(achtig).
candida cándida, – zie candĭdus.
candidapiculatus candidapiculátus (-a, -um), – zie candidoapiculātus.
candidissimus candidíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. candĭdus, helderwit: zeer helder wit, spierwit.
candidoapiculatus candidoapiculátus (-a, -um), – van Lat. candĭdus, helderwit; apicŭlus [verkleinw. van apex (apĭcis), spits (znw.)], spitsje: door een helderwit spitsje gekroond.
candidulus candídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. candĭdus, helderwit: witachtig.
candidus cándidus (-a, -um), – (Lat.) helderwit, glanzend wit.
Candollea Candóllea Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – genoemd naar Augustin P. de Candolle (1778, Genève; 1841, Genève), beroemd plantkundige, hoogleeraar, eerst te Montpellier, later te Genève, redacteur der eerste tien deelen van den Prodrŏmus Systemătis Naturālis Regni Vegetabĭlis (Voorlooper van een Natuurlijk Systeem van het Plantenrijk), opsteller van het naar hem genoemde rangschikkingssysteem der planten, bewerker van den derden druk van Lamarck’s Flore Française, schrijver van vele leerboeken, bezitter van een groot herbarium.
candolleanus candolleánus (-a, -um), – genoemd naar een der leden van het beroemde Zwits. gesl. De Candolle, waarvan drie opeenvolgende generaties de botanie beoefenden, een groot herbarium bijeenbrachten en vele bot. publicaties schreven, waaronder zeer belangrijke. Zij zijn: 1. Augustin P. de Candolle (zie Candollĕa). 2. Alphonse L. P. P. de Candolle (1806, Parijs; 1893, Genève), zoon van den voorgaande, voltooier van den door zijn vader begonnen Prodrŏmus, redacteur van 5 vervolgdeelen daarop (Suites au Prodrome) en schrijver van het eerste deel daarvan, schrijver over nomenclatuur, van Origine des Plantes Cultivées, van een Géographie Botanique Raisonnée en van zeer vele kleinere publicaties. 3. diens zoon, Casimir P. de Candolle (1836, Genève; 1918, Genève), te Genève, schrijver van monographieën, o.a. over Meliacĕae en Piperacĕae. Zeer vele nieuwe soorten dezer laatste familie werden door hem beschreven. Hij was redacteur van de laatste 4 deelen der Suites au Prodrome.
candollei candóllei, – 2e nv. van Candollĕus, Latinizeering van De Candolle: van De Candolle, genoemd naar De Candolle. – Talauma – Bl. [C. L. Blume], is genoemd naar Augustin P. de Candolle (zie Candollĕa).
candollii candóllii, – 2e nv. van Candollĭus, Latinizeering van De Candolle: van De Candolle, genoemd naar De Candolle. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar een der leden van het gesl. De Candolle (zie candolleānus).
Candollina Candollína V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – genoemd naar Casimir P. de Candolle (zie candolleānus 3).
canephorus canéphorus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kanêphŏros (van kanĕon, korf; pherein, dragen), een korf dragend, bv. in de gedaante van schutbladen aan den voet der vrucht.
canescens canéscens, – van Lat. canescĕre (van canus, grijs), grijs worden: grijs wordend, grijsachtig, grijsharig.
caninus canínus (-a, -um), – van Lat. canis, hond: op een hond betrekking hebbend, in een of ander opzicht met een hond overeenkomend. – Het woord wordt ook gebezigd als soortnaam voor planten, welke in het Mal. den soortnaam andjing (= hond) dragen, en wil dan zeggen: evenveel waard als (volgens Mohammedaansche opvattingen) een hond, dus waardeloos. Vgl. Cynapĭum en Hondbesseion.
canirameus canirámeus (-a, -um), – van Lat. canus, grijs(harig); ramus, tak, twijg: met ggrijze of grijsharige takken of twijgen.
Cankrienia Cankriénia De Vr. [W. H. de Vriese], – genoemd naar B. E. Cankrien
| |
| |
(1808, Rotterdam; 1878, Rotterdam), lid der firma Sturenberg en Cankrien, reeders en zeehandelaars op China, Indië en Australië, directeur der Rotterdamsche Maatschappij van Assurantie, sedert 1839 eigenaar der buitenplaats Vredehof te Kralingen, sinds 1850 lid van den gemeenteraad van Rotterdam, in 1850 vice-president der Koninklijke Ned. Maatschappij van Tuinbouw, “eenen der ijverigste en meest verlichte voorstanders van dien tak van Nijverheid.”
Canna Canna L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. kanna, riet. De plant gelijkt echter slechts zeer weinig op riet.
cannabinus cannábinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kannabinos (van kannăbis, hennep), hennepen, in een of ander opzicht, het bezit van taaie bastvezels bv., met hennep overeenkomend, hennepachtig.
Cannabis Cánnabis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. kannăbis, hennep: hennep, kemp, kennep.
Cannaceae Cannáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Canna geldt.
Cannacorus Cannácorus Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg], – van Gr. kanna, riet; akŏros, kalmoes: plant met halmen als die van riet en een wortelstok als die van kalmoes.
cannaef- cannaef-, – zie cannif-
cannifolius cannifólius (-a, -um), – van Canna, plantengesl. (Cannacĕae); Lat. folium, blad: met bladeren als die eener Canna.
canniformis cannifórmis (-is, -e), – van Lat. canna, riet, of van Canna, plantengesl. (Cannacĕae); Lat. forma, vorm, gedaante: op riet gelijkend, Canna-achtig.
canninefas cannínefas, – (Lat.) Kanninefaat, hier bedoeld als: in het oudtijds door de Kanninefaten bewoonde gebied (duinstreek van Bergen tot Hoek van Holland) groeiende plant. – Volgens sommigen beteekent Canninĕfas konijnenvanger, volgens anderen inwoner van Kinheim (Kennemerland).
canocarpus canocárpus (-a, -um), – van Lat. canus, grijs (harig); karpos, vrucht: met grijze of grijsharige vruchten. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; beter is poliocarpus.
Canopus Canópus K. B. Presl [K. B. Presl], – (Lat.) naam eener ster. Plant met stervormige bloemen.
Canscora Canscóra Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – samentrekking van den Malab. plantennaam cansjan cora (Zie Van Rheede, Hortus Malabarĭcus X, p. 103, tab. 52).
Cansjera Cansjéra A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – afkorting van den Malab. plantennaam tsieru cansjeram.
cantabilis cantábilis (-is, -e), – van Lat. cantāre, bezingen: bezingenswaard.
cantabricus cantábricus (-a, -um), – afkomstig van Cantabrĭa (in de Oudheid de naam van N.-Spanje, W. van de Pyreneeën, bewoond door de Cantăbri) of daar het eerst gevonden, Cantabrisch.
cantala cántala, – Sanskr. plantennaam (kantala).
Cantharospermum Cantharospérmum W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. kanthăros, de scarabaeus der Egyptenaren (een soort mestkever, Scarabaeus sacer, waarvan men meende, dat hij spontaan ontstond in het slik van den Nijl, en waaraan men daarom, als zinnebeeld der scheppende kracht, goddelijke eer bewees); sperma, zaad: plant met op een scarabaeus gelijkende zaden.
canthianus canthiánus (-a, -um) (Salix – Kerner [A. J. Kerner von Marilaun]), – afkomstig van het kanton Kanth in Silezië of daar het eerst gevonden.
Canthium Cánthium Lmk [J. B. P. A. Monet de Lamarck], – Latinizeering van den Malab. plantennaam kanti.
Canthopsis Canthópsis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Canthĭum, plantengesl. (Rubiacĕae); Gr. opsis, uiterlijk, voorkomen: op Canthĭum gelijkend gesl.
cantleyi cantléýi, – 2e nv. van Cantleyus, Latinizeering van Cantley: van Cantley, gevonden door Cantley, genoemd naar Cantley. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Nathaniel Cantley (?, Thurso, a/d N. kust van Schotland, op ±3 1/2° W.L.; 1888, Tasmanië), eerst tuinman van den bot. tuin te Kew, in 1873 onderdirecteur van den bot. tuin van Mauritius, van 1880-88 superintendent van den bot. tuin van Singapore. Hij verzamelde planten op het Mal. Schiereiland.
cantonensis / cantoniensis cantonénsis (-is, -e) / cantoniénsis (-is, -e), – afkomstig van Kanton (Z.O. kust van China; ±113 1/2° O.L.; ±23° N.B.) of daar het eerst gevonden.
cantula cántula, – Sanskr. plantennaam (ten rechte kántala).
canus canus (-a, -um), – (Lat.) grijs, grijsharig.
Capellenia / Capellia Capellénia T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] / Capéllia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar G. A. G. Ph. baron Van der Capellen (1778, Utrecht; 1848, Huize Vollenhoven, De Bilt), rechtsgeleerde, van 1803-10 ambtenaar der Bataafsche Republiek en van het eerste koninkrijk Holland (onder Lodewijk Napoleon), van 1816-19 werkzaam als lid der Hooge Commissie ter overneming der Ned. koloniën van de Engelschen, van 1819-26 gouverneur-generaal van Ned. Indië. Hij beschermde kunsten en wetenschappen; onder zijn werkzaamheid als lid der Hooge Commissie werd door Reinwardt (zie reinwardtĭi) de Buitenzorgsche plantentuin gesticht (18 Mei 1817). Hij beschouwde de koloniën als het domein van koning Willem I en was daarom een tegenstander van particulier initiatief op landbouwgebied. Hij voerde vele oorlogen met oproerigen, o.a. met den sultan van Palembang, met de Padri’s (een fanatieke Mohammedaansche secte op Sumatra), met de Chineezen op Bórneo, met de vorstjes van Z.-Celébes en met Dipo Negoro (Midden-Java), waardoor de financiën van het land uitgeput raakten en na zijn vertrek ingrijpende bezuinigingen noodig bleken; de plantentuin had daaronder zeer te lijden.
capensis capénsis (-is, -e), – van Ital. capo, hoofd, kaap (en dit weer van Lat. caput, hoofd): afkomstig van een kaap (bedoeld wordt De Kaap, d.i. Kaap de Goede Hoop) of daar het eerst gevonden, Kaapsch.
capillaceus / capillaris capillóceus (-a, -um) / capilláris (-is, -e), – van Lat. capillus, haar: haarachtig, haarvormig, haardun, haarfijn.
capillatus capillátus (-a, -um), – van Lat. capillus, haar: op een of ander deel (wortelstok, stengel, bladeren, bloemen, vruchten, zaden) haren dragend.
capilliflorus capilliflórus (-a, -um), – van Lat. capillus, haar; flos (flōris), bloem: met haarfijne bloemen; met door een haardunnen steel gedragen bloemen (of aartjes).
capillifolius capillifólius (-a, -um), – van Lat. capillus, haar; folĭum, blad: met haarfijne bladeren.
capilliger / capilligerus capílliger (capillígera, capillígerum) / capillígerus (-a, -um), – van Lat. capillus, haar; gĕrĕre, dragen: een of meer haren of haardunne aanhangsels dragend.
capillipedia capillipédia, – zie capillipedĭus.
Capillipedium Capillipédium Stapf [O. Stapf], – van Lat. capillus, haar (znw.); pes (pedis), voet, steel: gras met door haardunne stelen gedragen aartjes.
capillipedius / capillipes capillipédius (-a, -um) / capíllipes – van Lat. capillus, haar (znw.); pes (pedis), voet, steel: met haardunnen voet of steel; met behaarden voet of steel.
capillus veneris capíllus véneris, – (Lat.) capillus, haar; venĕris, 2e nv. van Venus, de schoone godin der liefde: Venushaar. De naam zinspeelt waarschijnlijk op de glanzend zwartbruine, dunne bladspillen.
capitatus capitátus (-a, -um), – van Lat. caput (capĭtis), hoofd: 1. (met) tot een of meer hoofdjes vereenigd (e bloemen). | |
| |
2. knopvormig, kopvormend.
capitellata capitelláta, – zie capitellātus.
capitellatoides capitelltoídes, – van den soortnaam capitellātus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort capitellātus gelijkend.
capitellatus capitellátus (-a, -um), – van Lat. capitellum [verkleinw. van caput (capĭtis), hoofd], hoofdje, knopje: 1. (met) tot kleine hoofdjes vereenigd(e bloemen). 2. klein en knopvormig.
capitiformis capitifórmis (-is, -e), – van Lat. caput (capĭtis), hoofd; forma, vorm: den vorm van een hoofdje hebbend.
Capitularia Capitulária V. S. [J. Valckenier Suringa (1864-1932), hoogleeraar te Wageningen], -van Lat. capitŭlum [verkleinw. van caput (capĭtis), hoofd], hoofdje: plant met op een hoofdje gelijkende bloeiwijze.
capitulatus capitulátus (-a, -um), – van Lat. capitŭlum [verkleinw. van caput (capĭtis), hoofd], hoofdje: tot hoofdjes vereenigd.
capitulifer / capituliferus capitúlifer (capitulífera, capitulíferum) / capitulfíferus (-a, -um), – van Lat. capitŭlum [verkleinw. van caput (capĭtis), hoofd], hoofdje; ferre, dragen: hoofdjes dragend.
capituliflorus capituliflórus (-a, -um), – van Lat. capitŭlum [verkleinw. van caput (capĭtis), hoofd], hoofdje; flos (flŏris), bloem: met tot hoofdjes vereenigde bloemen of bloeiwijzen.
capituliformis capitulifórmis (-is, -e), – van Lat. capitŭlum [verkleinw. van caput (capĭtis), hoofd], hoofdje: forma, gedaante, vorm: den vorm van een hoofdje hebbend; klein en knopvormig; met op een hoofdje gelijkende bloeiwijzen.
capituliger / capituligerus capitúliger (capitulígera, capitulígerum) / capitulígerus (-a, -um), – van Lat. capitŭlum [verkleinw. van caput (capĭtis), hoofd], hoofdje; gĕrĕre, dragen: hoofdjes dragend.
capniocarpus capniocárpus (-a, -um), – foutief voor capnocarpus.
capnocarpus capnocárpus (-a, -um), – van Gr. kapnos, rook; karpos, vrucht: met rookgrauwe of grauwharige vruchten.
capnodes capnódes, – Lat. transcr. van Gr. kapnôdês (van kapnos, rook; ôdês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), rookachtig, rookgrauw.
capnoides capnoídes, – van Gr. kapnos, rook; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: rookachtig, rookgrauw.
cappa cappa, – Engelschind. plantennaam (cappa-swa).
cappadocicus cappadócicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kappadokĭkos [van Kappădox (Kappadŏkos), Cappadociër, bewoner van Cappadociĕ, landschap in Klein-Azië], Cappadocisch.
Capparidaceae Capparidáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Cappăris geldt.
Capparis Cápparis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kappăris.
capparoides capparoídes, – van Cappăris, plantengesl. (Capparidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cappăris-achtig.
capparu-coronde capparu-corónde, – samenkoppeling, tevens verhaspeling van twee volksnamen eenerzelfde Cinnamōmum-soort, nl. den door Burman opgegeven naam cappare en den door Hermann opgegeven naam kuru(n)du.
capra capra, – (Lat.) geit.
Capraria Caprária L. [C. Linnaeus], – van Lat. capra, geit: plant, waarop geiten belust zijn.
caprea cáprea, – zie caprĕus.
capreola capréola, – zie capreŏlus.
capreolatus capreolátus (-a, -um), – van Lat. capreŏlus, wingerdrank: ranken bezittend, rankend.
capreolus capréolus (-a, -um), – verkleinw. van caprĕus (zie aldaar). – Salix – Kern. [A. J. Kerner von Marilaun] werd zoo genoemd om op de verwantschap met Salix caprĕa L. [C. Linnaeus] te wijzen.
capreus cápreus (-a, -um), – van Lat. capra, geit: op eenigerlei wijze tot geiten in betrekking staand, door geiten gegeten wordend, geite(n)-.
capricornis capricórnis (-is, -e), – van Lat. caper (capri), bok, of capra, geit; cornu, hoorn: met organen, welke op boks- of geitenhoornen gelijken.
Caprifoliaceae Caprifoliáceae, – plantenfam. als type waarvan Lonicĕra caprifolĭum L. [C. Linnaeus] geldt.
caprifolium caprifólium, – van Lat. capra, geit; folĭum, blad: geiteblad.
Capriola Caprióla Adans. [M. Adanson], – Ital. volksnaam van Cynŏdon dactўlon Pers. [Ch. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog]
capronianus caproniánus (-a, -um), – verkeerde schrijfwijze voor aproniānus.
Capsella Capsélla Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg], – verkleinw. van Lat. capsa, doos: doosje. De naam zinspeelt op vorm en bouw der vrucht.
capsicastrum capsicástrum, – van Capsĭcum, plantengesl. (Solanacĕae); astrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte Capsĭcum, wilde Capsĭcum. – Zie voorts alsinastrum.
capsicifolius capsicifólius (-a, -um), – van Capsĭcum, plantengesl. (Solanacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Capcĭcum.
capsicoides capsicoídes, – van Capsĭcum, plantengesl. (Solanacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Capsĭcum-achtig.
Capsicum Cápsicum L. [C. Linnaeus], – wordt wel beschouwd als te zijn afgeleid van Lat. capsa, doos, en zou dan zinspelen op de bij rijpheid vrij wel droge, bij een doos vergelijkbare vruchten.
capsularis capsuláris (-is, -e), – van Lat. capsŭla (verkleinw. van capsa, doos), (als bot. term) doosvrucht: doosvruchten dragend.
capsulifer / capsuliferus capsúlifer (capsulífera, capsulíferum) / capsulíferus (-a, -um), – van Lat. capsŭla (verkleinw. van capsa, doos), (als bot. term) doosvrucht; ferre, dragen: doosvruchten dragend.
capuliformis capulifórmis (-is, -e), – van Lat. capŭlus, greep, handvat, gevest, heft; forma, vorm: den vorm van een handvat of heft hebbend.
Capura Capúra L. [C. Linnaeus], – afleiding en beteekenis onbekend.
caput medusae caput medúsae, – (Lat.) caput, hoofd; medūsae, 2e nv. van Medūsa, naam van de verschrikkelijkste der drie Gorgonen, vr. monsters met woest gelaat, wier hoofd omkranst was met slangen: Medusa-hoofd. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, waarvan eenig orgaan aan een Medusa-hoofd doet denken, welker vruchten b.v. bezet zijn met lange borstels, voorts voor grassen met langgenaalde aartjes.
carabyensis carabayénsis (-is, -e), – afkomstig van de landstreek Carabaya in Perú (±71° W.L.; ±14° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
caracalla caracálla, – van Sp. caracol, slak. – De bloemknoppen van Phaseŏlus – L. [C. Linnaeus] zijn in 2-3 spiralen gewonden en gelijken daardoor op een slakkenhuis.
caracasanus caracasánus (-a, -um), – afkomstig van Carácas (hoofdplaats van Venezuela nabij de N. kust op ±67° W.L.) of daar het eerst gevonden.
Caragana Caragána Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – volksnaam van Caragana frutex K. Koch [C. (K.) H. E. Koch (1809-79), hoogleeraar te Berlijn] bij de Kirgiezen in Centraal-Azië. – De naam zou zwartoor beteekenen en oorspronkelijk toekomen aan een zwartoorigen vos, welke zou leven op de plaatsen, waar de plant overvloediglijk voorkomt.
Caraguata Caraguáta Lindl. [J. Lindley], – Amer. plantennaam.
Carallia Carállia Roxb. [W. Roxburgh], – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam karalli.
carambola carambóla, – Sp. plantennaam, mogelijk aan een of andere inlandsche taal ontleend.
carandas carándas, – Engelschind, plantennaam (karanda). Het woord carandas in dezen vorm werd door Lin- | |
| |
naeus (zie Linnaea) ontleend aan Rumphius (Herbarium Amboinense, Auctuarium 58): “In Oud Indien“ (d.i. het tegenwoordige Voor-Indië) “noemt men” (de vruchten) “carandas”.
Carapa Carápa Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van karapa of krapá, Guiaanschen volksnaam van Carapa guyanensis Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet] – Met hetzelfde woord wordt de uit de zaden der plant bereide olie aangeduid.
caravellanus caravellánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Caravella (voor de kust van Portug. Guinea in W. Afrika) of daar het eerst gevonden.
carayanus carayánus (-a, -um), – foutief voor careyānus.
Cardamine Cardámine L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kardamĭnê. De naam zinspeelt op de gelijkenis der plant met kardămon, een Crucifeer (Erucarĭa aleppĭca Gärtn. [J. Gärtner]) met scherp smakende zaden.
cardaminifolius cardaminifólius (-a, -um), – van Cardamĭne, plantengesl. (Crucifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Cardamĭne.
Cardaminopsis Cardaminópsis Hayek [A. E. von Hayek (1871-1928), arts-botanicus te Weenen], – van Cardamĭne, plantengesl. (Crucifĕrae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Cardamĭne gelijkend gesl.
Cardamomum Cardamómum Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kardamômom.
cardamon cárdamon, – Lat. transcr. van Gr. kardămon, oude naam eener Crucifeer (Erucarĭa aleppĭca Gärtn. [J. Gärtner]) met scherp smakende zaden. De tegenwoordig cardămon genoemde plant bezit eveneens scherp smakende zaden.
Cardanthera Cardanthéra Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – van Gr. kardĭa, hart; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met hartvormige helmknoppen.
cardiaca cardíaca (znw.), – gelatinizeerde vr. vorm van Gr. kardiăkos (van kardĭa, hart, ingang der maag), op het hart of de maag betrekking hebbend: tegen hart- en maagaandoeningen aangewende plant.
Cardiachlaena Cardiachláéna, – zie Cardiochlaena.
cardiacus cardíacus (-a, -um), – Latinizeering van Gr. kardiăkos (van kardĭa, hart, ingang der maag), op het hart of de maag betrekking hebbend; tegen hart- of maagaandoeningen aangewend.
Cardiandra Cardiándra Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. kardĭa, hart; anêr (andros), man. – De naam zinspeelt op de hartvormige helmknoppen.
cardinalis cardinális (-is, -e), – van Lat. cardo (cardĭnis), deurhengsel, scharnier: tot een hengsel of een scharnier behoorend, als hengsel of scharnier dienst doend. Vandaar, in fig. zin, iets waar al het andere van afhangt, voornaamste, hoogste in rang, bij uitbreiding kardinaal, lid van het college van hooge R.K. geestelijken, die den paus als raadslieden ter zijde staan. – In geheel fig. zin: scharlakenrood, als de mantel der kardinalen.
cardiocarpa / cardiocarpum cardiocárpa / cardiocárpum, – zie cardiocárpus.
Cardiocarpus Cardiocárpus Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. kardĭa, hart; karpos, vrucht: plant met hartvormige vruchten.
cardiocarpus cardiocápus (-a, -um), – van Gr. kardĭa, hart; karpos, vrucht: met hartvormige vruchten.
cardiochilus cardiochílus (-a, -um), – van Gr. kardĭa, hart; cheilos, lip: met hartvormige lip.
Cardiochlaena Cardiochláéna Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. kardĭa, hart; chlaina, mantel. Varen met hartvormige dekvliesjes (de “mantels” der sori).
cardiochlaenus cardiochláénus (-a, -um), – van Gr. kardĭa, hart; chlaina, mantel: met hartvormigen mantel, dwz. met een hartvormige bedekking van eenigerlei aard, met hartvormige dekvliesjes bv.
cardiomorphus cardiomórphus (-a, -um), – van Gr. kardĭa, hart; morphê, vorm: hartvormig.
cardiopetalus cardiopétalus (-a, -um), – van Gr. kardĭa, hart; petălon, kroonblad: met hartvormige kroonbladen.
cardiophorus cardióphorus (-a, -um), – van Gr. kardĭa, hart; pherein, dragen: een of ander hartvormig orgaan dragend.
cardiophyllus cardiophýllus (-a, -um), – van Gr. kardĭa, hart; phullon, blad: met hartvormige bladeren.
Cardiopterus / Cardiopteryx Cardiópteris Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich] / Cardiópteryx Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. kardĭa, hart; ptĕrux, vleugel. – De vrucht is gevleugeld en heeft met inbegrip der vleugels een min of meer hartvormige gedaante.
cardiosepalus cardiosépalus (-a, -um), – van Gr. kardĭa, hart; Nieuw-lat. sepălum, kelkblad: met hartvormige kelkbladen.
Cardiospermum Cardiospérmum L. [C. Linnaeus], – van Gr. kardĭa, hart; sperma, zaad. De zwarte zaden dragen een hartvormige, witte vlek. Vgl. corindum, soortnaam van een Cardiospermum.
cardiostegius cardiostégius (-a, -um), – van Gr. kardĭa, hart; stegê, dak, dek: met een uit hartvormige organen (bijkelkbladen bv.) bestaande bedekking.
cardunculus cardúnculus, – verkleiningsvorm van Lat. cardŭus, distel (gestekelde composiet): distelachtige plant, kardoen (vgl. Fr. chardon, distel). – Als soortnaam gebezigd voor een Trichomănes met dicht gestekelde dekvliesjes.
Carduus Cárduus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, distel.
carestiae caréstiae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden persoonsnaam Carestĭa: van Carestia, gevonden door Carestia, genoemd naar Carestia. – Phyteuma – Biroli [G. Biroli (1772-1825), Ital. plantkundige] is genoemd naar G. A. Carestia (1769, Riva Valdobbia a/d Z.O. voet van den Monte Rosa; 1833, Riva Valdobbia), botanicus-medicus, hoogleeraar in de chirurgie aan de universiteit te Novara (W. van Milaan), medewerker van den auteur der soort, G. Biroli, aan diens Flora Aconiensis (Flora van Agogna, dwz. Novara en omstreken).
Carex Carex L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, zegge. Volgens sommigen oorspronkelijk een algemeene naam voor stekelig struikgewas. Het woord zou voortleven in het Zuidfr. garigue, woeste grond, onbebouwd veld.
Careya Caréýa Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar W. Carey (1761, Paulerspury, Z.-Engeland; 1834, Serampore bij Calcutta), sinds 1794 zendeling in Eng. Indië, oriëntalist, stichter van den bot. tuin van Serampore, vriend van Roxburgh, wiens Flora Indĭca hij na des schrijvers dood uitgaf.
careyanus careyánus (-a, -um) (Justicĭa – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]), – genoemd naar W. Carey (zie Careya).
careyi caréýi, – 2e nv. van Careyus, Latinizeering van Carey: van Carey, gevonden door Carey, genoemd naar Carey. – Polygŏnum – Olney [St. Th. Olney (1812-78), Amer. plantkundige] is genoemd naar John Carey (1797, Camberwell, Surrey, Engeland; 1880, Blackheath, Kent, Engeland), die van 1830-52 in Amerika verblijf hield en daar vele planten verzamelde. Zijn verzameling, welke te Kew bewaard wordt, munt uit door de zorg, waarmede zij geprepareerd is. Hij schreef over de gesl. Salix en Carex.
Cargilia Cargília, – foutief voor Cargillĭa.
Cargillia Gargíllia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar James Cargill, in het begin der 17de eeuw arts te Aberdeen (Schotland), leerling van Kaspar Bauhin (zie Bauhinĭa) te Bazel. Hij werkte mede aan den in 1620 verschenen Prodrŏmos Theātri Botanĭci van zijn leermeester.
caribaeus caribáéus (-a, -um), – afkomstig van het land om of de eilanden in de Karibische Zee (omsloten door de Antillen, Z.-Amerika en Midden-Amerika) of daar het eerst gevonden, Karibisch.
Carica / carica Cárica L. [C. Linnaeus] / cárica, – (Lat.) (gedroogde) vijg. – Het gesl. Carĭca werd zoo genoemd wegens de zeer oppervlakkige gelijkenis in blad vorm en vruchtbouw met den gekweekten vijgeboom.
Caricaceae Caricáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Carĭca (papája) geldt.
caricifolius caricifólius (-a, -um), – van Carex (Carĭcis), plantengesl. (Cyperacĕae), zegge; Lat. folĭum, blad: met | |
| |
bladeren, welke op die van een zegge (grasachtig en vaak scherp gerand) gelijken.
caricinus caricínus (-a, -um), – van Carex (Carĭcis), plantengesl. (Cyperacĕae); zegge: op een zegge gelijkend, zeggeachtig.
caricosus caricósus (-a, -um), – van Carex (Carĭcis), plantengesl. (Cyperacĕae), zegge: in een of ander opzicht, bladvorm of habitus bv., op een zegge gelijkend, zeggeachtig.
carinalis carinális (-is, -e), – van Lat. carīna, (scheeps)kiel: kielvormig.
carinata carináta, – zie carinātus.
carinatifolius carinatifólius (-a, -um), – van Lat. carinātus, gekield; folĭum, blad: met gekielde bladeren.
carinatisepalus / carinatosepalus carinatisépalus (-a, -um) / carinatosépalus (-a, -um), – van Lat. carinātus, gekield; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met gekielde kelkbladen. carinatulus carinátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. carinātus, gekield: zwak gekield. carinatus carinátus (-a, -um), – van Lat. carīna, (scheeps)kiel: gekield.
carinicostatus carinicostátus (-a, -um), – van Lat. carīna, (scheeps)kiel; costa, ribbe, (midden)nerf: met gekielde middennerf.
carinifer / cariniferus carínifer (carinífera, cariníferum) / cariníferus (-a, -um), – van Lat. carīna, (scheeps)kiel; ferre, dragen: een kiel dragend, gekield.
Carinta Caríntha W. F. Wight [William Franklin Wight (1874, Allegan, Michigan, U.S.A.; X) sedert 1900 verbonden aan het Bureau of Plant Industry te Washington], – Engelschind. plantennaam (karinta).
carinthiacus carinthíacus (-a, -um), – van Nieuwlat. Carinthĭa, Karinthië, Kärnten, landschap in Oostenrijk tusschen Stiermarken en de Ital. provincie Venetië: Karinthisch. carinulata carinuláta, – zie carinulātus.
carinulatidiscus carinulatidíscus (-a, -um), – van Lat. carinulātus, zwak gekield; discus, schijf: met zwak gekielde schijf.
carinulatus carinulátus (-a, -um), – van Lat. carinŭla (verkleinw. van carīna, kiel), kleine kiel: zwak gekield.
carisquis carísquis, – Philipp. plantennaam (kariskis).
Carissa Caríssa L. [C. Linnaeus], – vr. vorm van Lat. carissus, doortrapt: de doortrapte (plant). De naam zou kunnen zinspelen op de vele “gemeene” doornen.
Carlea Cárlea K. B. Presl [K. B. Presl], – waarschijnlijk genoemd naar een persoon van den naam Carl (Karl) of Carla. – Presl (zie presliānus), in 1850 de auteur van het gesl. (Epimelīae Botanĭcae, 216) geeft bij den naam geenerlei toelichting. Hij heette zelf Karl, doch zal de plant wel niet naar zichzelven genoemd hebben.
Carlemannia Carlemánnia Bth. [G. Bentham], – genoemd naar Charles (Lat. Carŏlus) Morgan Leman (1806, Londen; 1852, Bath), medicus, die in 1837-38 op Madeira en in 1840-41 bij Gibraltar planten verzamelde. – Zijn 30 000 soorten tellend herbarium gaf hij ten geschenke aan de universiteit van Cambridge (Engeland).
carlesii carlésii, – 2e nv. van Carlesĭus, 2e nv. van Carles: van Carles, gevonden door Carles, genoemd naar Carles. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar W. R. Carles, sedert 1867 ambtenaar bij den Britschen consulairen dienst in China, waar hij vele planten verzamelde. Van 1883-85 was hij geplaatst op Korea (zie coraeensis), waar hij drie onderzoekingstochten naar het noordelijk deel van het schiereiland ondernam.
Carlina Carlína L. [C. Linnaeus], – afleiding niet met zekerheid bekend. – Sommigen beschouwen het woord als een verbastering van Ital. cardíno (verkleinw. van cardo, distel), kleine distel. Volgens anderen is de plant genoemd naar Karel den Grooten (742-814), die, toen een hevige pest in zijn leger woedde, tot God om hulp bad, waarop hem in een droomgezicht een met pijl en boog gewapende engel verscheen, die hem gelastte als geneesmiddel den wortel dier plant te bezigen, waarop de afteschieten pijl zou neerkomen. Deze plant was de tegenwoordige Carlīna acaulis, welker wortel nog heden ten dage als geneesmiddel voor huisdieren wordt aangewend. Volgens nog anderen [waaronder Linnaeus, Critĭca Botanĭca (1737), 76] is de plant genoemd naar Karel V, van 1519-56 Duitsch keizer, die haar eveneens als geneesmiddel zou hebben gebezigd.
Carludovica Carludóvica Ruiz et Pav. [ H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – door de Sp. natuuronderzoekers Ruiz (zie ruiziānus) en Pavon (zie Pavonĭa), die in opdracht hunner Regeering een bot. expeditie (1779-88) naar Perú en Chili hadden gemaakt, als bewijs hunner dankbaarheid genoemd naar Karel (Lat. Carŏlus) IV, van 1788-1808 koning van Spanje en zijn gemalin Louise (Lat. Ludovĭca). – De naam zinspeelt tevens op het feit, dat de plant ♂ (Carŏlus) en ♀ (Ludovĭca) bloemen voortbrengt.
Carmichaelia Carmichaélia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar Dugald Carmichael (1772, eiland Lismore, voor Loch Linnhe, W.-Schotland; 1827, Appin aan Loch Linnhe), officier in het Eng. leger, van 1806-10 aan de Kaap geplaatst, van 1810-14 op Mauritius en Bourbon, van 1814-15 wederom aan de Kaap. Hij verzamelde op zijn standplaatsen vele planten en was bevriend met Robert Brown (zie browniānus l), den auteur van het naar hem genoemde gesl.
carmichaeliae carmichaéliae (Notospartĭum – Hook. f. [J. D. Hooker]), – 2e nv. van Carmichaëlĭa, plantengesl. (Leguminŏsae): van (de gedaante van) een Carmichaëlĭa, op een Carmichaëlĭa gelijkend, Carmichaëlĭa-achtig.
carmineus carmíneus (-a, -um), – van Middeleeuwsch Lat. carminĭum, karmijn, karmozijn, een helroode, door een schildluis opgeleverde kleurstof: karmijnrood, karmozijnrood.
Carmona Carmóna Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar den Sp. schilder Bruno Salvádor Carmóna, die den Zw. botanicus P. Löfling (1729-56), een leerling van Linnaeus (zie Linnaea), vergezelde op een reis door de Sp. landen in Europa en Amerika.
carnea cárnea, – zie carnĕus.
carneolus carnéolus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. carnĕus, vleeschkleurig: licht vleeschkleurig.
carneus cárneus (-a, -um), – van Lat. caro (carnis), vleesch: op vleesch gelijkend, vleeschkleurig.
carnicaulis carnicáúlis (-is, -e), – van Lat. caro (carnis), vleesch; caulis, stengel, steel: met vleezige stengels of stelen.
carnicolor carnícolor, – van Lat. caro (carnis), vleesch; cŏlor, kleur: vleeschkleurig.
carniolicus carniólicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Carniŏla, Krain, landschap N.O. van Triest, hoofdstad Laibach: afkomstig van Krain of daar het eerst gevonden.
carnosa carnósa, – zie carnōsus.
carnosissimus carnosíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. carnōsus, vleezig: zeer vleezig, dikvleezig.
carnosula carnósula, – zie carnosŭlus.
carnosulilabrus carnosulílabrus (-a, -um), – van Lat. carnosŭlus, eenigszins vleezig; lăbrum, lip: met eenigszins vleezige lip.
carnosulus carnósulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. carnŏsus, vleezig: eenigszins vleezig.
carnosus carnósus (-a, -um), – van Lat. caro (carnis), vleesch: vleezig.
caroli cároli, – 2e nv. van Carŏlus, Latinizeering van Karel (Carl, Charles): van Karel, gevonden door Karel, genoemd naar Karel. Litsēa – Teschn. [Hans Teschner, plantkundige te Berlijn] is genoemd naar den vinder der plant, Carl Ludwig Ledermann (1875, Neuchâtel, Zwitserland; X), tuinbouwkundige, in 1903 verbonden aan den bot. tuin van Vic- | |
| |
toria (a/d W. kust van Kameroen, tegenover Fernando Poö, op ±4° N.B.). Van 1904-06 verzamelde hij planten in den Kongostaat, in 1908/09 in Kameroen; in 1912/13 nam hij deel aan een D. expeditie langs de Keizerin Augusta-rivier (= Sepik) in Kaiser Wilhelmsland; in 1913/14 verzamelde hij op de Palau-eilanden (134-135° O.L.; 7-8° N.B.) en de oostelijk daarvan gelegen Carolinen. Vele der door hem ontdekte planten zijn naar hem genoemd. Hij schreef eenige wetensch. publicaties.
carolina carolína, – zie carolīnus.
Carolinea Carolínea L. f. [C. von Linné (1741-83)], – genoemd naar prinses Carolina Louise (1723, Darmstadt; 1783, Darmstadt), gemalin van Karl Friedrich (1728-1811), sedert 1746 markgraaf, sinds 1806 groothertog van Baden, vriendin van natuurstudie, correspondente van Linnaeus. Zij heeft het voornemen gehad een uit 10 000 platen bestaand werk uittegeven, afbeeldingen bevattend aller in de Specĭes Plantārum van Linnaeus (zie Linnaea) beschreven soorten, waarmede een som van 90 000 dukaten (bijna een half millioen gulden) gemoeid zou zijn geweest. Inderdaad werd met het werk een aanvang gemaakt; zij schijnt er echter spoedig van te hebben afgezien, waarschijnlijk wegens de zeer hooge kosten.
carolineaefolius carolineaefólius (-a, -um), – zie carolineifolĭus.
carolineifolius carolineifólius (-a, -um), – van Carolinĕa, (voormalig) plantengesl. (Bombacacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Carolinĕa.
carolinensis carolinénsis (-is, -e), – 1. afkomstig van Carolīna (aan de O. kust van N.-Amerika, tusschen 32 en ruim 37° N.B.) of daar het eerst gevonden. – De staat Carolīna is genoemd ter eere van Karel (Lat. Carŏlus) IX van Frankrijk (koning van 1560-74), vooral bekend door de door hem op aanstichting zijner moeder Catharina de Medici bevolen massamoord op de Hugenoten in Frankrijk, begonnen in den vroegen ochtend van 24 Aug. 1572, den St. Bartholomêus-nacht. Het aantal slachtoffers bedroeg 8 000 à 10 000; te Parijs alleen waren 2 000 dooden. 2. afkomstig van de Carolinen (uitgestrekte eilandengroep ten N. van Nieuw-Guinea, den Bismarck-Archipel en de Salomo-eilanden) of daar het eerst gevonden. – De Carolinen zijn genoemd ter eere van Karel (Lat. Carŏlus) II van Spanje (1665-1700), die door Macaulay (History of England, Chapter XIX) wordt beschreven als “impotent physically, intellectually and morally, sunk in ignorance, listlessness and superstition, yet swollen with a notion of his own dignity.”
carolinianus caroliniánus (-a, -um), – afkomstig van Carolīna (aan de O. kust van N.-Amerika tusschen 32 en ruim 37° N.B.) of daar het eerst gevonden. – Voor de afleiding van den naam Carolīna zie men onder carolinensis 1.
carolinus carolínus (-a, -um), – afkomstig van Carolīna (zie carolinensis 1) of daar het eerst gevonden.
carota caróta, – Lat. transcr. van Gr. karôta (= karôton), een betrekkelijk weinig gebruikelijke naam voor “worteltjes” (welke gemeenlijk staphulīnoi genoemd werden). Een andere Lat. naam voor dezelfde plant was pastināca, waarmede tegenwoordig door botanici de pastinaak (pinksternakel, witte wortel) wordt aangeduid.
carpathicus / carpaticus carpáthicus (-a, -um) / carpáticus (-a, -um), – afkomstig van de Karpat(h)en (gebergte in Roemenië) of daar het eerst gevonden.
Carpenteria Carpentéria Torr. [J. Torrey], – in 1854 genoemd naar William Marbury Carpenter (1811, St.-Francisville, Louisiana; 1848, New Orleans), hoogleeraar in Louisiana, die gedurende vele jaren met ijver en goed gevolg de flora van dien staat bestudeerd had en overleed, terwijl bij bezig was de publicatie van de resultaten zijner studiën voortebereiden.
Carpesium Carpésium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. naam karpêsĭon, waarmede een geurig Aziat. hout werd aangeduid. Hoe Linnaeus (zie Linnaea) ertoe is gekomen dien naam overtedragen op het hem tegenwoordig voerend gesl. van kruiden, is raadselachtig. – Een woord karpêsĭon, stroohalm, waarvan men den naam wel wil afleiden, bestaat niet; bovendien zou die afleiding de zaak niet duidelijker maken.
Carpha Carpha Banks et Sol. [J. Banks en D. C. Solander], – van Gr. karphos, dood takje, dorre halm. De naam zinspeelt op het uiterlijk der gedroogde plant.
carpinifolius carpinifólius (-a, -um), – van Carpīnus, plantengesl. (Betulacĕae), haagbeuk; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een haagbeuk.
carpinoides carpinoídes, – van Carpīnus, plantengesl. (Betulacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in een of ander opzicht (bladvorm bv.) op een haagbeuk gelijkend, haagbeukachtig.
Carpinus Carpínus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam van onbekenden oorsprong.
Carpodetus Carpódetus Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. karpos, vrucht; dĕtos, gebonden, geboeid. – Ter halverhoogte draagt de vrucht den kelkzoom of de rest daarvan, welke er als een band omheenloopt.
carpophagarum carpophagárum, – 2e nv. mv. van Carpophăga (van Gr. karpos, vrucht; phăgein, eten), vruchteneetster, naam van een gesl. van vruchtenetende duiven: der vruchtenetende duiven, dwz. door zulke duiven gegeten wordend.
Carpophyllium Carpophýllium Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. karpos, vrucht; phullon, blad. De vruchten springen lang vóór de rijpheid open en zijn dan bladachtig. Carpophyllum Carpophýllum, – zie Carpophyllĭum.
Carpopogon Carpopógon Roxb. [W. Roxburgh], – van Gr. karpos, vrucht; pôgôn, baard. De peulen zijn bezet met lange (jeuk)haren.
carrierei carriérei, – 2e nv. van Carrierĕus, Latinizeering van Carrière: van Carrière, genoemd naar Carrière. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar E. A. Carrière (1818, May, Dépt. Seine-et-Marne; 1896, Montreuil bij Parijs), van 1852-78 als tuinbouwkundige verbonden aan het Muséum d’Histoire Naturelle te Parijs, sedert 1866 redacteur van de Revue Horticole, sedert 1889 verlamd en bedlegerig, schrijver van vele tuinbouwkundige werken, waaronder zijn beroemd Traité général des Conifères.
carringtoniae carringtóniae, – 2e nv. van Carringtonĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Carrington: van mevr. (mej.) Carrington, genoemd naar mevr (mej.) Carrington. – Rhododendron – F. v. M. [Ferdinand von Müller] werd in 1887 genoemd naar Lady Carrington, echtgenoote van Sir Charles Robert Wynn Carrington, van 1885-90 gouverneur van New South Wales, als blijk van waardeering voor haar levendige belangstelling in het kweeken van bloemen.
Carronia Carrónia F. v. M. [Ferdinand von Müller], – genoemd naar W. Carron (1823, in Norfolk, Engeland; 1876, Grafton, nabij de O. kust van New-South-Wales op bijna 32° Z.B.), botanist van Kennedy’s (zie kennedyānus) rampspoedige expeditie van 1848, een der beide overlevenden van de 12 Europ. deelnemers aan den tocht, gered, toen hij den dood nabij was. Hij had echter vrijwel al zijn verzamelingen verloren. Zijn reisverhaal is opgenomen in Macgillivray, Narrative of the voyage of H. M. Rattlesnake, II (1852), 119 seq.
Carruthersia Carruthérsia Seem. [B. C. Seeman], – genoemd naar W. Carruthers (1830, Moffat, Z.-Schotland; 1922, Norwood, Londen), botanicus-palaeontoloog, van 1871-95 ver- | |
| |
bonden aan de bot. afdeeling van het British Museum te Londen, die Seemann (zie seemanni), den auteur van het gesl., vaak had bijgestaan bij de samenstelling van diens Flora Vitiensis (Flora der Fidsji-eilanden).
carstensensis carstensénsis (-is, -e), – foutief voor carstenszensis.
carstenszensis / carstensziensis carstenszénsis (-is, -e) / carstensziénsis (-is, -e), – afkomstig van, of het eerst gevonden op het Carstenszgebergte, de hooge, zich plaatselijk boven de sneeuwgrens verheffende bergketen, welke in W.-O. richting door Ned. Nieuw-Guinea loopt. Het gebergte werd in 1908 door G. P. Rouffaer genoemd naar den Ned. zeevaarder Jan Carstensz, die het op 16 Februari 1623 het eerst waarnam van zijn langs de Z. kust van het eiland varend schip Pera en het beschreef als “een overhooch geberchte, landwaert in, na gissinge, 10 mylen, dat op vele plaatsen wit met Snee bedect lach, wesende certain vry wat vreemts als op bergen soo na de linie equinoctiālis” (dwz. zoo nabij den evenaar) “snee te hebben.” Zie ook arnhemĭcus.
Carteretia Carterétia A. Rich. [A. Richard], – genoemd naar den Eng. zeevaarder Ph. Carteret (?, ?; 1796, Southampton), die in 1766 als gezagvoerder van de Swallow deelnam aan een zuidpoolexpeditie onder leiding van Wallis. Het schip, een slechte zeiler, bleef in Dec. van dat jaar in de straat van Magelhaens bij de andere achter; Carteret zette op eigen gelegenheid den tocht voort en ontdekte in den Stillen Oceaan verscheidene eilanden, waaronder Pitcairn (±130° W.L.; ±25° Z.B.), voorts het kanaal van St. George [±152 1/2° O.L.; 4 – 5° Z.B., tusschen Nieuw-Pommeren (= Nieuw-Engeland) en Nieuw-Mecklenburg (= Nieuw-Ierland)]. In 1767 bereikte hij Makasar; in 1768 verbleef hij eenige maanden te Batavia, waar zijn schip, “een oude kraak”, werd opgekalefaterd. In 1769 kwam hij in Engeland terug. In 1794 verliet hij den zeedienst als schout-bij-nacht (rear-admiral).
Carthamus Cárthamus L. [C. Linnaeus], – Middeleeuwsch-Lat. plantennaam, verbasterd uit kurthum of gurdum, Arab. naam der plant.
carthusianorum carthusianórum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. Carthusiānus, Karthuizer: der Karthuizers, genoemd naar de Karthuizers. – Karthuizers (D. Karthäuser) is de naam eener monniksorde, welke in 1084 door den H. Bruno gesticht werd in de toenmalige woestenij La Chartreuse bij Grenoble, aan welke zij haar naam ontleent. – Volgens sommigen werd Dianthus carthusianōrum door Linnaeus (zie Linnaea) zoo genoemd, omdat de plant in zijn tijd Karthuizeranjelier heette, volgens anderen schonk hij haar dien naam ter eere der beide natuuronderzoekers J. Fr. Karthäuser (Cartheuser) (1704, Hayne bij Stolberg; 1777, Frankfort a. O.), hoogleeraar in de geneeskunde te Frankfort a. O., schrijver van verscheidene bot. werken, en Fr. Karthäuser († 1796).
cartilagidens cartilágidens, – zie cartilaginĭdens.
cartilagineus cartilagíneus (-a, -um), – van Lat. cartilāgo (cartilagĭnis), kraakbeen: kraakbeenachtig.
cartilaginidens cartilagínidens, – van Lat. cartilāgo (cartilagĭnis), kraakbeen; dens, tand: met kraakbeenachtige tanden.
cartwrightianus cartwrightiánus (-a, -um) (Crocus – Herb. [W. Herbert]), – in 1844 genoemd naar J. Cartwright, Eng. consul-generaal te Constantinopel, die aan Herbert (zie herbertiānus 2), den auteur der soort, een exemplaar der plant had toegezonden van het eiland Tenos (= Tinos; ±25° O.L.; ±37 1/2° N.B.).
Carum Carum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam karon, karwij.
Carumbium Carúmbium Reinw. [C. G. C. Reinwardt], – Latinizeering van den Soend. plantennaam kareumbi.
carunculatus carunculátus (-a, -um), – van Lat. caruncŭlus (verkleinw. van caro, vleesch), een stukje vleesch, als bot. term gewoonlijk = kiempropje: 1. van een kiempropje voorzien. 2. van een vleezig aanhangsel voorzien (zooals de onderzijde van het deksel der bekers van Nepenthes – Dans. [B. H. Danser]).
carvi carvi, – verbasterd uit Arab. karwia, karwij.
carvifolia carvifólia (znw.), – van Lat. carvi, karwij (Carum carvi L. [C. Linnaeus]); folĭum, blad: plant met bladeren als die der karwij.
carvifolius carvifólius (-a, -um), – van Lat. carvi, soortnaam der karwij of Kümmel (Carum carvi L. [C. Linnaeus]); folĭum, blad: met bladeren als die der karwij.
Carya Cárya Nutt. [Th. Nuttall], – van Gr. karŭon, noot, okkernoot. – Boom met op okkernoten gelijkende vruchten.
Caryodaphne Caryodáphne Bl. [C. L. Blume], – van Gr. karŭon, noot; daphnê, laurier: Lauracĕa met harde vruchten.
caryophyllacea caryophyllácea, – zie caryophyllacĕus.
Caryophyllaceae Caryophylláceae, – plantenfam. als type waarvan Dianthus caryophyllus L. [C. Linnaeus] (kruidnagelanjelier) geldt.
caryophyllaceus / caryophyllaeus caryophylláceus (-a, -um) / caryophylláéus (-a, -um), – van Lat. caryphyllon, kruidnagel: in een of ander opzicht (vorm, geur) met kruidnagels overeenkomend.
caryophyllatus caryophyllátus (-a, -um), – van Lat. caryphyllon, kruidnagel: van kruidnagels voorzien, met kruidnagelgeur.
caryophylleus caryophýlleus (-a, -um), – van Lat. caryphyllon, kruidnagel: in een of ander opzicht (vorm, geur) met kruidnagels overeenkomend; met (Dianthus) caryophyllus L. [C. Linnaeus] overeenkomend (in bladvorm bv.).
caryophylleus caryophylléus (-a, -um), – van Lat. caryphyllon, kruidnagel. Overigens als caryophyllĕus.
caryophylliflorus caryophylliflórus (-a, -um), – van Caryophyllum, oude naam voor den kruidnagelboom (tegenwoordig Eugenĭa aromatĭca O. K. [C. E. Otto Kuntze]); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een kruidnagelboom; met naar kruidnagels riekende bloemen.
caryophyllifolius caryophyllifólius (-a, -um), – van Caryophyllum, oude naam voor den kruidnagelboom (tegenwoordig Eugenĭa aromatĭca O. K. [C. E. Otto Kuntze]); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van den kruidnagelboom; met naar kruidnagels riekende bladeren.
caryophylloides caryophylloídes, – van Lat. caryophyllon, kruidnagel; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: kruidnagelachtig.
caryophyllum caryophýllum, – Lat. transcr. van Gr. karuophullon, welk woord vaak wordt afgeleid van Gr. karŭon, noot; phullon, blad, en dan beteekenen zou: uit bladeren bestaand nootje. Het bolletje op den top van een kruidnagel doet aan een nootje denken; in werkelijkheid bestaat het uit 4 kroonbladen, welk bij de levende plant tot een kapvormig geheel samenkleven en bij het ontluiken der bloem gezamenlijk afvallen. – Anderen beschouwen deze afleiding als volksetymologie en houden het Gr. woord karuophullon voor een verbastering van een Aziat. naam der kruiderij. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten met kruidnagelgeur.
Caryophyllus / caryophyllus Caryophýllus L. [C. Linnaeus] / caryophýllus, – van Gr. karuophullon, voor welks afleiding men zie onder caryophyllum. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten met kruidnagelgeur.
Caryopteris Caryópteris Bunge [A. von Bunge], – van Gr. karŭon, noot; ptĕron, vleugel: vleugelnoot. – De naam zinspeelt op de langs één der randen gevleugelde steenkernen.
Caryospermum Caryospérmum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. karŭon, noot; sper-
| |
| |
ma, zaad: plant met steenharde, daardoor op noten gelijkende zaden.
Caryota Caryóta L. [C. Linnaeus], – van Gr. karuôtos (van karŭon, noot), nootvormig(e dadel). Palm met op zulke dadels gelijkende vruchten.
Caryotaxus Caryotáxus Zucc. [J. G. Zuccarini], – van Gr. karŭon, noot; Taxus, gesl., dat als type beschouwd wordt van de fam. der Taxacĕae: Taxacĕa met op noten gelijkende zaden.
caryotideus caryotídeus (-a, -um), – van Caryōta, plantengesl. (Palmae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Caryōta-achtig.
caryotifolius caryotifólius (-a, -um), – van Caryōta, plantengesl. (Palmae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Caryōta.
caryotoides caryotoídes, – van Caryōta, plantengesl. (Palmae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Caryōta-achtig.
Casalea / Casalia Casálea A. St.-Hil. [A. Fr. C. de Saint-Hilaire (1779-1853), Fr. plantkundige] / Casália G. Don. [George Don], – genoemd naar Manoel Ayres de Casal (1754, in Portugal; 1840, Lissabon), geestelijke, die zich te Goyaz (staat in Brazilië met gelijknamige hoofdplaats; ±50° W.L.; ±16° Z.B.) vestigde, de zuidelijke staten van Brazilië bereisde en een historisch-geographische beschrijving van Brazilië leverde, waarin hij ook een aantal planten vermeldde. Hij wordt wel de vader der aardrijkskunde van Brazilië genoemd.
casaliodes casaliódes, – van Casalĭa, (voormalig) plantengesl. (Ranunculacĕae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang welke gelijkenis uitdrukt: Casalĭa-achtig.
Cascarilla Cascarílla Adans. [M. Adanson], – verkleinw. van Sp. cáscara, schors: dunne schors. Boom, welks schors als geneesmiddel wordt aangewend.
cascarilloides cascarilloídes, – van Cascarilla, (voormalig) plantengesl. (thans Croton); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cascarilla-achtig.
Casearia Caseária Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – genoemd naar J. Casearĭus (±1642, Amsterdam; 1678, Batavia), die in 1668 door de Ned. O.I. Compagnie als predikant werd uitgezonden. Van 1675-77 was hij geplaatst te Cochin (W. kust van Voor-Indië, ±10° N.B.). Daar werd hij een der helpers van Van Rheede (zie rheedĕi), voor wien hij den Lat. tekst schreef der beide eerste deelen van den Hortus Malabarĭcus. Hij overleed aan dysenterie.
caseariaefolius / casearifolius caseariaefólius (-a, -um) / casearifólius (-a, -um), – zie caseariifolĭus.
caseariifolius caseariifólius (-a, -um), – van Casearĭa, plantengesl. (Flacourtiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Casearĭa.
casearioides casearioídes, – van Casearĭa, plantengesl. (Flacourtiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Casearĭa-achtig.
caseolaris caseoláris (-is, -e), – van Lat. caseŏlus (verkleinw. van casĕus, kaas): kaasje, op een kaasje gelijkend.
cashmerianus / cashmirianus cashmeriánus (-a, -um) / cashmiriánus (-a, -um), – afkomstig van Cashmere (= Kasjmir, vazalstaat in Eng. Indië in het N.W. van den Himálaya, aan beide zijden van den bovenloop van den Indus; ±72 1/2 – ±80 1/2° O.L.; 32 1/4 – ±37° N.B.) of daar het eerst gevonden.
casius cásius (-a, -um), – afkomstig van den in de Oudheid Casĭus (Gr. Kasĭon oros; niet: Cassĭus) genoemden berg, tegenwoordig Djebel (berg) Akra, in Syrië aan den oostrand der Middellandsche Zee ten N. van Ladikije (Ladikia, Latakia, Latakie) op ±36° N.B. De door Boissier (zie boissiēri) cassĭus genoemde planten (o.a. Onosma -Boiss. [E. Boissier]; – Stachys – Boiss. [E. Boissier]), werden door hem op dien berg verzameld. Ten onrechte heeft hij een tweede s in den naam geplaatst, waarschijnlijk omdat hij, die zeer bedreven was in de Oude Geschiedenis, verkeerdelijk meende, dat de naam van den berg in verband stond met dien van den Romeinschen veldheer Gajus Longinus Cassĭus, die in 52 en 51 v. Chr. in Syrië tegen de Parthen streed.
casopanguil casopánguil, – Philipp. plantennaam (kasopángil).
Casparea / Casparia Caspárea H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth] / Caspária D. Dietr. [David Nathanael Friedrich Dietrich (1799, Ziegenhain bij Jena; 1888, Jena)], – genoemd naar Kaspar (Lat. Caspărus) Bauhin (zie Bauhinĭa).
Casparya Caspárya Klotzsch [J. Fr. Klotzsch], – genoemd naar Johann Xaver Robert Caspary (1818, Koningsbergen; 1887, Illowo, W.-Pruisen), die eerst in de theologie, later in de natuurwetenschappen studeerde. Na als huisonderwijzer bij aanzienlijke families een groot deel van Europa bereisd te hebben, werd hij leeraar te Berlijn, daarna directeur van het herbarium te Bonn, eindelijk (1858) hoogleeraar in de plantkunde te Koningsbergen en directeur van den bot. tuin aldaar. Hij schreef vele bot. publicaties, vooral over waterplanten (Nymphaea, Aldrovanda, Hydrillĕae) en was een verdienstelijk onderzoeker van de flora der provincies W.- en O.-Pruisen.
casperianus casperiánus (-a, -um) (Bletĭa – Rchb. f. [H. G. Reichenbach], = Laelĭa – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar Johann Ludwig Casper (1796, Berlijn; 1864, Berlijn), medicus, in 1825 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar en tevens tot Medicinalrat, in 1834 tot adviseur in geneeskundige zaken bij het ministerie, in 1841 tot Gerichtsarzt en tevens tot directeur der inrichting voor praktisch onderwijs aan de universiteit, eindelijk tot Obermedizinalrat, schrijver van vele medische werken.
Cassandra Cassándra D. Don. [David Don], – Lat. transcr. van Gr. Kassandra [van kaiein, doen ontvlammen; anêr (andros), man: die mannen doet ontvlammen], naam eener schoone dochter van Priămos, den laatsten koning van Troje. Zij had Apollo beloofd zich aan hem te zullen geven, mits hij haar de gave der voorspelling schonk. Toen Apollo aan die voorwaarde voldaan had, weigerde Kassandra haar belofte natekomen, waarop de vertoornde god aan zijn gave, die hij niet terug kon nemen, toevoegde, dat niemand aan haar voorspellingen geloof zou slaan.
Cassia / cassia Cássia L. [C. Linnaeus] / cássia (znw.), – Lat. transcr. van den ouden Gr. naam kassĭa, waarmede een geurige bast werd aangeduid.
cassia cássia (bnw.), – zie cassĭus.
cassiaefolius cassiaefólius (-a, -um), – zie cassiifolĭus.
cassideus cassídeus (-a, -um), – van Lat. cassĭda, helm: helmvormig.
cassiifolius cassiifólius (-a, -um), – van Lat. cassĭa, oude handelsnaam eener kaneelsoort (Cinnamōmum cassĭa Bl. [C. L. Blume]); folĭum, blad: met bladeren als die van Cinnamōmum cassĭa Bl. [C. L. Blume].
Cassine Cássine L. [C. Linnaeus], – afleiding onbekend.
Cassinia Cassínia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar A. H. G. graaf van Cassini (1781, Parijs; 1832, Parijs), pair van Frankrijk, schrijver van bot. verhandelingen, o.a. over Composĭtae.
cassinoides cassinoídes, – van Cassĭne, plantengesl. (Celastracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cassĭne-achtig.
cassioides cassioídes, – van Cassĭa, plantengesl. (Leguminōsae) of van den soortnaam cassĭa; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Cassĭa-achtig. 2. op de soort cassĭa gelijkend.
Cassiope Cassíope D. Don [David Don], – Latinizeering van Gr. Kassiŏpê, naam der moeder van Andromĕda (zie aldaar). – De naam duidt op de verwantschap met het gesl. Andromĕda.
| |
| |
cassius cássius (-a, -um), – zie casĭus.
cassubicus cassúbicus (-a, -um), – afkomstig van het land der Kassuben of Kassoeben (naam van een Slavischen volksstam, welke sinds eeuwen de omstreken van Danzig bewoont), of daar het eerst gevonden; Danzigsch.
cassumunar cassumúnar, – Engelschind. plantennaam.
Cassuvium Cassúvium Lmk. [J. B. P. A. Monet de Lamarck], – Latinizeering eener verbastering van Portug. acaju (Vgl. Fr. acajou; Eng. cashew), waarschijnlijk een verminkte Amerik. volksnaam der plant, reeds in 1648 vermeld in Piso en Marcgraf’s Historĭa rerum naturalĭum Brasilĭae (Natuurlijke geschiedenis van Brazilië). – Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het (voormalige) gesl. Cassuvĭum gerekend werd.
Cassyta Cássyta, – zie Cassўtha.
Cassytha / cassytha Cássytha L. [C. Linnaeus] / cássytha, – modificatie van den ouden Gr. plantennaam kasŭtas, waarmede een in Syrië voorkomende woekerplant (niet de tegenwoordig Cassўtha genoemde) werd aangeduid. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willlekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl. – Als soortnaam gebezigd om overeenkomst (ronde, bladerlooze stengels) met het gesl. Cassўtha uittedrukken.
cassythoides cassythoídes, – van Cassўtha, plantengesl. (Lauracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cassўtha-achtig.
casta cásta, – zie castus.
Castalia Castália Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – Lat. transcr. van Gr. Kastalĭa, naam eener nimf, die om aan de vervolgingen van Apollôn (Apollo) te ontkomen in een bron bij den Parnas(s)os (Parnassus) sprong, welke bron sedert haar naam droeg. Castalĭa’s zijn waterplanten.
Castanea Castánea L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam (van Gr. kastănon, kastanje), kastanjeboom.
castanea castánea, – zie castanĕus.
castaneaecarpus castaneaecárpus (-a, -um), – van Castanĕa, plantengesl. (Fagacĕae), kastanje; Gr. karpos, vrucht: met vruchten als die eener kastanje (in haar stekelig omhulsel).
castaneaefolius castaneaefólius (-a, -um), – zie castaneifolĭus.
castaneifolius castaneifólius (-a, -um), – van Castanĕa, plantengesl. (Fagacĕae), kastanje; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Castanĕa.
castaneus castáneus (-a, -um), – van Lat. castanĕa, kastanje: kastanjebruin.
castanicarpus castanicárpus (-a, -um), – zie castanocarpus.
castanifolius castanifólius (-a, -um), – van Gr. kastănon, tamme kastanje; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een tammen kastanjeboom.
castanocarpus castanocárpus (-a, -um), – van Gr. kastănon, kastanje; karpos, vrucht: met op kastanjes (in het stekelig omhulsel) gelijkende vruchten.
Castanola Castanóla Llanos [Antonio Llanos (1806-1881)], – in 1858 genoemd naar Antonio Em. Blanco y Castañola, die zich verdienstelijk gemaakt had voor het museum te Manila. Overigens is mij van hem niets bekend.
Castanopsis Castanópsis Bl. [C. L. Blume], – van Castanĕa, plantengesl. (Fagacĕae), kastanje; opsis, voorkomen, uiterlijk: op Castanĕa gelijkend gesl.
Castanospermum Castanospérmum A. Cunn. [Allan Cunningham], – Van Gr. kastănon, kastanje; sperma, zaad: boom met kastanjeachtige zaden.
Castiglionia Castigliónia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar graaf Luigi Castiglione (1757, Milaan; 1832, Milaan), die van 1785-87 de Vereenigde Staten van N.-Amerika bereisde en in 1790 een beschrijving dier reis uitgaf met een aantal opmerkingen over de nuttige planten van dat land.
Castilleja / Castilloa Castilléja Mutis [J. C. Mutis] / Castílloa Cerv. [V. Cervantes], – genoemd naar Juan Diego Castillo y Lopez (1744, Jaca bij Huesca, N.-Spanje; 1793, Mexico), die in gezelschap van den Sp. plantkundige Cervantes, (zie cervantesĭi), auteur van het gesl. Castillŏa, een reis door Mexico maakte, schrijver van een onuitgegeven werk over op die reis waargenomen planten (Plantas descritas en el viaje de Acapulco).
castratus castrátus (-a, -um), – van Lat. castrāre, lubben, ontmannen, gelten, snijden, castreeren, van (de functie der) geslachtsklieren berooven: gecastreerd, zonder goede, hetzij ♂, hetzij ♀ geslachtsorganen, met éénslachtige of geslachtlooze bloemen.
castrensis castrénsis (-is, -e), – van Lat. castrum, vesting: tot een vesting behoorend. – Celosĭa L. [C. Linnaeus] ontving dien soortnaam, omdat zich aan den voet der bladeren halvemaanvormige, op steunbladen gelijkende organen bevinden, welke vergeleken worden bij een halvemaan of ravelijn, een uitspringenden wal, welke in vroeger eeuwen vaak werd opgeworpen buiten de hoofdgracht eener vesting.
castus castus (-a, -um), – (Lat.) kuisch, rein.
Casuarina Casuarína L. [C. Linnaeus], – van casuāris, den welbekenden vogel. Men heeft gelijkenis gezien tusschen de dunne twijgen van Casuarīna en de haarachtige vederen van een casuaris.
casuarinae casuarínae, – 2e nv. van Casuarīna, plantengesl. (Casuarinacĕae), tjĕmára: van Casuarīna, op Casuarīna groeiend, op Casuarīna woekerend, van de gedaante eener Casuarīna, Casuarīna-achtig.
Casuarinaceae Casuarináceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Casuarīna geldt.
casuarinoides casuarinoídes, – van Casuarīna, plantengesl. (Casuarinacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Casuarīna-achtig.
casumunar casumúnar, – Engelschind. plantennaam.
casupito casupíto, – Venez. plantennaam.
Catabrosa Catabrósa P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. katabrôsis (van katabibrôskein, verteren), het verteren. – De slecht gekozen naam schijnt te zinspelen op het uitgerande, als het ware uitgevreten onderste kafje. Anderen meenen, dat de naam zinspeelt op de hooge voederwaarde van het gras.
Catalpa Catálpa Scop. [J. A. Scopoli], – Indiaansche volksnaam van den boom in Carolina (N.-Amerika), waar hij in 1726 ontdekt werd.
catalpaefolius catalpaefólius (-a, -um), – zie catalpifolĭus.
catalpifolius catalpifólius (-a, -um), – van Catalpa, plantengesl. (Bignoniacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van Catalpa (bignonioīdes Walt. [Th. Walter]).
Catananche Catanánche L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. katananchê, dwangmiddel, toovermiddel om liefde op te wekken, tooverdrank, philtron (van philein, liefhebben), van welk middel Thessalische vrouwen zich menigwerf bedienden om mannen tot zich te trekken, bij uitbreiding de plant, waarvan die tooverdrank bereid werd. – Het tegenwoordig Catananche genoemde gesl. heeft met de katananchê der Ouden alleen den naam en de werking – nl. geene – gemeen.
Catanthera Catanthéra F. v. M. [Ferdinand von Müller], – van Gr. kata, omlaag; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met omlaaggerichte helmknoppen.
cataphoros catáphoros (-os, -on), – Halflat. transcr. van Gr. kataphŏros, zich naar omlaag bewegend, omlaag groeiend.
cataphractus cataphráctus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kataphraktos, ingesloten, gepantserd. Bij Flacourtĭa – Roxb. [W. Roxburgh] zinspeelt de soortnaam op de krachtige doornen, waarmede de stam van jonge boomen bezet is. Bij Selaginella biformis A. Br. [A. Braun] var. – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburg] zinspeelt de naam op de dakpansgewijs dekkende bladeren, welke den stengel, als het ware, met een pantser omgeven.
| |
| |
catappa catáppa, – wijziging van den Mal. boomnaam katápang.
catappaefolius catappaefólius (-a, -um), – zie catappifolĭus.
catappifolius catappifólius (-a, -um), – van catappa, soortnaam eener Terminalĭa (Mal. katápang); Lat folĭum, blad: met bladeren als die van Terminalĭa catappa L. [C. Linnaeus].
cataractae cataráctae, – 2e nv. van Lat. cataracta [Gr. katarrhaktês (van katarêgnŭnai, neerstorten; volgens anderen van katarassein, neerslaan)], waterval: van een waterval, bij een waterval gevonden, bij watervallen groeiend.
cataractarum cataractárum, – 2e nv. mv. van Lat. cataracta [Gr. katarrhaktês (van katarêgnŭnai, neerstorten; volgens anderen van katarassein, neerslaan)], waterval: der watervallen, bij watervallen groeiend.
catarcticus catárcticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. katarktĭkos (van katarchein, beginnen), beginnend. – Het woord wordt soms verkeerdelijk gebezigd in plaats van cathartĭcus (zie aldaar).
cataria catária, – van Lat. catus of cattus, kater: katerkruid, kattekruid. – Vgl. Flora Batava IV (1822), tab. 249: “De Katten zijn hier bij uitnemendheid op gesteld, waarvan het zijnen naam ontleend heeft. Men kan deze dieren in tuinen hier zeer bezwaardelijk van afhouden; inzonderheid wanneer de planten beginnen te verdorren; zij trekken dan dezelve aan stukken en eten ze op. – Ray echter bevond en Miller heeft zulks door vele proeven bevestigd gevonden, dat dit voornamelijk het geval is bij Planten, die men verplant heeft, maar dat die genen, welke men uit zaad wint, door de Katten onaangeroerd worden gelaten, zooals ook zulke Planten, welke in groot aantal bij elkanderen staan.”
Catasetum Catasétum L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. kata, omlaag; Lat. sēta, borstel. De stempelzuil draagt aan weerszijden van den stempel een omlaag gericht borstel- of sprietachtig aanhangsel.
catawbiensis catawbiénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der Catawba (rivier in N.-Carolina; U.S.A.) of daar het eerst gevonden.
catechu cátechu, – verbasterde Cochinch. plantennaam (cay cao).
catechuoides catechuoídes, – van den soortnaam catĕchu (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort catĕchu gelijkend.
Catenaria Catenária Bth. [G. Bentham], – van Lat. catēna, ketting: kettingkruid. De naam zinspeelt op den vorm der peulen.
catenarius catenárius (-a, -um), – van Lat. catēna, ketting: kettingvormig.
catenatus catenátus (-a, -um), – van Lat. catenāre (van catēna, ketting), aaneenketenen: aaneengeketend, verbonden.
catenifer / cateniferus caténifer (catenífera, cateníferum) / cateníferus (-a, -um), – van Lat. catēna, ketting; ferre, dragen: kettingen of iets daarop gelijkends, gelede peulen bv., dragend.
Catenularia Catenulária Zipp. [A. Zippelius], – van Lat. catenŭla (verkleinw. van catēna, ketting), kettinkje: plant met kettinkjes. De naam zinspeelt op de tot een min of meer kettingvormig geheel ineenloopend sori.
catesbaei catesbáéi, – 2e nv. van Catesbaeus, Latinizeering van Catesby: van Catesby, gevonden door Catesby, genoemd naar Catesby. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Mark Catesby (1679 of 1680, Sudbury, Suffolk, Engeland; 1749, Londen), natuurhistoricus, die Virginië (1712-19), Carolina, Georgia, Florida en de Bahama-eilanden (1722-26) bereisde. Van 1731-43 gaf hij te Londen een groot plaatwerk uit over de op zijn laatste reis verzamelde planten en dieren.
Catha Catha Forsk. [P. Forskål], – Latinizeering van den Arab. plantennaam kat.
Catharanthus Catharánthus G. Don [George Don], – van Gr. kathăros, rein; anthos, bloem. – De bloemen der plant zijn zuiver rose.
catharinae catharínae, – 2e nv. van Catharīna, Latinizeering van Catherine: van Catherine, gevonden door Catherine, genoemd naar Catherine. – Adenĭa – Merr. [E. D. Merrill] en Kayĕa – Merr. [E. D. Merrill] zijn genoemd naar mevr. Catherine Bangham, geb. Masters (1903, Brookline, Mass. U.S.A.; X), van 1928-30 assistente aan het herbarium van het Arnold Arboretum te Boston, sinds 1930 echtgenoote van W. N. Bangham (zie banghamĭi) te Dolok Merangir (Gt. O. kust van Sumatra). – Te zamen met haar echtgenoot verzamelde zij in 1931-32 ten behoeve van het Arnold Arboretum een aantal planten, waaronder de naar haar genoemde, in het Gt. O. kust van Sumatra en de bergstreken van Atjèh. – De naam Catharina is afgeleid van Gr. kathăros, rein, en beteekent: de reine.
catharticus cathárticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kathartĭkos (van kathairein, reinigen), reinigend, darmreinigend, purgeerend. – Vgl. purgans.
Carthartocarpus Carthartocárpus Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – van Gr. kathartês (van karthairein, reinigen), reiniger; karpos, vrucht. Plant met als purgeermiddel gebezigde vruchten.
cathcarti cathcárti, – 2e nv. van Cathcartus, Latinizeering van Cathcart: van Cathcart, gevonden door Cathcart, genoemd naar Cathcart. – Vanda – Lindl. [J. Lindley] is genoemd naar J. F. Cathcart (1802, Edinburgh; 1851, Lausanne), sinds 1822 burgerlijk ambtenaar in Bengalen, die in Sikkim (Darjiling) en aan Kaap de Goede Hoop planten verzamelde en een fraaie verzameling teekeningen van in Sikkim groeiende planten vervaardigde, waarvan een aantal in 1855 door J. D. Hooker (zie hookēri 2) werden gepubliceerd.
Cathetostemma Cathetostémma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kathĕtos, loodrecht; stemma, krans. De in een krans geplaatste bijkroonschubben zijn nagenoeg vertikaal omlaag gericht.
Cathormion Cathórmion Hassk. [J. K. Hasskari], – Halflat. transcr. van Gr. kathormĭon, halsketting. De naam zinspeelt op den vorm der peulen.
catiang cátiang, – Mal. plantennaam (katjang, d.i. boon, peul).
catilliger / catilligerus catílliger (catillígera, catillígerum) / catillígerus (-a, -um), – van Lat. catillus, schoteltje, bordje; gĕrĕre, dragen: een schoteltje of iets daarop gelijkends dragend.
catinatus catinátus (-a, -um), – van Lat. catīnus, nap: een nap of iets daarop gelijkends dragend.
catjang catjang, – Mal. plantennaam (katjang, d.i. boon, peul).
Catonia Catónia Vahl [M. Vahl], – genoemd naar Marcus Porcĭus Cato (234 v. Chr., Tuscŭlum, bij Frascāti, Z.O. van Rome; 149 v. Chr. Rome), bijgenaamd Major (de Oudere) of Censorĭus (de Zederechter), Romeinsch staatsman van zeer gestrenge beginselen, vijand van weelde, aartvijand der stad Carthāgo (Cetĕrum censĕo Carthagĭnem esse delendam = En dan ben ik nog van meening, dat Carthāgo vernietigd moet worden, een zinsnede, waarmede hij al zijn redevoeringen in den senaat besloot), schrijver van een werk over landbouwkunde (Dē rē rustĭca).
catophorus catóphorus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. katôphŏros, zich naar omlaag bewegend, omlaag groeiend.
cattimandoo cattimándoo, – Engelschind. plantennaam (kattimandu). Katti mandu beteekent “knife-medicine”, “obat piso”, en zinspeelt op het gebruik, dat van het melksap der plant gemaakt wordt om het lemmer van messen stevig in het heft te bevestigen.
Cattleya Cattléýa Lindl. [J. Lindley], – in 1824 genoemd naar W. Cattley († 1832), te Barnet bij Londen, zeer gefortuneerd koopman, lid der Royal Horticultural Society, be- | |
| |
zitter eener fraaie verzameling uitheemsche planten en eener groote verzameling teekeningen van planten, begunstiger van den auteur van het gesl. Lindley (zie lindleyānus), en schrijver eener bot. publicatie.
cattu-cambar cattu-cámbar, – waarschijnlijk een verbasterde Engelschind. plantennaam.
cattu-picinna cattu-picínna, – Malab. plantennaam.
catura / caturum catúra / catúrum, – zie catūrus.
Caturus Catúrus L. [C. Linnaeus], – van Gr. katta, kat; oura, staart: plant met kattestaartachtige bloeiwijzen.
caturus catúrus (-a, -um), – van Gr. katta, kat; oura, staart: kattestaartachtig.
Caucalis Cáúcalis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kaukălis, waarmede een eetbare schermbloemige plant werd aangeduid, welker identiteit niet vast staat. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
caucasicus caucásicus, – van Lat. Caucăsus, Kaukasus (gebergte tusschen de Zwarte en de Kaspische Zee): afkomstig van den Kaukasus of daar het eerst gevonden, Kaukasisch.
caudata caudáta, – zie caudātus.
caudatifolius caudatifólius (-a, -um), – van Lat. caudātus, gestaart; folĭum, blad: met gestaarte (staartvormig toegespitste) bladeren.
caudatus caudátus (-a, -um), – van Lat. cauda, staart: gestaart, staartvormig toegespitst.
caudiciflorus caudiciflórus (-a, -um), – van Lat. caudex (caudĭcis), stam; flos (flōris), bloem: met op den stam, op stamuitwassen of stamuitloopers geplaatste bloemen.
caudiculatus caudiculátus (-a, -um), – van Lat. caudicŭla (verkleinw. van cauda, staart), staartje: een of meer staartjes dragend.
caudifer / caudiferus cáúdifer (caudífera, caudíferum) / caudíferus (-a, -um), – van Lat. cauda, staart; ferre, dragen: een staart dragend, gestaart.
caudifolius caudifólius (-a, -um), – van Lat. cauda, staart; folĭum, blad: met staartvormige of staartvormig toegespitste bladeren.
caudiformis caudifórmis (-is, -e), – van Lat. cauda, staart; forma, vorm: staartvormig.
caudiger / caudigerus cáúdiger (caudígera, caudígerum) / caudígerus (-a, -um), – van Lat. cauda, staart; gĕrĕre, dragen: een staart dragend, gestaart.
caudiglumis caudiglúmis (-is, -e), – van Lat. cauda, staart; glūma, kafje: met staartvormig toegespitste kafjes.
caudipetalus caudipétalus (-a, -um), – van Lat. cauda, staart; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met staartvormige of staartvormig toegespitste kroonbladen.
caudipinnulus caudipínnulus (-a, -um), – van Lat. cauda, staart; pinnŭla (verkleinw. van pinna, vin van een samengesteld blad), vin der tweede of lagere orde: met staartvormig toegespitste vinnen der tweede of lagere orde.
caudispicus caudispícus (-a, -um), – van Lat. cauda, staart; spīca, aar: met staartvormige aren.
caulescens cauléscens, – van Lat. caulescĕre (van caulis, stengel, stam), een stengel of stam vormen: een stengel vormend, een stam(metje) vormend.
cauliflorus cauliflórus (-a, -um), – van Lat. caulis, stengel, stam; flos (flōris), bloem: met aan den stam geplaatste bloemen.
caulina cáúlina, – zie caulĭnus.
Caulinia Caulínia, – Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar F. Cavolini (gelatinizeerd tot Caulīnus) (1756, Vico Equense bij Napels; 1810, Napels), hoogleeraar aan de universiteit te Napels, schrijver over Potamogetonacĕae.
caulinus cáúlinus (-a, -um), – van Lat. transcr. van Gr. kaulĭnos (van kaulos, stengel), (als bot. term) aan een stengel geplaatst, met langen stengel.
caulocarpus caulocárpus (-a, -um), – van Gr. kaulos, stengel; karpos, vrucht: met aan den stengel (stam) geplaatste vruchten (of vijgen).
caulodes caulódes, – Lat. transcr. van Gr. kaulôdês (van kaulos, stengel, stronk), stengelachtig, een stengel vormend, een stronk vormend.
caulorh- caulorh-, – zie caulorrh-.
caulorrhizos / caulorrhizus caulorrhízos (-os, -on) / caulorrhízus (-a, -um), – van Gr. kaulos, stengel; rhiza, wortel: met wortelende stengels.
caulostachyus caulostáchyus (-a, -um), – van Gr. kaulos, stengel, stam; stăchus, aar: met stamstandige aren.
Cautlea Cáútlea Royle [J. F. Royle], – genoemd naar Sir Proby Thomas Cautley (1882, Stratford St. Mary’s, Suffolk, Engeland; 1871, Sydenham, Kent), genieofficier in het Engelsche leger, ontwerper en graver van het reusachtige Gangeskanaal (voor irrigatie) in het N. van Voor-Indië, voorts bekend door zijn geol. en palaeontol. studiën, schrijver van vele wetensch. publicaties.
cautleoides cautleoídes, – van Cautlĕa, plantengesl. (Zingiberacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cautlĕa-achtig.
Cautleya Cautléýa Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver], – zie Cautlĕa.
cava cava, – zie cavus.
Cavanillea Cavaníllea Desr. [L. A. J. Desrousseaux (?, ?; ?, ?), te Parijs, medewerker aan de bot. encyclopedie van De Lamarck], – genoemd naar A. J. Cavanilles (1745, Valencia; 1804, Madrid), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Madrid, schrijver van verscheidene bot. publicaties.
cavanillesii cavanillésii, – 2e nv. van Cavanillesĭus, Latinizeering van Cavanilles: van Cavanilles, genoemd naar Cavanilles. – Ardisĭa – R. et S. [J. J. Roemer en J. A. Schultes] is genoemd naar A. J. Cavanilles (zie Cavanillĕa).
cavendishii cavendíshii, – 2e nv. van Cavendishĭus, Latinizeering van Cavendish: van Cavendish, genoemd naar Cavendish. – Musa -Lamb. [Aylmer Bourke Lambert] is genoemd naar William G. Spencer Cavendish, hertog van Devonshire (1790, Parijs; 1858, Hardwick Hall in Derbyshire), schatrijk bezitter van groote Eng. landgoederen, waaronder het vermaarde Chatsworth (bij Sheffield), waar hij door zijn hovenier Paxton (zie paxtōni) een reusachtige plantenkas (±90 M. lang; ±45 M. breed; bijna 20 M. hoog; prototype van het in 1851 gebouwde Crystal Palace) deed bouwen, waar een schat van uitheemsche planten werd gekweekt, waaronder de naar hem genoemde Musa, en waar Victorĭa regĭa Lindl. [J. Lindley] het eerst in Engeland bloeide (1849). Hij zond zijn hovenier Gibson (zie gibsōni 1) naar Eng. Indië om daar planten te verzamelen. – Zie ook devoniānus.
cavernicola cavernícola (znw.), – van Lat. caverna, hol (znw.); cŏlĕre, wonen, bewonen: in holen wonende, d.w.z. in holen groeiende plant.
cavernicolus cavernícolus (-a, -um), – van Lat. caverna, hol (znw.); cŏlĕre, wonen, bewonen: in holen wonend, in holen groeiend.
caverniculosus caverniculósus (-a, -um), – van Lat. cavernicŭla [verkleinw. van caverna, hol (znw.)], kleine holte: vol kleine holten.
cavernosus cavernósus (-a, -um), – van Lat. caverna, hol, holte: vol holen, vol holten.
cavibulbus cavibúlbus (-a, -um), – van Lat. cavus, hol (bnw.); bulbus, bol (znw.): met holle of concave bollen of schijnknollen.
cavistigma cavistígma, – van Lat. cavus, hol (bnw); stigma, (als bot. term) stempel: met hollen stempel, met concaven stempel.
| |
| |
cavus cavus (-a, -um), – (Lat.) hol.
cawa cawa, – Amb. plantennaam (oewa kawa).
cayennensis cayennénsis (-is, -e), – afkomstig van Cayenne (hoofdplaats van Fr. Guiana, a/d N. kust van Z.-Amerika op ±5° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Cayratia Cayrátia A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk de Latinizeering van een of anderen volksnaam.
Ceanothus Ceanóthus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam keanôthos, waarmede een gestekelde plant werd aangeduid.
Cebatha Cébatha Forsk. [P. Forskål], – Latinizeering van den Arab. plantennaam kebath.
cebennensis cebennénsis (-is, -e), – van Lat. Cebenna, de Cevennen, gebergte in Z.O.-Frankrijk, W. van den benedenloop der Rhône: afkomstig van de Cevennen of daar het eerst gevonden.
cebolleta cebolléta, – (Sp.) bolletje (plantendeel), uitje.
cebuanus cebuánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Cebu (Philippijnen, N. van Mindanao) of daar het eerst gevonden.
ceciliae cecíliae, – 2e nv. van den vrouwennaam Cecilĭa: van Cecilĭa, genoemd naar Cecilĭa. – Calanthe – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] is genoemd naar Cecilĭa Weld, dochter van Sir Frederick A. Weld, van 1880-87 gouverneur van de Straits Settlements. – Het woord Cecilĭa is ontstaan uit Lat. Caecilĭa, vr. van Caecilĭus, een oude Lat. familienaam, welke in verband staat met Lat. caecus, blind, en beteekent: zwak van gezicht.
Cedrela / Cedrela Cedréla L. [C. Linnaeus] / Cédrela L. [C. Linnaeus], – van Lat. cedrus, ceder. – De naam zinspeelt op het geurige hout.
Cedronella Cedronélla Moench [K. Moench], – verkleinw. van Ital. cedro, citroen: citroenkruid, naar citroenen riekend kruid.
Cedrota Cedróta Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – van Gr. kedrôtos (van kedros, ceder), van cederhout gemaakt. Boom met geurig hout.
Cedrus Cedrus Loudon [J. Cl. Loudon (1785-1843), Sch. plantkundige], – Lat. transcr. van Gr. kedros, ceder, waarmede verschillende naaldboomen met geurig hout bedoeld werden.
Ceiba Ceiba Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg], – Lat. transcr. van een Amer. plantennaam.
celakowskyanus celakowskyánus (-a, -um) (Thymus – M. Schulze [Max Schulze]), -genoemd naar L. J. Čelakowský (Čelakovský) (1834, Praag; 1902 Praag), hoogleeraar in de plantkunde aan de Boheemsche universiteit te Praag, schrijver van bot. werken.
celanicus celánicus (-a, -um), – afkomstig van Ceylon (vroeger ook wel Celan, vgl. Fr. Ceylan, gespeld) of daar het eerst gevonden.
Celastraceae Celastráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Celastrus geldt.
celastrifolius celastrifólius (-a, -um), – van Celastrus, plantengesl. (Celastracĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Celastrus.
celastrina celástrina, – zie celastrĭnus.
celastrineus / celastrinus celastríneus (-a, -um) / celástrinus (-a, -um), – van Celastrus, plantengesl. (Celastracĕae): Celastrus-achtig.
celastroides celastroídes, – van Celastrus, plantengesl. (Celastracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Celastrus-achtig.
Celastrus Celástrus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kêlastros.
celaticaulis / celatocaulis celaticáúlis (-is, -e) / celatocáúlis (-is, -e), – van Lat. celātus (van celāre, verhelen, bedekken), verholen, bedekt; caulis, stengel: met (door de bladeren) verholen of bedekte stengels.
celebensis / celebesianus celebénsis (-is, -e) / celebesiánus (-a, -um), – afkomstig van Celébes of daar het eerst gevonden, Celebisch. Het woord Celébes wordt wel geacht gevormd te zijn van Klabat, den naam van een berg in de Minahasa. Zie hierover Encyclopedie Ned.-Indië, 2e druk, I, 444.
celebia celébia, – zie celebĭus.
celebicus / celebius celébicus (-a, -um) / celébius (-a, -um), – afkomstig van Celébes of daar het eerst gevonden, Celebisch. Zie voorts celebénsis.
cellulosus cellulósus (-a, -um), – van Lat. cellŭla (verkleinw. van cella, kamer, cel), kamertje, cel: met vele of opvallende (door grootte bv.) cellen.
Celmisia Celmísia Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – genoemd naar Celmisĭus, zoon der nimf Alciŏpe. – Zie ook Alciŏpe.
Celosia Celósia L. [C. Linnaeus], – van Gr. kêlon, droog stuk hout, of van kêlis, bloedvlek. In het eerste geval zinspeelt de naam op het droogvliezige bloemdek, in het tweede op de groote, roode vlek, welke vaak op de bladeren wordt aangetroffen (o.a. bij een op Java veelvuldig in de tuinen der inlandsche bevolking gekweekten vorm).
celosioides celosioídes, – van Celosĭa, plantengesl. (Amarantacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Celosĭa-achtig.
Celsia Célsia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Olof Celsĭus (1670, Upsala; 1756, Upsala), hoogleeraar in de theologie te Upsala, leermeester en beschermer van Linnaeus (zie Linnaea), ijverig en in zijn tijd beroemd botanicus, medestichter der Zw. Academie van Wetenschappen, schrijver van eenige publicaties over in den bijbel genoemde planten, o.a. over “den boom der kennisse des goets ende des quaets“ [De arbŏre scientĭae boni et mali (in Genĕsis II, 9, 17; Genesis III)], waarmede hij 22 bladzijden heeft weten te vullen, voorts van een lijst van om Upsala in het wild groeiende planten. De thermometer van Celsius werd niet door hem het eerst beschreven, doch in 1742 door zijn neef Anders Celsius (1701-44).
celsianus celsiánus (-a, -um), – 1. (Tulĭpa – A. P. DC. [A. P. de Candolle]), – genoemd naar J. M. Cels (1743, Versailles; 1806, Montrouge bij Parijs), eigenaar eener groote kweekerij, waarin hij vele nieuwe planten importeerde. – Een aantal dezer nieuwe planten werd beschreven door E. P. Ventenat (zie ventenatĭi). 2. (Crataegus – Bosc [J. A. Bosc (1764-1837), Fr. plantkundige]), – genoemd naar Fr. Cels (1771, Parijs; 1832, Montrouge bij Parijs), zoon van J. M. Cels (zie sub 1), die de zaak zijns vaders voortzette.
celtidifolius celtidifólius (-a, -um), – van Celtis, plantengesl. (Ulmacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Celtis. – De naam is foutief gevormd: hij had celtifolĭus moeten luiden.
Celtis Celtis L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam.
cembra cembra, – Latinizeering van zembra of zimbra, Ital. volksnaam van Pinus – L. [C. Linnaeus]
cenchroides cenchroídes, – van Cenchrus, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cenchrus-achtig.
Cenchrus Cenchrus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kenchros, gierst (niet met gerst te verwarren). De naam werd door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
cenisius cenísius (-a, -um), – afkomstig van den Mont Cenis (Lat. Mons Cenisĭus, een ruim 2000 M. hooge berg op de grens van Frankrijk en Italië) of daar het eerst gevonden.
Cenolophon Cenólophon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kĕnos, hol; lŏphos, helmbos, helmkam. Het helmbindsel draagt op den top een kapvormige, daardoor holle, zwak getande kam. Vgl. Ctenolŏphon.
Centaurea Centauréa L. [C. Linnaeus], – van den ouden Gr. plantennaam kentaureion of kentaurĭon (van kentauros, Centaur), plant van den Centaur. – De Centauren waren een | |
| |
mythisch ruitervolk (vaak voorgesteld als half paard, half mensch); een hunner was de beroemde arts Chiron, die,”dese cruyden ierst ghevonden heeft ende Esculapio ghetoont, oft als andere segghen die met desen cruyden ghenesen es gheweest doen hy in zynen voet van eenen pyl in Hercules huys ghequetst was” [Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563) 287]. – De Ouden onderscheidden Groote San(c)torie (kentaurĭon to mĕga), een Centaurĕa-soort, en Cleyne San(c)torie (kentaurĭon to mikron), soorten van het gesl. Erythraea, waaronder Erythraea centaurĭum Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog]
centaureoides centaureoídes, – van Centaurēa, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Centaurēa-achtig.
centaurium centáúrium, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kentaurĭon (zie voorts Centaurēa). – De afleiding van Lat. centum, honderd; aurĕus, gouden, met de daaruit afgeleide beteekenis honderd goudstukken = honderd gouden tientjes = duizend gulden; duizendguldenkruid, is volksetymologie.
Centella Centélla L. [C. Linnaeus], – van Gr. kentein, steken, prikken. – De vrucht draagt aan den top twee spitse, bij stekels vergeleken lobben.
centiflorus centiflórus (-a, -um), – van Lat. centum, honderd; flos (flōris), bloem: honderdbloemig, bij uitbreiding veelbloemig.
centifolius centifólius (-a, -um), – van Lat. centum, honderd; folĭum, blad: honderdbladig, bij uitbreiding veelbladig. – Bij Rosa – L. [C. Linnaeus] zinspeelt de soortnaam op het groote aantal kroonbladen.
Centipeda Centípeda Lour. [J. Loureiro], – van Lat. centum, honderd; pes (pĕdis), voet: honderdvoetigeplant. – De naam zinspeelt op de vele takjes, waarmede goed ontwikkelde exemplaren dezer plant plat op den grond rusten.
Centotheca Centothéca Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. kentein, steken, prikken; thêkê, doosje: gras, welks (bij doosjes vergeleken) aartjes met fijne stekeltjes zijn bezet.
centralis centrális (-is, -e), – van Lat. centrum (= Gr. kentron, stekel, punt; bij uitbreiding de passerpunt, welke bij het trekken van een cirkel in het papier wordt gestoken), middelpunt, midden: in het midden geplaatst, zich in het midden bevindend, van het midden van het land afkomstig, centraal.
centrantha centrántha, – zie centranthus.
Centranthera Centranthéra R. Br. [Robert Brown], – van Gr. kentron, punt, spoor; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met gespoorde helmknoppen.
centranthum centránthum, – zie centranthus.
Centranthus Centránthus A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. kentron, punt, spoor; anthos, bloem: plant met gespoorde bloemen.
centranthus centránthus (-a, -um), – van Gr. kentron, spoor; anthos, bloem: met gespoorde bloemen.
Centratherum Centrátherum Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. kentron, punt, stekel; athêr (athĕros), naald. De bij naalden vergeleken borstels van het vruchtpluis zijn met schuin opstaande tandjes of stekeltjes bezet.
Centrolepidaceae Centrolepidáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Centrolĕpis geldt.
centrolepidioides centrolepidioídes, – van Centrolĕpis, plantengesl. (Centrolepidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Centrolĕpis-achtig.
Centrolepis Centrólepis Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. kentron, punt, bij uitbreiding de passerpunt, welke bij het trekken van een cirkel in het papier wordt gestoken, vandaar middelpunt; lĕpis, schub. De bloemen zijn opeengedrongen tot een hoofdje; te midden der bloemen bevinden zich schubben.
centromalaycus centromaláýcus (-a, -um), – van Lat. centrum (= Gr. kentron), stekel, punt, bij uitbreiding de passerpunt, welke bij het trekken van een cirkel in het papier wordt gestoken, vandaar middelpunt; Malaya, het door een Mal. sprekende bevolking bewoonde gebied: van het midden van dat gebied afkomstig of daar het eerst gevonden.
Centronia Centrónia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kentron, spoor. – Plant met gespoorde bloemen.
Centronota Centronóta A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. kentron, spoor; nôtos, rug. De helmknoppen zijn schijnbaar aan de rugzijde gespoord.
Centrophorum Centróphorum Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. kentron, spoor, stekel; pherein, dragen: stekeldragende plant. De vruchtaartjes vallen af met een naar onder zeer scherp toeloopend deel der aarspil.
Centrophyllum Centrophýllum Dum. [B. Ch. Dumortier (1797-1878), Belg. staatsman-plantkundige], – van Gr. kentron, stekel; phullon, blad: plant met gestekelde bladeren.
Centrosema Centroséma A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. kentron, spoor; sêma, kenteeken, hier = vlag. De vlag is aan de rugzijde gespoord.
centrosemiflorus centrosemiflórus (-a, -um), – van Centrosēma, plantengesl. (Leguminōsae); flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Centrosēma.
Centrostachys Centróstachys Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. kentron, spoor, stekel; stăchus, aar. De bloemen zijn tot aren vereenigd; het buitenste bloemdekblad eindigt in een scherpe punt.
Centrostemma Centrostémma Decsne [J. Decaisne], – van Gr. kentron, spoor, stekel; stemma, krans. De in een krans geplaatste bijkroonbladen dragen een spoor.
Centunculus Centúnculus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam (verkleinw. van Lat. cento, uit aaneengenaaide stukken van verschillende kleur bestaande lap, bedelaarsdeken), waarmede in de Oudheid een paar klimmende Polygŏnum-soorten (Polygŏnum convolvŭlus L. [C. Linnaeus]; Polygŏnum dumetōrum L. [C. Linnaeus]), mogelijk wegens haar slordigen groei, werden aangeduid. – Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
Ceodes Ceódes Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – Lat. transcr. van Gr. kêôdês, welriekend. – Plant met geurige bloemen.
cepa cepa, – (Lat.) ui.
cepaea cepáéa, – Lat. transcr. van Gr. kêpaia, oude naam eener als salade genuttigde plant. Zie voorts cepaeus.
cepaeus cepáéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kêpaios (van kêpos, tuin), in tuinen gekweekt.
Cephaelis Cephaélis Sw. [O. Swartz], – van Gr. kephălê, hoofd; eilein, opeendringen: plant met tot hoofdjes opeengedrongen bloemen.
Cephalandra Cephalándra Schrad. [H. A. Schrader], – van Gr. kephălê, hoofd; anêr (andros), man: plant met tot een hoofdje vereenigde mann. organen (meeldraden).
Cephalanthera Cephalanthéra L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. kephălê, hoofd; anthêra, helmknop. De helmknop is als een gesteeld knopje aan de achterzijde van den top der stempelzuil gehecht.
Cephalanthus Cephalánthus L. [C. Linnaeus], – van Gr. kephălê, hoofd; anthos, bloem: plant met tot hoofdjes vereenigde bloemen.
Cephalaria Cephaléria Schrad. [H. A. Schrader], – van Gr. kephălê, hoofd: plant met tot hoofdjes vereenigde bloemen.
cephalidus cephálidus (-a, -um), – van Gr. kephălis (kephalĭdos) (verkleinw. van kephălê, hoofd), hoofdje: tot hoofdjes vereenigd.
Cephalocereus Cephalocéreus Pfeiff. [L. Pfeiffer (1805-77), D. medicus-botanicus], – van Gr. kephălê, hoofd; Cerĕus, plantengesl. (Cactacĕae). – De bloemen zijn bij de typische soorten van het gesl. omgeven door een dichte, wollige haarmassa, welke vergeleken wordt bij het hoedvormige uitsteeksel [cephalĭum, Latinizeering van Gr. kephalĭon (verkleinw. van kephălê, hoofd)], dat bij sommige gesl. der Cactacĕae (de meloencactus bv.) de bloemen draagt.
Cephalocroton Cephalócroton Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter], – van Gr. kephălê, hoofd; Crŏton, plantengesl. (Euphorbiacĕae): aan Croton verwant gesl. met tot hoofdjes vereenigde ♂ bloemen.
| |
| |
Cephalomanes Cephalómanes K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. kephălê, hoofd; tweede helft van den naam Trichomănes (zie aldaar): aan Trichomănes verwant gesl., welks kort gesteelde sori geheel buiten den bladrand steken en vergeleken zouden kunnen worden bij een op een korten hals geplaatst hoofd.
Cephalomappa Cephalomáppa Baill.[H. E. Baillon], – van Gr. kephălê, hoofd; Mappa, (voormalig) plantengesl. (Euphorbiacĕae): aan Mappa verwant gesl. met tot hoofdjes vereenigde ♂ bloemen.
cephalonicus cephalónicus (-a, -um), – afkomstig van Cephalonĭa (= Kephalonĭa = Kephallinĭa, eiland voor de golf van Patras; bijna 21° O.L., ruim 38° N.B.) of daar het eerst gevonden, Cephalonisch.
cephalophorus cephalóphorus (-a, -um), – van Gr. kephălê, hoofd; pherein, dragen: een of meer hoofdjes dragend.
Cephaloschoenus Cephaloschóénus Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. kephălê, hoofd; Schoenus, plantengesl. (Cyperacĕae): aan Schoenus verwant gesl. met tot hoofdjes vereenigde aartjes.
Cephaloscirpus Cephaloscírpus Kurz [S. Kurz], – van Gr. kephălê, hoofd; Scirpus, plantengesl. (Cyperacĕae): aan Scirpus verwant gesl. met tot hoofdjes vereenigde aartjes.
Cephalotaxus Cephalotáxus Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. kephălê, hoofd; Taxus, plant, welke als type geldt van de fam. der Taxacĕae: Taxacĕa met tot hoofdjes vereenigde bloemen.
cephalotes cephalótes, – van Gr. kephălôtos (van kephălê, hoofd), op een hoofdje gelijkend: (met) op een hoofdje gelijkend(e bloeiwijzen).
Cephalotrophis Cephalótrophis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kephălê, hoofd; Trŏphis, plantengesl. (Moracĕae): aan Trophis verwant gesl. met tot hoofdjes vereenigde ♀ bloemen.
cepifolius cepifólius (-a, -um), – van Lat. cepa, ui; folĭum, blad: met bladeren als die eener uienplant.
cepula cépula, – verkleinw. van Lat. cepa, ui: uitje.
ceraceus ceráceus (-a, -um), – van Lat. cera, was: wasachtig, bewast, berijpt.
Ceramanthus Ceramánthus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. kerămos, pottenbakkersklei en het daarvan vervaardigde aardewerk (pot, kruik, schotel, enz.); anthos, bloem. De bloem bevat een urnvormige schijf.
cerambyx cerámbyx, – van Gr. Kerambos (van keras, hoorn), naam van een persoon, die bij den Deukalionschen vloed (den Gr. tegenhanger van den Joodsch-Christelijken zondvloed van Genĕsis VI-VIII) in een kever veranderd werd: kever met lange hoornen (dwz. sprieten), boktor. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis van bloemdeelen met boktorsprieten aanteduiden.
ceramensis ceraménsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Ceram (of Seran; ±128 – 131° O.L.; ±2 3/4 – ±4° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
ceramica cerámica, – zie ceramĭcus.
Ceramicalyx Ceramícalyx Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kerămos, pottenbakkersklei en het daarvan vervaardigde aardewerk (pot, kruik, schotel); kălux, kelk. De kelkbuis is kruikvormig.
ceramicus cerámicus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Ceram (of Seran; ±128 – 131° O.L.; ±2 3/4 – ±4° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Ceramium Cerámium Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. keramĭon (van kerămos, pottenbakkersklei), aarden schotel. De naam zinspeelt op den vorm der bloemen.
Ceranthus Ceránthus Schreb. [J. Chr. D. von Schreber]., – van Gr. kêros, was; anthos, bloem: plant met waskleurige (witte) bloemen.
cerasifer / cerasiferus cerasífer (cerasífera, cerasíferum) / cerasíferus (-a, -um), – van Lat. cerăsum, kers; ferre, dragen: kersen of daarop gelijkende vruchten dragend.
cerasifolius cerasifólius (-a, -um), – van Lat. cerăsus, kerseboom; folĭum, blad: met bladeren als die van een kerseboom.
cerasiformis cerasifórmis (-is, -e), – van Lat. cerăsum, kers; forma, vorm: kersvormig.
cerasinus cerásinus (-a, -um), – van Lat. cerăsum (Gr. kerasĭon), kers: kersrood.
Cerasiocarpum Cerasiocárpum Hook, f. [J. D. Hooker], – van Gr. kerasĭon, kers; karpos, vrucht: plant met op kersen gelijkende vruchten.
cerasoides cerasoídes, – van Lat. cerăsum, kers; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: kersachtig.
cerastioides cerastioídes, – van Cerastĭum, plantengesl. (Caryophyllacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cerastĭumachtig.
Cerastium Cerástium L. [C. Linnaeus], – van Gr. kerastês (van keras, hoorn), gehoornd: gehoornde plant; hoornbloem. De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.
Cerasus / cerasus Cérasus L. [C. Linnaeus] / cérasus, – (Lat.) kerseboom, kers. – De naam zou, afgeleid zijn van Cerasunt of Cerasonte, naam van een landschap aan de Zwarte Zee, vanwaar Lucullus in het jaar 64 v. Chr. den boom naar Rome overbracht.
Ceratium Cerátium Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. keration [verkleinw. van keras (kerātos), hoorn], hoorntje. De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.
ceratocalyx ceratócalyx, – van Gr. keras (kerātos), hoorn; kălux, kelk: met gehoornden kelk.
ceratocaulis / ceratocaulos ceratocáúlis (-is, -e) / ceratocáúlos (-os, -on), – van Gr. keras (kerātos), hoorn; kaulos, stengel: met op hoornen gelijkende stengels of stengeltakken.
Ceratocephalus Ceratocéphalus Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – van Gr. keras (kerātos), hoorn; kephălê, hoofd. – De tot hoofdjes vereenigde vruchtjes dragen elk een gekromden, hoornvormigen snavel.
Ceratochilus Ceratochílus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. keras (kerātos), hoorn; cheilos, lip: orchidacĕa met gehoornde (dwz. gespoorde) lip.
Ceratolobus Ceratólobus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. keras (kerātos), hoorn; lŏbos, vrucht: palm met gehoornde (dwz. door de stijlen of stempels gekroonde) vruchten.
Ceratophorus Ceratóphorus Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. keras (kerātos), hoorn; pherein, dragen: hoornen dragende plant. De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.
ceratophylla ceratophýlla, – zie ceratophyllus.
Ceratophyllaceae Ceratophylláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Ceratophyllum geldt.
Ceratophyllum Ceratophýllum L. [C. Linnaeus], – van Gr. keras (kerātos), hoorn, gewei; phullon, blad: plant met geweivormige bladeren.
ceratophyllus ceratophýllus (-a, -um), – van Gr. keras (kerātos), hoorn, gewei; phullon, blad: met hoorn- of geweivormige bladeren.
Ceratopsis Ceratópsis Lindl. [J. Lindley], – van Gr. keras (kerātos), hoorn; opsis, voorkomen, uiterlijk. De bloemen dragen een korte, bij een hoorn vergeleken spoor.
Ceratopteris Ceratópteris Brongn. [A. Th. Brongniart], – van Gr. keras (kerātos), hoorn; ptĕris, varen: hoornvaren. De naam zinspeelt op den vorm van de slippen der vruchtbare bladeren.
ceratosanthes ceratosánthes, – van Gr. keras (kerātos), hoorn; anthos, bloem: met gehoornde bloemen.
Ceratostachys Ceratóstachys Bl. [C. L. Blume], – van Gr. keras (kerātos), hoorn; stăchus, aar: plant met gehoornde aren. Het eerstbeschreven exemplaar droeg tusschen de bloemen hoornvormige gallen.
Ceratostigma Ceratostígma Bunge [A. von Bunge], – van Gr. keras (kerātos), hoorn; stigma, stempel. – De stempels zijn bezet met bij hoornen vergeleken papillen.
ceratostyle ceratostýle, – zie ceratostӯlis.
Ceratostylis / ceratostylis Ceratostýlis Bl. [C. L. Blume] / ceratostýlis (znw.), – van Gr. keras (kerātos), hoorn; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuil(tje). – De stempelzuil draagt aan den top twee bij hoornen vergeleken wordende ar | |
| |
men. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Ceratostӯlis uittedrukken.
ceratostylis ceratostýlis (-is, -e), – van Gr. keras (kerātos), hoorn; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuil(tje), stijl: met gehoornde stempelzuil, met hoornvormigen stijl.
ceratostyloides ceratostyloídes, – van Ceratostӯlis, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ceratostӯlis-achtig.
ceratothecus ceratothécus (-a, -um), – van Gr. keras (kerātos), hoorn; thêkê, doosje: met gehoornde doosjes; met gespoorde helmknoppen.
Cerbera Cérbera L. [C. Linnaeus], – van Gr. Kerbĕros, helhond, de driekoppige hond met giftigen adem en speeksel, die waakte, dat geen der schimmen de onderwereld verliet. – De naam zinspeelt op de giftige eigenschappen van het zaad.
cercidifolius cercidifólius (-a, -um), – van Cercis (Cercĭdis) of van Cercidĭum, plantengeslachten (Leguminōsae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Cercis of een Cercidĭum.
cercidioides cercidioídes, – van Cercis (Cercĭdis) of van Cercidĭum, plantengeslachten (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cercis-achtig, Cercidĭum-achtig.
Cercidiphyllum Cercidiphýllum Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Cercis (Cercĭdis), plantengesl. (Leguminōsae); Gr. phullon, blad: boom met bladeren als die eener Cercis.
Cercidium Cercídium Tul. [L. R. Tulasne (1815, Azay-1e-Rideau, Z.Z.W. Dépt. Indre-et-Loire; 1885, Hyères), plantkundige vele jaren te Parijs werkzaam], – Lat. transcr. van Gr. kerkidĭon, verkleinw. van kerkis. – Kerkis beteekent o.a. de stang of slag, welke bij een ouderwetschen handweefstoel (als o.a. nog bij de dorpsbevolking der Preanger Regentschappen in gebruik is,) gebezigd wordt om de inslagdraden te doen aaneensluiten, voorts de schietspoel, waarom de inslagdraad gewonden is. – De naam zinspeelt op den vorm der peul.
Cercis Cercis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kerkis. Kerkis beteekent ook de stang of slag, welke bij een ouderwetschen handweefstoel (als o.a. nog bij de dorpsbevolking der Preanger Regentschappen in gebruik is,) gebezigd wordt om de inslagdraden te doen aaneensluiten, voorts de schietspoel, waarom de inslagdraad gewonden is. Verondersteld wordt, dat de plant zoo genoemd werd om uittedrukken, dat haar peul op zulk een slag of spoel gelijkt.
Cercocarpus Cercocárpus H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – van Gr. kerkos, staart; karpos, vrucht. – De vruchten worden gekroond door een langen, langharigen stijl.
Cercocoma Cercócoma Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. kerkos, staart; kŏmê, kuif. De zaden hebben een kuifvormigen staart van lange, zachte haren.
cerea cérea, – zie cerĕus.
cerealis cereális (-is, -e), – van Lat. Cerēs, de godin van den landbouw, bij uitbreiding hare gave, het graan: als graan verbouwd, graan leverend.
cerebriformis cerebrifórmis (-is, -e), – van Lat. cerĕbrum, de hersenen; forma, vorm: den vorm van (menschelijke) hersenen hebbend. Bij Selaginella – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] zinspeelt de naam op den vorm der mikrosporen.
cerefolium cerefólium, – het half-gelatinizeerde Gr. chairephullon (van chairein, zich verheugen; phullon, blad: blad der verheugenis, vreugdeblad). De naam zinspeelt op de welriekende bladeren; hij is in het Ned. verder verbasterd tot kervel. Zie ook Chaerophyllum.
cereifer / cereiferus ceréifer (cereífera, cereíferum) / cereíferus (-a, -um), – van Lat. cerĕus, (van cera, was), waskaars; ferre, dragen: waskaarsen, dwz. op waskaarsen gelijkende vruchten dragend.
cereiformis cereifórmis (-is, -e), – van Lat. cerĕus (van cera, was), waskaars; forma, vorm, gedaante: van de gedaante eener waskaars, kaarsvormig.
cereum céreum, – zie cerĕus.
Cereus Céreus Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – van Lat. cera, was: waskaars. De naam zinspeelt op de vaak stijf opgerichte stengels.
cereus céreus (-a, -um), – van Lat. cera, was: wasachtig, wasgeel.
cerifer / ceriferus cérifer (cerífera, ceríferum) / ceríferus (-a, -um), – van Lat. cera, was; ferre, dragen, voortbrengen: wasdragend, was uitscheidend, bewast.
cerifluus cerífluus (-a, -um), – van Lat. cera, was; flŭĕre, van iets druipen: veel was uitscheidend.
cerina cérina, – zie cerĭnus.
Cerinthe Cerínthe L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kêrinthê (van kêros, was), wasbloem, een plant, waarop de bijen stuifmeel verzamelden. -Linnaeus (zie Linnaea) schijnt den naam op het hem tegenwoordig voerende gesl. te hebben overgedragen, omdat dit berijpte (met een waslaag overtogen) bladeren en wasgele bloemen bezit.
cerinthoides cerinthoídes, – van Cerinthe, plantengesl. (Borraginacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cerinthe-achtig.
cerinus cérinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kêrĭnos (van kêros, was), wassen (stoff. bnw.); wasgeel.
Ceriops Cériops Arn. [G. A. Walker-Arnott], – van Gr. kêrĭa, band; ôps, aangezicht. De naam zinspeelt op den vleezigen schijfrand om den top van het vruchtbeginsel.
ceriopsifolius ceriopsifólius (-a, -um), -van Cerĭops, plantengesl. (Rhizophoracĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Cerĭops.
Ceriscus Ceríscus Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. keras, hoorn; iskein, gelijkmaken: plant met op hoornen gelijkende doornen.
cerniflorus cerniflórus (-a, -um), – = cernuiflōrus (zie aldaar).
cernua cérnua, – zie cernŭus.
cernuiflorus cernuiflórus (-a, -um), – van Lat. cernŭus, knikkend; flos (flōris), bloem: met knikkende bloemen.
cernuus cérnuus (-a, -um), – (Lat.) (als bot. term) knikkend.
Cerocarpus Cerocárpus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. kêros, was; karpos, vrucht: plant met wasachtige vruchten.
Ceropegia Ceropégia L. [C. Linnaeus], – van Gr. kêros, was, waskaars; pêgĭon (verkleinw. van pêgê, bron), bronnetje: kaarsenbronnetje, kaarsen voortbrengende plant. De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze en der bloemen, welke vergeleken worden bij een kandelaar met kaarsen.
Ceropteris Cerópteris Link [H. Fr. Link], – van Gr. kêros, was; ptĕris, varen: wasvaren. De naam zinspeelt op de witte of gele waslaag, welke de onderzijde der bladeren overdekt.
cerris cerris, – wijziging van cerrus, oude, Lat. volksnaam van den moseik (Quercus cerris L. [C. Linnaeus]).
certificandus certificándus (-a, -um), – van Nieuwlat. certificāre (van certus, zeker; facĕre, maken), zeker maken, bevestigen: (nog) te bevestigen, (nog) niet zeker.
cerussatus cerussátus (-a, -um), – van Lat. cerussa, loodwit: de kleur van loodwit hebbend, dofwit.
cervantesii cervantésii, – 2e nv. van Cervantesĭus, Latinizeering van Cervantes: van Cervantes, gevonden door Cervantes, genoemd naar Cervantes. – Dahlĭa – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] is genoemd naar Vicente Cervantes (1755 a 1759, Zafra, Z.O. van Badajóz, Spanje; 1829, Mexico), hoogleeraar in de plantkunde. In 1788 stichtte hij den bot. tuin te Mexico, waarvan M. Sessé [J. M. Mociño (1757-1820), Sp. plantkundige, en M. Sessé (?-1809), sinds 1788 directeur van den bot. tuin te Mexico] de eerste directeur was en vanwaar in 1789 of 1790 de eerste planten van Dahlĭa variabĭlis Desf. [R. L. Desfontaines] naar den bot. tuin te Madrid gezonden werden.Vgl. Dahlĭa.
Cerviana / cerviana Cerviána Minuart [J. Minuart] / cerviána, – genoemd naar J. Cervi (1663, Parma; 1748, Madrid), lijfarts van koning Philips V (1683-1746) van Spanje, bescher- | |
| |
mer van Minuart (zie Minuartĭa), den auteur van het gesl. – Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het gesl. Cerviāna gerekend werd.
cervicalifer / cervicaliferus cervicálifer (cervicalífera, cervicalíferum) / cervicalíferus (-a, -um), – van Lat. cervīcal [van cervix (cervīcis), hals, nek], hoofdkussen; ferre, dragen: een kussen of iets daarop gelijkends dragend.
cervicaria cervicária (znw.), – van Lat. cervix (cervīcis), hals, keel: tegen hals- of keelpijn aangewende plant.
cervicarius cervicárius (-a, -um), – van Lat. cervix (cervīcis), hals, keel: op eenigerlei wijze tot een hals of een keel in betrekking staand, bv. tegen hals- of keelpijn aangewend.
cervicornis cervicórnis (-is, -e), – van Lat. cervus, hert; cornu, hoorn, gewei: met op het gewei van een hert gelijkende organen (bladeren bv.).
cesatianus cesatiánus (-a, -um) (Aspidĭum – Christensen [C. Fr. A. Christensen]; – Asplenĭum – Baker [J. G. Baker]; – Cuscūta austrālis R. Br. [Robert Brown] var. – Fiori et Paoletti [Adriano Fiori (1865, Formigine, Z.W. van Modena; X), van 1900-1913 hoogleeraar in de plantkunde te Vallombroso (O. van Florence), sedert 1914 hoogleeraar te Florence en Giulio Paoletti (1865, Venetië; X), van 1896-1933 hoogleeraar in de nat. historie, te zamen auteurs eener Flora van Italië]; – Polypodĭum – Baker [J. G. Baker]), – genoemd naar baron Vincenzo Cesati (1806, Milaan; 1883, Napels), sinds 1868 hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Napels. Hij bewerkte de door Beccari (zie beccariānus) in den O.I. Archipel verzamelde varens en varenachtigen, bracht een groot, thans te Rome berustend herbarium bijeen en schreef verscheidene bot. publicaties.
cespitosus cespitósus (-a, -um), – zie caespitōsus.
Cestichis Céstichis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. kestos, gordel; stĭchos, rij: orchidacĕa, bij welke de bloemen niet, als bij het verwante gesl. Stichorchis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], in twee tegenoverstaande rijen, doch rondom de as der bloeiwijze zijn gezeten, zoodat deze, als het ware, door rijen van bloemen wordt omgord.
Cestrum Cestrum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kestron (een Labiaat), door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem tegenwoordig voerende Solanaceeëngesl., dat uit Amerika afkomstig is en dus den Ouden onbekend was.
Ceterach / ceterach Céterach Lmk et A. P. DC. [J. B. P. A. Monet De Lamarck en A. P. de Candolle] / céterach, – Latinizeering van den ouden, Arab. plantennaam sjetrak. In de Middeleeuwen werd Cetĕrach officinārum Willd. [K. L. Willdenow] door Arab, artsen als geneesmiddel tegen miltziekten gebezigd. Vgl. Asplenĭum.
Cetraria Cetrária Ach. [E. Acharius (1757-1819), professor te Vadstena bij Linköping (Zweden)], – van Lat. cetra, klein, lederen schild. De naam zinspeelt op den vorm en de consistentie der plant.
ceylanicus ceylánicus (-a, -um), – afkomstig van Ceylan (Fr. voor Ceylon) of daar het eerst gevonden, Ceyloneesch.
chaba chaba, – het door Eng. ooren opgevangen Mal. woord tjábé.
chaberti chabérti, – 2e nv. van Chabertus, Latinizeering van Chabert: van Chabert, gevonden door Chabert, genoemd naar Chabert. – Carex – F. Schultz [Fr. W. Schultz (1804-76), D. medicus-plantkundige] is genoemd naar Emile Chabert (±1820, ?; ±1895, ?), kantonrechter te Saint Vallier bij Grasse (Z.O. Frankrijk).
chabraei chabráéi, – 2e nv. van Chabraeus, Latinizeering van Chabrey: van Chabrey, genoemd naar Chabrey. – Peudedănum – Rchb. [H. G. L. Reichenbach] is genoemd naar Dominique Chabrey (na 1610, Genève; na 1666, Yverdun), schrijver van een in 1666 uitgegeven, groot, geïllustreerd bot. werk, waarin hij een afbeelding gaf der later naar hem genoemde plant.
Chadara Chadára Forsk. [P. Forskål], – Arab. plantennaam.
Chaenolobium Chaenolóbium Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. chainein, gapen; lobos, peul: plant met gapende, dwz. tweekleppig openspringende peulen.
Chaenomeles Chaenoméles A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. chainein, gapen; mêlê of mêlĕa, appelboom. De naam is gegrond op de mededeeling van Thunberg (zie Thunbergĭa), dat de (appelvormige) vrucht bij rijpheid in vijven splijt, welk feit echter sindsdien door niemand is waargenomen, zoodat Thunberg’s mededeeling nadere bevestiging behoeft.
Chaeradoplectron Chaeradopléctron, – zie Choeradoplectron.
Chaerefolium Chaerefólium Hall. [A. von Haller], – Semi-latinizeering van den ouden Gr. plantennaam chairophullon (zie Chaerophyllum). – Het Gr. phullon, blad, is vervangen door het Lat. folĭum van dezelfde beteekenis.
chaerophylla chaerophýlla, – zie chaerophyllus.
chaerophyllaefolius chaerophyllaefólius (-a, -um), – zie chaerophyllifolius.
chaerophyllifolius chaerophyllifólius (-a, -um), – van Chaerophyllum, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Chaerophyllum.
chaerophylloides chaerophylloídes, – van Chaerophyllum, plantengesl. (Umbellifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Chaerophyllum-achtig.
Chaerophyllum Chaerophýllum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam chairephullon (van chairein, zich verheugen; phullon, blad: blad der verheugenis, vreugdeblad, met toespeling op de zeer geurige bladeren), de gekweekte kervel (tegenwoordig Chaerefolĭum cerefolĭum Sch. et Th. [H. Schinz en A. Thellung]). – Het Lat. cerefolĭum, het Ned. kervel, het Eng. chervil, het Fr. cerfeuil en het D. Kerbel zijn alle uit den Gr. naam verbasterd.
chaerophyllus chaerophýllus (-a, -um), – het bijvoeglijk gebezigde woord Chaerophyllum, oude naam voor kervel: op kervel gelijkend, kervelachtig.
chaeta chaeta, – Lat. transcr. van Gr. chaitê, borstel, lang haar, manen.
Chaetaria / chaetaria Chaetária P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois] / chaetária (znw.), – van Gr. chaitê, lang haar, manen, borstel (lang haar): plant met bij borstels vergelijkbare organen (naalden, dunne stengels).
chaetarius chaetárius (-a, -um), – van Gr. chaitê, borstel (lang haar): borstelachtig, met borstelachtige stengels.
Chaetocarpus Chaetocárpus Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. chaitê, lang haar, borstel; karpos, vrucht. – Bij de eerstbeschreven soort is de vrucht bezet met stijve, stekelige borstels.
Chaetochloa Chaetóchloa Scribn. [Frank Lamson-Scribner (1851, Cambridge Port, Mass., U.S.A.; X), van 1894 tot aan zijn pensionneering in 1922 verbonden aan het United States Department of Agriculture te Washington. Oorspronkelijk noemde hij zich Franklin Pierce Lamson, daarna gedurende eenige jaren Frank Lamson Scribner, thans Frank Lamson-Scribner], – van Gr. chaitê, borstel; chlŏa, gras: gras met een of meer borstels onder de aartjes.
Chaetocyperus Chaetocypérus Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. chaitê, borstel; Cypērus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Cyperacĕae: Cyperacĕa, welker vruchten omringd zijn door borstels.
chaetomallus chaetomállus (-a, -um), – van Gr. chaitê, lang haar, manen; mallos, wol: bekleed met lange wolharen.
chaetophorus chaetóphorus (-a, -um), – van Gr. chaitê, borstel; pherein, dragen: borstels dragend.
chaetopodus / chaetopus chaetópodus (-a, -um) / cháétopus, – van Gr. chaitê, borstel, lang, haar; pous (pŏdos), voet, steel: met borsteldragenden of borstelvormigen voet of steel.
Chaetospora Chaetóspora H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – van Gr. chaitê, borstel; spŏra, zaad, vrucht. – De vrucht wordt omringd door een krans van borstels.
Chaetostachys Chaetóstachys Bth. [G. Bentham], – van Gr. chaitê, borstel; stăchus, aar. – De bloeiwijze is aarvormig; tusschen de bloemen bevinden zich borstelvormige schutbladen.
chaetostroma chaetostróma, – van Gr. chaitê, borstel, lang haar; strôma, sprei, deken, matras: met een uit borstels of lange haren bestaand dekentje (of kussentje).
Chaetosus Chaetósus Bth. [G. Bentham], – van Gr. chaitê, lang haar, borstel. Plant, welker steunbladen vele borstels dragen.
chahuarguera chahuarguéra, – Zuidamer. plantennaam.
Chailletia Chaillétia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar J. F. de Chaillet (1747, Neuchâtel; 1839, Neuchâtel), officier in Fr. dienst, die van 1784-86 den veldtocht op Corsica medemaakte. Hij nam in 1791 zijn ontslag en wijd- | |
| |
de zich verder aan de studie der flora van Zwitserland, waar hij 148 nieuwe soorten ontdekte. Zijn herbarium berust in Neuchâtel (Neuenburg).
chaimberlaynii chaimberláýnii, – 2e nv. van Chaimberlaynĭus, Latinizeering van Chaimberlayne: van Chaimberlayne, genoemd haar Chaimberlayne. – Anemopaegma – Bur. et Schum. [E. Bureau en K. W. Schumann] is genoemd naar Chaimberlayne, in 1820 Eng. consul-generaal in Brazilië, die de plant het eerst vandaar naar Engeland zond.
chaixi chaixi, – 2e nv. van Chaixus, Latinizeering van Chaix: van Chaix, gevonden door Chaix, genoemd naar Chaix. – Poa – Vill. [D. Villars(s)] en Veronĭca – Lapeyr. [Ph. Picot baron De la Peyrouse] zijn genoemd naar Dominique Chaix (1730, Weiler Berthaux tusschen Rabou en Chaudun, Dépt. Hautes-Alpes; 1799, La Roche, Hautes-Alpes), R.C. geestelijke, leermeester en beschermer van Villar(s) (zie Villarsĭa), goed plantenkenner, die aan Villar(s) belangrijke bijdragen voor diens bot. werken leverde.
Chalcas Chalcas L. [C. Linnaeus], – van Gr. chalkos, rood koper, geel koper, messing: boom met geel, vaak donkergevlamd hout.
chalcedonicus chalcedónicus (-a, -um), – afkomstig van Chalcēdon (tegenwoordig Kadikoi, aan de O. zijde van den Bospŏrus tegenover Constantinopel) of daar het eerst gevonden.
chalepensis chalepénsis (-is, -e), – afkomstig van Aleppo (Arab. Haleb, in Syrië, ruim 37° O.L.; ruim 36° N.B.) of daar het eerst gevonden. Vgl. halepensis.
chalmersianus chalmersiánus (-a, -um) (Appendicŭla – F. v. M. [Ferdinand von Müller]), – genoemd naar James B. Chalmers (1841, Ardrishaig in Schotland, ±5 1/2° W.L., ±56°N.B.; 1901, vermoord en verslonden door kannibalen op het eiland Goaribari aan de Z. kust van Nieuw-Guinea op ruim 144° O.L.), die zich in 1876 als zendeling naar Nieuw-Guinea begaf, daar vele jaren lang het Woord verkondde, vele reizen maakte, een aantal planten verzamelde en boeken over zijn reizen schreef (Work and Adventure in New-Guinea, 1885; – Pioneering in New-Guinea, 1887; – Pioneer Life and Work, 1895).
chalmersii chalmérsii, – 2e nv. van Chalmersĭus, Latinizeering van Chalmers: van Chalmers, gevonden door Chalmers, genoemd naar Chalmers. – Dichrotrĭchum – F. v. M. [Ferdinand von Müller]; Ficus – King [G. King] en Nauclĕa – F. v. M. [Ferdinand von Müller] zijn genoemd naar James B. Chalmers (zie chalmersiānus).
chalybeus chalybéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. chalubeios [van chalups (chalŭbos), staal], stalen, staalkleurig.
Chamaeanthus Chamaeánthus Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. chamai, op den grond, laag; anthos, bloem: kleine, bloemdragende plant.
Chamaebuxus / chamaebuxus Chamaebúxus Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg] / chamaebúxus, – van Gr. chamai, op den grond, laag; Buxus, plantengesl. (Buxacĕae): lage, op sommige Buxus-soorten (niet op Buxus sempervĭrens L. [C. Linnaeus]) gelijkende plant. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het voormalige gesl. Chamaebuxus uittedrukken.
chamaecerasus chamaecérasus, – van Gr. chamai, op den grond, laag; kerăsos, kerseboom: laag en met kersachtige vruchten.
chamaecistus chamaecístus, – van Gr. chamai, op den grond, laag; Cistus, plantengesl. (Cistacĕae): aan Cistus verwante, lage plant.
Chamaecladon Chamáécladon Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. chamai, op den grond, laag; klădos, twijg: lage plant.
Chamaecyparis / chamaecyparissus Chamaecýparis Spach [E. Spach] / chamaecyparíssus, – van Gr. chamai, op den grond, laag; kupărissos, cypres: lage cypres; op een cypres gelijkende, lage plant.
Chamaedaphne Chamaedáphne Moench [K. Moench], – van Gr. chamai, op den grond, laag; Daphne, plantengesl. (Thymelaeacĕae): (in bladvorm) op een Daphne gelijkende, lage plant.
chamaedrifolius chamaedrifólius (-a, -um), – van chamaedrys, oude plantennaam, tegenwoordig als soortnaam in gebruik (Marsypianthes – O. K. [C. E. Otto Kuntze]; – Teucrĭum – L. [C. Linnaeus]; – Veronĭca – L. [C. Linnaeus]); Lat. folĭum, blad: in bladvorm overeenkomend met de soort chamaedrys.
chamaedryoides chamaedryoídes, – van chamaedrys, oude plantennaam, tegenwoordig als soortnaam in gebruik (Marsypianthes – O. K. [C. E. Otto Kuntze]; – Teucrĭum – L. [C. Linnaeus]; – Veronica – L. [C. Linnaeus]); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort chamaedrys gelijkend.
chamaedrys chamáédrys, – van Gr. chamai, op den grond, laag; drus, eik: 1. in eenig opzicht (bladvorm bv.) met een of andere soort eik overeenkomende plant. – Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 24: “Chamaedrys es een neer” (laag) “cruyt, omtrent een spanne oft voet hooch wassende, veele teere steelkens van der wortel voortbrengende, daeraen wassen cleyne teer bladerkens, rontsomme ghekerft, den bladeren van sommighen eycken volnaer” (vrijwel) “ghelijck maer veel mindere” (kleiner). 2. bij uitbreiding: in eenig opzicht [bv. (Thymus – Fries [E. M. Fries]) door het bezit van twee tegenoverstaande haarrijen dragende stengels] overeenkomend met Veronĭca chamaedrys L. [C. Linnaeus].
Chamaefistula Chamaefístula G. Don [George Don], – van Gr. chamai, op den grond, laag; fistŭla (zie aldaar), soortnaam eener Cassĭa: op Cassia fistŭla gelijkende, doch kleinere planten.
chamaeiris chamaeíris, – van Gr. chamai, op den grond, laag; Íris, plantengesl. (Iridacĕae), lisch: lage Iris, dwerglisch.
chamaejasme chamaejásme, – van Gr. chamai, op den grond, laag; iasmê, jasmijnolie, hier staande voor jasmijn: lage jasmijn.
Chamaelea / chamaelea Chamaeléa Adans. [M. Adanson] / chamaeléa, – van Gr. chamai, op den grond, laag; elaia, olijfboom: (in bladvorm) op een miniatuur-olijfboom gelijkende plant, dwergolijf. Oorspronkelijk werd de naam gegeven aan de plant, welke tegenwoordig Cneōrum tricoccum L. [C. Linnaeus] heet en waarmede Sebastianĭa chamaelēa L. [C. Linnaeus] een oppervlakkige gelijkenis vertoont.
Camaemelum Chamaemélum Vis. [R. de Visiani], – Lat. transcr. van Gr. chamaimêlon (van chamai, op den grond, laag; mêlon, appel), kamille. De naam zinspeelt op de geringe afmetingen der plant en haar ronde bloemhoofdjes. – Vgl. chamomilla.
chamaemespilus chamaeméspilus, – van Gr. chamai, op den grond, laag; Mespĭlus, plantengesl. (Rosacĕae), mispel: lage mispel, dwergmispel.
Chamaenerion / Chamaenerium Chamaenérion Adans. [M. Adanson] / Chamaenérium Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – van Gr. chamai, op den grond, laag; Nerĭum, plantengesl. (Apocynacĕae): lage, op een Nerĭum gelijkende plant. chamaeorchis chamaeórchis, – van Gr. chamai, op den grond, laag; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: lage orchidee, kleine orchidee.
chamaeotarius chamaeotárius (-a, -um), – van Gr. chamai, op den grond, laag; soortnaam otarĭus (zie aldaar): lage, op de soort otarĭus gelijkende plant.
Chamaepeuce Chamaepéúce A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam chamaipeukê (van chamai, op den grond, laag; peukê, spar, fakkel), waarmede in de Oudheid Klein Hoefblad (Tussilāgo farfăra L. [C. Linnaeus]) werd aangeduid. – Waarom De Candolle den naam op het hem thans voerende gesl. heeft overgedragen, is niet duidelijk.
chamaephyton / chamaephytum chamáéphyton / chamáéphytum, – van Gr. chamai, op den grond, laag; phŭton, plant: lage plant.
| |
| |
chamaepitys chamáépitys, – oude Lat. plantennaam, Latinizeering van Gr. chamaipĭtus (van chamai, op den grond, laag; pĭtus, pijnboom, den), lage plant, welke in habitus eenigszins op een dennetakje gelijkt.
Chamaer- / chamaer- Chamaer- / chamaer-, – zie Chamaerh-, chamaerh-.
Chamaerhaphis Chamáérhaphis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. chamai, op den grond, laag; rhăphis, naald. – Bij de eerstbeschreven soort (Chamáérhaphis hordacĕa R. Br. [Robert Brown]) staat onder den voet van elk aartje, dus laag ten opzichte van dit, een lange naald.
chamaerhaphoides chamaerhaphoídes, – van Chamaerhăphis, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Chamaerhăphis-achtig.
Chamaer(h)ops Chamáér(h)ops L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. chamairhôps (van chamai, op den grond, laag; rhôps, struikgewas, kreupelbosch: lage, kreupelboschjes vormende plant), waarmede in de Oudheid de tegenwoordig Teucrĭum chamaedrys L. [C. Linnaeus] genoemde plant werd aangeduid. – Pas vele eeuwen later werd de naam overgedragen op het hem tegenwoordig voerende gesl. van lage, kreupelboschjes vormende palmen.
chamaesyce chamaesýce, – van Gr. chamai, op den grond, laag; sūkê, vijgeboom. – De naam zinspeelt op de geringe afmetingen der plant en de aanwezigheid, evenals bij den vijgeboom, van wit melksap.
chamberlainianus chamberlainiánus (-a, -um) (Paphiopedīlum – Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1845-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg]), – genoemd naar Sir Joseph Chamberlain (1836, Camberwell, Londen; 1914, Birmingham), imperialistisch staatsman, sinds 1895 staatssecretaris van Koloniën, bewerker van den Boerenoorlog (1899-1902), groot liefhebber van orchideeën, waarvan hij een fraaie verzameling bezat. Hij droeg gewoonlijk een orchidee als “buttonhole”.
Chamissoa Chamíssoa H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – genoemd naar L. C. A. de Chamisseau de Boncourt (1781, op het slot Boncourt in Champagne; 1838, Berlijn), gewoonlijk Adalbert von Chamisso genoemd, in 1790 met zijn ouders met den stroom der Fr. émigrés uitgeweken naar Pruisen, waar hij later in militairen dienst trad en zich toelegde op de letterkunde en de botanie. Hij verzamelde planten in Duitschland en Zwitserland. Van 1815-18 nam hij als plantkundige deel aan de door vorst Romanzoff (zie romanzoffiānus) bekostigde, door O. von Kotzebue geleide Russ. expeditie der brik Rurik om de aarde, op welken tocht hij vele planten, waaronder de later naar hem genoemde, verzamelde. Met Von Schlechtendal (zie schlechtendaliānus) te zamen bewerkte hij de op zijn reis verzamelde planten en schreef hij een uitnemende monographie van het gesl. Potamogĕton (Linnaea II, 57 seq.). – Behalve als natuuronderzoeker heeft hij naam gemaakt als dichter; bekend zijn zijn Peter Schlemil, de geschiedenis van een man, die zijn schaduw verkocht heeft, waarin hij zijn eigen onrust en zijn zwervend leven schilderde, en zijn vertalingen der gedichten van Béranger. – Hij eindigde zijn leven als custos van het Koninklijk Herbarium te Berlijn.
chamissonianus chamissoniánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Adalbert von Chamisso (zie Chamissŏa).
chamissonis chamissónis, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Chamisso: van Chamisso, gevonden door Chamisso, genoemd naar Chamisso. – Pandănus – Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], en Wedelĭa – Less. [Chr. Fr. Lessing (1810-62), D. plantkundige] zijn genoemd naar Adalbert von Chamisso (zie Chamissŏa).
chamomilla chamomílla, – verbasterd uit Gr. chamaimêlon (van chamai, op den grond, laag; mêlon, appel), kamille. De naam zinspeelt op de geringe afmetingen der plant en de vóór den bloei ronde bloemhoofdjes. Vgl. Chamaemēlum.
champaca champáca, – de door Eng. ooren opgevangen Mal. plantennaam tjĕmpáka.
champeden champéden, – verbastering van den Mol. plantennaam tsjampadáha (= tjampădák).
Champereia Champeréía Griff. [W. Griffith], – latinizeering van tjĕmpĕraj (Boeah chemperai), Mal. naam der plant.
championi champióni, – 2e nv. van Champiōnus, Latinizeering van Champion: van Champion, gevonden door Champion, genoemd naar Champion. – Actinidĭa – Bth. [G. Bentham]; – Burmannĭa – Thw. [G. H. Kendrick Thwaites]; – Ficus – Bth. [G. Bentham] en Rhodoleia – W. J. Hook [W. J. Hooker] zijn genoemd naar haar ontdekker, J. G. Champion (1815, Edinburgh; 1854, Scutari), officier in het Eng. leger, van 1838-47 geplaatst op Ceylon, van 1847-50 op Hongkong. Op beide eilanden verzamelde hij planten. – In 1854 nam hij deel aan den slag bij Inkerman (Krim), waar hij een zware verwonding bekwam, aan welker gevolgen hij overleed. – Hij schreef een publicatie over de Ternstroemiacĕae van Hongkong.
chaparus chapárus (-a, -um) (Musa – Perr. [G. S. Perrottet]), – in 1825 genoemd naar Chapar, een Fr. zeeofficier, die de plant van Cochinchina naar Manila had overgebracht.
Chapelliera Chapelliéra Nees [Ch. G. Nees von Esenbeck], – in 1834 genoemd naar Chapelier (?, ?; vóór 1828, op Madagaskar), tuinbouwkundige, in 1795 door de Fr. Regeering naar Ile de France (Mauritius) gezonden om natuurvoortbrengselen te verzamelen. Omstreeks 1800 vestigde hij zich op Madagaskar, waar hij vele jaren verblijf hield, de taal van het land grondig bestudeerde en vele planten zond aan het Museum van Natuurlijke Historie te Parijs. Overigens is mij van hem niets bekend.
chaplasha chaplásha, – Latinizeering van den Beng. plantennaam chaplash.
charantia charántia, – oude Ital. plantennaam (ten rechte caranza), reeds in 1554 door Dodoens (Cruydeboeck, lste druk, p. 473) voor deze plant vermeld.
charianthus chariánthus (-a, -um), – van Gr. charĭeis, bekoorlijk; anthos, bloem: met bekoorlijke bloemen.
Chariessa Chariéssa Miq. [F. A. W. Miquel], – (Gr.) vr. vorm van charĭeis, bekoorlijk: de bekoorlijke (plant).
charitopes charitópes, – van Gr. charis (charĭtos), bekoorlijkheid; ôps (ôpos), gelaat: fraai van gelaat, lieflijk voor het oog.
charlesworthii charleswórthii, – 2e nv. van Charlesworthĭus, Latinizeering van Charlesworth: van Charlesworth, geimporteerd door Charlesworth, genoemd naar Charlesworth. – Cypripedĭum – Rolfe [R. A. Rolfe] (= Paphiopedīlum – Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg]) werd in 1893 genoemd naar de bloemkweekersfirma Charlesworth, Shuttleworth & Co, toen te Bradford (bij Leeds), door welke de plant in 1893 uit Bengalen was geïmporteerd en datzelfde jaar ingezonden op een tentoonstelling van de Royal Horticultural Society, waar zij een certificaat lste klasse verwierf. De firma werd in 1887 opgericht door Joseph Charlesworth († 1920), haar directeur, en Shuttleworth († 1890). Na den dood van den laatste werd zij voortgezet onder den naam van Charlesworth & Co (sinds 1923 als naamlooze vennootschap); zij is thans gevestigd te Haywards Heath, Sussex. Zij heeft verscheidene plantenverzamelaars in dienst gehad en legde zich voornamelijk toe op het kweeken en kruisen van orchideeën; haar Odontoglossum-hybriden zijn wereldberoemd. Verscheidene soorten (ten deele hybriden) zijn naar haar genoemd.
Chartacalyx Chartácalyx, – zie Chartocălyx.
chartaceus chartáceus (-a, -um), – van Lat. charta, het van de papyrusplant bereide papier: papierachtig.
Chartocalyx Chartócalyx Maing. [A. C. Maingay], – van Lat. charta, het van de papyrusplant bereide papier; călyx, kelk. De kelk neemt na den bloei in grootte toe en verkrijgt een papierachtige consistentie.
| |
| |
chartophyllus chartophýllus (-a, -um), – van Gr. chartês, blad papier; phullon, blad: met papierachtige bladeren.
Chasalia Chasália Comm. [Ph. Commerson], – genoemd naar Chasal, in de tweede helft der 18de eeuw Fr. ambtenaar op Mauritius, vriend van natuurstudie. Overigens is mij van hem niets bekend.
chaunanthus chaunánthus (-a, -um), – van Gr. chaunos, slap, opgeblazen; anthos, bloem: met slappe bloemen, met opgeblazen bloemen.
chaunobolbos chaunobólbos (-os, -on), – van Gr. chaunos, slap, opgeblazen; bolbos, bol: met slappe of opgeblazen bollen of schijnknollen.
chaunobulbos chaunobúlbos (-os, -on), – foutief voor chaunobolbos.
chaunocoleus chaunocóleus (-a, -um), – van Gr. chaunos, slap, opgeblazen; kolĕos, scheede: met opgeblazen scheeden.
Chavannesia Chavannésia A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – genoemd naar Edouard Louis Chavannes (1805, ?; 1861, Campagne du Jardin bij Lausanne), artillerieofficier, leeraar aan de normaalschool te Lausanne, van 1838-44 buitengewoon hoogleeraar aan de hoogeschool aldaar, schrijver van eenige bot. publicaties, o.a. van een monographie der Antirrhineeën.
Chavica Chávica Miq. [F. A. W. Miquel], – Sanskr. plantennaam.
Chayota Chayóta Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – Latinizeering van chayote, West-ind. naam voor de vrucht van Sechĭum edūle Sw. [O. Swartz].
cheb cheb, – door Ital. ooren opgevangen Dajaksche palmnaam (rotan chéb). – De naam is waarschijnlijk verminkt weergegeven (de ch wordt hier uitgesproken als k).
chebula chebúla, – verbastering van Arab, quebulgi, naam eener myrobalanensoort.
Cheilanthes Cheilánthes Sw. [O. Swartz], – van Gr. cheilos, rand; anthos, bloem. – De naam zinspeelt op de randstandige sori.
cheilanthifolius cheilanthifólius (-a, -um), – van Cheilanthes, plantengesl. (Polypodiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Cheilanthes.
cheilanthoides cheilanthoídes, – van Cheilanthes, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cheilanthes-achtig.
Cheilolepton Cheilolépton Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. cheilos, lip; leptos, dun, fijn, smal: varengesl., waarbij de bladtop in een lange, dunne, bij een lip vergeleken spits is uitgetrokken. Vgl. Leptochīlus.
Cheilosa Cheilósa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. cheilos, rand. – De voet van het vruchtbeginsel wordt omgeven door den opstaanden schijfrand.
cheilosorus cheilosórus (-a, -um), – van Gr. cheilos, rand; sôros, hoop(je): met randstandige sporenhoopjes of sori.
cheirantha cheirántha, – zie cheiranthus.
cheiranthifolius cheiranthifólius (-a, -um), – van Cheiranthus, plantengesl. (Crucifĕrae), muurbloem; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Cheiranthus.
cheiranthoides cheiranthoídes, – van Cheiranthus, plantengesl. (Crucifĕrae), muurbloem; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cheiranthus-achtig, muurbloemachtig.
cheiranthum cheiránthum, – zie cheiranthus (bnw.).
Cheiranthus / cheiranthus Cheiránthus L. [C. Linnaeus] / cheiránthus (znw.), – volgens sommigen van kheyri, Arab. naam voor de muurbloem; Gr. anthos, bloem: de bloem kheyri. -Anderen leiden den naam af van Gr. cheir, hand; anthos, bloem: bloem om in de hand te nemen, bouquetbloem. – Beide verklaringen zijn aannemelijk. – Op de markt te Leeds, waar afgesneden trossen der muurbloem vroeger in groote hoeveelheid werden aangevoerd, droegen deze den naam Handflower. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het geslacht Cheiranthus uittedrukken.
cheiranthus cheiránthus (-a, -um), – van Gr. cheir, hand; anthos, bloem: met handvormige bloemen of bloeiwijzen.
cheiri cheiri, – variant van kairi, keyri of kheyri, Arab. naam der muurbloem (Cheiranthus cheiri L. [C. Linnaeus]). Als soortnaam gebezigd voor planten, welke in geur met de muurbloem overeenkomen.
cheirifolius cheirifólius (-a, -um), – van cheiri, soortnaam der muurbloem (Cheiranthus cheiri L. [C. Linnaeus]); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener muurbloem.
Cheiropleuria Cheiropléúria K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. cheir, hand; pleuron, nerf: varen met handnervige onvruchtbare bladeren.
Cheirostylis Cheirostýlis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. cheir, hand; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuil(tje). De stempelzuil is aan den top in tweeën gespleten.
chelidonii chelidónii, – 2e nv. enkv. van Chelidonĭum (zie aldaar), plantengesl. (Papaveracĕae); van (de gedaante van een) Chelidonĭum; op een Chelidonĭum gelijkend (wat den vorm der bloemen betreft); Chelidonĭum-achtig.
Chelidonium Chelidónium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam chelidonĭon [van chelīdôn (chelidŏnos), zwaluw], zwaluwenkruid. – De plant werd zoo genoemd [zie Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 30], omdat men meende, “dat die Swaluwen (als Plinius seyt) dit ierst gheuonden hebben ende daermede hueren ionghen ghebreck in die ooghen hebbende oft blint wesende ghenesen ende siende maken.” Een ander kruid (tegenwoordig Ranuncŭlus ficarĭa L. [C. Linnaeus]) werd vroeger eveneens Chelidonĭum geheeten, “om dattet beghint te wassen ende te bloeyen als die Swaluwen ouerkomen, ende wederom verdwynt teghen en eer die Swaluwen wech vliegen.”
chelidospermus chelidospérmus (-a, -um), – van Gr. chelīdôn, holte (straal) aan de onderzijde van een paardenhoef; sperma, zaad: met eenerzijds concave zaden.
Chelonanthera Chelonanthéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. chelônê, schildpad; anthêra, (als bot. term) helmknop: orchidacĕa, bij welke de helmknop op het pantser eener schildpad gelijkt.
Chelone Chelóne L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. chelônê, schildpad. De bovenlip der bloemkroon doet denken aan het rugschild eener schildpad.
chelonioides chelonioídes, – van Chelōne, plantengesl. (Scrophulariacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Chelōne-achtig.
Chelonistele Chelonistéle Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg], – van Gr. chelônê, schildpad; stêlê, zuil. – De stempelzuil vertoont aan den top een uitholling, welke aan het rugschild eener schildpad doet denken.
chelonodes chelonódes, – van Chelōne, plantengesl. (Scrophulariacĕae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Chelōne-achtig.
chelonoides chelonoídes, – van Chelōne, plantengesl. (Scrophulariacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Chelōne-achtig.
Chenopodiaceae Chenopodiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Chenopodĭum geldt.
chenopodiifolius chenopodiifólius (-a, -um), – van Chenopodĭum, plantengesl. (Chenopodiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Chenopodĭum.
Chenopodina Chenopódina Miq. [F. A. W. Miquel], – van Chenopodĭum, plantengesl. (Chenopodiacĕae): aan Chenopodĭum verwant gesl.
chenopodioides chenopodioídes, – van Chenopodĭum, plantengesl. (Chenopodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Chenopodĭum-achtig.
Chenopodium Chenopódium L. [C. Linnaeus], – van Gr. chên (chênos), gans; podĭon [verkleinw. van pous (pŏdos), voet], voetje: ganzevoet. – Van sommige soorten zijn “die bladeren breet, rontsomme met diepe keruen ghesneden, eenen voet van een gans schier ghelijck, | |
| |
daer naer dat cruyt oock Gansenvoet ghenaemt es” [Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 471].
chensiensis chensiénsis (-is, -e), – afkomstig van Chensi (= Schensi = Sjen-si; provincie van China; centrum op ±108° O.L.; ±35° N.B.) of daar het eerst gevonden.
cheremila cheremíla, – verbastering van tjĕrĕmai, Mal. naam eener vrucht.
cheribon chéribon, – naam eener stad in W.-Java aan de N. kust op ±108 1/2° O.L. – Als soortnaam gebezigd om aanteduiden, dat de plant dáár het eerst gevonden werd.
cherimolia cherimólia, – Latinizeering van den Sp. (aan het Peruaansch ontleenden) vruchtennaam chirimoya.
chevallierianus chevallieriánus (-a, -um) (Orchiplatanthĕra – Camus [Edmond Gustave Camus (1852, Parijs; 1915, Parijs), apotheker-botanicus, daarbij uitnemend teekenaar]), – genoemd naar L. Chevallier (1852, Précigné, Sarthe, Frankrijk; X), eerst leeraar te Précigné, thans pastoor te Notre Dame du Pé bij Précigné, verdienstelijk onderzoeker der flora van Frankrijk en Algerije.
chilaunia chiláúnia, – Latinizeering van den Hind, plantennaam chilauni.
childsi childsi, – 2e nv. van Childsus, Latinizeering van Childs: van Childs, genoemd naar Childs. – Kochĭa – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] en Gladiŏlus – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] zijn genoemd naar John Lewis Childs (1856, Jay, Maine, U.S.A.; 1921 op een spoorreis van Albana N.Y. naar New York City), die vele jaren lang op Long Island een kweekerij dreef. Om die kweekerij ontstond een stadswijk, Floral Park, thans in New York City gelegen.
chilensis chilénsis (-is, -e), – afkomstig van Chili (staat langs de W. kust van Z.-Amerika tusschen ±17 3/4 en 56° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Chileensch.
chiliana chiliána, – zie chiliānus.
chilianthus chiliánthus (-a, -um), – van Gr. chilĭoi, duizend; anthos, bloem: duizendbloemig.
chilianus / chilinus chiliánus (-a, -um) / chilínus (-a, -um), – afkomstig van Chili (staat langs de W. kust van Z.-Amerika, tusschen ±17 3/4 en 56° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Chileensch.
chiliocarpus chiliocárpus (-a, -um), – van Gr. chilĭoi, duizend; karpos, vrucht: met duizend vruchten.
Chilocarpus Chilocárpus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. cheilos, lip; karpos, vrucht. – De opengesprongen vrucht gelijkt op een mond met twee lippen.
chiloensis chiloénsis (-is, -e), – afkomstig van Chili (staat langs de W. kust van Z.-Amerika tusschen ±17 3/4 en 56° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Chileensch.
Chiloglottis Chiloglóttis R. BR. [Robert Brown], – van Gr. cheilos, lip; glôtta, tong.
- De lip draagt aan den voet een tongvormig aanhangsel.
Chilopogon Chilopógon Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. cheilos, lip; pôgôn, baard: orchidacĕa met gebaarde lip.
Chiloschista Chiloschísta Lindl. [J. Lindley], – van Gr. cheilos, lip; schistos, gespleten: orchidacĕa met in slippen gedeelde lip.
chimaera chimáéra, – Lat. transcr. van Gr. chimaira, vuurspuwend monster, dat den kop van een leeuw, het lichaam eener geit en den staart van een draak had. Als soortnaam gebezigd voor een plant met zonderling gevormde bloemen.
Chimaphila Chimáphila Pursh [Fr. Tr. Pursch], – van Gr. cheimôn, winterkoude, winter; phĭlein, beminnen: vriendin van den winter. – De naam zinspeelt op de ook in den winter groen blijvende bladeren.
Chimonanthus Chimonánthus Lindl. [J. Lindley], – van Gr. cheimôn (cheimônos), winter; anthos, bloem: winterbloem; in den winter bloeiende plant.
china china, – (Nieuwlat.) China: van China afkomstig of althans daarvan afkomstig geacht.
chinensis chinénsis (-is, -e), – afkomstig van China of daar het eerst gevonden, Chineesch.
Chiococca Chiocócca L. [C. Linnaeus], – van Gr. chiôn, sneeuw; kokkos, bes: plant met sneeuwwitte bessen.
Chiogenes Chiógenes Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. chiôn, sneeuw; gignesthai (stam gĕn), geboren worden: de met sneeuw of in sneeuw geborene. – De naam zinspeelt terzelfder tijd op de sneeuwwitte bessen der plant en op het feit, dat zij in haar vaderland, het N. van N.-Amerika, begint te bloeien, spoedig nadat de sneeuw verdwenen is.
Chionachne Chionáchne R. Br. [Robert Brown], – van Gr. chiôn (chiŏnos), sneeuw; achnê, kafje: gras met sneeuwwitte kafjes.
chionantha / chionanthum chionántha / chionánthum, – zie chionanthus.
Chionanthus Chionánthus L. [C. Linnaeus], – van Gr. chiôn (chiŏnos), sneeuw; anthos, bloem: plant met sneeuwwitte bloemen.
chionanthus chionáthus (-a, -um), – van Gr. chiôn (chiŏnos), sneeuw; anthos, bloem: met sneeuwwitte bloemen.
Chionodoxa Chionodóxa Boiss. [E. Boissier], – van Gr. chiôn (chiŏnos), sneeuw; doxa, roem: sneeuwroem. – De naam zinspeelt terzelfdertijd op de schoonheid der plant en haar groeiplaats in het sneeuwgebied der Klein-aziatische bergen.
chirata chiráta, – Engelschind. plantennaam (chirayata, met vele varianten).
Chiratia Chirátia Montr. [Xavier Montrouzier (1820, Montpellier; 1897, Saint-Louis bij Nouméa, Nieuw-Caledonië) in 1845 als R.K. missionaris vertrokken naar Nieuw-Caledonië, waar hij vele planten verzamelde], – genoemd naar L. Ch. A. Chirat du Vernay (1805, Lyon; 1856, Rochefort, Dépt. Puy-de-Dóme), R.K. geestelijke, opgeleid in het Séminaire de Sainte Foy 1’Argentière bij Souzy aan de Durance, waar hij later terugkeerde als leeraar in de nat. historie, schrijver eener in 1841 verschenen populaire flora (Étude des Fleurs) der omstreken van Lyon.
Chiridium Chirídium V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – Lat. transcr. van Gr. cheiridĭon (verkleinw. van cheir, hand), handje. – De naam zinspeelt op den vorm van het bloemdek.
Chirita Chiríta Buch.-Ham. [Fr. Buchenan-Hamilton], – Beng. plantennaam (chirétá).
Chironia Chirónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Chiron, een der Centauren (mythisch ruitervolk, vaak voorgesteld als half paard, half mensch), beroemd arts en kruidenkenner. – Het geslacht Chironĭa is verwant aan het Cleyn San(c)torie (kentaurĭon to mikron) der Ouden (soorten van het geslacht Erythraea).
Chisocheton Chisócheton Bl. [C. L. Blume], – van Gr. schizein, splijten; chĭtôn, hemd. De meeldradenbuis, welke als een hemd het vruchtbeginsel omgeeft, is aan den top in slippen gedeeld.
Chitonanthera Chitonanthéra Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. chitôn (chitônos), hemd; anthêra, (als bot. term) helmknop. – De helmknop wordt overdekt door de randen van het (bij een hemd vergeleken) clinandrium.
chitria chítria, – wijziging van chitra, Hindostaansche volksnaam eeniger Berbĕris-soorten.
chittagongus chittagóngus (-a, -um), – afkomstig van Chittagong (provincie van Bengalen) of daar het eerst gevonden.
Chlaenandra Chlaenándra Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. chlaina, mantel, omslagdoek; anêr (andros), man: plant, welker mann. organen als het ware een mantel dragen. De helmdraden zijn dik, naar binnen gebogen en beschutten de eindelingsche helmknoppen.
chlamydocalyx chlamydócalyx, – van Gr. chlamus (chlamŭdos), mantel; kălux, kelk: met als mantel dienst doenden (dus betrekkelijk grooten) kelk.
chlamydophorus chlamydóphorus (-a, -um), – van Gr. chlamus (chlamŭdos), mantel; pherein, dragen: een mantel of iets, wat daarbij vergeleken kan worden (dekvliesje bv.), dragend.
chloodes chloódes, – Lat. transcr. van Gr. chloôdês (van chloa of chloê, jong gras, geelgroene grasscheut; ôdês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), grasachtig, geelgroen.
Chloopsis Chloópsis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. chloa, (jong) gras; opsis, uiterlijk, voorkomen: grasachtige plant.
Chloothamnus Chloothámnus Buse [L. H. Buse. De naam wordt ook wel Büse of Buese geschreven], – van Gr. chloa, (jong) gras; thamnos, struik: struikvormig (dwz. houtig) gras, bamboe.
Chlora Chlora Adans. [M. Adanson], – van Gr. chlôros, geelgroen. – De naam zinspeelt op de gele bloemen.
Chloradenia Chloradénia Baill. [H. E. Baillon], – van Gr. chlôros, geelgroen; adên (adĕnos), klier. Bij ♀ bevinden zich geel- | |
| |
groene klieren tusschen de bloemdekbladen.
chlorantha chlorántha, – zie chloranthus.
Chloranthaceae Chlorantháceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Chloranthus geldt.
chloranthiformis chloranthifórmis (-is, -e), – van Chloranthus, plantengesl. (Chloranthacĕae); Lat. forma, vorm, gedaante: van de gedaante van een Chloranthus, Chloranthus-achtig.
chloranthoides chloranthoídes, – van Chloranthus, plantengesl. (Chloranthacĕae) of van den soortnaam chloranthus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Chloranthus-achtig. 2. op de soort chloranthus gelijkend.
chloranthum chloránthum, – zie chloranthus.
Chloranthus Chloránthus Sw. [O. Swartz], – van Gr. chlôros, geelgroen; anthos, bloem. – De eerstbeschreven soort, Chloránthus inconspicŭus Sw. [O. Swartz], heeft geelgroene bloemen.
chloranthus chloránthus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; anthos, bloem: met geelgroene bloemen.
chlorascens chloráscens, – van Nieuwlat. chlorascĕre (van Gr. chlôros, geelgroen), geelgroen worden: geelgroen-achtig.
chlorifolius chlorifólius (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; Lat. folĭum, blad: met geelgroene bladeren. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter is chlorophyllus.
chlorinus chlórinus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen, groengeel: geelgroen, groengeel.
Chloris Chloris Sw. [O. Swartz], – Lat. transcr. van Gr. Chlôris, de schoone godin der bloemen (Lat. Flora). – De naam zinspeelt op de schoonheid van het gras.
chlorocarpus chlorocárpus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; karpos, vrucht: met geelgroene vruchten; met geelgroene vijgen.
Chlorochlamys Chloróchlamys Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. chlôros, geelgroen; chlămus, mantel: plant met geelgroene bloemkroon (mantel der geslachtsorganen).
chlorocyaneus chlorocýaneus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; kuanĕos, korenbloemblauw: geelgroen met korenbloemblauw.
Chlorocyperus Chlorocypérus Rikli [M. Rikli (1868, Bazel; X), oud-hoogleeraar aan de Eidgenossische Technische Hochschule te Zürich], – van Gr. chlôros, geelgroen; Cypērus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Cyperacĕae: aan Cypērus verwant gesl. met geelgroene aartjes.
chloroleucus chloroléúcus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; leukos, wit: geelgroenachtig wit.
chlorophaeus chloropháéus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; phaios, zwartachtig, donker van kleur: (geel)groen met donkere vlekken of strepen.
chlorophrys chlórophrys, – van Gr. chlôros, geelgroen; ŏphrus, rand: met geelgroenen rand.
chlorophyllus chlorophýllus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; phullon, blad: met geelgroene bladeren.
Chlorophytum Chloróphytum Ker [John Gawler], – van Gr. chlôros, geelgroen; phŭton, plant: geelgroene plant.
chloropodus chlorópodus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; pous (pŏdos), voet, steel: met (geel)groenen voet; met (geel)groene stelen.
chloroptera chloróptera, – zie chloroptĕrus.
chloropteros / chloropterus chlorópteros (-os, -on) / chlorópterus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; ptĕron, vleugel: met geelgroene vleugels (of op vleugels gelijkende organen).
chlororhopalos chlororhópalos (-os, -on), – zie chlororrhopălos.
chlororrhopalos chlororrhópalos (-os, -on), – van Gr. chlôros, geelgroen; rhopălon, knots: met een of meer geelgroene, knotsvormige organen.
Chlorosa Chlorósa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. chlôros, geelgroen, geelachtig. – De naam zinspeelt op de kleur der bloemen.
chlorosarcus chlorosárcus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; sarx (sarkos), vleesch: met (geel)groen (vrucht)vleesch.
chlorosolen chlorosólen, – van Gr. chlôros, geelgroen; sôlên, buis: met (geel)groene buis.
chlorospathus chloróspathus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; Lat. spătha, (als bot. term) kolfscheede: met (geel)groene kolfscheede.
chlorospermus chlorospérmus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; sperma, zaad: met (geel)groene zaden.
chlorostachya chlorostáchya, – zie chlorostachўus.
chlororstachys / chlorostachyus chloróstachys / chlorostáchyus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; stăchus, aar: met (geel)groene aren.
chlorostictus chlorostíctus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; stiktos, gestippeld: (geel)groen gestippeld, (geel)groen gespikkeld.
chlorothyrsa chlorothýrsa, – zie chlorothyrsus.
chlorothyrsos / chlorothyrsus chlorothýrsos (-os, -on) / chlorothýrsus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; thursos, (als bot. term) pluim: met (geel)groene pluimen.
chloroxanthus chloroxánthus (-a, -um), – van Gr. chlôros, geelgroen; xanthos, geel: geelachtig groen.
Chloroxylon Chloróxylon Scop. [J. A. Scopoli], – van Gr. chlôros, geelgroen; xŭlon, hout. Boom met geelgroen hout.
chloroxylon chloróxylon, – van Gr. chlôros, geelgroen; xŭlon, hout: met geelgroen hout.
Chnoophora Chnoóphora Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss], – van Gr. chnoos, wolhaar, donshaar; pherein, dragen: wollig behaarde plant.
chocolatinus chocolatínus (-a, -um), – van Fr. chocolat of Eng. chocolate, chocolade: chocoladebruin, naar chocolade riekend.
chodospermus chodospérmus (-a, -um), – van Gr. chodos, uitwerpselen, faecaliën; sperma, zaad: met zaden, welke in eenig opzicht (vorm, kleur, geur) op faecaliën gelijken.
Choeradoplectron Choeradopléctron Schau. [J. K. Schauer], – van Gr. choiras (choirădos), gezwollen en verharde halsklier, plêktron, spoor: orchidacĕa welker spoor op een gezwollen halsklier gelijkt.
Choisya Chóísya H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – genoemd naar J. D. Choisy (1799, Jussy bij Genève; 1859, Genève), geestelijke, van 1824-48 hoogleeraar in de philosophie te Genève, schrijver van vele bot. publicaties. Voor den Prodrŏmus van De Candolle (zie Candollĕa) bewerkte hij de Convolvulacĕae, Hypericinĕae en Nyctaginacĕae.
choisyanus choisyánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. D. Choisy (zie Choisўa).
cholulensis cholulénsis (-is, -e), – afkomstig van Cholula (O.Z.O. van de stad Mexico; ruim 98° W.L.; ±19° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Chomelia Chomélia Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – genoemd naar P. J. B. Chomel (1671, Parijs; 1740, Parijs), koninklijk lijfarts, hoogleeraar aan de Académie de Médecine te Parijs, lid van de Akademie van Wetenschappen, kweeker van en schrijver over geneeskrachtige planten.
Chondrachne Chondráchne R. Br. [Robert Brown], – van Gr. chondros, kraakbeen; achnê, kafje. Cyperacĕa met kraakbeenachtige kafjes.
Chondrilla Chondrílla L. [C. Linnaeus], – oude Gr. plantennaam (ook chondrīlê, chondrillê) (van Gr. chondros, knobbel, korrel), geschonken aan een kruid, welks wortel bij het doorbreken melksap liet uitvloeien, dat tot korreltjes samenklonterde. Ook het tegenwoordige gesl. Chondrilla bevat melksap.
Chondrocarpus Chondrocárpus Nutt. [Th. Nuttall], – van Gr. chondros, kraakbeen; karpos, vrucht. Plant met kraakbeenachtige vruchten.
Chondrodendron Chondrodéndron Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Gr. chondros, knobbel; dendron, boom. Heester met sterk geknobbelde twijgen.
chondrophyllus chondrophýllus (-a, -um), – van Gr. chondros, kraakbeen; phullon, blad: met harde bladeren, hardbladig.
| |
| |
Chondrospermum Chondrospérmum Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. chondros, kraakbeen; sperma, zaad: plant met harde zaden; hardzadige plant.
Chondrostylis Chondrostýlis Boerl. [J. G. Boerlage], – van Gr. chondros, knobbel, korrel; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuiltje, (als bot. term) stijl: plant met geknobbelde of korrelige stijlen. De naam is niet gelukkig gekozen: de stijlen zijn niet geknobbeld of korrelig, doch lang gewimperd.
choneanus choneánus (-a, -um) (Erĭa – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934)]), – in 1886 genoemd naar O. Choné, bloemkweeker te Berlijn, die het eerstbeschreven exemplaar op een door de Eng. kweekersfirma Sander & Sons (zie sandēri) te Berlijn gehouden veiling had gekocht en bij wien het in bloei geraakt was. Overigens is mij van hem niets bekend.
choneceras chonéceras, – van Gr. chônê, trechter; kĕras, hoorn: met trechtervormigen hoorn of spoor.
Chonemorpha Chonemórpha G. Don [George Don], – van Gr. chônê, trechter; morphê, vorm. – Plant met trechtervormige bloemen.
chonoceras chonóceras, – van Gr. chônê, trechter; kĕras, hoorn: met trechtervormigen hoorn of spoor.
chordatus chordátus (-a, -um), – van Lat. chorda, darm, snaar, koord: darmvormig, koordvormig.
chordiformis chordifórmis (-is, -e), – van Lat. chorda, darm, snaar, koord; forma, gedaante, vorm: darmvormig, koordvormig.
chordorhizus chordorhízus (-a, -um), – zie chordorrhizus.
chordorrhizus chordorrhízus (-a, -um), – van Gr. chordê, darm, snaar, koord: rhiza, wortel: met koordvormige wortels.
Choricarpha Choricárpha Boeck. [O. Boeckeler], – van Gr. chôris, gescheiden: karphê, halm. – De holle halmen zijn door dwarse tussenschotten in vakjes verdeeld.
Chorilepidella Chorilepidélla V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. chôris, gescheiden; Lepidella, plantengesl. (Loranthacĕae): op Lepidella gelijkend gesl. met vrije schutbladen.
Chorilepis Chorílepis V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. chôris, gescheiden; lĕpis, schub: plant met vrije, schubvormige schutbladen.
chorilepis chorílepis, – van Gr. chôris, gescheiden, vrij van elkander; lĕpis, schub: met vrije schubben, met vrije schubvormige schutbladen.
Choriophyllum Choriophýllum Bth. [G. Bentham], – van Gr. chorĭon, le(d)er; phullon, blad: boom met leerachtige bladeren.
choripetala choripétala, – zie choripetălus.
Choripetalum Choripétalum A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. chôris, gescheiden; petălon, kroonblad: plant met onderling vrije kroonbladen.
choripetalus choripétalus (-a, -um), – van Gr. chôris, gescheiden; petălon, kroonblad: met onderling vrije kroonbladen.
Chorispora Choríspora R. Br. [Robert Brown], – van Gr. chôris, gescheiden; spŏra, zaad. – De zaden worden door insnoeringen der peul en door tusschenschotten gescheiden.
choristadenius choristadénius (-a, -um), – van Gr. chôristos, gescheiden, uiteengeplaatst; adên (adĕnos), klier: met uiteengeplaatste klieren.
Choristega Chorístega V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. chôris, gescheiden, vrij van elkander; stĕgê, dak, dek: plant met vrije schutbladen.
Choristegeres Choristegéres V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. chôris, gescheiden, vrij van elkander; stegêrês, van een bedekking voorzien. – Plant, welker bloemen besloten zijn binnen onderling vrije schutbladen.
Chorizandra Chorizándra R. Br. [Robert Brown], – van Gr. chôrizein, scheiden; anêr (andros), man. De mann. organen (meeldraden) worden door schubben van elkander en van het vruchtbeginsel gescheiden.
Christensenia Christensénia Maxon [W. R. Maxon (1877-X), Amer. plantkundige], – genoemd naar C. Fr. A. Christensen (1872, op het eiland Lolland = Laaland; X), sinds 1920 hoofd van het Bot. Museum der hoogeschool van Kopenhagen, schrijver van ongeveer 70 publicaties over varens, waarvan de voornaamste zijn de Index Filĭcum (1905-06) met twee supplementen (1913, 1917), een monographie van het geslacht Dryoptĕris (in twee deelen; 1913, 1920) en een werk over de varens van Madagaskar.
christensenii christensénii, – 2e nv. van Christensenĭus, Latinizeering van Christensen: van Christensen, genoemd naar Christensen. – Pteris – Kjellb. [G. K. Kjellberg] is genoemd naar C. Fr. A. Christensen (zie Christensenĭa).
Christia Chrístia Moench [K. Moench], – genoemd naar J. L. Christ (1739, Oehringen, O. van Heilbronn, Württemberg; 1813, Kromberg bij Mainz), geestelijke, schrijver over landbouwkundige en pomologische onderwerpen en over bijenteelt.
christii chrístii, – 2e nv. van Christĭus, Latinizeering van Christ: van Christ, genoemd naar Christ. – Nederlandschind. varens van dezen naam zijn genoemd naar den grootmeester der pteridologie, H. Christ (1833, Bazel; 1933, door een ongeval, twintig dagen voor zijn honderdsten verjaardag, Bazel), in 1857 benoemd tot notaris, van 1859-1907 werkzaam bij de rechterlijke macht, in zijn vrijen tijd uitnemend beoefenaar der plantengeographie, der systematiek en der geschiedenis der botanie, grondig kenner van rozen, coniferen, Carex-soorten en varens, welke laatste planten hem van heinde en verre ter determinatie werden toegezonden, schrijver van ongeveer 300 publicaties, o.a. over Das Pflanzenleben der Schweiz (1879), waardoor hij zich als plantengeograaf beroemd maakte, over de flora der Kanarische eilanden en vooral over varens. Eenige maanden voor zijn dood gaf hij nog een wetensch. publicatie uit.
Christiopteris / Christopteris Christiópteris Copel. [E. B. Copeland] / Christópteris Copel. [E. B. Copeland], – van (H.) Christ (zie christĭi); Gr. ptĕris, varen: varen van Christ, ter ere van Christ genoemde varen.
chromocalyx chromócalyx, – van Gr. chrôma, kleur; kălux, kelk: met gekleurden, dwz. niet-groenen kelk.
Chroniochilus Chroniochílus J. J. S. [J. J. Smith], – van Gr. chronĭos, lang blijvend; tweede helft van den naam Sarcochīlus: aan Sarcochīlus verwante plant met lang frisch blijvende bloemen.
chroosepalus chroosépalus (-a, -um), – van Gr. chroa, kleur; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met gekleurde, dwz. niet-groene en niet-doorschijnende kelkbladen.
Chrozophora Chrozóphora Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – van Gr. chrôzein of chrôizein, afgeven (van kleurstof); pherein, dragen: plant, waaruit een kleurstof wordt bereid.
chrysalabastrus chrysalabástrus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; Lat. alabastrum (van Gr. alabastron, albasten fleschje), (als bot. term) knop: met goudgele of goudgeel behaarde knoppen.
Chrysalidocarpus Chrysalidocárpus, – zie Chrysallidocarpus.
Chrysallidocarpus Chrysallidocárpus Wendl. [H. Wendland], – van Gr. chrusallis (chrusallĭdos) (van chrusos, goud), goudkleurige pop sommiger vlinders, bij uitbreiding ook pop van andere insekten; karpos, vrucht. – De van de opperhuid beroofde vruchten doen door den vezeligen binnenvruchtwand aan sommige vlindercocons denken.
chrysantha chrysántha, – zie chrysanthus.
Chrysanthellum Chrysanthéllum L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – verkleiningsvorm van Lat. chrysanthus (zie aldaar), goudgeelbloemig: kleine plant met goudgele bloemen. – Dit geldt wel voor de eerstbeschreven soort, doch niet voor de beide soorten van Ned.-Indië.
chrysanthemiflorus chrysanthemiflórus (-a, -um), – van Chrysanthĕmum, | |
| |
plantengesl. (Composĭtae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een Chrysanthĕmum.
chrysanthemifolius chrysanthemifólius (-a, -um), – van Chrysanthĕmum, plantengesl. (Composĭtae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Chrysanthĕmum.
chrysanthemoides chrysanthemoídes, – van Chrysanthĕmum, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Chrysanthĕmum-achtig.
Chrysanthemum Chrysánthemum L. [C. Linnaeus], – van Gr. chrusos, goud; anthĕmon, bloem: goudgele bloem. Verscheidene soorten van het gesl. bezitten goudgele bloemen.
chrysanthera chrysanthéra, – zie chrysanthērus.
chrysanthereus / chrysantherus chysanthéreus (-a, -um) / chrysanthérus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; anthêra, (als bot. term) helmknop: met goudgele helmknoppen.
chrysanthoides chrysanthoídes, – van den soortnaam chrysanthus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang welke gelijkenis uitdrukt: op de soort chrysanthus gelijkend.
chrysanthus chrysánthus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; anthos, bloem: goudgeelbloemig.
chrysea chrýsea, – zie chrysĕus.
chryseides chryséídes, – van Gr. chrusos, goud; eidês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op goud gelijkend, goudgeel.
chryseus chrýseus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. chrusĕos (van chrusos, goud), gouden, goudgeel.
Chrysobactron Chrysobáctron Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. chrusos, goud; baktron, staf. – De naam zinspeelt terzelfdertijd op den vorm der bloeiwijze en de kleur der bloemen.
Chrysobalanus Chrysobálanus L. [C. Linnaeus], – van Gr. chrusos, goud; balănos, eikel: plant met goudgele, eikelachtige vruchten.
Chrysobaphus Chrysóbaphus Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. chrusos, goud; băphê, het indompelen: als het ware in goud gedompelde orchidacĕa, dwz. met goudgele bloemen.
chrysobolbos chrysobólbos (-os, -on), – van Gr. chrusos, goud; bolbos, bol: met goudgele bollen of schijnknollen.
chrysobulbos chrysobúlbos (-os, -on), – foutief voor chrysobolbos.
chrysocalyx chrysócalyx, – van Gr. chrusos, goud; kălux, kelk: met goudgelen of goudgeel behaarden kelk.
chrysocardius chrysocárdius (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; kardĭa, hart: met een goudgele, hartvormige vlek.
chrysocarpus chrysocárpus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; karpos, vrucht: met goudgele vruchten, vijgen of sporangiën.
chrysocaulos chrysocáúlos (-os, -on), – van Gr. chrusos, goud; kaulos, stengel, steel: met goudgelen of goudgeel behaarden stengel; met goudgelen of goudgeel behaarden steel.
chrysocephalus chrysocéphalus, – van Gr. chrusos, goud; kephălê, hoofd: met goudgele hoofdjes.
chrysochilus chrysochílus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; cheilos, lip: met goudgele lip.
chrysocladus chrysócladus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; klădos, twijg: met goudgele of goudgeel behaarde twijgen.
Chrysocoma Chrysócoma L. [C. Linnaeus], – van Gr. chrusos, goud; kŏmê, kuif (van bladeren, schutbladen, bloemen, haren, enz.): plant met (bij de eerstbeschreven soort) goudgele bloemen.
chrysocomus chrysócomus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; kŏmê, kuif (van bladeren, schutbladen, bloemen, haren, enz.): met goudgele kuif, met goudgele beharing.
chrysocraspedus chrysocráspedus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; kraspĕdon, rand: met gouden rand, goudgeel gerand.
chrysodasys chrysódasys, – van Gr. chrusos, goud; dăsus, dicht behaard, ruig: dicht bezet met goudgele haren.
Chrysodium Chrysódium Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. chrusôdês (van chrusos, goud; ôdês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), op goud gelijkend, goudkleurig, goudgeel: goudkleurige varen. De naam zinspeelt op de kleur der jonge sporangiën, welke de onderzijde van de toppen der vruchtbare bladeren dicht bedekken.
chrysoeides chrysoéídes, – Lat. transcr. van Gr. chrusoeidês (van chrusos, goud; eidês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), goudkleurig, goudgeel.
chrysoglossa chrysoglóssa, – zie chrysoglossus.
chrysoglossoides chrysoglossoídes, – van Chrysoglossum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Chrysoglossum-achtig.
Chrysoglossum Chrysoglóssum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. chrusos, goud; glôssa, tong: orchidacĕa met goudgele (bij een tong vergeleken) lip.
chrysoglossus chrysoglóssus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; glôssa, tong: met goudgele tong of (bij orchideeën) lip.
chrysoglottis chrysoglóttis (-is, -e), – van Gr. chrusos, goud; glôtta, tong: met goudgele tong of (bij orchideeën) lip.
chrysoglottoides chrysoglottoídes, – van den soortnaam chrysoglottis (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort chrysoglottis gelijkend.
Chrysogonum Chrysógonum L. [C. Linnaeus], – van Gr. chrusos, goud; gŏnu, stengelknoop. De goudgele bloemhoofdjes zijn althans ten deele op de stengelknoopen geplaatst.
chrysographes chrysógraphes (-es, -es), – van Gr. chrusos, goud; grăphein, schrijven, teekenen, schilderen: met goud beschreven, met goudgele teekening.
chrysogyne / chrysogynius chrysógyne / chrysogýnius (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; gŭnê, vrouw: met goudgeel of met goudgele haren bezet vr. orgaan (vruchtbeginsel, stijl).
chrysoides chrysoídes, – Lat. transcr. van Gr. chrysoeidês (van chrusos, goud; eidês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), op goud gelijkend, goudgeel.
chrysolabius chrysolábius (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; Lat. labĭum, lip: met goudgele lip. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; aureilabĭus, aureilăbris en chrysochīlus zijn beter.
chrysolepis chrysólepis, – van Gr. chrusos, goud; lĕpis, schub: met goudgele schubben.
chrysoleucus chrysoléúcus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; leukos, wit: goudgeel met wit.
chrysoneurus chrysonéúrus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; neuron, nerf: met goudgele of goudgeel behaarde nerven.
chrysopa chrysópa, – zie chrysōpus.
chrysophaenus chrysopháénus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; phainesthai, zich voordoen: zich als goud voordoend, goudgeel.
chrysophylla chrysophýlla, – zie chrysophyllus.
chrysophylloides chrysophylloídes, – van Chrysophyllum, plantengesl. (Sapotacĕae) of van den soortnaam chrysophyllus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Chrysophyllum-achtig. 2. op de soort chrysophyllus gelijkend.
Chrysophyllum Chrysophýllum L. [C. Linnaeus], – van Gr. chrusos, goud; phullon, blad: plant met goudkleurige bladeren.
chrysophyllus chrysophýllus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; phullon, blad: met goudkleurige bladeren.
chrysopleurus chrysopléúrus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; pleura of pleuron, nerf: met goudgele of goudgeel behaarde nerven.
Chrysopogon Chrysopógon Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. chrusos, goud; pôgôn, baard. Bij de eerstbeschreven soort draagt de voet van het aartje een groepje goudgele haren.
chrysopogon chrysopógon, – van Gr. chrusos, goud; pôgôn, baard: met goudgelen baard, met goudgele beharing.
chrysops chrysops, – van Gr. chrusos, goud; ôps, oog: met gouden oog, met een goudgele vlek.
Chrysopsis Chrysópsis Ell. [St. Elliott (1771-1830), Amer. plantkundige], – van Gr. chrusos, goud; opsis, voorkomen, uiterlijk. – De eerstbeschreven soort | |
| |
had goudgele (op goud gelijkende) bloemhoofdjes.
chrysopterus chrysópterus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; ptĕron, vleugel: met gouden vleugels; met goudgele vleugels.
chrysopus chrysópus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. chrusôpos [van Gr. chrusos, goud; ôps (ôpos), oog], goudoogig, met een of meer goudgele, bij oogen vergeleken vlekken.
chrysorachis / chrysorhachis chrysórachis / chrysórhachis, – zie chrysorrhăchis.
chrysorhizus chrysorhízus (-a, -um), – zie chrysorrhizus.
chrysornis chrysórnis, – van Gr. chrusos, goud; ornis, vogel: gouden vogel.
chrysorrhachis chrysórrhachis, – van Gr. chrusos, goud; rhăchis, spil van een bloeiwijze of van een gevind blad: met goudgele of goudgeel behaarde spillen.
chrysorrhizus chrysorrhízus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; rhiza, wortel: met goudgele wortels.
chrysosema chrysoséma, – van Gr. chrusos, goud; sêma, kenteeken, merk: met een goudgeel merk (een goudgele vlek bv.).
chrysosorus chrysosórus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; sôros, hoop(je): met goudgele sporenhoopjes, met goudgele sori.
chrysospermus chrysospérmus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; sperma, zaad: met goudgele zaden.
Chrysosplenium Chrysosplénium L. [C. Linnaeus], – van Gr. chrusos, goud; splên, milt. – De naam zinspeelt op de gele bloemen en den bladvorm; deze laatste (signatuurleer) was aanleiding, dat de plant vroeger als geneesmiddel tegen miltaandoeningen werd aangewend.
chrysostachya chrysostáchya, – zie chrysostachўus.
chrysostachys / chrysostachyus chrysóstachys / chrysostáchyus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; stăchus, aar: met gouden aren; met goudgele aren.
chrysostictus chrysostíctus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; stiktos, gestippeld: met goudgele stippels.
chrysostylus chrysostýlus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; stūlos, zuil, stijl: met goudgele (stempel)zuil, met goudgelen stijl, met goudgeel behaarden stijl.
chrysotaenius / chrysotainius chrysotáénius (-a, -um) / chrysotáínius (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; tainĭa, band: met een of meer goudgele banden.
chrysotes chrysótes, – van Gr. chrusôtos (van chrusos, goud), verguld: goudkleurig, goudgeel.
chrysothrix chrýsothrix, – van Gr. chrusos, goud; thrix, haar: met goudgele haren bezet.
chrysotoxus chrysotóxus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; toxon, boog: met gouden boog. – Dendrobĭum – Lindl. [J. Lindley] brengt boogvormige trossen van goudgele bloemen voort.
chrysotricha chrysótricha, – zie chrysotrĭchus.
chrysotrichoides chrysotrichoídes, – van den soortnaam chrysotrĭchus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort chrysotrĭchus gelijkend.
chrysotrichus chrysótrichus (-a, -um), – van Gr. chrusos, goud; thrix (trĭchos), haar: goudharig, met goudgele beharing.
chrysotrix chrýsotrix, – foutief voor chrysŏthrix.
chrysotropis chrysótropis, – van Gr. chrusos, goud; trŏpis, (scheeps)kiel: met een of meer goudgele kielen.
chundra chundra, – Engelschind. plantennaam.
chusanus chusánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Chusan (= Tschu-san of Tschou-schan, voor de O. kust van China; ±122° O.L.; ±30° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Chusquea Chúsquea Kth. [K. S. Kunth], – Latinizeering van chusque, een in het N. van Z.-Amerika gebruikelijke volksnaam van Chusquĕa sandens Kth. [K. S. Kunth].
Chydenanthus Chydenánthus Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. chudên, ongeordend; anthos, bloem. De bloemen zijn niet vereenigd tot regelmatige aren of trossen, zooals bij het verwante geslacht Barringtonĭa, doch tot een min of meer onregelmatige pluim.
Chylocalyx Chylócalyx Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. chulos, sap; kălux, kelk. Na den bloei wordt het hier als een kelk beschouwde bloemdek dik en sappig.
chylocarpus chylocárpus (-a, -um), – van Gr. chulos, sap; karpos, vrucht: met sappige vruchten.
Chymocarpus Chymocárpus D. Don [David Don], – van Gr. chumos, sap; karpos, vrucht: plant met sappige vruchten.
Chysis Chysis Lindl. [J. Lindley], – Lat. transcr. van Gr. chusis, het smelten. De stuifmeelklompjes zijn als het ware samengesmolten.
cianitis cianítis, – foutief voor cyanītis.
cibarius cibárius (-a, -um), – van Lat. cibus, spijs: als spijs genuttigd.
Cicotium Cibótium Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss], – Lat. transcr. van Gr. kibôtĭon (verkleinw. van kibôtos, doos), doosje. De naam zinspeelt op den vorm der dekvliesjes.
cicatricosus cicatricósus (-a, -um), – van Lat. cicātrix (cicatrīcis), litteeken: vol litteekens.
Cicca Cicca L. [C. Linnaeus], – van Gr. kikkos, klokhuis. De naam zinspeelt op den vorm en de geaardheid der vrucht.
Cicendia Cicéndia Griseb. [A. H. R. Grisebach], – Latinizeering van kikenda, oud-Toskaansche naam eener Gentianacĕa.
Cicer / cicer Cicer L. [C. Linnaeus] / cicer, – oude Lat. plantennaam, keker. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Cicer uittedrukken.
cicera cícera, – oude Lat. naam van een op Cicer gelijkend peulgewas.
Cicerbita Cicérbita Wallr. [K. Fr. W. Wallroth], – Latinizeering van den ouden plantennaam cicharba, waarmede een op Sonchus gelijkend gewas werd aangeduid.
Cichlanthus Cichlánthus V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. kichlê, lijster; anthos, bloem: lijsterbloem. Plant, welker vruchten genuttigd en welker zaden verspreid worden door lijsters.
cichoriifolius cichoriifólius (-a, -um), – van Cichorĭum, plantengesl. (Composĭtae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Cichorĭum.
Cichorium Cichórium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. kichôrĭon, cichorei, suikerij.
cicla cicla, – meer dan drie eeuwen oude, Lat., niet-klassieke naam voor den mangelwortel met de varianten sicŭla, sicelĭca en sicla; dan is er een oude Gr. naam seukle. – Het woord wordt wel afgeleid van Lat. sicŭlus, Sicilisch. Beta vulgāris L. [C. Linnaeus] komt op Sicilië in verwilderden staat voor.
Ciclospermum Ciclospérmum Lag. [M. Lagasca y Segura], – onder den invloed van het Sp. ciclo, cirkel, gevormd uit Gr. kuklos, cirkel; sperma, zaad. De naam zinspeelt op de ronde vruchthelften.
ciconia cicónia, – zie ciconĭus.
Ciconium Cicónium Colv. [J. Colvill], – van Lat. ciconĭa, ooievaar. De vruchtkluisjes gelijken op een ooievaarssnavel.
ciconius cicónius (-a, -um), – van Lat. ciconĭa, ooievaar: met een ooievaar overeenkomend, lang gesnaveld.
Cicuta Cicúta L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam van onbekende afkomst. – Volgens sommigen werd er de gevlekte scheerling (Conīum maculātum L. [C. Linnaeus]) mede aangeduid, volgens anderen de waterscheerling (Cicūta virōsa L. [C. Linnaeus]).
cicutaria cicutária, – zie cicutarĭus.
cicutarioides cicutarioídes, – van den soortnaam cicutarĭus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort cicutarĭus gelijkend.
cicutarius cicutárius (-a, -um), – van Cicūta, plantengesl. (Umbellifĕrae), waterscheerling: in een of ander opzicht (bladvorm bv.) op de waterscheerling gelijkend.
cicutifolius cicutifólius (-a, -um), – van Cicūta, plantengesl. (Um- | |
| |
bellifĕrae), waterscheerling; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Cicūta.
cilianensis cilianénsis (-is, -e), – afkomstig van Cigliano (Lat. Ciliānum), N.O. van Turijn, of daar het eerst gevonden.
ciliaris ciliáris (-is, -e), – van Lat. cilĭum, (als bot. term) wimper: gewimperd.
ciliata ciliáta, – zie ciliātus.
ciliatifolius ciliatifólius (-a, -um), – van Lat. ciliātus, gewimperd; folĭum, blad: met gewimperde bladen.
ciliatilobus ciliatílobus (-a, -um), – van Lat. ciliātus, gewimperd; lŏbus, lob: met gewimperde lobben.
ciliatipetalus ciliatipétalus (-a, -um), – van Lat. ciliātus, gewimperd; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met gewimperde kroonbladen.
ciliatus ciliátus (-a, -um), – van Lat. cilĭum, (als bot. term) wimper: gewimperd.
cilibractea cilibráctea, – zie cilibractĕus.
cilibracteatus / cilibracteus cilibracteátus (-a, -um) / cilibrácteus (-a, -um), – van Lat. cilĭum, (als bot. term) wimper; bractĕa, schutblad: met gewimperde schutbladen.
cilicia cilícia, – zie cilicĭus.
cilicicus / cilicius cilícicus (-a, -um) / cilícius (-a, -um), – afkomstig van Cilicĭa (Cilicië), landschap in het Z.O. van Klein-Azië, of daar het eerst gevonden, Cilicisch.
ciliibracteus ciliibrácteus (-a, -um), – van Lat. cilĭum, (als bot. term) wimper; bractĕa, schutblad: met gewimperde schutbladen.
ciliicaulis ciliicáúlis (-is, -e), – van Lat. cilĭum, (als bot. term) wimper; caulis, stengel, steel: met gewimperde stengels of stelen.
ciliiflorus ciliiflórus (-a, -um), – van Lat. cilĭum, (als bot. term) wimper; flos (flōris), bloem: met gewimperde bloemen.
ciliinodus ciliinódus (-a, -um), – van Lat. cilĭum, (als bot. term) wimper; nōdus, knoop: met gewimperde knoopen.
ciliipetalus ciliipétalus (-a, -um), – van Lat. cilĭum, (als bot. term) wimper; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met gewimperde kroonbladen.
cilindrocarpus cilindrocárpus (-a, -um), – zie cylindrocarpus.
cilinodus cilinódus (-a, -um), – zie ciliinōdus.
ciliolaris / ciliolatus cilioláris (-is, -e) / ciliolátus (-a, -um), – van Lat. ciliŏlum [verkleinw. van cilĭum, (als bot. term) wimper], kort wimperhaar: kort gewimperd.
ciliosus ciliósus (-a, -um), – van Lat. cilĭum, (als bot. term) wimper: vol wimpers, dicht gewimperd, lang gewimperd.
cimicifer / cimiciferus cimícifer (cimicífera, cimicíferum) / cimicíferus (-a, -um), – van Lat. cimex (cimĭcis), wandluis, weegluis, bedwants; ferre, dragen: wandluizen bij zich dragend; iets dragend, dat op wandluizen gelijkt; naar wandluizen riekend.
Cimicifuga Cimicífuga L. [C. Linnaeus], – van Lat. cimex (cimĭcis), wandluis, weegluis, bedwants; fŭgāre, verdrijven: wandluizen verdrijvende plant (door haar geur).
cimicinus cimicínus (-a, -um), – van Lat. cimex (cimĭcis), wandluis, weegluis, bedwants: wandluisachtig.
cina cina, – ontleend aan het apothekerslatijn (potjeslatijn) semen cinae, naam voor de onrijpe, santonine bevattende bloemhoofdjes eeniger Artemisĭa-soorten, welke gebruikt werden tegen spoelwormen. Semen cinae beteekent naar den vorm zaad van cina; in werkelijkheid echter is het verbasterd uit semezina, Ital. volksnaam der artsenij. In het Ned. heeten de bloemhoofdjes dier Artemisĭa-soorten zeverzaad, een woord, dat niets te maken heeft met zeever, kwijl, doch verbasterd is uit Arab. zedwâr.
Cinchona Cinchóna L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Ana de Osorio, gravin van Chinchón, in de eerste helft der 17de eeuw echtgenoote van een onderkoning van Perú. Door een hardnekkige malaria aangetast besloot zij in 1638 gebruik te maken van een Indiaansch geneesmiddel, haar aangeraden door den gouverneur van Loxa, die het zelf acht jaren voordien met succes had gebruikt, kinabast, waarvoor de koorts inderdaad week. Het volgende jaar bracht zij een groote hoeveelheid van den bast over naar Europa en schonk die aan kardinaal Lugo, die het nieuwe geneesmiddel medenam naar Rome, waarvan de omstreken door malaria verpest waren. Ook daar werden goede resultaten bereikt en van dien tijd af maakten de Jezuïeten propaganda voor het middel, waaraan men den naam schonk: poeder der gravin (de la Condésa) of Jezuïetenpoeder.
cinchonetorum cinchonetórum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. cinchonētum (van Cinchōna, kinaboom), kina-aanplant, kinatuin: der kinatuinen, in kinatuinen groeiend (wild of gekweekt). – Zie ook bambusetōrum.
Cincinalis Cincinális, – zie Cincinnālis.
Cincinnalis Cincinnális Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Lat. cincinnus, krul. – De naam zinspeelt op den omgebogen bladrand.
cincinnatus cincinnátus (-a, -um), – van Lat. cincinnus, kroeshaar, krul: kroesharig, gekroesd, gekruld.
cinclidocarpa cinclidocárpa, – zie cinclidocarpus.
Cinclidocárpus Cinclidocárpus Zoll. [H. Zollinger], – van Gr. kinklis, traliehek; karpos, vrucht: met getraliede vruchten.
cinclidocarpus cinclidocárpus (-a, -um), – van Gr. kinklis, traliehek; karpos, vrucht: met getraliede vruchten.
cinctus cinctus (-a, -um), – van Lat. cingĕre, omgorden, omringen: omgord, gerand, omringd (met een litteeken bv.), omsloten (door bladeren of schutbladen bv.).
Cineraria Cinerária L. [C. Linnaeus], – vr. vorm van Lat. cinerarĭus [van cinis (cinĕris), asch], bij asch behoorend, aschgrauw. – De naam zinspeelt op de aschgrauwe beharing der bladonderzijde van vele soorten.
cinerariaefolius cinerariaefólius (-a, -um), – zie cinerariifolĭus.
cinerariifolius cinerariifólius (-a, -um), – van Cinerarĭa, plantengesl. (Composĭtae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Cinerarĭa.
cinerascens cineráscens, – van Lat. cinerascĕre [van cinis (cinĕris), asch], aschgrauw worden: aschgrauw wordend, eenigszins aschgrauw, aschgrauwachtig.
cinereus / cinericius cinéreus (-a, -um) / cinerícius (-a, -um), – van Lat. cinis (cinĕris), asch: aschkleurig, aschgrauw.
cinnabari cinnábari, – Lat. transcr. van Gr. kinnabări, in de Oudheid naam voor drakenbloed (de roode hars van Dracaena-soorten), later rood kwiksulfiede (HgS), vermiljoen, zinnober.
cinnabarinus cinnabárinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kinnabarĭnos [van Gr. kinnabări, in de Oudheid naam voor drakenbloed (de roode hars van Dracaena-soorten), later rood kwiksulfiede (HgS), vermiljoen, zinnober], vermiljoenrood.
cinnamomeus cinnamómeus (-a, -um), – van Lat. cinnamōmum, kaneel: kaneelachtig, kaneelkleurig, kaneelbruin, naar kaneel riekend.
cinnamomifolius cinnamomifólius (-a, -um), – van Cinnamōmum, plantengesl. (Lauracĕae), kaneel; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Cinnamōmum.
cinnamomoides cinnamomoídes, – van Cinnamōmum, plantengesl. (Lauracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cinnamōmum-achtig.
Cinnamomum / cinnamomum Cinnamómum Bl. [C. L. Blume] / cinnamómum, – Lat. transcr. van Gr. kin(n)amômon, kaneel.
Cionisaccus Cionisáccus Breda [J. G. S. van Breda (1788-1867), Ned. plantkundige], – van Gr. kiŏnis, huig; sakkos, zak. – De lip is aan den voet zakvormig en daar van binnen met vleezige uitsteeksels bezet.
Cipadessa Cipadéssa Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van den Soend. plantennaam ki padèsa.
Cipura Cipúra Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting. Mogelijk is het woord de Latinizeering | |
| |
van een in Fr. Guiana gebruikelijken volksnaam der plant.
Circaea / circaea Circáéa L. [C. Linnaeus] / circáéa, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kirkaia. De plant werd zoo genoemd naar Kirkê (Lat. Circē), een op het eiland Airaiê (tegenwoordig het voorgebergte Monte Circeo, aan de W. kust van Italië, ongeveer midden tusschen Rome en Napels; ±13° O.L.; ±41 1/4° N.B.) verblijf houdende nimf, die, toen de Gr. held Odusseus daar met zijn tochtgenooten landde, een aantal dezer laatste in zwijnen omtooverde. – De kirkaia der Ouden was niet de tegenwoordig Circaea genoemde plant, doch de Alruin (Pisdiefje, Pisduiveltje; Mandragŏra officinārum L. [C. Linnaeus]), waarvan men geloofde, dat zij opsloeg uit het sperma en de urine, welke gehangenen in hun doodsstrijd ontsnapten. Uit den dikken wortel werden poppetjes (alruinmannetjes, Alraune, Alräunchen, Alraunmännchen) gesneden, welke zorgvuldig werden opgeborgen en geacht werden hun bezit(s)ter rijkdom, gezondheid en vruchtbaarheid te schenken, hem of haar tegen de betoovering te vrijwaren en de geslachtsdrift optewekken; die van onder de galg groeiende planten waren de beste. – Pas veel later is de naam Circaea overgedragen op het hem tegenwoordig voerende gesl., dat nooit iets met hekserij te maken heeft gehad en dus zijn uit het D. overgenoemen naam heksenkruid (dit is nimmer een echte volksnaam geweest) zonder anderen grond draagt, dan dat Circē een heks van een nimf was. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welke in bloeiwijze aan het tegenwoordige gesl. Circaea herinneren.
circea circéa, – zie circaea.
circinalis circinális (-is, -e), – van Lat. circĭnus, passer: in cirkels of kransen geplaatst.
circinatus circinátus (-a, -um), – van Lat. circināre (van circĭnus, passer), rond maken: rond, cirkelvormig gekromd, cirkels beschrijvend, windend.
circinnatus circinnátus (-a, -um), – foutief voor circinātus.
circumscissus circumscíssus (-a, -um), – van Lat. circum, rondom; scissus (van scindĕre, splijten, klieven), gespleten, gekliefd: rondom gespleten, met een rondom loopende scheur loslatend of zich openend.
circumserratus circumserrátus (-a, -um), – van Lat. circum, rondom; serrātus, gezaagd: rondom gezaagd.
circumvallatus circumvallátus (-a, -um), – van Lat. circumvallāre (van circum, rondom; vallum, legerwal, palissadeering), met een wal omringen, omwallen: omwald.
cirratus cirrátus (-a, -um), – van Lat. cirrus (vaak verkeerdelijk cirrhus geschreven), krul, rank: van krullen of ranken voorzien.
Cirrh- / cirrh- Cirrh- / cirrh-, – foutief voor Cirr-, cirr-.
cirrifer / cirriferus círrifer (cirrífera, cirríferum) / cirríferus (-a, -um), – van Lat. cirrus (vaak verkeerdelijk cirrhus geschreven), krul, rank; ferre, dragen: krullen dragend, ranken dragend.
carriflorus carriflórus (-a, -um), – van Lat. cirrus (vaak verkeerdelijk cirrhus geschreven), rank; flos (flōris), bloem: aan de ranken bloemen dragend, uit de ranken bloeiend.
Cirropetalum Cirropétalum Lindl. [J. Lindley], – van Lat. cirrus (vaak verkeerdelijk cirrhus geschreven), krul, haarlok, franje; Nieuwlat. pĕtalum, kroonblad: orchidacĕa met (vaak) franjeachtig gewimperde kroonbladen.
cirrosus cirrósus (-a, -um), – van Lat. cirrus (vaak verkeerdelijk cirrhus geschreven), krul, rank: met krullen; ranken dragend, windend.
Cirsium Círsium Adans. [M. Adanson], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kirsĭon, waarmede een distelsoort werd aangeduid, welke gebezigd werd als geneesmiddel tegen kirsoi, spataderen.
Cissampelopsis Cissampelópsis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Cissampĕlos, plantengesl. (Menispermacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Cissampĕlos gelijkend gesl.
Cissampelos Cissámpelos L. [C. Linnaeus], – van Gr. kissos, klimop; ampĕlos, wijnstok: op een wijnstok gelijkende klimplant.
cissifolius cissifólius (-a, -um), – van Cissus, plantengesl. (Vitacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Cissus.
cissioides cissioídes, – zie cissoīdes.
cissoidea cissoídea, – zie cissoidĕus.
cissoides cissoídes, – van Cissus, plantengesl. (Vitacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cissus-achtig.
cissoideus cissoídeus (-a, -um), – van Cissus, plantengesl. (Vitacĕae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cissus-achtig.
Cissus Cissus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. kissos, klimop (Hedĕra helix L. [C. Linnaeus]).
Cistaceae Cistáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Cistus geldt.
Cistella Cistélla Bl. [C. L. Blume], – Lat. verkleinw. van cista, kist, doos: kistje, doosje. De naam zinspeelt op den vorm der lip.
cistiflorus cistiflórus (-a, -um), – van Cistus, plantengesl. (Cistacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een Cistus.
cistiformis cistifórmis (-is, -e), – van Lat. cista, doos; forma, vorm: op een doos gelijkend, doosvormig. Vgl. ook cystiformis.
cistoides cistoídes, – van Cistus, plantengesl. (Cistacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cistus-achtig.
Cistus Cistus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kistos.
citratus citrátus (-a, -um), – van Lat. (malum) citrum, citroen: citroenachtig riekend.
citrellus citréllus (-a, -um), – van Lat. (malum) citrum, citroen: citroengeel.
citricolor citrícolor, – van Lat. (malum) citrum, citroen; cŏlor, kleur: citroenkleurig, citroengeel.
citrifolius citrifólius (-a, -um), – van Citrus, plantengesl. (Rutacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Citrus.
citrina cítrina, – zie citrĭnus.
citrinaecarpus citrinaecárpus (-a, -um), – zie citrinocarpus.
citrinicostatus citrinicostátus (-a, -um), – van Lat. citrĭnus, citroengeel; costa, ribbe, nerf: met citroengele ribben of nerven.
citriniflorus citriniflórus (-a, -um), – van Lat. citrĭnus, citroengeel; flos (flōris), bloem: met citroengele bloemen.
citrinilabris citrinílabris (-is, -e), – van Lat. citrĭnus, citroengeel; lăbrum, lip: met citroengele lip.
citrinocarpus citrinocárpus (-a, -um), – van Gr. kitrĭnos, citroenachtig, citroengeel, naar citroenen riekend; karpos, vrucht: met citroenachtige, citroengele of naar citroenen riekende vruchten.
citrinus cítrinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kitrĭnos (van Gr. kitron, citroen), citroengeel.
Citriobatus Citrióbatus Cunn. [A. Cunningham], – van Gr. kitrĭon, citroenboom; bătos, doornstruik: gedoornde heester met op kleine citroenen gelijkende vruchten.
citriodora citriodóra, – zie citriodōrus.
citriodoris / citriodorus / citrodorus citriodóris (-is, -e) / citriodórus (-a, -um) / citrodórus (-a, -um), – van Lat. (malum) citrum, citroen, djeroek; odor (odōris), geur: naar citroenen riekend, naar djĕroek riekend.
citronatus citronátus (-a, -um), – Nieuwlat. (van Eng. of Fr. citron, citroen), naar citroenen riekend.
citrosmus citrósmus (-a, -um), – van Gr. kitron, citroen; osmê, geur: | |
| |
citroenachtig riekend.
citrullifolius citrullifólius (-a, -um), – van Citrullus, plantengesl. (Cucurbitacĕae), watermeloen, semángka; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Citrullus.
citrullinus citrullínus (-a, -um), – van Citrullus, plantengesl. (Cucurbitacĕae), watermeloen, semángka: in eenig opzicht, den vorm der vruchten bv., met een watermeloen overeenkomend.
Citrullus / citrullus Citrúllus Forsk. [P. Forskål] / citrúllus, – verkleinw. van Lat. citrus, citroenboom: lage plant met citroenvormige vruchten (welke echter gemeenlijk zeer veel grooter dan citroenen zijn).
Citrus Citrus L. [C. Linnaeus], – (Lat.) citroenboom.
Citta Citta Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. kitta (= kissa), ekster. De naam zinspeelt op de zwart en wit gevlekte (oude) bloemen der eerstbeschreven soort.
Cladanthus Cladánthus Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. klados, twijg; anthos, bloem. – De bloemhoofdjes zitten grootendeels in de oksels van de vertakkingen der bloeiwijze.
Claderia Cladéria Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. klados, twijg, spruit; Erĭa, plantengesl. (Orchidacĕae): aan Erĭa verwante plant met (bij de eerstbeschreven soort) zeer lange stengels.
Cladium / cladium Cládium Schrad. [H. A. Schrader] / cládium, – Lat. transcr. van Gr. kladĭon (verkleinw. van klados, twijg), twijgje. De naam zinspeelt op de vertakte bloeiwijze.
Cladodes Cladódes Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. kladôdês (van klados, twijg), sterk vertwijgd: sterk vertwijgde plant.
Cladogynos Cladógynos Zipp. [A. Zippelius], – van Gr. klados, twijg; gŭnê, vrouw: plant met vertakt vr. orgaan, dwz. met vertakte stijlen.
cladophylax cladóphylax, – van Gr. klados, twijg; phŭlax, wachter, bewaker: wachter der twijgen; op twijgen groeiend.
Cladopus Cládopus Moell. [Hj. Aug. Möller (1866, Ystad, Zweden; X), lector te Stockholm], – van Gr. klados, twijg; pous, voet: plant met door twijgen (vertakte stengels) gevormden voet. De bandvormige stengels kruipen over steenen; de bloemen zijn opgericht.
cladostachya cladostachya, – zie cladostachўus.
Cladostachys Cladóstachys D. Don [David Don], – van Gr. klados, twijg; stăchus, aar: plant met twijgen dragende, dwz. vertakte aren.
cladostachys / cladostachyus cladóstachys / cladostáchyus (-a, -um), – van Gr. klados, twijg; stăchus, aar: met twijgen dragende, dwz. vertakte aren.
cladostigma cladostígma, – van Gr. klados, twijg; stigma, (als bot. term) stempel: met twijgen dragenden, dwz. vertakten stempel.
Cladrastis Cladrástis Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – afleiding en beteekenis, als bij vele der door Rafinesque gesmede namen, onbekend. – Gegist wordt wel, dat de naam zou afgeleid zijn van Gr. klados, twijg; raistos [overtr. trap van raidĭos, gemakkelijk], zeer gemakkelijk; hij wordt dan geacht te zinspelen op de broze (gemakkelijk breekbare) twijgen.
clandestinus clandestínus (-a, -um), – (Lat.) geheim, verborgen, bij uitbreiding: met weinig of niet opvallende (kleine of achter bladeren verborgen) bloemen.
Claotrachelus Claotrachélus Zoll. [H. Zollinger], – van Gr. klân, breken; trachêlos, nek, hals: plant, welker inzameling een halsbrekend werk was; zij groeide namelijk op rotsen.
Claoxylon Claóxylon A. Juss. [Adrien H. L. de Jussieu (1797-1853), plantkundige te Parijs], – van Gr. klân, breken; xŭlon, hout: plant met broos hout.
Clappertonia Clappertónia Meissn. [K. Fr. Meissner (niet Meisner) (1800, Bern, 1874, Bazel)], – genoemd naar Hugh Clapperton (1788, Annan, Z.-Schotland; 1827, nabij Sokota in Abyssinië), zeeofficier, die Eng.-Indië (1810-13), Canada (1814) en Centraal Afrika (1882-27) bereisde.
clarissae claríssae, – 2e nv. van Clarissa, modificatie van den vrouwennaam Clara (Lat.: de heldere, de uitblinkende, de beroemde): van Clar(iss)a, genoemd naar Clar(iss)a. – Tetradenĭa – Teschn. [Hans Teschner, hedendaagsch plantkundige te Berlijn] werd in 1923 genoemd naar mej. Clara Richarz, toen de bruid, thans de echtgenoote van Dr. Hans Teschner, den auteur der soort.
clarkeanus clarkeánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Ch. Baron Clarke (1832, Andover, Hants, Engeland; 1906, Kew), rechtsgeleerde-plantkundige, die van 1866-77 en van 1884-87 in Eng.-Indië verbleef en daar vele planten verzamelde. Bij een schipbreuk in 1868 gingen al zijn Beng. planten, 7000 stuks, verloren, waarna hij opnieuw begon te verzamelen; ten slotte bezat hij 25 000 specimina in 5000 soorten. Van 1869-71 was hij waarnemend directeur van den bot. tuin te Calcutta. Hij was specialiteit voor de Cyperacĕae en bewerkte een aantal plantenfam. voor Hooker’s Flora of British India en voor De Candolle’s Suites au Prodrome.
clarkei clárkei, – 2e nv. van Clarkĕus, Latinizeering van Clarke: van Clarke, gevonden door Clarke, genoemd naar Clarke. – Didissandra – Kds [S. H. Koorders] en Scirpus – Stapf [O. Stapf] zijn genoemd naar Ch. Baron Clarke (zie clarkeānus).
Clarkia Clárkia Pursh [Fr. Tr. Pursh], – genoemd naar William Clark (1770, Caroline County, Virginia; 1838, St.-Louis), officier in het Amer. leger, die van 1803-06 Meriwether Lewis (zie Lewisĭa) vergezelde op diens tocht dwars door N.-Amerika; onder de op dien tocht verzamelde planten behoorde ook de naar Clark genoemde. – Van 1813-20 was Clark “territorial governor” van Missouri, van 1822-38 superintendent van Indiaansche aangelegenheden te St.-Louis.
Clathr- / clathr- Clathr- / clathr-, – foutief voor Clatr-, clatr-.
clatrátus clatrátus (-a, -um), – van Lat. clatri, traliën: getralied.
Clatrospermum Clatrospérmum Planch. [J. E. Planchon], – van Lat. clatri, traliën, traliewerk; Gr. sperma, zaad: plant met (op dwarse doorsnede) schijnbaar getraliede zaden. Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; Cinclidospermum zou beter geweest zijn.
Claucena Claucéna N. L. Burm. [N. L. Burman], – zie Clausēna.
claudianus claudiánus (-a, -um) (Prunus – Poir. [J. L. M. Poiret]), – genoemd naar ”reine Claude”, dwz. Claude de France (1499, kasteel Romorantin; 1542, kasteel van Blois), dochter van Lodewijk XII van Frankrijk, in 1514 gehuwd met naar neef Frans, hertog van Angoulême (1494-1547), sedert 1515 als Frans I koning van Frankrijk.
clausa clausa, – zie clausus.
Clausena Clauséna N. L. Burm. [N. L. Burman], – N. L. Burman (zie burmanni), in 1768 de auteur van het gesl. (Flora Indĭca 243), geeft bij den naam geenerlei toelichting. In den tekst schrijft hij Claucēna, in het register Clausēna. Clausen is een Deensche familienaam.
clausiflorus clausiflórus (-a, -um), – van Lat. clausus, gesloten; flos (flōris), bloem: met gesloten bloemen.
clausus clausus (-a, -um), – van Lat. claudĕre, sluiten: gesloten.
Clavaria Clavária Vaill. [S. Vaillant], – van Lat. clava, knots. Bij vele soorten is het vruchtlichaam knotsvormig.
clavarioides clavarioídes, – van Clavarĭa, gesl. van zwammen; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Clavarĭa-achtig.
clavatus clavátus (-a, -um), – van Lat. clava, knots: van een knots voorzien; knotsvormig.
clavenae clavénae, – 2e nv. van Clavēna, Latinizeering van Chiavena: van Chiavena, genoemd naar Chiavena. – Achillēa – L. [C. Linnaeus] is genoemd naar N. Chiavena (?, Belluno, N.O.-Italië aan de Piave; 1617, Belluno), | |
| |
apotheker te Belluno, die in 1610 een verhandeling uitgaf over Absinthĭum en Scorzonĕra. – Achillēa – L. [C. Linnaeus] werd vroeger wel tot Absinthĭum gerekend.
clavennae clavénnae (Achillēa – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – foutief voor clavēnae.
clavibracteatus clavibracteátus (-a, -um), – van Lat. clava, knots; bractĕa, schutblad: met knotsvormige schutbladen.
clavibulbus clavibúlbus (-a, -um), – van Lat. clava, knots; bulbus, bol: met knotsvormige bollen of schijnknollen.
clavicalcar / clavicalcaratus clavicálcar / clavicalcarátus (-a, -um), – van Lat. clava, knots; calcar, spoor: met knotsvormige spoor.
Claviceps Cláviceps Tul. [L. R. Tulasne (1815, Azay-le-Rideau, Z.Z.W. van Tours, Dépt. Indre-et-Loire; 1885, Hyères), plantkundige], – van Lat. clava, knots; caput, hoofd. – De naam zinspeelt op den vorm der (op knotsen met bolvormigen top gelijkende) vruchtlichamen, welke zich uit het sclerotium ontwikkelen.
claviculatus claviculátus (-a, -um), – van Lat. clavicŭla (verkleinw. van clavis, sleutel, grendel), (als bot. term) rank: van ranken voorzien, ranken dragend, rankend.
clavifer / claviferus clávifer (clavífera, clavíferum) / clavíferus (-a, -um), – van Lat. clava, knots; ferre, dragen: één of meer knotsvormige organen dragend.
claviflorus claviflórus (-a, -um), – van Lat. clava, knots; flos (flōris), bloem: met knotsvormige bloemen.
claviger / clavigerus cláviger (clavígera, clavígerum) / clavígerus (-a, -um), – van Lat. clava, knots; gĕrĕre, dragen: één of meer knotsvormige organen dragend.
clavilobus clavílobus (-a, -um), – van Lat. clava, knots; lŏbus, lob: met knotsvormige lobben.
clavimentalis clavimentális (-is, -e), – van Lat. clava, knots; mentum, kin: met knotsvormige kin.
Clavimyrtus / clavimyrtus Clavimýrtus Bl. [C. L. Blume] / clavimýrtus, – van Lat. clava, knots; Myrtus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Myrtacĕae: Myrtacĕa met knotsvormigen kelk. – Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het gesl. Clavimyrtus gerekend werd.
clavipes clávipes, – van Lat. clava, knots; pes, voet, steel: met knotsvormigen voet, met knotsvormigen stengelvoet, met knotsvormigen zuilvoet, met knotsvormigen steel.
Clavistylus Clavístylus J. J. S. [J. J. Smith], – van Lat. clava, knots; stўlus, stijl: plant met tot een knotsvormig geheel vergroeide stijlen.
clavuliger / clavuligerus clavúliger (clavulígera, clavulígerum) / clavulígerus (-a, -um), – van Lat. clavŭla (verkleinw. van clava, knots), kleine knots; gĕrĕre, dragen: één of meer kleine, knotsvormige organen dragend.
Clavulium Clavúlium Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Lat. clavŭla (verkleinw. van clāva, knots), kleine knots. De naam zinspeelt op den vorm der peulen.
Claytonia Claytónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J Clayton (1686, Fulham, Londen; 1773, ? in Virginia), medicus-plantkundige, die zich in 1705 in Virginia vestigde en vandaar vele planten zond aan den Leidschen medicus-burgemeester J. Fr. Gronovius (zie gronovĭi), welke dezen de voornaamste bouwstof leverden voor zijn Flora Virginĭca (1739-43). – Zijn verzamelingen en manuscripten werden korten tijd na zijn dood door brand vernield.
claytonianus claytoniánus (-a, -um) (Osmunda – L. [C. Linnaeus]), – genoemd naar J. Clayton (zie Claytonĭa).
Cleidion Cléídion Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. kleidĭon [verkleinw. van kleis (kleidos), sleutel], sleuteltje. De naam zinspeelt op den vorm der meeldraden.
Cleisocratera Cleïsocrátera Korth. [P. W. Korthals], – Korthals (zie Korthalsella), de auteur van het gesl., geeft [Ned. Kruidkundig Archief II (1851) 239] bij den naam de volgende toelichting: “Ik verzamelde dit gewas in de binnenlands gelegen bosschen van Borneo’s Zuid-oostkust, toen mij aldaar eene van die windvlagen overviel, welke de zoo heerlijke aloude bosschen als in éénen oogenblik tot een schrikwekkend verblijf maken. Den geslachtsnaam Cleïsocratĕra koos ik ter gedachtenis aan dien oogenblik, toen de dierlijke bewoners verstomden en de eerst rustig gewiegde kroonen der hooge Capellĭae, Dipterocarpi, Quercūs enz. eensklaps begonnen te kraken, en hare reeds afgestorvene dikkere takken, tegelijk met dunnere door de kracht van den wind afgebrokene of losgescheurde, lieten nedervallen, om van door Orchideeën versierde standplaatsen aldaar hervormd te worden tot die van Jungermannĭae en Hymenophyllae.” De naam is dus waarschijnlijk afteleiden van Gr. kleïzein, roemen; kratĕros, krachtig, en te vertalen met: krachtprijzer, krachtverkondiger.
Cleisostoma Cleisóstoma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. klêiein, sluiten; stŏma, mond: orchidacĕa, bij welke de mond (opening) der spoor van binnen door een plaat is afgesloten.
Cleissocratera Cleissocrátera, – foutief voor Cleïsocratĕra.
Cleistanthus Cleistánthus Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. kleistos (van klêiein, sluiten), gesloten; anthos, bloem: gesloten bloem. De schijf der ♀ bloemen omsluit het vruchtbeginsel en sluit den toegang tot den voet der bloem af.
Cleistocalyx Cleistócalyx Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kleistos (van klêiein, sluiten), gesloten; kălux, kelk: plant met (vóór den bloei) geheel gesloten kelk.
cleistogamus cleistógamus (-a, -um), – van Gr. kleistos (van klêiein, sluiten), gesloten; gămein, huwen, paren: in een gesloten ruimte parend, kleistogaam, dwz., dat de bloem zich niet opent en in de gesloten bloem zelfbestuiving plaats vindt.
Cleistoloranthus Cleistoloránthus Merr. [E. D. Merrill], – van Gr. kleistos (van klêiein, sluiten), gesloten; Loranthus, (voormalig) plantengesl., dat als type geldt van de fam. der Loranthacĕae: Loranthacĕa, waarbij het bloemdek aan den top gesloten is.
clematideus clematídeus (-a, -um), – van Clemătis, plantengesl. (Ranunculacĕae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Clemătis-achtig.
clematidifolius clematidifólius (-a, -um), – van Clemătis (Clematĭdis), plantengesl. (Ranunculacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Clemătis.
Clematis Clématis L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam klêmătis (van klêma, entrijs, wingerd-rank), rankende plant.
clematitis clematítis, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam klêmatītis (van klêma, rank), waarmede in de Oudheid een rankendragende klimplant werd aangeduid. Pas later is de naam overgedragen op de hem tegenwoordig voerende soort.
clemensae cleménsae, – 2e nv. van Clemensa, Latinizeering (vr. vorm) van Clemens: van mevr. (mej.) Clemens, gevonden door mevr. (mej.) Clemens, genoemd naar mevr. (mej.) Clemens. – Sciaphĭla – Hemsl. [W. Botting Hemsley] is genoemd naar Mary Knapp Clemens, geboren Strong (Mary Strong Clemens) (1873, Liberty, New York, U.S.A.; X), in 1896 gehuwd met Joseph Clemens (zie clemensĭi). Tezamen met haar echtgenoot verzamelde zij van 1905-18 vele planten, waaronder de naar haar genoemde, in de Philippijnen, China, Indochina en N.-Bórneo.
Clemensia Cleménsia Merr. [E. D. Merrill], – genoemd naar de ontdekster der plant, Mary Strong Clemens (zie clemensae).
clemensiae cleménsiae, – 2e nv. van Clemensĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Clemens: van mevr. (mej.) Clemens, gevonden door mevr. (mej.) Clemens, genoemd naar mevr. (mej.) Clemens. – Erĭa – Leavitt [Robert Greenleaf Leavitt (1865, North Parsonfield, Maine, U.S.A.; X), onderwijzer] is genoemd naar haar ontdekster, Mary Strong Clemens (zie clemensae).
clemensii cleménsii, – 2e nv. van Clemensĭus, Latinizeering | |
| |
van Clemens: van Clemens, gevonden door Clemens, genoemd naar Clemens. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Joseph Clemens (1862, St. Just, Cornwall, Engeland; X), sinds 1902 veldprediker bij het Amer. leger, in 1918 gepensionneerd met den rang van majoor. Sinds 1905 verzamelde hij met zijn echtgenoote, Mary Strong Clemens (zie clemensae) vele planten in de Philippijnen, China, Indochina en in N.-Bórneo, waar hij twee tochten maakte op den Kinabaloe. Verscheidene dezer planten zijn naar het echtpaar genoemd.
Clementea Cleméntea Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar S. de Rojas Clemente y Rubio (1777, Titaguas in Valencia; 1827, Madrid), bibliothecaris van den bot. tuin van Madrid, schrijver over de flora van Andalusië.
clementei cleméntei, – 2e nv. van Clementĕus, Latinizeering van Clemente: van Clemente, genoemd naar Clemente. – Agrostis alba L. [C. Linnaeus] var. – Asch. et Gr. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner] is genoemd naar S. de Rojas Clemente y Rubio (zie clementĕa).
clementinae clementínae, – 2e nv. van Clementīna, Latinizeering van Clementine: van Clementine, genoemd naar Clementine. – Rhododendron – G. Forr. [G. Forrest] werd in 1915 door den ontdekker der plant, George Forrest (zie forrestĭi), genoemd naar zijn echtgenoote.
clementis cleméntis, – 2e nv. van Clemens: van Clemens, gevonden door Clemens, genoemd naar Clemens. – Pittospŏrum – Merr. [E. D. Merrill] is genoemd naar mevr. Mary Strong Clemens (zie clemensae).
clementium cleméntium, – 2e nv. mv. van den als een Lat. substantief behandelden, modernen persoonsnaam Clemens (Clementis): der personen Clemens. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar haar vinders, de echtelieden Joseph Clemens (zie clemensĭi) en Mary Strong Clemens (zie clemensae).
Cleome Cleóme L. [C. Linnaeus], – Cleōme of Cleōma was in de Oudheid de naam eener plant, welke op vochtig terrein groeide en zeer scherp smaakte. Dodoens [Cruydeboeck, 2e druk (1563), p. 364] oppert de veronderstelling dat dit Ranuncŭlus flammŭla L. [C. Linnaeus] geweest zij, anderen denken aan een crucifeer. – Het tegenwoordig Cleōme genoemde geslacht, dat niet identiek is met de Cleōme der Ouden, vertoont in bloem en vrucht een oppervlakkige gelijkenis met cruciferen.
Cleophora Cleóphora Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. kleos, roem; pherein, dragen: roem dragende, dwz. (wegens zijn schoonheid) beroemde palm. – Anderen leiden het woord af van Gr. kleis (kleidos), slot, grendel, en achten den naam te zinspelen op de grendelvormige of liever wigvormige kiem. Deze afleiding is echter taalkundig minder juist: de plant zou dan Cleidophŏra moeten heeten.
Clerodendron / Clerodendrum Clerodéndron L. [C. Linnaeus] / Clerodéndrum L. [C. Linnaeus], – van Gr. klêros, lot, kans; dendron, boom: kansenboom. De naam zinspeelt op de zeer verschillende eigenschappen (giftig, geneeskrachtig), welke verschillende soorten (fortunātum, infortunātum, calamitōsum) van het gesl. geacht werden te bezitten, en het gevaar, dat men liep, als men deze planten zonder de noodige kennis van zaken als geneesmiddel aanwendde.
Clethra Clethra L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. boomnaam klêthra, els. – De bladeren der eerst bekend geworden Clethra-soort, Clethra alnifolĭa L. [C. Linnaeus], gelijken, zooals reeds uit den soortnaam blijkt, op die van den els; de bladeren der Nederlandschind. soorten doen dat niet.
Clethraceae Clethráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Clethra geldt.
clethroides clethroídes, – van Gr. klêthra, els, of van Clethra, plantengesl. (Clethracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. elsachtig. 2. Clethra-achtig.
Cleyera / Cleyera / Cleyria Cleyéra A. P. DC. [A. P. de Candolle] / Cleyéra Thunb. [C. P. Thunberg] / Cléýria Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – genoemd naar Andreas Cleyer (?, Kassel; 1697 of 98, Batavia), arts, als soldaat in Indië gekomen, in 1666 benoemd tot rector der Lat. School te Batavia, in 1667 tot curator dier school, datzelfde jaar tot hoofd van den Medicinalen Winkel der O.I. Compagnie, daarna tot hoofd van den Apothekerswinkel. In 1682-83 was hij opperhoofd der O.I. Compagnie op Decima bij Nagasaki (Japan), waar hij met ongeoorloofden, particulieren handel schatten verdiende. In 1685 was hij daar wederom in gelijke functie werkzaam en organiseerde hij er een levendigen sluikhandel; toen dit in 1686 door de Jap. Regeering werd ontdekt, werden zijn Jap. medeplichtigen onthoofd, hijzelf voor altijd uit Japan verbannen. Gedurende vele jaren was hij lid van den Raad van Justitie te Batavia, waar hij op Molenvliet een bot. tuin aanlegde, evenzoo aan de Ammanusgracht, welke van Batavia in W. richting naar de Kali Angké liep. Op eigen kosten liet hij aan Kaap de Goede Hoop planten verzamelen en (thans te Kaapstad bewaarde) teekeningen van planten maken. Hij stond in briefwisseling met Rumphius (zie Rumphĭa en Amorphophallus), wien hij planten zond en dien hij hielp met het teekenwerk voor het Herbarium Amboinense. In Japan heeft hij een (thans te Berlijn berustende) verzameling gekocht van 739 teekeningen van Jap. planten, waar Von Siebold (zie sieboldiānus) in 1856 de wetensch. namen bijvoegde. – Het door hem in 1682 uitgegeven Specĭmen Medicīnae Sinĭcae (Proeve van Chineesche Geneeskunde) is geschreven door Michaël Boym S. J. (1612, in Polen; 1659, in China), die van 1643-52 en 1656-59 als missionaris in China werkzaam was.
Clianthus Cliánthus Banks et Sol. [J. Banks en D. C. Solander], -van Gr. kleiein (= klein), roemen; anthos, bloem: te roemen bloem, roemwaardige bloem, fraaie bloem.
Clibadium Clibádium L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam klibadĭon, waarmede een thans onbekende plant werd aangeduid. De naam is door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende, oorspronkelijk in tropisch Amerika thuisbehoorende gesl.
Clidema Clidémia D. Don [David Don], – genoemd naar den Gr. arts Klidêmos (Lat. Clidēmus), die eenige jaren voor den aanvang der Chr. jaartelling over plantenziekten schreef.
clidemioides / clidemoides clidemioídes / clidemoídes, – van Clidemĭa, plantengesl. (Melastomatacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Clidemĭa-achtig.
cliffordiae cliffórdiae, – 2e nv. van Cliffordĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Clifford: van mevr. (mej.) Clifford, genoemd naar mevr. (mej.) Clifford. – Zingĭber -Andr. [H. C. Andrews (bloeitijd 1794-1830) te Londen] is genoemd naar Lady De Clifford († 1845) te Paddington (Londen), “beschermster en beminnaarster der bot. wetenschap”, in wier verzameling de plant in 1804 bloeide. Bij haar droeg in 1820 Artabŏtrys odoratissĭmus R. Br. [Robert Brown] voor het eerst in Europa vrucht.
Cliffortia Cliffórtia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Dr. Jur. G. Clifford (1685, Amsterdam; 1760, Amsterdam), schatrijk bewindhebber der Ned. O.I. Compagnie, commissaris van den Hortus Medĭcus te Amsterdam, eigenaar der nog steeds bestaande buitenplaats De Hartekamp bij Bennebroek, waar hij een zeer groote en fraaie verzameling uitheemsche planten en dieren bezat. Linnaeus (zie Linnaea), dien hij | |
| |
van den Amsterdamschen hoogleeraar J. Burman (zie Burmannĭa) “in ruil” had verkregen voor een plaatwerk van den beroemden Eng. plantkundige Sloane (zie Sloanĕa), was daar van 1735-38 zijn gast en beschreef in een groot plaatwerk (Hortus Cliffortiānus, in 1737 op kosten van Clifford uitgegeven) de planten uit dien tuin, over welken hij zoo in verrukking kwam, dat hij verklaarde niet te weten, in welke wereld hij geraakt was, dat hij zijn bloedverwanten vergeten had en niet meer dacht aan toekomstige en reeds doorstane ellende. Men zie het schallende voorbericht van den Hortus Cliffortiānus. – De Hemel gave, dat er nog mannen van geld in Nederland waren, die zoo’n voorbericht verdienden.
cliffortianus cliffortiánus (-a, -um) (Musa – L. [C. Linnaeus]), – genoemd naar G. Clifford (zie Cliffortĭa).
cliffortioides cliffortioídes, – van Cliffortĭa, plantengesl. (Rosacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cliffortĭa-achtig.
Climacandra Climacándra Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. klimax (klimăkos), ladder; anêr (andros), man. De helmknoppen (mann. organen) vertoonen van binnen dwarse tusschenschotten of plooien, welke, met goeden wil, aan de sporten eener ladder doen denken.
Clinacanthus Clinacánthus Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. klinein, hellen, liggen; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: Acanthacĕa met (schijnbaar) hellende (dwz. neergebogen) bloemen. In werkelijkheid zijn de bloeiende twijgen neergebogen, de bloemen opgericht.
Clinogyne Clinógyne Bth. [G. Bentham], – van Gr. klinein, hellen; gŭnê, vrouw. De stijl (vr. orgaan) is aan den top omgebogen.
clinophyllus clinophýllus (-a, -um), – van Gr. klinein, hellen; phullon, blad: met schuin omlaag gerichte bladeren.
clinopodioides clinopodioídes, – van Clinopodĭum, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Clinopodĭum-achtig.
Clinopodium Clinopódium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam klinopodĭon. Deze naam is afgeleid van Gr. klinê, rustbank, bed; podĭon [verkleinw. van pous (pŏdos), voet], voetje, pootje, en zinspeelt op de bolvormige bloeiwijzen, welke doen denken aan de verdikkingen, die soms aangetroffen worden onder aan de pooten eener rustbank.
Clipea Clípea Bl. [C. L. Blume], – van Lat. clipĕus, schild. De naam zinspeelt op de ronde, schildvormig aangehechte bladeren.
clipearia clipeária, – van Lat. clipĕus, schild: boom, van welks hout schilden vervaardigd werden.
clipeatus clipeátus (-a, -um), – van Lat. clipĕus, schild: een schild dragend, schildvormig.
Clipeola Clipéola L. [C. Linnaeus], – van Lat. clipeŏlus (verkleinw. van clipĕus, schild), schildje. De naam zinspeelt op den vorm der hauwtjes.
Clitandra Clitándra Bth. [G. Bentham], – van Gr. klitos, helling; anêr (andros), man: plant met schuin opstaande mann. organen (helmknoppen).
Clitandropsis Clitandrópsis S. Moore [Spencer le Marchant Moore (1851-1931), Eng plantkundige], – van Clitandra, plantengesl. (Apocynacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Clitandra gelijkend gesl.
Clitoria Clitória L. [C. Linnaeus], – van Nieuwlat. clitŏris (Latinizeering van Gr. kleitŏris), kittelaar. De naam zinspeelt op den vorm en den stand der 4 onderste kroonbladen, welke te zamen aan de uitwendige geslachtsorganen eener vrouw doen denken. Vgl. Rumphius, Herbarium Amboinense V, 56: “Want hij heeft ... namen, die wat ongeschikt” (d.i. onfatsoenlijk) “zijn: als in ‘t Maleyts Bonga Calénte, Ternataans Saja Cotele en Bokyma Cotele, dat is flos Clitorĭdis” (Kittelaarbloem) “of Clitŏris Principissae” (Vorstinne-kittelaar). “Want de Maleyers noemen Calente, en de Ternatanen Cotele dat deel van de Vrouwelijke schulp, hetwelk bij de Mohamedanen in de Vrouwen besneden wert, te weeten byde de Nymphen” (kleine schaamlippen), “en de Kittelaar, schoon door dit woord ook beteekent werden de kreuken zig vertoonende in de geopende schulp, welke deeze bloem meer verbeeldt.”
clivalis clivális (-is, -e), – van Lat. clivus, heuvel, hoogte, (berg)helling: op heuvels, hoogten, (berg) hellingen groeiend.
Clivia Clívia Lindl. [J. Lindley], – in 1828 genoemd naar Lady Charlotte Florentina Clive († 1866) [kleindochter van Robert Clive (1725-74), den grondlegger van het Eng. gezag in Voor-Indië], in 1817 gehuwd met Hugh Percy, hertog van Northumberland (1785-1847), gedurende eenigen tijd gouvernante van prinses (later koningin) Victoria (1819-1901). Op haar landgoed Almwick kwam de eerstbeschreven soort van het gesl. voor de eerste maal in Europa in bloei.
clivorum clivórum, – 2e nv. mv. van Lat. clivus, heuvel, hoogte, (berg)helling: der heuvels, der hoogten, der (berg)hellingen, dwz. daar groeiend.
cloiophorus cloióphorus (-a, -um), – van Gr. kloios, halsband; pherein, dragen: een halsband of iets daarop gelijkends dragend.
Clompanus Clompánus Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – Latinizeering van den Mal. plantennaam clompan (zóó bij Rumphius, Herbarium Amboinense III, 168), ten rechte kalompang (Sterculĭa foetĭda L. [C. Linnaeus]).
Clonostylis Clonostýlis S. Moore [Spencer le Marchant Moore (1851-1931), Eng. plantkundige], – van Gr. klônos, tak, twijg; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), (als bot. term) stijl: plant met vertakte stijlen.
Closaschima Closaschíma Korth. [P. W. Korthals], – Korthals (zie Korthalsella), de auteur van het gesl., geeft bij den naam de volgende toelichting: “De groeiwijze heeft mij den naam doen kiezen van Closaschima, omdat de schaduw door de mindere digtheid van de kroon gebroken is.” – Het woord is dus wel afgeleid van Gr. klôsa (vr. vorm van klôn, het tegenwoordig deelwoord van klân, breken), brekende; skiasma, schaduw (Vgl. Schima) en moet beteekenen: brekende, wat de schaduw betreft, dwz. met (door lichtplekken) onderbroken schaduw.
clowesii clowésii, – 2e nv. van Clowesĭus, Latinizeering van Clowes: van Clowes, genoemd naar Clowes. – Angulŏa – Lindl. [J. Lindley], is genoemd naar J. Clowes (1777, Broughton Hall bij Manchester; 1846, Broughton Hall), geestelijke, van 1821-33 hoofd eener Grammar School, goed kenner van het Gr., bezitter eener fraaie verzameling exotische orchideeën, welke na zijn dood overgebracht werd naar den bot. tuin van Kew en zóó rijk was, vooral aan soorten uit de Andes, dat er een nieuwe kas voor bijgebouwd moest worden.
cluniformis clunifórmis (-is, -e), – van Lat. clunis, bil; forma, gedaante, vorm: op een bil of een paar billen gelijkend.
Clusia Clúsia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Ch. de l’Écluse (1525, Arras; 1609, Leiden), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Clusĭus, medicus-plantkundige. – Hij bereisde voor bot. doeleinden een groot deel van Europa, was van 1573-88 drossaard van het keizerlijk hof te Weenen, daarnaast directeur van den bot. tuin van Schönbrunn (Weenen) en werd in 1593 hoogleeraar te Leiden, welk ambt hij tot aan zijn dood vervulde. Hij schreef een groot aantal bot. publicaties, leverde uitnemende plantenbeschrijvingen en voerde vele | |
| |
planten in Europa in, o.a. den paardenkastanje, den plataan, de snijboon, de schorseneer, de jasmijn en de tulp.
clusiaceus clusiáceus (-a, -um), – van Clusĭa, plantengesl. (Guttifĕrae): Clusĭa-achtig.
clusiaefolius clusiaefólius (-a, -um), – zie clusiifolĭus.
clusianus clusiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Ch. de l’Écluse (zie Clusĭa).
clusii clúsii, – 2e nv. van Clusĭus, Latinizeering van De l’Écluse: van de l’Écluse, gevonden door De l’Écluse, genoemd naar De 1’Écluse. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Ch. de 1’Écluse (zie Clusĭa).
clusiifolius clusiifólius (-a, -um), – van Clusĭa, plantengesl. (Guttifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Clusĭa.
clusioides clusíoides, – van Clusĭa, plantengesl. (Guttifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Clusĭa-achtig.
Clut- / clut- Clut- / clut-, – zie Cluyt-, cluyt-.
Cluytia Cluýtia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Outgers Cluyt (geboren tegen het einde der 16de eeuw), Ned. medicus, zoon van den aanlegger van den Leidschen Academischen tuin, in 1634 en 1636 geneesheer te Amsterdam, later hortulanus van den Leidschen Academischen tuin. Voor bot. doeleinden bereisde hij Spanje, vanwaar hij planten naar den Leidschen Hortus zond, en Barbarije; zijn in dit laatste land bijeengebrachte verzamelingen vielen tot driemaal toe roovers in handen en gingen verloren. Hij is de schrijver van enkele bot. publicaties.
cluytiifolius cluytiifólius (-a, -um), – van Cluytĭa, plantengesl. (Euphorbiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Cluytĭa.
clymenum clýmenum, – Latinizeering van den ouden Gr. naam klumĕnon, waarmede een plant werd aangeduid, welker identiteit niet vast staat.
Clyp- / clyp-, – zie Clip-, clip-.
Cnemidia Cnemídia Lindl. [J. Lindley], – van Gr. knêmis (knêmīdos), scheenplaat. – De naam zinspeelt op de gedaante der tot een geheel vergroeide zijdelingsche kelkbladen.
Cnemidostachys Cnemidóstachys Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. knêmis (knêmīdos), scheenplaat; stăchus, aar. De naam zinspeelt tegelijkertijd op den vorm der schutbladen en op de aarvormige bloeiwijzen.
Cneorum / cneorum Cneórum L. [C. Linnaeus] / cneórum, – Lat. transcr. van Gr. kneôron (van knên, krabben), een netelachtige plant, welker bladeren op die van een olijfboom geleken. – Als soortnaam gebezigd voor planten, welke vroeger tot het gesl. Cneōrum gerekend werden of jeukend (op de tong bijtend) sap bezitten.
Cnesmone Cnésmone Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. knêsmŏnê, jeuk(te). De plant draagt brandharen.
Cnesmosa Cnesmósa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. knêsmos, jeuk(te): jeuking veroorzakende plant. De plant draagt brandharen.
Cnestis Cnestis A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Lat. transcr. van Gr. knêstis, jeuk(te). – Bij de meeste soorten draagt de vrucht jeukharen.
Cnicus Cnicus L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam knikos of knêkos, waarmede de saffloer (Carthămus tinctorĭus L. [C. Linnaeus]) werd aangeduid.
coadunatus coadunátus (-a, -um), – van Lat. coadunāre [van co, samen; adunāre (van ad, tot; unus, één), vereenigen], tot één geheel vereenigen: vereenigd, vergroeid.
coagulans coágulans, – van Lat. coagŭlāre [van coagŭlum, stremsel, en dit weer van cogĕre (van co, samen; agĕre, drijven), bijeenbrengen], (doen) stremmen, doen stollen: als stremsel dienst doend.
coarctatus coarctátus (-a, -um), – van Lat. coarctāre [van co, samen; arctāre (van arctus, gedrongen), opeendringen, ineendringen], samendringen, opeendringen: samengedrongen, opeengedrongen, dicht (van bloeiwijzen).
Cobaea Cobáéa Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar Bernabé (Barnabas) Cobo S. J. (1572, Lopera in Jaén, N. van Granáda, Spanje; 1659, Lima, Perú), die, in 1596 als missionaris naar Amerika gezonden, achtereenvolgens werkzaam was in San Domingo (Haïti), Mexico en Perú. Overal, waar hij was, beoefende hij naarstiglijk de aardrijkskunde en de nat. historie der omringende streken. De resultaten van zijn onderzoek legde hij neer in een groot werk, dat hij als manuscript naliet. Gedurende lange jaren was dit manuscript zoek; eindelijk werden de tien eerste boeken van het werk te Sevilla teruggevonden en in 1890 uitgegeven.
Cobamba Cobámba Blanco [M. Blanco], – Philipp. plantennaam.
cobbe cobbe, – Lat. transcr. van den Ceylonschen plantennaam kobbae.
cobolbine cobolbíne, – van Lat. co, samen; bolbus, bol, knol: met dicht bijeen geplaatste bollen of (schijn)knollen.
cobra cobra, – (Portug.) slang, in het bijzonder brilslang (Naja tripudĭans Merrem. [Blasius Merrem]). Als soortnaam gebezigd voor een Amorphophallus om op de slangenhuidachtige teekening van blad- en kolfsteel te wijzen.
Cobresia Cobrésia Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – genoemd naar Paul von Cobres (1747-1823), keizerlijk raadsheer en Malteser-ridder, die in het begin der 19de eeuw te Augsburg een groote verzameling van naturaliën en een rijke bibliotheek bijeenbracht, welke in 1811 werden aangekocht door de Beiersche Akademie van Wetenschappen.
Coburghia / Coburgia Cobúrghia Herb. [W. Herbert] / Cobúrgia Sweet [R. Sweet (1783-1835), Eng. tuinbouwkundige], – genoemd naar Leopold George Christiaan Frederik, prins van Saksen Koburg (1790, Koburg; 1865, Koburg), in 1816 gehuwd met Charlotte Augusta, kroonprinses van Engeland, die reeds in 1817 overleed, van 1831-65 als Leopold I koning van België.
coca coca, – wijziging van cuca, den Peruaanschen volksnaam der plant.
coccifer / cocciferus cóccifer (coccífera, coccíferum) / coccíferus (-a, -um), – 1. van Nieuwlat. coccus [Gr. kokkos, kern van ooft, voorts cochenilleschildluis (welke door de Ouden als een soort bes werd beschouwd)], vruchtkluisje, schildluis; ferre, dragen: schildluizen dragend. – Eucalyptus – Hook. f. [J. D. Hooker] werd zoo genoemd, omdat het eerstbeschreven exemplaar zwaar van schildluizen te lijden had gehad. 2. van Lat. coccum [Gr. kokkos, kern van ooft, voorts cochenilleschildluis (welke door de Ouden als een soort bes werd beschouwd)], cochenilleschildluis: cochenilleschildluizen of iets daarop gelijkends, roode bessen of steenvruchten bv., dragend.
cocciger / coccigerus cócciger (coccígera, coccígerum) / coccígerus (-a, -um), – van Lat. coccum [Gr. kokkos, kern van ooft, voorts cochenilleschildluis (welke door de Ouden als een soort bes werd beschouwd)], cochenilleschildluis; gĕrĕre, dragen: cochenilleschildluizen of iets daarop gelijkends, roode bessen of steenvruchten bv., dragend.
coccinea coccínea, – zie coccinĕus.
coccinella coccinélla, – zie coccinellus.
coccinellifer / coccinelliferus coccinellífer (coccinellífera, coccinellíferum) / coccinellíferus (-a, -um), – van Nieuwlat. coccinellum (verkleinw. van coccum, op een bes gelijkende, roode schildluis), cochenille-schildluis; ferre, | |
| |
dragen: cochenille-schildluizen dragend, dwz. als voedsterplant voor deze dieren dienend.
coccinellus coccinéllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. coccinĕus, karmozijnrood: min of meer karmozijnrood.
coccineo-bracteatus coccíneo-bracteátus (-a, -um), – van Lat. coccinĕus, karmijnrood, karmozijnrood; bractĕa, schutblad: met karmijnroode (karmozijnroode) schutbladen.
coccineus coccíneus (-a, -um), – van Lat. coccum, op een bes gelijkende, roode schildluis, cochenille-schildluis: de kleur der uit die schildluis bereide verfstof hebbend, karmozijnrood, karmijnrood.
Coccinia Coccínia W. en A. [R. Wight en G. A. Walker-Arnott], – van Lat. coccinĕus, karmozijnrood. De naam zinspeelt op de kleur der rijpe vrucht.
cocco cocco, – Noefoersche plantennaam (koko).
Coccoceras Coccóceras Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. kokkos, (als bot. term) vrucht(kluisje); kĕras, hoorn. De vruchtkluisjes der eerstbeschreven soort eindigen in een langen hoorn.
Coccocypselum Coccocýpselum Sw. [O. Swartz], – van Gr. kokkos, (als bot. term) vrucht; kupsĕlê, korf. De (bloemen en) vruchten zijn vereenigd tot hoofdjes, welke, als het ware, in een korf van schutbladen zitten.
Coccoglochidion Coccoglochídion K. Schum. [K. M. Schumann], – van Gr. kokkos, (roode) bes; Glochidĭon, plantengesl. (Euphorbiacĕae): aan Glochidĭon verwant gesl. met op roode bessen gelijkende vruchten.
Coccoloba Coccóloba L. [C. Linnaeus], – van Gr. kokkos, (roode) bes; lŏbos, vrucht: plant met besachtige (schijn)vruchten.
Coccomelia Coccomélia Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. kokkos, bes; meli, honig: plant met honigzoete bessen.
coccospermus coccospérmus (-a, -um), – van Gr. kokkos, cochenille-schildluis; sperma, zaad: met op cochenille-schildluizen gelijkende zaden (vruchten, aartjes).
Cocculus / cocculus Cócculus A. P. DC. [A. P. de Candolle] / cócculus, – mann. gemaakt verkleinw. van Lat. coccum, bes: besje. Plant met op bessen gelijkende vruchten.
cochinchinae cochinchínae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Cochinchīna (land langs de O. kust van Achter-Indië): (afkomstig) van Cochinchina of daar het eerst gevonden, Cochinchineesch.
cochinchinensis cochinchinénsis (-is, -e), – afkomstig van Cochinchina (land langs de O. kust van Achter-Indië) of daar het eerst gevonden, Cochinchineesch.
cochleare cochleáre, – zie cochleāris.
Cochlearia Cochleária L. [C. Linneaus], – van Lat. cochlĕar, lepel: lepelblad, lepelkruid. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 107: “Lepelcruyt heeft ierst effene breedachtighe ende dikachtighe bladeren, die van bouen wat hol zijn ghelijck een cleyn vlack lepelken.”
cochleariaefolius cochleariaefólius (-a, -um), – zie cochleariifolĭus.
cochleariifolius cochleariifólius (-a, -um), – van Cochlearĭa, plantengesl. (Crucifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Cochlearĭa.
cochlearis cochleáris (-is, -e), – van Lat. cochlĕar, lepel: lepelvormig.
cochlearispathus cochlearíspathus (-a, -um), – van Lat. cochleāris, lepelvormig; spătha, (als bot. term) kolfscheede: met lepelvormige kolfscheeden.
cochleatus cochleátus (-a, -um), – van Lat. cochlĕa, spiraalvormig gewonden schelp, slakkenhuis: den vorm eener spiraalvormig gewonden schelp bezittend, slakkenhuisvormig, gedraaid. Onder den invloed van Gr. kochlos, dat, behalve in de beteekenis van gewonden schelp, slakkenhuis, ook voorkomt in die van mosselschelp, wordt het woord niet zelden gebezigd in de beteekenis van (mossel)schelpvormig. Dit gebruik is echter niet aanbevelenswaardig, daar het aanleiding kan geven tot misverstand. Voor schelpvormig bezige men liever musculiformis, conchātus of conchoidĕus.
Cochlia Cóchlia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kochlĭon (verkleinw. van kochlos, schelp), schelpje. De naam kan zoowel zinspelen op den vorm der van boven bolle, van onder holle bladeren als op dien van de sterk gewelfde middenslip der onderlip.
Cochlidium Cochlídium Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss], – Lat. transcr. van Gr. kochlidĭon (verkleinw. van kochlos, schelp), schelpje. -De sori worden ingesloten door twee bij de kleppen eener schelp vergeleken uitgroeisels der bladschijf.
cochliodes cochliódes, – van Cochlĭa, (voormalig) plantengesl. (Orchidacĕae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cochlĭa-achtig.
cochlioides cochlioídes, – van Cochlĭa, (voormalig) plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cochlĭa-achtig.
Cochliostema Cochliostéma Lem. [Charles A. Lemaire (1801-71) hoogleeraar te Gent], – van Gr. kochlĭon (verkleinw. van kochlos, schelp), schelpje; stêma, geërigeerde penis (mann. orgaan) of stêmôn, draad. De helmdraden zijn aan den voet schelpvormig verbreed.
Cochlospermaceae Cochlospermáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Cochlospermum geldt.
Cochlospermum Cochlospérmum Kth. [K. S. Kunth], – van Gr. kochlos, schelp; sperma, zaad: plant met schelpvormige zaden.
Cochranea Cochránea Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – genoemd naar Lord Thomas Cochrane, graaf van Dundonald (1775, Annsfield, Lanarkshire, Schotland; 1860, Kensington, Londen), die in 1793 in Eng. zeedienst trad, in 1795 tot luitenant werd bevorderd en zich door roemvolle wapenfeiten onderscheidde. Na in 1814 een gevangenisstraf van een jaar te hebben ondergaan, waartoe hij op een valsche beschuldiging van zwendel veroordeeld was, verliet hij den Eng. dienst. In 1817 trad hij in Chil. dienst; als admiraal veroverde hij Valdivia en Lima. Hij trad later in Braz. dienst, streed daarna voor de Gr. vrijheid en keerde in 1828 terug naar Engeland, waar hij algeheele kwijtschelding van straf (a free pardon) ontving en in 1832 door William IV met den rang van schout-bij-nacht wederom in den dienst werd opgenomen. Onder koningin Victoria werd zijn proces herzien, waarbij zijn onschuld bleek, waarop hij in 1841 tot vice-admiraal, in 1851 tot admiraal bevorderd werd. Verdere bekendheid verwierf hij door het bouwen eener schroefstoomboot, welke door te groot gewicht der machines onzeewaardig bleek en door het ontwerpen van een geheim oorlogsplan, dat, hoewel doelmatig geacht, niet werd aangenomen, omdat men het voor te onmenschelijk hield.
cockburnianus cockburniánus (-a, -um) (Primǔla – Hemsl. [W. Botting Hemsley]), – terzelfdertijd genoemd naar twee onderling niet verwante personen van den naam Cockburn, nl.: 1. Henry Cockburn (1859, ?; tusschen 1918 en 1932, ?), in 1880 benoemd bij den Eng. consulairen dienst in China, van 1896-1906 secretaris van het Britsche gezantschap te Pe-king, van 1906 tot aan zijn pensionneering in 1909 consul-generaal van Korea. 2. G. Cockburn, zendeling der Schotsche kerk in China, van wien mij overigens niets bekend is. Beiden waren den vinder der naar hen genoemde plant, A. E. Pratt (zie prattiānus), behulpzaam bij diens onderzoekingen in China.
coco coco, – Cochinch. plantennaam.
cocoides cocoídes, – van Cocos, plantengesl. (Palmae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cocos-achtig.
cocoinus cocoínus (-a, -um), – van Cocos, plantengesl. (Palmae), kokospalm: op eenigerlei wijze tot kokospalmen in | |
| |
betrekking staand, Cocos-achtig, op kokospalmen groeiend.
Cocos Cocos L. [C. Linnaeus], – van Portug. coco, kokosnoot. Het Portug. woord beteekent oorspronkelijk mombakkes; de naam zou op de kokosnoot zijn overgedragen, omdat deze door het bezit van drie indruksels (kiem-poriën) aan een der einden, met zeer veel fantasie, aan een mombakkes kan doen denken. – Sommigen leiden het Portug. woord coco af van Gr. kouki, kokospalm, kokosnoot, of van koïx (koïkos), naam eener Egypt. palmsoort, welker bladeren voor vlechtwerk werden gebezigd.
codaga codága, – afkorting van den Malab. plantennaam codagapala.
Codariocalyx Codariócalyx Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. kôdarĭon (verkleinw. van kôdĭon, schaapsvacht), vachtje; kălux, kelk: plant met wollig behaarden kelk.
Codiaeum Codiáéum A. Juss. [A. L. de Jussieu (1748 -1836) hoogleeraar te Parijs], – Latinizeering van den Ternat. plantennaam kodiho (codiho).
codonanthus codonánthus (-a, -um), – van Gr. kôdôn (kôdônos), klok; anthos, bloem: met klokvormige bloemen.
Codonopsis Codonópsis Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. kôdôn (kôdônos), klok; opsis, voorkomen, uiterlijk: plant met klokvormige bloemen.
codonosepalus codonosépalus (-a, -um), – van Gr. kôdôn (kôdônos), klok; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met klokvormige of tot een klokvormig geheel samenkomende kelkbladen.
Codonosiphon Codonosíphon Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. kôdôn (kôdônos), klok; sīphôn, buis. De kelkbladen zijn in hun onderst 1/3 – 1/2 deel vergroeid tot een klokvormige buis.
Coelachne Coeláchne R. Br. [Robert Brown], – van Gr. koilos, hol; achnê, kafje. De kafjes zijn sterk gewelfd.
Coelandria Coelándria Fitzg. [R. D. Fitzgerald (1830-92), Iersch plantkundige, sedert 1856 in Sydney], – van Gr. koilon, holte; anêr (andros), man. De stuifmeelklompjes (mann. organen) liggen in een diepe holte.
coeleste coeléste, – zie coelestis.
coelestinus / coelestis coelestínus (-a, -um) / coeléstis (-is, -e), – van Lat. coelum, hemel: hemelsch, hemelsblauw.
Coelia Cóélia Lindl. [J. Lindley], – van Gr. koilos, hol. – De naam werd aan het gesl. gegeven in de onjuiste veronderstelling, dat de stuifmeelklompjes hol-bol waren.
coelicus cóélicus (-a, -um), – van Lat. coelum, hemel: hemelsch, prachtig.
coeli rosa coeli rosa, – Lat. coeli, 2e nv. van coelum, hemel: des hemels; rosa, roos: roos des hemels, hemelroosje. – De naam zinspeelt op de fraaie, eenigszins op wilde rozen gelijkende bloemen.
Coelodepas Coelódepas Hassk. [J. K. Hasskari], – van Gr. koilon, holte, hier bedoeld als kamertje; dĕpas, beker. – In de ♂ bloemen zijn de helmdraden aan den voet vergroeid tot een beker, die door 8 of meer aan de binnenzijde geplaatste kielen verdeeld is in evenveel kamertjes, welke in den knop elk een helmhokje (van de binnenwaarts omlaaggeslagen meeldraden) omsluiten.
Coelodiscus Coelodíscus Baill. [H. E. Baillon], – van Gr. koilos, hol; diskos, schijf. – De ♂ bloemen bevatten een holle schijf.
coeloglossa coeloglóssa, – zie coeloglossus.
Coeloglossum Coeloglóssum Hartm. [C. (K.) J. Hartman (1790-1849), Zw. plantkundige], – van Gr. koilos, hol; glôssa, tong of (bij orchideeën) lip. – De naam zinspeelt op de korte, dikke, holle spoor aan den voet der lip.
Coelogyne / coelogyne Coelógyne Lindl. [J. Lindley] / coelógyne – van Gr. koilon, holte; gǔnê, vrouw. – Orchidacĕa, bij welke de stempelzuil (vr. orgaan) aan de voorzijde een diepe holte vertoont, waarin de stempel ligt. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Coelogy̆ne uittedrukken.
coelonychius coelonýchius (-a, -um), – van Gr. koilos, hol; onux (onǔchos), nagel, klauw, haak: met hollen (sterk gewelfden) nagel (der lip bv.).
coelophaeus coelopháéus (-a, -um), – van Gr. koilon, holte; phaios, donker van kleur, bruinachtig: bruin in de holten; met bruine holten. – Aan Unōna – Scheff. [R. H. C. C. Scheffer] werd die naam geschonken om uittedrukken, dat de ingezonken nerfoksels der bladonderzijde bruine haren dragen.
coelophlaeus / coelophloeus coelophláéus (-a, -um) (Unōna -) / coelophlóéus (-a, -um) (Unōna -), – foutief voor coelophaeus.
Coelopyrena Coelopyréna Valet. [Th. Valeton], – van Gr. koilon, holte; purên (purênos), steenkern. De steenkern bevat luchtholten.
Coelopyrum Coelopýrum Jack [W. Jack], – van Gr. koilos, hol, concaaf; pūros, tarwe, bij uitbreiding vrucht. De vrucht wordt beschreven als tweehokkig; het buitenste vruchthokje is hol-bol; het bevat een zaad en omsluit het ledige binnenste.
Coelorachis / Coelorhachis Coelórachis / Coelórhachis, – zie Coelorrhăchis.
coelorhachis coelórhachis, – zie coelorrhăchis.
Coelorrhachis Coelórrhachis Brongn. [A. Th. Brongniart], – van Gr. koilon, holte; rhăchis, spil: gras met holten in de aarspil.
coelorrhachis coelórrhachis, – van Gr. koilos, hol, of koilon, holte; rhăchis, spil: met holle spil; met holten in de spil.
coelorum coelórum, – 2e nv. mv. van Lat. coelum, hemel: der hemelen; in de hemelen, dwz. op (hemel)hooge bergen groeiend, hoog in het gebergte groeiend.
coelosciadicus coelosciádicus (-a, -um), – van Gr. koilos, hol; skiadĭon, zonnescherm: op een (van onder) hol zonnescherm gelijkend.
Coelospermum Coelospérmum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. koilos, hol; sperma, zaad: plant met concave zaden.
Coelostegia Coelostégia Bth. [G. Bentham], – van Gr. koilos, hol; stĕgê, dak: plant met een hol, dwz. gewelfd dak. De kroonbladen zijn vergroeid tot een gewelfd geheel.
coenenii coenénii, – 2e nv. van Coenenĭus, Latinizeering van Coenen: van Coenen, gevonden door Coenen, genoemd naar Coenen. – Rhododendron – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar Jacob Antoon Willem Coenen (1874, Nijmegen; X), die in 1897 als handelsgeëmployeerde in Indië kwam en in 1907 overging naar het Binnenlandsch Bestuur. Van 1908-10 en van 1911-12 was hij bestuursambtenaar op Nieuw-Guinea. In de omgeving van Manokwari (N. Nieuw-Guinea; ±134° O.L.), verzamelde hij een aantal planten, waaronder de naar hem genoemde.
coenobialis coenobiális (-is, -e), – van Gr. koinobĭos [van koinos, gemeenschappelijk; bioun, leven (ww.)], met anderen samenlevend: samenlevend met andere planten.
coerulea coerúlea – zie coerulĕus.
coeruleo-viridis coerúleo-víridis (-is, -e), – van Lat. coerulĕus, (donker)blauw; virĭdis, groen: blauw met groen, blauwgroen.
coerulescens coeruléscens – van Lat. coerulescĕre (van coerulĕus, donkerblauw), blauw worden: blauw wordend, blauwachtig.
coeruleus coerúleus (-a, -um), – (Lat.) (donker)blauw.
cofassus cofássus – Latinizeering van den Mol. plantennaam gofasa.
Coffea Cóffea L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van Eng. coffee (Turksch qahveh; Arab. qahuah).
coffeatus coffeátus (-a, -um), – van Nieuwlat. coffĕa, koffie: koffiekleurig, koffiebruin.
coffeicolor coffeícolor, – van Nieuwlat. coffĕa, koffie; cōlor, kleur: koffiekleurig, koffiebruin.
coffeocarpus coffeocárpus (-a, -um), – van Coffĕa, plantengesl. (Rubiacĕae), koffieboom; Gr. karpos, vrucht: met op koffie“bessen” gelijkende vruchten. – Men weet dat de koffie“bes” geen bes, doch een steenvrucht is.
coffeoides coffeoídes, – van Coffĕa, plantengesl. (Rubiacĕae), | |
| |
koffieboom; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Coffĕa-achtig.
coggygria coggýgria, – verbastering van den ouden Gr. naam kokkugĕa, waarmede een boom werd aangeduid met in wol gehulde vruchten en welks hout, evenals dat van Cotĭnus – Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige] nog heden, gebezigd werd om rood te verven.
cognatus cognátus (-a, -um), – van Lat. co, samen; (g)nātus, geboren: door geboorte verwant, bij uitbreiding: met een andere soort verwant, op een andere soort gelijkend.
cogniauxianus cogniauxiánus (-a, -um) (Dendrobĭum – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), bekend D. schrijver over orchideeën]), – genoemd naar A. Cogniaux (1841, Verviers; 1916, Brussel), in 1872 benoemd tot directeur van het Museum van den bot. tuin te Brussel, schrijver van vele bot. publicaties, vooral over Orchidacĕae, Melastomatacĕae en Cucurbitacĕae. – Hij bewerkte verscheidene families voor Von Martius’ Flora Brasiliensis.
cogniauxii cogniáúxii, – 2e nv. van Cogniauxĭus, Latinizeering van Cogniaux: van Cogniaux, genoemd naar Cogniaux. – Blastus – Stapf [O. Stapf] en Sonerila tenuifolĭa Bl. [C. L. Blume] var. – Hochr. [B. P. G. Hochreutiner] zijn genoemd naar A. Cogniaux (zie cogniauxiānus).
cohaerens coháérens, – van Lat. cohaerēre (van co, samen; haerēre, vastzitten), samenhangen: samenhangend, verbonden.
coignetiae coignétiae, – 2e nv. van Coignetĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Coignet: van mevr. (mej.) Coignet, gevonden door mevr. (mej.) Coignet, genoemd naar mevr. (mej.) Coignet. – Vitis – Pulliat [Victor Pulliat (1827, Chiroubles, Dépt. Rhône; 1896, Chiroubles), groot-wijnbouwer, stichter van het tijdschrift La Vigne Américaine, sedert 1889 directeur der landbouwschool te Ecully bij Lion] werd in 1883 genoemd naar mevr. Coignet, van wie mij niets bekend is, dan dat zij de plant uit Japan naar Frankrijk had gezonden.
coiloglossus coiloglóssus (-a, -um), – van Gr. koilos, hol, gewelfd; glôssa, tong: met holle (gewelfde) tong of (bij orchideeën) lip.
coilolepis coilólepis, – van Gr. koilos, hol, gewelfd; lĕpis, schub: met holle (gewelfde) (bijkroon)schubben.
Coix Coïx L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam koïx, waarmede in de Oudheid een Egypt. palmsoort werd aangeduid, welker bladeren voor vlechtmateriaal dienden. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem tegenwoordig voerende gras, dat niets te maken heeft met den koïx der Ouden.
čokae čokae (Carex – Podpĕra [J. Podpĕra (1878, Eule bij Praag; X), leeraar te Brünn (Moravie)]), – foutief voor čoūkae.
Cola Cola Schott et Endl. [H. W. Schott en St. L. Endlicher], – Afrik. plantennaam.
colais cólais (Bignonĭa – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]), – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk een Engelschind. plantennaam.
Colax Colax Lindl. [J. Lindley], – Lat. transcr. van Gr. kolax, parasiet. – Vroeger werd dit woord zeer vaak gebezigd in de beteekenis van epiphyt (zie epiphytĭcus). De bedoeling van den naam is: epiphytische orchidee.
Colbertia Colbértia Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – genoemd naar J. B. Colbert (1619, Reims; 1683, Parijs), onder Lodewijk XIV van Frankrijk eerst controleur-generaal en later hoofdintendant van Financiën, bevorderaar van den landbouw en van de industrie en daardoor van de welvaart des lands, ontwerper van kanalen, beschermer der wetenschappen, stichter o.a. van de Académie des Sciences (1666), begunstiger van den bot. tuin van Parijs, hervormer van het Fr. belastingstelsel, vindingrijk in het uitdenken van nieuwe belastingen, welker opbrengst echter verzwond in den bodemloozen put der verkwistingen van het koninklijk hof, ten slotte èn bij het volk èn bij het hof gehaat.
[Noot: Van hem is echter ook de uitspraak afkomstig: Les sciences ne méritent pas que vous preniez la peine de passer les mers et de vous réduire à vivre dans un autre monde, éloigné de votre patrie et de vos amis.]
colchia cólchica, – zie colchĭcus.
colchiciflorus colchiciflórus (-a, -um), – van Colchĭcum, plantengesl. (Liliacĕae), tijloos; Lat. flos (flŏris), bloem: met bloemen als die eener tijloos.
Colchicum Cólchicum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kolchĭkon, welk woord wordt beschouwd als te zijn afgeleid van den naam van het landschap Kolchis (aan de O. kust der Zwarte Zee), woonplaats der beruchte gifmengster Medēa (zie Medeŏla). De naam zinspeelt dan op de giftige eigenschappen der plant.
colchicus cólchicus (-a, -um), – afkomstig van Colchis (Gr. Kolchis), landschap aan de O. kust der Zwarte Zee, of daar het eerst gevonden, Colchisch.
Coldenia Coldénia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Cadwallader Colden (1688, Dunse, in Schotland; 1776, Long Island, New York, U.S.A.), medicus, die zich in Amerika vestigde en in het bezit kwam van een 1200 H.A. groot landgoed, Coldenham, bij New York. Hij bekleedde herhaaldelijk belangrijke openbare functies; in 1719 werd hij surveyor-general van New York, in 1761 luitenant-gouverneur van dien staat. Een lijst der op zijn landgoed in het wild voorkomende planten, vergezeld van herbariummateriaal, zond hij aan Linnaeus (zie Linnaea), die haar het licht deed zien. Zijn dochter Jane begon met het schrijven eener onvoltooid gebleven en onuitgegeven flora van New York.
Colea Cólea Bojer [W. Bojer [1797 (of 1800)-1856], conservator van een museum op Mauritius], – genoemd naar Sir Galbraith Lowry Cole (1772, Dublin; 1842, Highfield Park bij Hartford Bridge, Hants, Engeland), eerst officier in het Eng. leger, in welke functie hij in Spanje en België streed tegen Napoleon I, van 1823-28 gouverneur van Mauritius, waar hij zich een bevorderaar der bot. wetenschap betoonde en het zenden van planten naar Europa aanmoedigde, van 1828-33 gouverneur van Kaap de Goede Hoop, waarna hij naar Engeland terugkeerde.
coleatus coleátus (-a, -um), – van Lat. colĕus, balzak: een op een balzak gelijkend orgaan dragend.
colebrokianus colebrokiánus (-a, -um), – zie colebrookiānus.
Colebrookia Colebroókia J. E. Sm. [J. E. Smith], – genoemd naar H. Th. Colebrooke (1765, Londen; 1837, Londen), rechterlijk ambtenaar in Bengalen en president van de Asiatic Society of Bengal, plantkundige en Sanskritkenner, schrijver van bot. verhandelingen. Hij verleende Roxburgh (zie Roxburghĭa) hulp bij het opnemen van volksnamen van planten in diens Flora Indĭca.
colebrookianus colebrookiánus (-a, -um), (Clerodendron – Walp. [W. G. Walpers (1816-53), D. plantkundige]; – Scutellarĭa – Bth. [G. Bentham]), – genoemd naar H. Th. Colebrooke (zie Colebrookĭa).
colei cólei, – 2e nv. van Colĕus, Latinizeering van Cole: van Cole, genoemd naar Cole. Planten van dezen naam zijn genoemd naar Sir G. Lowry Cole (zie Colĕa).
Coleobotrys Coleóbotrys V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. kolĕos, scheede; bŏtrus, (als bot. term) tros. De spil der bloemtrossen is binnen een soort scheede ingeplant.
Coleus Cóleus Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. kolĕos, scheede. De helmdraden hangen aan den voet samen tot een scheedevormig geheel.
Collabium Collábium Bl. [C. L. Blume], – van Lat. com (hier geassimileerd tot col), samen; labium, lip: orchidacĕa, bij welke de lip samenhangt, dwz. vergroeid is, met den voet der buitenste bloemdekbladen.
Colladoa / colladoa Colládoa / colládoa Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar L. Collado, in de tweede helft der 16de eeuw geneesheer en hoogleeraar in de anatomie te Valencia (Spanje). Hij zou in het menschelijk gehoororgaan den stijgbeugel (gehoorbeentje) hebben ontdekt. Be- | |
| |
halve eenige medische werken schreef hij een bot. verhandeling.
Colletia Collétia Comm. [Ph. Commerson], – genoemd naar Ph. Collet (1643, Châtillon-les-Dombes, Ain, Frankrijk; 1718, Châtillon-les-Dombes), schrijver van bot. werken, fel bestrijder van Tournefort (zie Tournefortĭa). De naam van dezen sterk gedoornden heester zou zinspelen op de door Collet aan het adres van Tournefort gerichte stekeligheden.
collettii colléttii, – 2e nv. van Collettĭus, Latinizeering van Collett: van Collett, gevonden door Collett, genoemd naar Collet. – Antidesma – Craib [W. Grant Craib (1882, Kirkside, N.-Schotland; 1933, Kew), hoogleeraar te Aberdeen] is genoemd naar Sir Henry Collett (1836, Norfolk, Engeland; 1901, Londen), hoofdofficier in het Eng. leger, die o.a. in Burma planten verzamelde, schrijver eener flora van Simla (op den zuidvoet van den Himálaya; ±77° O.L.; ±31° N.B.).
collifer / colliferus cóllifer (collífera, collíferum) / collíferus (-a, -um), – van Lat. collum, hals; ferre, dragen; een hals dragend, van een hals (vernauwing of versmalling) voorzien.
collina collína, – zie collīnus.
Collinsia Collínsia Nutt. [Th. Nuttall], -genoemd naar Z. Collins (1764, ?; 1831, Philadelphia), vice-president eener vereeniging voor natuuronderzoek te Philadelphia.
collinus collínus (-a, -um), – van Lat. collis, heuvel: op heuvels groeiend, heuvel -.
Collomia Collómia Nutt. [Th. Nuttall], – van Gr. kolla, lijm. – Bij bevochtiging zwelt de huid der rijpe zaden sterk op en wordt dan kleverig.
Collyris / collyris Collýris / collýris Miq. [F. A. W. Miquel], – Lat. transcr. van Gr. kollūris (verkleinw. van kollūra, een grof brood), broodje. De naam zinspeelt op den vorm der bladeren.
colobodes colobódes, – Lat. transcr. van Gr. kolobôdês, verminkt. – Lindsaya – O. K. [C. E. Otto Kuntze] werd zoo genoemd, omdat de voet der blaadjes, als het ware, eenerzijds weggesneden is.
Colobogynium Colobogýnium Schott. [H. W. Schott], – van Gr. kolŏbos, verminkt; gǔnê, vrouw. – Het vruchtbeginsel (vr. orgaan) der onderste ♀ bloemen is mislukt.
Colocasia / colocasia Colocásia / colocásia Schott [H. W. Schott], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kolokasĭa, waarmede niet de tegenwoordig Colocasĭa genoemde plant, doch Nelumbĭum nelumbo Druce [G. Cl. Druce (1850-1932), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Dresden] (taraté, m.) werd bedoeld, welker wortelstok, evenals die van Colocasĭa thans, tot spijs diende. Pas later is de naam overgegaan op het hem tegenwoordig voerende gesl.
Colocynthis / colocynthis Colocýnthis / colocýnthis O. K. [C. E. Otto Kuntze], – Lat. transcr. van Gr. kolokunthis, kolokwint, een Cucurbitacĕa met bitter, sterk purgeerend werkend vruchtvleesch. Zie ook II Koningen IV, 38-41: “Als nu Elisa weder te Gilgal” (N. van Jeruzalem) “quam, soo was er honger in dat lant, ende de sonen der Propheten” (dwz. de profeten) “saten voor zyn aengesichte; ende hy seyde tot synen jongen; Set den groten pot aen ende ziedt moes voor de sonen der Propheten. Doe gingh een uyt in ’t velt om moeskruyden te lesen ende hy vond eenen wilden wynstock” (bedoeld wordt een wilde klimplant) “ende las daervan syn kleet vol wilde Coloquinten ende quam, ende sneetse in de moespot, want sy en kenden se niet. Daerna schepten sy voor de mannen op om te eten: ende het geschiedde, als sy aten van dat moes, dat sy riepen en seyden: Man Gods, de doot is in de pot ende sy en konden ’t niet eten. Maer hy seyde, Brenget dan meel, ende hy wierp ’t in den pot ende hy seyde, Schept voor het volck op dat sy eten; Doe en was daer niets quaets in den pot.” – Gewisselijk zal het niet aan een iegelijk gelukken de vruchten op dusdanige wijze onschadelijk te maken.
Colona Colóna Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar Christoval Colon (= Christophŏrus Columbus; 1445, Genua of Savona; 1506, Valladolid), (her)ontdekker van Amerika.
colona / colonum colóna / colónum, – zie colōnus (bnw.).
colonus colónus (znw.), – landbouwer.
colonus colónus (-a, -um), – het bijv. gebruikte znw. colōnus, landbouwer: op het veld groeiend, op akkers groeiend, akker-.
colorans colórans, – van Lat. colōrāri [van color (colōris), kleur], een kleur krijgen, bruin worden: gekleurd, bruin.
coloratus colorátus (-a, -um), – van Lat. colorāre [van color (colōris), kleur], kleuren: gekleurd, dwz. niet groen en niet kleurloos.
colosseus colosséus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kolossaios (van Kolossos, het 70 Gr. ellen of 32 1/2 M. hooge, aan de zon gewijde, metalen beeld, dat in de 4de eeuw voor Chr. bij de haven van Rhodos werd opgericht en ruim een halve eeuw later door een aardbeving werd omgeworpen; het gold voor een der zeven wereldwonderen), kolossaal, reusachtig.
colpodes colpódes, – Lat. transcr. van Gr. kolpôdês (van kolpos, boezem, bocht), bochtig.
Colubrina Colubrína L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Lat. colǔber (colǔbri), slang, adder. Waarom de plant zoo genoemd werd, is mij onbekend.
colubrinus colubrínus (-a, -um), – van Lat. colǔber (colǔbri), slang, adder: op eenigerlei wijze tot slangen in betrekking staand. – Blechnum – Blanco [M. Blanco]; – Convolvǔlus – Blanco [M. Blanco] en Strychnos – L. [C. Linnaeus] ontvingen dien soortnaam, omdat de planten als geneesmiddel tegen slangebeet werden aangewend. – Bij Asplenĭum – Christ [H. Christ] zinspeelt de soortnaam op de zeer lange, smalle, bij het lichaam eener slang vergeleken blaadjes.
columbaria columbária (znw), – oude plantennaam, van Lat. columba, duif. – De naam zinspeelt op de kleur der bloemen.
columbarius columbárius (-a, -um), – van Lat. columba, duif: op eenigerlei wijze tot duiven in betrekking staand, door duiven gegeten wordend, door duiven bewoond, duifkleurig (blauwgrijs).
Columbia Colúmbia Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – genoemd naar Christophŏrus Columbus (1445, Genua of Savona; 1506, Valladolid), (her)ontdekker van Amerika.
columbianus columbiánus (-a, -um), – afkomstig van Britsch Columbĭa (in het N.W. van N.-Amerika) of daar het eerst gevonden, Columbiaansch.
columbinus columbínus (-a, -um), – van Lat. columba, duif: op eenigerlei wijze tot duiven in betrekking staand, op eenig deel eener duif (haar voet bv.) gelijkend, duifachtig, duifkleurig (blauwgrijs).
Columella Columélla Lour. [J. Loureiro], – genoemd naar Lucĭus Junĭus Moderātus Columella (42 v. Chr., Cadiz in Spanje; ?, ?), meestal te Rome verblijf houdend, schrijver van land- en tuinbouwkundige werken in proza en versmaat, door Linnaeus (zie Linnaea) onder de “vaders” der botanie gerekend.
columnae colúmnae, – 2e nv. van Columna, Latinizeering van Colonna: van Colonna, genoemd naar Colonna. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Fabio Colonna (1567 of ±1571, Napels; 1640, Napels), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Columna, veelzijdig geleerde, beoefenaar der muziek, schrijver van eenige bot. plaatwerken, waaronder het beroemde Phytobasănos (Toetssteen der Planten), een in 1592 verschenen werk, dat de oudste bot. kopergravures | |
| |
bevat. In 1612 werd hij gekozen tot lid van de Accademia dei Lincei te Rome (de meeste beroemde academie der wetenschappen in Italië, opgericht in 1603).
columnaris columnáris (-is, -e), – van Lat. columna, zuil: zuilvormig.
Columnea Colúmnea L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Fabio Colonna (zie columnae).
colurnus colúrnus (-a, -um), – van Lat. corýlus, hazelnoot: van hazelnotenhout gemaakt, hazelnootachtig.
Colutea Colútea L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam koloutĕa, waarmede een houtig peulgewas werd aangeduid.
colvillei colvíllei, – 2e nv. van Colvillĕus, Latinizeering van Colvill(e): van Colvill(e), genoemd naar Colvill(e): 1. (Gladiŏlus – Sweet [R. Sweet (1783-1835) Eng. tuinbouwkundige]), – in 1823 genoemd naar James Colvill, bloemkweeker te Chelsea, Londen. – Tusschen 1795 en 1825 voerde hij vele exotische planten in Engeland in. 2. (Buddleia – Hook. f. [J. D. Hooker]), – J. D. Hooker (zie hookēri 2), in 1855 de auteur der soort, deelt niet mede, naar wien hij de plant genoemd heeft.
Colysis Colýsis K. B. Presl [K. B. Presl], – Lat. transcr. van Gr. kôlūsis (van kôlūein, verhinderen, belemmeren), belemmering, onderbreking. – De naam zinspeelt op de vaak onderbroken sori.
comans comans, – van Lat. comāre (van coma, kuif), voorzien van een kuif: een kuif dragend, gekuifd.
Comarum Cómarum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. komăron, waarmede de vrucht van den aardbezieboom (Arbǔtus unĕdo L. [C. Linnaeus]) werd aangeduid. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
comatus comátus (-a, -um), – van Lat. coma, kuif: gekuifd, lange haren of lange, draadvormige slippen dragend.
combilium combílium, – Latinizeering van kombíli, een der Nederlandschind. volksnamen van Dioscorēa aculeāta L. [C. Linnaeus].
Combretaceae Combretáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Combrētum geldt.
combretifolius combretifólius (-a, -um), – van Combrētum, plantengesl. (Combretacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren of blaadjes als de bladeren van een Combrētum.
combretocarpa / combretocarpum combretocárpa / combretocárpum, – zie combretocarpus.
Combretocarpus Combretocárpus Hook. f. [J. D. Hooker], – van Combrētum, plantengesl. (Combretacĕae); Gr. karpos, vrucht. Plant met vruchten als die van een Combrētum.
combretocarpus combretocárpus (-a, -um), – van Combrētum, plantengesl. (Combretacĕae); Gr. karpos, vrucht: met vruchten als die van een Combrētum.
combretoides combretoídes, – van Combrētum, plantengesl. (Combretacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Combrētum-achtig.
Combretum Combrétum L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam van onbekenden oorsprong, waarmede een soort van bies werd aangeduid, door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl., dat met biezen niet de minste overeenkomst vertoont.
Cominsia Comínsia Hemsl. [W. Botting Hemsley], – genoemd naar R. B. Comins (?, ?; ?, ?), Eng. geestelijke, tegen het einde der 19de eeuw werkzaam op de Salomo-eilanden (O. van Nieuw-Guinea), waar hij vele planten verzamelde.
comintanus comintánus (-a, -um), – afkomstig van Comintan(a) of daar het eerst gevonden. – Comintan(a) is een oude Sp. naam voor de provincie Batangas op Luzon (het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen), Z. van Manila. Het woord is mogelijk van Chin. oorsprong.
comitis cómitis, – 2e nv. enk. van Lat. comes, graaf: des graven, dwz. van een graaf afkomstig: 1. (Solānum – Dun. [M. F. Dunal]), – genoemd naar J. C. graaf Von Hoffmansegg (1766, Dresden; 1849, Dresden), bezitter van een bot. tuin, schrijver over de flora van Portugal, van wien Dunal (zie dunaliānus), de auteur der soort, de plant ontvangen had. 2. (Ficus – King [G. King]), – genoemd naar graaf L. M. d’Albertis (zie Albertisĭa), die de plant op Nieuw-Guinea had ontdekt.
Commelina Commelína L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Commelin (of Commelijn) (1629, Leiden; 1692, Amsterdam), drogist en koopman te Amsterdam (geen hoogleeraar, zooals vaak verkeerdelijk wordt opgegeven), verdienstelijk plantkundige, in 1682 benoemd tot commissaris van toezicht bij den aanleg van den nieuwen Artsenijhof (Hortus Medicus, tegenwoordig Hortus Botanicus) in de Plantage te Amsterdam, in 1689 benoemd tot houtvester dier stad, in 1690 tot commissaris-practicus van den Hortus op een jaarwedde van f 500, schrijver van bot. publicaties, commentator bij deel II en vgd. van den Hortus Malabarĭcus van Van Rheede (zie rheedĕi), – en tevens naar diens neef (oomzegger), Caspar Commelin (Commelijn) (1667, Amsterdam; 1731, Amsterdam), in 1696 benoemd tot botanicus van den Hortus Medicus, in 1706 tot hoogleeraar in de plantkunde te Amsterdam. – Zij stelden een groot plaatwerk samen over in den hortus gekweekte planten, waarvan de fraaie, gekleurde, oorspronkelijke teekeningen nog in den Amsterdamschen hortus bewaard worden. – Een onbeduidende zoon van Caspar Commelin, eveneens Caspar geheeten, gaf in 1715 een Lat. gedicht uit tot lof der kruidkunde (Oratĭo metrĭca in laudem rĕi herbarĭae). Verhaald wordt wel, dat de naam Commelīna door Linnaeus (zie Linnaea) gekozen werd voor Commelina benghalensis, welke twee groote kroonbladen en één veel kleiner bezit, om te zinspelen op de beide in hun tijd beroemde botanici en den onbeduidenden dichter. Se non è vero! – Linnaeus heeft den naam ontleend aan den in 1704 overleden Plumier (zie Plumerĭa), die mogelijk van den dichter nimmer gehoord had.
Commelinaceae Commelináceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Commelīna geldt.
commelinianus commeliniánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar een der beide botanici Commelin (zie Commelīna).
commelinifolius commelinifólius (-a, -um), – van Commelīna, plantengesl. (Commelinacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Commelīna.
Commelyn- / commelyn- Commelyn- / commelyn-, zie Commelin-, commelin-
Commerçonia Commerçónia F. v. M. [Ferdinand von Müller], – zie Commersonĭa.
commersoni commersóni, – 2e nv. van Commersōnus, Latinizeering van Commerson: van Commerson, gevonden door Commerson, genoemd naar Commerson. -Paspălum – Lmk [J. B. P. A. Monet de Lamarck] is genoemd naar Ph. Commerson (1727, Châtillon-les-Dombes, Ain, Frankrijk; 1773, Mauritius), medicus-natuuronderzoeker, die Bougainville (zie Bougainvillĕa) op een gedeelte van diens wereldreis (1766-69) vergezelde en meer dan 25000 planten verzamelde. In 1768 bleef hij achter op Mauritius, waarvan Poivre (zie Poivrĕa) toen intendant was en vanwaar hij in 1770 Madagaskar, in 1771 Réunion (Bourbon) bezocht; in dit laatste jaar keerde hij terug naar Mauritius, waar hij tot aan zijn dood bleef. Te zamen met Poivre zond hij vele planten van Mauritius naar den Jardin des Plantes te Parijs. Zijn verzamelingen bevinden zich te Parijs en te Genève. Zie ook Hortensĭa.
| |
| |
Commersonia Commersónia Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – genoemd naar Ph. Commerson (zie commersōni).
commersonianus commersoniánus (-a, -um) (Urĕra – Wedd. [H. A. Weddell]), – genoemd naar Ph. Commerson (zie commersōni).
commersonii commersónii, – 2e nv. van Commersonĭus, Latinizeering van Commerson: van Commerson, gevonden door Commerson, genoemd naar Commerson. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Ph. Commerson (zie commersōni).
Commia Cómmia Lour. [J. Loureiro], – van Gr. kommi, gummi, kleverig melksap, gĕtáh. – De boom is rijk aan melksap.
commissibulbus commissibúlbus (-a, -um), – van Lat. commissus (van committĕre, bijeenbrengen), bijeengebracht; bulbus, bol: met dicht bijeengeplaatste bollen of schijnknollen.
commixtus commíxtus (-a, -um), – van Lat. commiscēre (van com, samen; miscēre, mengen), vermengen: vermengd. – Carex – Steud. [C. G. Steudel] heeft dien naam ontvangen, omdat Steudel (zie steudeliānus), de auteur der soort, haar in Zollinger’s (zie zollingēri) herbarium met een andere soort vermengd vond. – Sorbus – Hedlund [T. J. Hedlund, hoogleeraar universiteit te Lund] werd zoo genoemd, omdat de plant met Sorbus microcarpa Pursh [Fr. T. Pursh] was verward geworden en in herbaria met deze soort vermengd lag.
communis commúnis (-is, -e), – (Lat.) algemeen, gemeen.
communissimus communíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. commūnis, algemeen: zeer algemeen.
commutatus commutátus (-a, -um), – van Lat. commutāre (van com, samen; mutāre, ruilen), verruilen, verwisselen: verwisseld (met een andere soort bv.).
Comocladia Comocládia L. [C. Linnaeus], – van Gr. komê, kuif; klados, twijg. De bladeren zijn aan de twijgtoppen kuifvormig opeengedrongen.
comorensis comorénsis (-is, -e), – afkomstig van de Comoren (eilandengroep tusschen Afrika en de N. punt van Madagaskar) of daar het eerst gevonden.
comosa comósa, – zie comōsus.
comospermus comospérmus (-a, -um), – van Gr. komê, kuif; sperma, zaad: met gekuifde zaden, met een haarkuif dragende zaden.
comosus comósus (-a, -um), – van Lat. coma, kuif (van haren, bladeren, schutbladen, bloemen en dgl.): een kuif dragend, gekuifd.
compactus compáctus (-a, -um), – van Lat. compingĕre (van com, samen; pangĕre, aaneenvoegen), samenvoegen: samengevoegd, opeengedrongen, dicht, compact.
companoanus companoánus (-a, -um) (Quercus – Vidal [Sebastian Vidal y Soler]), – in 1883 genoemd naar den Sp. plantkundige Manoel Compañó (bloeitijd 1867), verbonden aan een onderwijsinrichting bij Madrid, die zich verdienstelijk heeft gemaakt voor de studie der flora van Catalonië en medegewerkt heeft aan het bijeenbrengen van een herbarium van boomsoorten en daarbij behoorende houtmonsters, welke te zien waren op de Parijsche wereldtentoonstelling van 1867.
compitalis compitális (-is, -e), – van Lat. compĭtum, kruispunt van wegen: tot een kruispunt van wegen behoorend, op een kruispunt of samenvloeiingspunt van aderen gezeten.
complanatus complanátus (-a, -um), – van Lat. complanāre (van com, hier versterkend voorv.; planus, plat, vlak), effenen, afplatten: afgeplat.
complectens compléctens, – van Lat. complecti, omgeven, omvatten: omgevend, omvattend.
complexus compléxus (-a, -um), – van Lat. complecti, omgeven, omvatten: omgeven, omvat.
complicatus complicátus (-a, -um), – van Lat. complicāre (van com, samen; plicāre, vouwen), samenvouwen, dubbelvouwen: dubbelgevouwen, samengevouwen, tegen elkander gevouwen.
composita compósita, – zie composĭtus.
Compositae Compósitae, – vr. mv. van Lat. composĭtus, samengesteld: Samengesteldbloemigen.
composito-proximus compósito-próximus (-a, -um), – van composĭto, 3e nv. van den soortnaam composĭtus (zie aldaar); Lat. proxĭmus, zeer nabij, nauw verwant aan, veel gelijkend op: veel gelijkend op de soort composĭtus.
compositus compósitus (-a, -um), – van Lat. componĕre (van com, samen; ponĕre, plaatsen, stellen), samenstellen: samengesteld.
compressa compréssa, – zie compressus.
compressicalcar compressicálcar, – van Lat. compressus, samengedrukt; calcar, spoor: met samengedrukte spoor.
compressicaula compressicáúla, – zie compressicaulus.
compressicaulis / compressicaulus compressicáúlis (-is, -e) / compressicáúlus (-a, -um), – van Lat. compressus, samengedrukt; caulis, stengel, steel: met samengedrukte stengels, takken of stelen.
compressicollis compressicóllis (-is, -e), – van Lat. compressus, samengedrukt; collum, hals: met samengedrukten hals.
compressimentus compressiméntus (-a, -um), – van Lat. compressus, samengedrukt; mentum, kin: met samengedrukte kin.
compressistylus compressístylus (-a, -um), – van Lat. compressus, samengedrukt; stўlus, stijl: met samengedrukten stijl; met samengedrukte stempelzuil.
compressoclavatus compressoclavátus (-a, -um), – van Lat. compressus, samengedrukt; clavātus, knotsvormig: samengedrukt knotsvormig.
compressus compréssus (-a, -um), – van Lat. comprimĕre (van com, samen; premĕre, drukken), samendrukken: samengedrukt, afgeplat.
compta compta, – zie comptus.
Comptonia Comptónia Banks [J. Banks], – genoemd naar Henry Compton (1632, Compton Wyniates, Warwick; 1713, Fulham, London), in 1674 benoemd tot bisschop van Oxford, in 1675 in gelijk ambt te Londen, bekend door zijn godsdienstonderricht aan de prinsessen Mary en Anne, dochters van (den lateren) Jacobus II van Engeland en zijn werkzaam aandeel in de onttroning van dien vorst (1688), bezitter van een fraaien tuin, waarin hij vele buitenlandsche gewassen importeerde.
comptoniifolius comptoniifólius (-a, -um), – van Comptonĭa, plantengesl. (Myricacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Comptonĭa.
comptus comptus (-a, -um), – van Lat. comĕre, versieren: versierd, sierlijk.
Conandrium Conándrium Mez [C. Mez], – van Gr. kônos, kegel; anêr (andros), man. De mann. organen (helmknoppen) zijn tot een kegel vergroeid.
Conandron Conándron Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. konos, kegel; andrôn [van anêr (andros), man], mannenvertrek. – De naam zinspeelt op het feit, dat de helmknoppen (mann. organen) tot een kegelvormig geheel zijn vergroeid.
conanthus conánthus (-a, -um), – van Gr. kônos, kegel; anthos, bloem: met kegelvormige bloemen; met een kegel(vormige spoor) aan de bloemen.
concanensis concanénsis (-is, -e), – afkomstig van het landschap Concan (= Konkan, aan de W.`kust van Voor-Indië tusschen ±16 en ±18° N.B.) of daar het eerst gevonden.
concatenatus concatenátus (-a, -um), – van Lat. concatenāre [van con, samen; catenāre (van catēna, ketting), ketenen], aaneenketenen: aaneengeketend, bij uitbreiding: dicht opeengedrongen.
concava concáva, – zie concāvus.
concavissimus concavíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. concāvus, hol, gewelfd: zeer sterk gewelfd.
concavus concávus (-a, -um), – (Lat.) hol, concaaf, gewelfd.
concentria concéntria, – zie concentrĭus.
| |
| |
concentricus / concentrius concéntricus (-a, -um) / concéntrius (-a, -um), – van Lat. con, samen; centrum, middelpunt: een gemeenschappelijk middelpunt hebbend, concentrisch, bij uitbreiding: concentrische of evenwijdige ringen dragend.
Conceveiba Concevéíba Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – wijziging van den Guiaanschen plantennaam conceveibo.
conchatus conchátus (-a, -um), – van Lat. concha, schelp: schelpvormig.
conchiflorus conchiflórus (-a, -um), – van Lat. concha, schelp; flos (flōris), bloem: met schelpvormige bloemen.
conchifolius conchifólius (-a, -um), – van Lat. concha, schelp; folĭum, blad: met schelpvormige bladeren.
conchiger / conchigerus cónchiger (conchígera, conchígerum) / conchígerus (-a, -um), – van Lat. concha, schelp; gĕrĕre, dragen: schelpvormige organen dragend.
Conchochilus Conchochílus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. konchê, mossel(schelp); cheilos, lip. Orchidacĕa met mosselschelpvormige lip.
conchoideus conchoídeus (-a, -um), – van Gr. konchê, mossel(schelp); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een mosselschelp gelijkend, schelpvormig.
conchophylla conchophýlla, – zie conchophyllus.
Conchophyllum Conchophýllum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. konchê, mossel(schelp); phullon, blad. Plant met schelpvormige bladeren.
conchophyllus conchophýllus (-a, -um), – van Gr. konchê, mossel(schelp); phullon, blad: met schelpvormige bladeren.
concinnus concínnus (-a, -um), – (Lat.) harmonisch, welgevormd, sierlijk.
concolor cóncolor, – van Lat. con, aan alle zijden; cŏlor, kleur: overal dezelfde kleur hebbend, éénkleurig, overal op dezelfde wijze geteekend.
concordianus concordiánus (-a, -um), – van Lat. concordĭa [van con, samen; cor (cordis), hart], eendracht: eendrachtig, tot één vereenigd, met éénbroederige meeldraden.
condamineus condamíneus (-a, -um) (Cinchōna – Humb. et Bonpl. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt en A. J. Bonpland]), – genoemd naar Ch. M. de la Condamine (1701, Parijs; 1774, Parijs), wiskundige, die in 1736 naar Z.-Amerika vertrok als lid eener commissie, welke een graadmeting onder den aequātor zou verrichten. Hij bereisde gedurende tien jaren tropisch Z.-Amerika en was de eerste, die een goede beschrijving van den kinaboom (Cinchōna officinālis L. [C. Linnaeus]) gaf (1738). Hij ontdekte, dat het schietlood in de nabijheid van groote bergen van de normale richting afwijkt, en stelde voor als eenheid van lengtemaat de lengte van den secondeslinger onder den aequātor (ongeveer 991 mm) aantenemen. Hoewel doof werd hij in 1760 aangenomen tot lid der Parijsche Akademie van Wetenschappen, op welk feit hij het volgende niet onverdienstelijke epigram maakte: La Condamine est aujourd’hui Reҫu dans la troupe immortelle. Il est bien sourd: tant mieux pour lui, Mais non muet: tant pis pour elle.
condensa condénsa, – zie condensus.
condensatus condensátus (-a, -um), – van Lat. condensāre [van con, samen; densāre (van densus, dicht), dichtmaken], verdichten, samenpersen, opeendringen: opeengedrongen, dicht (van bloeiwijzen).
condensus condénsus (-a, -um), – van Lat. con, hier versterkend voorv.; densus, dicht: zeer dicht (opeen).
conduplicatus conduplicátus (-a, -um), – van Lat. conduplicāre [van con, samen; duplex (duplĭcis), dubbel], dubbelvouwen, verdubbelen: dubbelgevouwen, verdubbeld.
condylobulbus condylobúlbus (-a, -um), – van Lat. condўlus, (middelst) vingerkootje; bulbus, bol: met op vingerkootjes gelijkende bollen of schijnknollen.
coneocarpus coneocárpus (-a, -um), – foutief voor conocarpus.
conferta conférta, – zie confertus.
confertiflorus confertiflórus (-a, -um), – van Lat. confertus, opeengedrongen; flos (flōris), bloem: met opeengedrongen bloemen.
confertissimus confertíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. confertus, opeengedrongen: zeer dicht opeengedrongen.
confertus confértus (-a, -um), – van Lat. conferre (van con, samen; ferre, dragen, brengen), samenbrengen, bijeenbrengen, opeenhoopen, opeendringen: opeengedrongen.
Conferva Conférva L. [C. Linnaeus], – van Lat. confervēre (van con, samen, aaneen; fervēre, koken), samenkoken, aaneenkoken, fig. doen heelen, genezen. – De Romeinen schreven aan het door hen conferva genoemde wier de kracht toe gebroken beenderen te doen heelen.
confervifolius confervifólius (-a, -um), – van Conferva, gesl. van wieren (Ulotrichacĕae); Lat. folĭum, blad: met op een Conferva gelijkende bladeren.
confervoides confervoídes, – van Conferva, gesl. van wieren (Ulotrichacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Conferva-achtig.
confinis confínis (-is, -e), – van Lat. con, samen; fīnis, grens: een gemeenschappelijke grens hebbend, naast elkander liggend, veel op elkander gelijkend, verwant.
confluens cónfluens, – van Lat. conflŭĕre (van con, samen; flŭĕre, vloeien), samenvloeien, ineenloopen: samenvloeiend, ineenloopend.
conformis confórmis (-is, -e), – van Lat. con, samen; forma, vorm: van denzelfden vorm, gelijkvormig, gelijk, op een andere soort of vorm gelijkend.
confragosus confragósus (-a, -um), – van Lat. con, hier versterkend voorv.; fragŏsus [van frangĕre (stam frăg), breken], vol breuken, oneffen: bobbelig, oneffen.
confundens confúndens, – van Lat. confundĕre, verwarren: verwarrend, verwarring stichtend, bedrieglijk op een andere plant gelijkend.
confusus confúsus (-a, -um), – van Lat. confundĕre, verwarren: verward, verwisseld (met andere soorten).
Congea Cóngea Roxb. [W. Roxburgh], – Latinizeering van kungea, Beng. naam der plant.
congener cóngener (-er, -er), – van Lat. con, samen; gĕnus (gĕnĕris), geslacht: van hetzelfde gesl., verwant, veel op een andere soort gelijkend.
congenera / congenerum congénera / congénerum, – foutieve vr. (resp. onz.) vorm van congĕner, welk woord in de drie gesl. gelijk blijft.
congensis congénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied van den Kongo (uitmondend aan de W. kust van Afrika op ±6° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
congesta congésta, – zie congestus.
congestiflorus congestiflórus (-a, -um), – van Lat. congestus, opeengehoopt; flos (flōris), bloem: met opeengehoopte bloemen.
congestus congéstus (-a, -um), – van Lat. congerĕre (van con, samen; gĕrĕre, dragen), samendragen, opeenhoopen: opeengehoopt.
conglobatus conglobátus (-a, -um), – van Lat. conglobāre (van con, samen; globus, bol), samenballen, opeenhoopen: opeengehoopt.
conglomeratus conglomerátus (-a, -um), – van Lat. conglomerāre (van con, samen; glomerāre [van glomus (glomĕris), kluwen], tot een kluwen maken, opwinden), samenpakken, opeenhoopen: opeengehoopt, getropt.
conglutinatus conglutinátus (-a, -um), – van Lat. conglutināre (van con, samen; glutināre [van gluten (glutĭnis), kleefstof, lijm], lijmen), samenlijmen, doen aaneenkleven: aaneengekleefd.
congregata congregáta, – zie congregātus.
congregatifolius congregatifólius (-a, -um), – van Lat. congregātus, tot een groep vereenigd; Lat. folĭum, blad: met groepsgewijs bijeengeplaatste bladeren.
congregatus congregátus (-a, -um), – van Lat. congregāre (van con, | |
| |
samen; gregāre [van grex (gregis), kudde], tot een kudde vereenigen), bijeenbrengen, opeenhoopen: opeengehoopt, tot een groep vereenigd.
conica cónica, – zie conĭcus.
conicapsularis conicapsularis (-is, -e), – van Lat. conus, kegel; capsŭla, (als bot. term) doosvrucht: met kegelvormige doosvruchten.
conicus cónicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kônĭkos (van kônos, kegel), kegelvormig.
conifer / coniferus cónifer (conífera, coníferum) / coníferus (-a, -um), – van Lat. conus, kegel; ferre, dragen: kegels of daarop gelijkende organen dragend.
coniger / conigerus cóniger (conígera, conígerum) / conígerus (-a, -um), – van Lat. conus, – kegel; gĕrĕre, dragen: kegels of daarop gelijkende organen dragend.
coniifolius coniifólius (-a, -um), – van Conīum, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Conīum.
coniocarpus coniocárpus (-a, -um), – 1. van Gr. kônĭon (verkleinw. van kônos, kegel), kegeltje; karpos, vrucht: met kegelvormige vruchten. 2. van Gr. konĭos, met stof bedekt; karpos, vrucht: met bestoven (dwz. fijn behaarde of beschubde) vruchten.
Coniogeton Coniogéton Bl. [C. L. Blume], – van Gr. konĭos, met stof bedekt; geitôn (bnw.), naburig, bij uitbreiding: gelijkend op. Plant, welke eruit ziet, alsof zij met stof bedekt ware. De jonge twijgen zijn zeer fijn behaard.
Coniogramma Coniográmma, – zie Coniogramme.
Coniogramme Coniográmme Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. kônĭon (verkleinw. van kônos, kegel), kegeltje; grammê, lijn. De lijnvormige aderen eindigen in een omgekeerde kegelvormige verbreeding (hydáthode).
conioneuros conionéúros (-os, -on), – van Gr. konĭos, met stof bedekt; neuron, nerf: met bestoven, dwz. fijn behaarde of beschubde nerven.
conirostris coniróstris (-is, -e), – van Lat. conus, kegel; rostrum, snavel: met kegelvormigen snavel.
Conium Coníum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kôneion, waarmede volgens sommigen de gevlekte scheerling (Conīum maculātum L. [C. Linnaeus]), volgens anderen de waterscheerling (Cicūta virōsa L. [C. Linnaeus]) werd aangeduid.
conjugalis conjugális (-is, -e), – van Lat. conjux (conjŭgis), echtgenoot(e): op eenigerlei wijze tot een echtpaar in betrekking staand, bij echtgenooten vergelijkbaar, gepaard.
conjugatus conjugátus (-a, -um), – van Lat. conjugāre [van con, samen; jugāre (van jugum, juk), een juk opleggen], samen onder een juk brengen, bijeenspannen: vereenigd, gepaard.
conjuncta conjúncta, – zie conjunctus.
conjunctisorus conjunctisórus (-a, -um), – van Lat. conjunctus, verbonden, samenhangend; sōrus, sporenhoopje, sorus: met samenhangende (ineenloopende) sori.
conjunctus conjúnctus (-a, -um), – van Lat. conjungĕre (van con, samen; jungĕre, binden), samenbinden, vereenigen: vereenigd.
Connaraceae Connaráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Connărus geldt.
connarifolius connarifólius (-a, -um), – van Connărus, plantengesl. (Connaracĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Connărus.
Connaropsis Connarópsis Planch. [J. E. Planchon], – van Connārus, plantengesl. (Connaracĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Connărus gelijkend gesl.
Connarus Cónnarus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam ko(n)năros, waarmede een altijd groene, gedoornde boom werd aangeduid. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgebracht op het hem thans voerende gesl., dat niets te maken heeft met den ko(n)năros der Ouden.
connatus connátus (-a, -um), – van Lat. connasci (van con, samen; nasci, geboren worden), tegelijk geboren worden: tegelijk ontstaan, bij uitbreiding (als bot. term): onderling vergroeid.
connexa connéxa, – zie connexus.
connexicostatus connexicostátus (-a, -um), – van Lat. connexus, verbonden; costa, ribbe, nerf: met onderling samenhangende ribben of nerven.
connexivus connexívus (-a, -um), – van Lat. connectĕre (van con, samen; nectĕre, binden), samenbinden, verbinden: samenbindend, verbindend, een verbinding of overgang vormend (tusschen twee gesl. of secties bv.).
connexus connéxus (-a, -um), – van Lat. connectĕre (van con, samen; necterĕ, binden), samenbinden, verbinden: verbonden.
connivens connívens, – van Lat. connīvēre, zich naar elkander toebuigen: naar elkander toegebogen, samenneigend.
conocarpus conocárpus (-a, -um), – van Gr. kônos, kegel; karpos, vrucht: met kegelvormige vruchten.
conocephala conocéphala, – zie conocephălus.
conocephalifolius conocephalifólius (-a, -um), – van Conocephălus, plantengesl. (Moracĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Conocephălus.
conocephalum conocéphalum, – zie conocephălus.
Conocephalus Conocephálus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kônos, kegel; kephălê, hoofd: plant met (ietwat) kegelvormige bloemhoofdjes.
conocephalus conocephálus (-a, -um), – van Gr. kônos, kegel; kephălê, hoofd: met kegelvormige hoofdjes; met kegelvormigen, als het ware een hoofd op het vruchtbeginsel vormenden stijl.
conoceras conóceras, – van Gr. kônos, kegel; kĕras, hoorn: met een of meer kegelvormige hoornen of sporen.
conoidea conoídea, – zie conoidĕus.
conoides conoídes, – van Lat. conus, kegel; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: kegelvormig.
conoideus conoídeus (-a, -um), – van Lat. conus, kegel; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: kegelvormig.
conopeus conópeus (-a, -um), – van Gr. kônôps (kônôpos), mug: op een mug gelijkend, mugachtig.
Conophallus Conophállus Schott [H. W. Schott], – van Gr. kônos, kegel; phallos, mann. lid, penis: plant welker kolf op een kegelvormig toeloopenden penis gelijkt.
conopilus conopílus (-a, -um), – van Lat. conus, kegel; pīlum, stamper: den vorm van een kegelvormigen stamper hebbend, kegelvormig versmald.
Conopodium Conopódium W. D. J. Koch [W. D. J. Koch], – van Gr. kônos, kegel; podĭon [verkleinw. van pous (podos), voet], voetje. De stijlvoet (het stylopodium) is kegelvormig.
conopseus conópseus (-a, -um), – van Gr. kônôps, mug: op een mug gelijkend, mugachtig.
conora conóra, – afkorting van Acqui conora, volgens Beccari (zie beccariānus) naam eener plaats op Ternate, waar de conora genoemde planten door hem het eerst gevonden werden. De plaatsnaam is ongetwijfeld verminkt en daardoor onherkenbaar. Wat het eerste lid beteekent, valt niet te gissen; het tweede lid, ten rechte konora, beteekent: in het midden gelegen, centraal.
conostalix conóstalix, – van Gr. kônos, kegel; stălix, paal, hier = stempelzuil: met kegelvormige stempelzuil.
conothyrsus conothýrsus (-a, -um), – van Gr. kônos, kegel; thursos, (als bot. term) bloempluim: met kegelvormige bloempluimen.
conradinae conradínae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden vrouwennaam Conradīna: van Conradina, genoemd naar Conradina (Konradine). – Prunus – Koehne [B. A. E. Koehne (1848-1918), gynasiumleeraar-dendroloog te Berlijn] en Sorbus – Koehne [B. A. E. Koehne (1848-1918), gynasiumleeraar-dendroloog te Berlijn] werden door den auteur dier soorten, E. Koehne (bekend dendroloog) genoemd naar zijn echtgenoote.
| |
| |
Conringia Conríngia Link [H. Fr. Link], – genoemd naar H. Conring (1606, Norden, O.-Friesland; 1681, Helmstedt, Brunswijk), hoogleeraar in de geneeskunde te Helmstedt.
consanguineus consanguíneus (-a, -um), – van Lat. con, samen; sanguis (sanguĭnis), bloed: van hetzelfde bloed, bloedverwant, veel op elkander gelijkend.
consimilis consímilis (-is, -e), – van Lat. con, hier versterkend voorv.; simĭlis, gelijk: in elk opzicht gelijk, volkomen gelijk.
consobrina consobrína (bnw.), – zie consobrīnus.
consobrinus consobrínus (-a) (znw.), – volle neef of nicht van moederszijde.
consobrinus consobrínus (-a, -um) (bnw.; zie ook het vorige woord), – verwant, op een andere soort gelijkend.
consociatus consociátus (-a, -um), – van Lat. consociāre [van con, samen; sociāre (van socĭus, kameraad, genoot, lid van een gezelschap), verbinden, vereenigen], vereenigen, bijeenbrengen, opeenhoopen: vereenigd, bijeengebracht, opeengehoopt (bv. met opeengehoopte vruchten, vijgen, bladeren, enz.).
Consolida / consolida Consólida S. F. Gray [S. Fr. Gray (1766-1828), Eng. plantkundige] / consólida, – van Lat. consolĭdāre [van con, hier versterkend voorv.; solĭdāre (van solĭdus, stevig), bevestigen], stevig bevestigen. De consolĭda der Ouden was de smeerwortel (Symphўtum officināle L. [C. Linnaeus]; zie onder Symphўtum), welke als wondheelend middel in gebruik was. Pas later is de naam overgedragen op een soort ridderspoor (Delphinĭum consolĭda L. [C. Linnaeus]), waarvan Dodoens zegt: “Het cruyt alleen den Scorpioenen voorgeworpen maeckt huer heel crachteloos ende machteloos, alsoo dat zy huer niet rueren en kunnen.” Het blijkt echter niet, dat de naam consolĭda zinspeelt op deze vermeende eigenschap den schorpioen, als het ware, te bevestigen aan de plaats, waar hij zich bevindt.
conspectus conspéctus (-a, -um), – van Lat. conspicĕre, bezien: opvallend, bezienswaardig, merkwaardig.
conspersa conspérsa, – zie conspersus.
conspersispinus conspersispínus (-a, -um), – van Lat. conspersus, besprenkeld; spīna, doorn, stekel: besprenkeld met doornen of stekels, dwz. met min of meer onregelmatig geplaatste doornen of stekels.
conspersus conspérsus (-a, -um), – van Lat. conspergĕre (van con, hier versterkend voorv.; spargĕre, sprenkelen, besprenkelen), besprenkelen: besprenkeld (met klierstippels bv.), gespikkeld.
conspicabilis conspicábilis (-is, -e), – van Lat. conspicāri, opmerken: opmerkelijk, bezienswaardig.
conspicuus conspícuus (-a, -um), – van Lat. conspicĕre, gewaarworden: opvallend.
constantinopolitanus constantinopolitánus (-a, -um), – afkomstig van Constantinopel of via die plaats ingevoerd. Het woord Constantinopel is verbasterd uit Gr. Konstantīnoupŏlis, d.i. stad van Constantijn (den Grooten; 274-337). Deze verhief de stad, voordien Byzantĭum genoemd, tot hoofdplaats van het Romeinsche rijk in plaats van Rome.
constricta constrícta, – zie constrictus.
constrictilabris constrictílabris (-is, -e), – van Lat. constrictus, ingesnoerd; lăbrum, lip: met ingesnoerde lip.
constrictus constríctus (-a, -um), – van Lat. constringĕre, samentrekken, insnoeren: samengetrokken, ingesnoerd.
contaminans contáminans, – van Lat. contamĭnāre, bevlekken, bezoedelen: bezoedelend, vlekken gevend.
contermina contérmina, – zie contermĭnus.
conterminoides conterminoídes, – van den soortnaam contermĭnus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort contermĭnus gelijkend.
conterminus contérminus (-a, -um), – van Lat. con, samen; termĭnus, grens: een gemeenschappelijke grens hebbend, naast elkander liggend, veel op elkander gelijkend, verwant.
contiguus contíguus (-a, -um), – van Lat. contingĕre (van con, samen; tangĕre, raken), elkander aanraken: elkander aanrakend.
contingens contíngens, – van Lat. contingĕre (van con, samen; tangĕre, raken), elkander aanraken: elkander aanrakend, onmiddellijk naast elkander staand, zeer veel gelijkend op (een andere soort).
continuus contínuus (-a, -um), – van Lat. continēre (van con, samen; tenēre, houden), samenhouden, bijeenhouden: samenhangend, onafgebroken, dóórloopend, ongeleed, zonder tusschenschotten.
contorta contórta, – zie contortus.
contortisepalus contortisépalus (-a, -um), – van Lat. contortus, gewrongen, ineengedraaid; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met gewrongen of ineengedraaide kelkbladen.
contortus contórtus (-a, -um), – van Lat. contorquēre, wringen, ronddraaien, ineendraaien: gewrongen, ineengedraaid.
contracta contrácta, – zie contractus.
contractipetalus contractipétalus (-a, -um), – van Lat. contractus, samengetrokken; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met samengetrokken, dwz. plotseling versmalde kroonbladen.
contractus contráctus (-a, -um), – van Lat. contrahĕre (van con, samen; trahĕre, trekken), samentrekken: samengetrokken, dicht.
contrayerva contrayérva, – vervormd uit Sp. contrayerba (van contra, tegen; yerba, kruid), tegenkruid, dwz. kruid, dat beschouwd wordt als werkdadig middel tegen vergiftiging door slangebeet.
controversus controvérsus (-a, -um), – van Lat. contra, tegenover (elkander); versus (van vertĕre, wenden, keeren), gekeerd: tegenover elkander gekeerd, bestreden, een punt van oneenigheid zijnd. – Andropōgon – werd door Steudel (zie steudeliānus) zoo genoemd, omdat hij de juistheid betwijfelde van de determinatie door Roxburgh (zie Roxburghĭa), die de plant voor Andropōgon laxus Thunb. [C. P. Thunberg] hield. – Cornus – Hemsl. [W. Botting Hemsley] ontving dien soortnaam, omdat de plant was verward geworden met Cornus macrophylla Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]
Convallaria Convallária L. [C. Linnaeus], – van Lat. convallis, diep dal: in (diepe) dalen groeiend kruid; lelietje-der-dalen.
convallariae convalláriae, – 2e nv. van Convallarĭa, lelietje-der-dalen: van (de gedaante van) een Convallarĭa, Convallarĭa-achtig.
convallariaefolius convallariaefólius (-a, -um), – zie convallariifolĭus.
canvallariiflorus convallariiflórus (-a, -um), – van Convallarĭa, plantengesl. (Liliacĕae), lelietje-der-dalen; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Convallarĭa.
convallariifolius convallariifólius (-a, -um), – van Convallarĭa, plantengesl. (Liliacĕae), lelietje-der-dalen; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Convallarĭa.
convallarioides convallarioídes, – van Convallarĭa, plantengesl. (Liliacĕae), lelietje-der-dalen; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Convallarĭa-achtig.
convallariopsis convallariópsis, – van Convallarĭa, plantengesl. (Liliacĕae), lelietje-der-dalen; opsis, voorkomen, uiterlijk: Convallarĭa-achtig.
convergens convérgens, – van Lat. convergĕre (van con, samen; vergĕre, zich ergens heen neigen, naderen), samenneigen, tot elkander naderen: tot elkander naderend.
conversus convérsus (-a, -um), – van Lat. convertĕre, omkeeren, veranderen: omgekeerd, veranderd. – Bij Dryoptĕris – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] is het dekvliesje in vezels veranderd, bij Gleichenĭa – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] zijn de schubben der vorkknoppen, in tegenstelling tot die der verwante soort Gleichenĭa glauca W. J. Hook. [W. J. Hooker], in het midden bleek, langs de randen donkergekleurd. Bij de meeste soorten van het gesl. Schismatoglottis is de voet der mann. bloeiwijze vruchtbaar, de top onvruchtbaar; bij | |
| |
Schismatoglottis – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] is echter het omgekeerde het geval.
convexa convéxa, – zie convexus.
convexifolius convexifólius (-a, -um), – van Lat. convexus, gewelfd; folĭum, blad: met gewelfde bladeren.
convexipes convéxipes, – van Lat. convexus, gewelfd; pes, voet, steel: met gewelfden (zuil)voet, met gewelfden steel.
convexiusculus convexiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. convexus, gewelfd: zwak gewelfd.
convexus convéxus (-a, -um), – (Lat.) gewelfd.
convolutus convolútus (-a, -um), – van Lat. convolvĕre, omrollen, winden, zich ineenrollen: omgerold, ineengerold.
convolvens convólvens, – van Lat. convolvĕre, omrollen, winden, zich ineenrollen: omrollend, windend, zich ineenrollend.
convolvulacea convolvulácea, – zie convolvulacĕus.
Convolvulaceae Convolvuláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Convolvŭlus geldt.
convolvulaceus convolvuláceus (-a, -um), – van Convolvŭlus, plantengesl. (Convolvulacĕae), winde: Convolvŭlus-achtig, windend, klimmend.
convolvulifolius convolvulifólius (-a, -um), – van Convolvŭlus, plantengesl. (Convolvulacĕae), winde: Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Convolvŭlus.
Convolvuloides Convolvuloídes Moench [K. Moench], – van Convolvŭlus, plantengesl. (Convolvulacĕae), winde; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Convolvŭlus gelijkend gesl.
Convolvulus Convólvulus L. [C. Linnaeus], – van Lat. convolvĕre, omwinden: windende plant, winde.
conwentzii conwéntzii, – 2e nv. van Conwentzĭus, Latinizeering van Conwentz: van Conwentz, genoemd naar Conwentz. – Sterculĭa – K. Schum. [K. M. Schumann] is genoemd naar H. W. Conwentz (1855, Danzig; 1922, Berlijn), paleaobotanicus-dendroloog, van 1880-1910 directeur van het provinciaal museum van W.-Pruisen te Danzig, later (te Berlijn) staatscommissaris voor het onderhoud van natuurmonumenten, schrijver van verscheidene wetensch. publicaties, o.a. over de barnsteenflora, de barnsteenleverende boomen der Oostzee, de verbreiding van Taxus baccāta L. [C. Linnaeus]
Conysa Consýa, – zie Conyza.
Conyza Conýza L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam konuza, welks beteekenis niet vast staat.
conyzoides conyzoídes, – van Conyza, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Conyza-achtig.
Cookia Coókia Sonn. [P. Sonnerat], – genoemd naar James Cook (1728, Marton, Yorkshire, Engeland; 1779, Hawaii), ontdekkingsreiziger, beroemd door zijn drie scheepstochten om de aarde (1768-71; 1772-75; 1776-79). Op zijn eersten tocht werd hij vergezeld door de botanici Banks (zie Banksĕa) en Solander (zie Solandra), op den tweeden door J. R. Forster en J. G. A. Forster (zie forstēri). 14 Februari 1779 werd hij op Hawaii door inboorlingen vermoord.
cookianus cookiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar James Cook (zie Cookĭa).
cookii coókii, – 2e nv. van Cookĭus, Latinizeering van Cook: van Cook, genoemd naar Cook. – Araucarĭa – R. Br. [Robert Brown] is genoemd naar James Cook (zie Cookĭa).
cooperi coopéri, – 2e nv. van Coopērus, Latinizeering van Cooper: van Cooper, gevonden door Cooper, genoemd naar Cooper: 1. (Asparăgus – Baker [J. G. Baker]), – genoemd naar Th. Cooper (1815, Dulwich, Londen; 1913, Kew), tuinbouwkundige, die van 1859-62 voor rekening der kweekersfirma W. W. Saunders te Reigate Z.-Afrika bereisde en vele planten vandaar naar Europa overbracht. 2. (Erĭa – Summerhayes [V. S. Summerhayes (1897, Street, Somerset, Engeland; X), orchideeënspecialist, verbonden aan het Kew-herbarium.]), – genoemd naar E. W. Cooper (1871, Titchfield tusschen Southampton en Portsmouth; X), die in 1893 in dienst trad bij den bot. tuin te Kew en in 1894 bij de kweekersfirma Sander & Sons te St. Albans bij Londen. Hij schreef een aantal tuinbouwkundige publicaties en artikelen.
Cooperia Coopéria Herb. [W. Herbert], – genoemd naar D. Cooper (? 1817, ?; 1842, Leeds), botanicus-zoöloog, van 1839-41 zoöl. assistent aan het British Museum, schrijver o.a. eener flora van Londen.
copallinus copallínus (-a, -um), – van Mexic. kopallis, copal, een gele, voor vernisbereiding gebezigde, van eenige Leguminōsae (o.a. Hymenaea courbăril L. [C. Linnaeus]) afkomstige harssoort. Rhus – L. [C. Linnaeus] ontving dien soortnaam, omdat Linnaeus (zie Linnaea), ten onrechte echter, meende, dat deze plant copal leverde.
copelandi copelándi, – 2e nv. van Copelandus, Latinizeering van Copeland: van Copeland, gevonden door Copeland, genoemd naar Copeland. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Edwin Bingham Copeland (1873, Monroe, Wisconsin, U.S.A.; X), van 1897-1903 college-professor in de Vereenigde Staten, van 1903-17 hoogleeraar aan het College of Agriculture aan de universiteit van Manila, thans lector aan de universiteit van Californië, schrijver van vele publicaties over Philipp. varens.
copelandianus copelandiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar E. B. Copeland (zie copelandi).
copelandii copelándii, – 2e nv. van Copelandĭus, Latinizeering van Copeland: van Copeland, gevonden door Copeland, genoemd naar Copeland. – Aspidĭum – Christensen [C. Fr. A. Christensen] en Scutellarĭa – Merr. [E. D. Merrill] zijn genoemd naar E. B. Copeland (zie copelandi).
Copernicia Copernícia Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – genoemd naar N. Kopernik (1473, Thorn; 1543, Frauenburg, O.-Pruisen), die de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Copernĭcus, sterrenkundige, opsteller van het naar hem genoemde stelsel (dat de zon in het midden van ons planetenstelsel plaatste, terwijl de planeten cirkels om de zon beschreven), daardoor grondlegger der moderne sterrenkunde.
copiosus copiósus (-a, -um), – van Lat. copĭa, overvloed, menigte: overvloedig.
Coprosma Coprósma Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. kopros, drek, faecaliën; osmê, geur. – De eerstbeschreven soort riekt naar faecaliën, de Jav. doet dat niet.
coprosmoidea coprosmoídea, – zie coprosmoidĕus.
coprosmoides coprosmoídes, – van Coprosma, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Coprosma-achtig.
coprosmoideus coprosmoídeus (-a, -um), – van Coprosma, plantengesl. (Rubiacĕae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Coprosma-achtig.
copticus cópticus (-a, -um), – van Gr. Koptos, stad in Opper-Egypte: Koptisch, Egyptisch.
Coptis Coptis Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. koptein, houwen, stukslaan. – De naam zinspeelt op de in slippen verdeelde bladeren.
Coptophyllum Coptophýllum Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. koptê, koek; phullon, blad. – De bloemen zijn opeengedrongen tot een hoofdje, dat in vorm op een koek gelijkt; elke bloem staat in den oksel van een vrij groot, bladachtig schutblad.
Coptosapelta Coptosapélta Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. koptein, stukslaan; peltê, schild. – De zaden zijn min of meer schildvormig aan de zaadlijsten gehecht; elk zaad bezit een vliezigen, in slippen gedeelden vleugel.
Coptospelta Coptospélta K. Schum. [K. M. Schumann], – zie Coptosapelta.
coracana coracána, – Latinizeering van den Ceylonschen plantennaam kurakan.
coracinus corácinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. korakĭnos [van korax (korăkos), raaf], raafzwart.
| |
| |
coraeensis coraeénsis (-is, -e), – van Nieuwlat. Coraea, Korea, schiereiland aan de O. kust van Azië, op ±40-35° N.B.: afkomstig van Korea of daar het eerst gevonden, Koreaansch.
corali- corali-, – zie corali-
corallaria corrallária, – van Lat. corallum, koraal: plant met koraalroode zaden.
corallia corállia, – zie corallĭus.
corallinus corállinus (-a, -um), – van Lat. corallum, bloedkoraal: koraalrood.
Coralliorrhiza Coralliorrhíza R. Br. [Robert Brown], – van Gr. korallĭon, (bloed)-koraal; rhiza, wortel. Het wortelstelsel doet aan een stuk koraal denken.
corallium corállium (znw.), – (Lat.) bloedkoraal.
corallius corállius (-a, -um), – van Lat. corallĭum of corallum, bloedkoraal: koraalrood.
Corallodendron / corallodendron Corallodéndron O. K. [C. E. Otto Kuntze] / corallodéndron, – van Gr. korallĭon, koraal; dendron, boom: koraalboom; boom met koraalroode bloemen.
corallodendron orientale corallodéndron orientále, – (Nieuwlat.) corallodendron (zie aldaar), koraalboom; Lat. orientālis (zie aldaar), oostersch: oostersche koraalboom.
corallodesmis corallodésmis (-is, -e), – van Gr. korallĭon, koraal; desmê, bundel: met tot bundels vereenigde, koraalroode organen, bloeiwijzen bv.
Corallorhiza Corallorhíza Châtelain [J. J. Châtelain, in de 2e helft der 18de eeuw plantkundige te Neuveville aan het Bielermeer, Zwitserland], – zie Coralliorrhiza.
corallorhiza corallorhíza, – zie corallorrhizos.
corallorhizos corallorhízos (--os, -on), – zie corallorrhizos.
corallorhizus / corallorrhiza corallorhízus (-a, -um) / corallorrhíza, – zie corallorrhizus.
corallorrhizos / corallorrhizus corallorrhízos (-os, -on) / corallorrhízus (-a, -um), – van Gr. korallĭon, bloedkoraal; rhiza, wortel: 1. met koraalroode wortels. 2. met wortels, welke op k(o)ralen gelijkende aanzwellingen vertoonen.
Corbularia Corbulária Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Lat. corbŭla (verkleinw. van corbis, mand), mandje: plant, welke een mandje (de groote bijkroon) draagt.
corchorifolius corchorifólius (-a, -um), – van Corchŏrus, plantengesl. (Tiliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Corchŏrus.
Corchorus Córchorus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. naam korchŏros, waarmede een inferieure groente werd aangeduid. – Ook Corchŏrus olitorĭus L. [C. Linnaeus] levert een minderwaardige groente.
corcovadensis corcovadénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving der golf van Corcovado (W. kust van Z.-Amerika; ±43° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Corculum Córculum Stuntz [Stephen Conrad Stuntz (1875, Clarno, Wisconsin, U.S.A.; 1918, ?), plantkundige], – verkleinw. van Lat. cor, hart: hartje. De naam zinspeelt op den vorm van het bloemdek.
cordata cordáta, – zie cordātus.
cordatifolius cordatifólius (-a, -um), – van Lat. cordātus, hartvormig; folĭum, blad: met hartvormige bladeren.
cordatostipulaceus cordatostipuláceus (-a, -um), – van Lat. cordātus, hartvormig; stipŭla, steunblad: met hartvormige steunbladen.
cordatus cordátus (-a, -um), – van Lat. cor (cordis), hart: hartvormig.
Cordia Córdia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar V. Cordus (1515, Simmtshausen in Oberhessen; 1544, Rome), schrijver van enkele bot. publicaties.
cordifer / cordiferus córdifer (cordífera, cordíferum) / cordíferus (-a, -um), – van Lat. cor (cordis), hart; ferre, dragen: een hart(vormig orgaan) dragend.
cordifolius cordifólius (-a, -um), – van Lat. cor (cordis), hart; folĭum, blad: met hartvormige bladeren of blaadjes.
cordiformis cordifórmis (-is, -e), – van Lat. cor (cordis), hart; forma, vorm: hartvormig.
cordiger / cordigerus córdiger (cordígera, cordígerum) / cordígerus (-a, -um), – van Lat. cor (cordis), hart; gĕrĕre, dragen: een hart(vormig orgaan) dragend.
cordiglotte cordiglótte, – zie cordiglottis.
Cordiglottis Cordiglóttis J. J. S. [J. J. Smith], – van Lat. cor (cordis), hart; Gr. glôtta, tong. Orchidacĕa met hartvormige (bij een tong vergeleken) lip.
cordiglottis cordiglóttis (-is, -e), – van Lat. cor (cordis), hart; Gr. glôtta, tong: met hartvormige tong of (bij orchideeën) lip.
cordipetalus cordipétalus (-a, -um), – van Lat. cor (cordis), hart; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met hartvormige kroonbladen.
cordofanus cordofánus (-a, -um), – afkomstig van Kordofan (landschap in Nubië; 30-32°O.L.; 12-16° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Cordula Cordúla Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – Lat. transcr. van Gr. kordūlê, knots. – De naam schijnt te zinspelen op den vorm der stempelzuil.
cordulatus cordulátus (-a, -um), – bedoeld als verkleinw. van Lat. cordātus, hartvormig: ondiep hartvormig.
Cordyla Cordýla Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kordūlê, knots. Orchidacĕa met knotsvormige stempelzuil.
cordylantha / cordylanthum cordylántha / cordylánthum, – zie cordylanthus.
Cordylanthus Cordylánthus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kordūlê, knots; anthos, bloem. Plant met knotsvormige bloemen (kelkbuis).
cordylanthus cordylánthus (-a, -um), – van Gr. kordūlê, knots; anthos, bloem: met knotsvormige bloemen.
Cordylestylis Cordylestýlis Falc. [Hugh Falconer], – zie Cordylostȳlis.
Cordyline Cordýline Comm. [Ph. Commerson], – van Gr. kordūlê, knots. – De naam zinspeelt op den vorm der bloemknoppen.
cordylinoides cordylinoídes, – van Cordylĭne, plantengesl. (Liliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cordylĭne-achtig.
Cordyloblaste Cordylobláste Hensch. et Mor. [A. W. E. Th. Henschel en A. Moritzi], – van Gr. kordūlê, knots; blastê, kiem, spruit, hier bedoeld als vertaling van bloemknop. Plant met knotsvormige bloemknoppen.
Cordylostylis Cordylostýlis Falc. [Hugh Falconer], – van Gr. kordūlê, knots; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuiltje. – Orchidacĕa met knotsvormige stempelzuil
coredrosorus coredrosórus (-a, -um), – foutief voor corethrosōrus. Zie aldaar.
Coreopsis Coreópsis L. [C. Linnaeus], – van Gr. koris, wandluis, weegluis, bedwants; opsis, voorkomen, uiterlijk. De naam zinspeelt op den vorm der dopvruchten.
corethrosorus corethrosórus (-a, -um), – van Gr. korêthron, bezem; sôros, hoopje: met op een bezem gelijkende sporenhoopjes of sori.
corethrostachys corethróstachys, – van Gr. korêthron, bezem; stăchus, aar: met bezemvormig bijeengeplaatste aren.
coriaceus coriáceus (-a, -um), – van Lat. corĭum, leder, leer: lederachtig, leerachtig.
coriandri coriándri, – 2e nv. van Coriandrum, plantengesl. (Umbellifĕrae), koriander: van (de gedaante van) koriander, op koriander gelijkend, koriander-achtig.
coriandrifolius coriandrifólius (-a, -um), – van Coriandrum, plantengesl. (Umbellifĕrae), koriander; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een koriander.
Coriandrum Coriándrum L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, afgeleid van den Gr. naam voor dezelfde plant, koriannon. – Het woord staat in verband met Gr. koris, wandluis, weegluis, bedwants, en zinspeelt op den geur der plant. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), p. 237: “Coriander es een seer stinckende ende ghelijck die wantluysen rieckende cruyt.”
Coriaria Coriária L. [C. Linnaeus], – van Lat. corĭum, leder. – De bladeren en jonge twijgen van Coriarĭa myrtifolĭa L. [C. Linnaeus] worden als looimiddel gebezigd.
coriarius coriárius (-a, -um), – van Lat. corĭum, leder: bij de lederbereiding (als looimiddel) gebezigd.
coridifolius coridifólius (-a, -um), – van Coris (Corĭdis), planten- | |
| |
gesl. (Primulacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Coris.
Coridochloa Coridóchloa Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. kôris (kôrĭdos), een klein, kreeftachtig dier; chlŏa, gras. – G2 is langs den rand bezet met lange wimpers, welke, met veel fantasie, aan de pooten van een kreeft zouden kunnen doen denken.
corifer / coriferus córifer (corífera, coríferum) / coríferus (-a, -um), – van Lat. cora, oogappel; ferre, dragen: iets dragend, dat bij een oogappel zou kunnen worden vergeleken.
coriifolius coriifólius (-a, -um), – van Lat. corĭum, leder; folĭum, blad: met leerachtige bladeren.
Corindum / corindum Coríndum Adans. [M. Adanson] / coríndum, – van Lat. cor, hart; indus, Indisch: Indisch hart. – Oost- en Westind. plant, welker zwarte zaden een hartvormige, witte vlek vertoonen.
coriophorus corióphorus (-a, -um), – van Gr. koris (korĭos), wants, wandluis, weegluis, bedwants; pherein, dragen: (als het ware) wantsen dragend, naar wantsen stinkend.
Coris / coris Coris L. [C. Linnaeus] / coris, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam koris, waarmede een Hyperīcum-soort werd aangeduid. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem tegenwoordig voerende gesl. van Primulacĕae.
Corispermum Corispérmum L. [C. Linnaeus], – van Gr. koris (korĭos), wants; sperma, zaad. – De naam zinspeelt op den vorm der als zaden beschouwde vruchten.
Cormus Cormus Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – Latinizeering van Fr. corme, volksnaam eener lijsterbes-soort (Sorbus domestĭca L. [C. Linnnaeus]), welker zure vruchten gebezigd worden voor de bereiding van jam en alkoholische dranken.
Cornaceae Cornáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Cornus geldt.
corneus córneus (-a, -um), – van Lat. cornu, hoorn: van hoorn, hoornen, hoornachtig, met hoornachtig (hard) hout.
corniculatus corniculátus (-a, -um), – van Lat. cornicŭlum (verkleinw. van cornu, hoorn), hoorntje: hoorntjes of iets daarop gelijkends dragend, gehoornd.
cornifolius cornifólius (-a, -um), – van Cornus, plantengesl. (Cornacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Cornus.
corniger / cornigerus córniger (cornígera, cornígerum) / cornígerus (-a, -um), – van Lat. cornu, hoorn, horen; gĕrĕre, dragen: hoornen of iets daarop gelijkends (hoornvormige doornen bv.) dragend, gehoornd.
cornu cervi cornu cervi, – (Lat.) cornu, hoorn; cervi (2e nv. van cervus, hert), van een hert: hertshoorn, hertengewei. – Bij Phalaenopsis – - Bl. et Rchb. f. [C. L. Blume en H. G. Reichenbach] zinspeelt de soortnaam op de vertakte as der bloeiwijze van het eerstbeschreven exemplaar.
cornucopiae / cornu copiae cornucópiae / cornu cópiae, – van Lat. cornu, hoorn; copĭae (2e nv. van copĭa, overvloed), des overvloeds: hoorn des overvloeds; hoorn gevuld met vruchten en bloemen (in de Oudheid embleem van Cerēs, de godin van den landbouw).
Cornus Cornus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. naam van den kornoelje (Cornus mas L. [C. Linnaeus]). – De naam is afgeleid van Lat. cornu, hoorn, en zinspeelt op het harde hout.
cornuta cornúta, – zie cornūtus.
cornuti cornúti, – 2e nv. van Cornūtus, Latinizeering van Cornut: van Cornut, genoemd naar Cornut. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Ph. Cornut (1606, Parijs; 1651, Parijs), medicus, schrijver van een werk over Canad. en andere planten, welke hij had leeren kennen in den onder leiding van Robin (zie Robinĭa) staanden, bot. tuin te Parijs.
Cornutia Cornútia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Ph. Cornut (zie cornūti).
cornutus cornútus (-a, -um), – van Lat. cornu, hoorn: gehoornd.
Corokia Corókia A. Cunn. [Allan Cunningham], – Latinizeering van korokio (-taranga), Nieuwzeel. volksnaam van Corokia buddleioīdes A. Cunn. [Allan Cunningham].
corollifer / corolliferus coróllifer (corollífera, corollíferum) / corollíferus (-a, -um), – van Lat. corolla, bloemkroon; ferre, dragen: een goed ontwikkelde bloemkroon dragend.
corollinus corollínus (-a, -um), – van Lat. corolla, bloemkroon: op een bloemkroon gelijkend, bloemkroonachtig, met opvallende bloemkroon.
coromandelianus / coromandelicus / coromandelinus coromandeliánus (-a, -um) / coromandélicus (-a, -um) / coromandelínus (-a, -um), – afkomstig van de kust van Coromandel (O. kust van Voor-Indië tusschen 10 en 16° N.B.) of daar het eerst gevonden.
corona ariadnes coróna ariádnes, – Lat. corōna, krans; 2e nv. van Gr. Ariadnê, Ariadna: krans van Ariadna. – Bedoeld wordt de bruidskrans van Ariadna (zie aldaar), dien zij bij haar huwelijk met Dionȳsus van de goden ontving en welke na haar dood als sterrenbeeld aan den hemel werd opgenomen. – De naam zinspeelt op de groote, stervormige bloemen van Hoya corōna ariadnes Bl. [C. L. Blume].
coronans corónans, – van Lat. corōnāre (van corōna, kroon, krans), bekronen, kronen, bekransen: een kroon of een krans vormend.
Coronaria / coronaria Coronária L. [C. Linnaeus] / coronária (znw.), – van Lat. corōna, krans. De bloemkroon draagt op de grens van nagel en plaat der kroonbladen een krans van schubjes.
coronarius coronárius (-a, -um), – van Lat. corōna, krans, kroon: kransvormig, kroonvormig, een of meer kransen dragend, voor de vervaardiging van kransen of kronen geschikt.
corona silvae coróna silvae, – van Lat. corōna, krans, kroon; silvae, 2e nv. enk. van silva, woud: kroon des wouds, sieraad van het woud.
corona sylvae coróna sylvae, – zie corōna silvae.
coronatus coronátus (-a, -um), – van Lat. coronāre (van corōna, kroon), kronen, bekronen, bekransen: gekroond, bekranst.
coronifer / coroniferus corónifer (coronífera, coroníferum) / coroníferus (-a, -um), – van Lat. corōna, krans, kroon; ferre, dragen: een of meer kransen of kronen dragend.
Coronilla Coronílla L. [C. Linnaeus], – van Lat. corōna, kroon, krans. De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze.
coronillifolius coronillifólius (-a, -um), – van Coronilla, plantengesl. (Leguminōsae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Coronilla.
coronilloides coronilloídes, – van Coronilla, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Coronilla-achtig.
coronopifolius coronopifólius (-a, -um), – van Coronŏpus, plantengesl. (Crucifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Coronŏpus.
Coronopus / coronopus Corónopus Gaertn. [J. Gärtner] / corónopus, – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam korônôpous (van Gr. korônê, kraai; pous, voet, poot), kraaievoet. – De naam zinspeelt op den bladvorm.
Correa Córrea Andr. [H. C. Andrews (bloeitijd 1794-1830) te Londen, uitgever van bot. plaatwerken], – genoemd naar J. Fr. Correa da Serra (1751, Serpa, A.-Portugal; 1823, Caldas, ? in Portugal), Portug. gezant te Washington, onderzoeker der flora van Amerika, schrijver van bot. publicaties. [Noot: Het woord caldas beteekent geneeskrachtige, warme bronnen. In Spanje en Portugal zijn talrijke plaatsen van dien naam.]
correoides correoídes, – van Corrĕa, plantengesl. (Rutacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Corrĕa-achtig.
Corrigiola Corrigíola L. [C. Linnaeus], – vr. verkleinw. van Lat. corrigĭum, | |
| |
(schoen)riem: riempje. De naam zinspeelt op de dunne, slappe stengels.
corrugata corrugáta, – zie corrugātus.
corrugatilobus corrugatílobus (-a, -um), – van Lat. corrugātus, gerimpeld; lŏbus, lob: met gerimpelde lobben.
corrugatus corrugátus (-a, -um), – van Lat. corrugāre (van com, hier geasssimileerd tot cor, versterkend voorv.; rugāre, rimpelen), (duidelijk) rimpelen: (duidelijk) gerimpeld.
Corsia Córsia Becc. [Odoardo Beccari], – in 1877 genoemd naar den Ital. markies Bardo Corsi Salviati, bezitter van een groot kasteel en van een tuin bij Florence, waar hij tropische planten en exotische orchideeën kweekte. Omstreeks 1895-1900 was hij nog in leven.
corsica córsica, – zie corsĭcus.
corsicanus / corsicus corsicánus (-a, -um) / córsicus (-a, -um), – afkomstig van Corsĭca of daar het eerst gevonden, Corsicaansch.
Cortaderia Cortadéria Stapf [O. Stapf], – Latinizeering van cortadéra, in Argentinië gebruikelijke volksnaam der plant.
corticicola corticícola (znw.), – van Lat. cortex (cortĭcis), schors; cŏlĕre, wonen, bewonen: schorsbewonende, d.w.z. op de schors van boomen groeiende plant.
corticicolus corticícolus (-a, -um), – van Lat. cortex (cortĭcis), schors; cŏlĕre, wonen, bewonen: schorsbewonend, op de schors van boomen groeiend.
corticolus cortícolus (-a, -um), – foutief voor corticicŏlus.
corticosus corticósus (-a, -um), – van Lat. cortex (cortĭcis), schors, schil: met dikke schors, met dikke schil, bij uitbreiding: met dikken zaadrok.
cortinatus cortinátus, – van Lat. cortīna, ketel: van een ketelvormig orgaan (een ketelvormige lip bv.) voorzien.
Cortusa Cortúsa L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. A. Cortuso (1513, Padua; 1603, Padua), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Padua, schrijver van een plaatwerk over de planten van dien tuin.
coruscus corúscus (-a, -um), – (Lat.) wiegelend, flikkerend.
corvina corvína, – zie corvīnus.
corvini corvíni, – 2e nv. van Corvīnus: van Corvinus, gevonden door Corvinus, genoemd naar Corvinus. – Calepīna – Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers] is genoemd naar G. L. Corvīnus, schrijver eener in 1715 verschenen bot. publicatie.
corvinus corvínus (-a, -um), – van Lat. corvus, raaf: op eenigerlei wijze tot een raaf in betrekking staand, raafzwart.
corvipes córvipes, – van Lat. corvus, raaf; pes, voet, poot: ravevoet.
Corybas Córybas Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – Lat. transcr. van Gr. korŭbas, corybant, d.i. priester der Phrygische natuurgodin Kubĕlê (Cybĕle). – Deze priesters voerden onder wilde muziek wapendansen uit ter eere der godin. – De naam zinspeelt op de helmvormige bloemen.
corycodes corycódes, – Lat. transcr. van Gr. kôrukôdês (van kôrŭkos, lederen broodzak), zakvormig.
Corydalis Corydális Vent. [E. P. Ventenat (1757, Limoges; 1808, Parijs) bibliothecaris van het Panthéon en hoogleeraar plantkunde te Parijs], – van Gr. korudālos of korudallis, kuifleeuwerik, een gekuifde vogel met langgespoorde achterteenen. – De naam zinspeelt op den vorm der bloemen, welke eenigszins op een zittenden vogel (“vogeltje op de kruk”) gelijken en een lange spoor bezitten.
corylifolius corylifólius (-a, -um), – van Corўlus, plantengesl. (Betulacĕae), hazelaar; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een hazelaar.
corylinus corýlinus (-a, -um), – van Lat. corўlus, hazelaar: hazelnootbruin.
corylistachya corylistáchya, – zie corylistachўus.
corylistachyos / corylistachyus corylistáchyos (-os, -on) / corylistáchyus (-a, -um), – van Corўlus, plantengesl. (Betulacĕae), hazelaar; Gr. stachus, aar: met aren, welke op hazelaarkatjes gelijken.
Corylopsis Corylópsis Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Corўlus, plantengesl. (Betulacĕae), hazelaar; Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op een hazelaar (in bladvorm) gelijkend gesl.
Corylus Córylus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam (= Gr. korŭlos), hazelaar. Ten onrechte wordt het woord wel beschouwd als te zijn afgeleid van Gr. korus (korŭthos), helm, stormkap, met zinspeling op het helmvormige napje, dat den voet der vrucht omgeeft.
corymbifer / corymbiferus corýmbifer (corymbífera, corymbíferum) / corymbíferus (-a, -um), – van Lat. corymbus, (als bot. term) tuil; ferre, dragen: tuilen dragend.
corymbiflorus corymbiflórus (-a, -um), – van Lat. corymbus, (als bot. term) tuil; flos (flōris), bloem: met tot tuilen vereenigde bloemen, met tuilvormige bloeiwijzen.
corymbioides corymbioídes, – van Corymbis, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Corymbis-achtig.
Corymbis Corýmbis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Lat. corymbus (Gr. korumbos), (als bot. term) tuil. – Orchidacĕa met tuilvormige bloeiwijzen.
Corymborchis Corymbórchis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Lat. corymbus (Gr. korumbos), (als bot. term) tuil; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: Orchidacĕa met tuilvormige bloeiwijzen.
corymbosus corymbósus (-a, -um), – van Lat. corymbus, (als bot. term) tuil: tot tuilen vereenigd, tuilen dragend.
Corynandra Corynándra Schrad. [H. A. Schrader], – van Gr. korŭnê, knots; anêr (andros), man: plant met knotsvormige mann. organen (meeldraden).
corynephora / corynephorum corynéphora / corynéphorum, – zie corynephŏrus.
Corynephorus Corynéphorus P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. korŭnê, knots; pherein, dragen: knotsdragende plant. – De naam zinspeelt op den vorm der kafnaald.
corynephorus corynéphorus (-a, -um), – van Gr. korŭnê, knots; pherein, dragen: een of meer knotsvormige organen dragend.
corynocalyx corynócalyx, – van Gr. korŭnê, knots; kălux, kelk: met knotsvormigen kelk.
Corynocarpaceae Corynocarpáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Corynocarpus geldt.
Corynocarpus Corynocárpus Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. korŭnê, knots; karpos, vrucht: boom met knotsvormige vruchten.
corynophorus corynóphorus (-a, -um), – van Gr. korŭnê, knots; pherein, dragen: een of meer knotsvormige organen dragend.
Corypha Córypha L. [C. Linnaeus], – van Gr. korŭphê, top. De naam zinspeelt op de reusachtige, eindelingsche bloeiwijze.
coryphaeus corypháéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. koruphaios (van korŭphê, top), aan den top staand, bovenaan staand, de beste.
coryphantus coryphánthus (-a, -um), – 1. van Corўpha, plantengesl. (Palmae); Gr. anthos, bloem: in bloeiwijze op een Corўpha gelijkend. 2. van Gr. korŭphê, top; anthos, bloem: met aan den top der plant geplaatste (eindelingsche) bloeiwijzen.
Corysanthera Corysanthéra Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. korus, helm; anthêra, (als bot. term) helmknop. De naam zinspeelt op den vorm der opengesprongen helmknoppen.
Corysanthes Corysánthes R. Br. [Robert Brown], – van Gr. korus, helm; anthos, bloem: plant met gehelmde bloemen. Het achterste kelkblad is helmvormig.
Coscinium Coscínium Colebr. [H. Th. Colebrooke], – Lat. transcr. van Gr. koskinĭon (verkleinw. van koskĭnon, zeef), zeefje. De naam slaat op de zeefachtig doorboorde zaadlobben.
Cosmea Cósmea Willd. [K. L. Willdenow], – van Gr. kosmein, versieren: plant met sierlijke bloemen.
Cosmidium Cosmídium Nutt. [Th. Nuttall], – van Cosmos, plantengesl. (Composĭtae); Gr. eidos, gedaante: plant van de ge- | |
| |
daante van een Cosmos; op een Cosmos gelijkende plant.
cosmophyllus cosmophýllus (-a, -um), – van Gr. kosmos, sieraad; phullon, blad: met tot sieraad strekkende bladeren; met fraaie bladeren.
Cosmos Cosmos Cav. [A. J. Cavanilles], – Lat. transcr. van Gr. kosmos, sieraad.
Cosmostigma Cosmostígma Wight [R. Wight], – van Gr. kosmos, sieraad; stigma, (als bot. term) stempel. De naam bezit een grooten stempel.
costalis costális (-is, -e), – van Lat. costa, ribbe, nerf, middennerf: op of nabij de middennerf geplaatst; met opvallende middennerf.
costatus costátus (-a, -um), – van Lat. costa, ribbe, nerf, middennerf: (duidelijk) geribd; (opvallend) generfd; met krachtige middennerf.
Costera Costéra J. J. S. [J. J. Smith], – genoemd naar J. C. Costērus (1849, Sneek; X), van 1874-1914 eerst leeraar en later directeur eener Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus te Amsterdam, thans gepensionneerd en te Hilversum woonachtig, schrijver van vele bot. publicaties, vooral op teratol. gebied en over den bouw der Cannabloem, stichter van een bot. tuin (Dr. Jan-Costérus-tuin) van Ned. planten te Hilversum, leermeester van J. J. Smith (zie smithiānus 3), den auteur van het gesl. In 1892 maakte hij een studiereis naar Ned. Indië.
costerianus costeriánus (-a, -um), – (Oberonĭa – J. J. S. [J. J. Smith]), – genoemd naar J. C. Costērus (zie Costēra).
costiger / costigerus cóstiger (costígera, costígerum) / costígerus (-a, -um), – van Lat. costa, ribbe; gĕrĕre, dragen: een of meer ribben dragend, geribd.
Costularia Costulária Clarke [Ch. Baron Clarke], – van Lat. costŭla (verkleinw. van costa, ribbe), korte of dunne ribbe. – De naam zinspeelt op de geribde vruchten.
costulatus costulátus (-a, -um), – van Lat. costŭla (verkleinw. van costa, ribbe, nerf), ribbe, nerf, zijnerf: met duidelijke ribben, nerven of zijnerven.
Costus Costus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. naam kostos, waarmede een aromatische, geneeskrachtige plant werd aangeduid. – Ook costus is een aromatische plant.
cota cota, – Ital. volksnaam van Anthĕmis – L. [C. Linnaeus].
cotinifolius cotinifólius (-a, -um), – van Cotĭnus, plantengesl. (Anacardiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Cotĭnus (= Rhus cotĭnus L. [C. Linnaeus]).
cotinoides cotinoídes, – van Cotĭnus, plantengesl. (Anacardiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Cotĭnus (= Rhus cotĭnus L. [C. Linnaeus]) gelijkend, Cotĭnus-achtig.
Cotinus Cótinus Adans. [M. Adanson], – oude Lat. plantennaam.
Cotoneaster / cotoneaster Cotoneáster Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg] / cotoneáster, – van cotonĕa, oude naam voor den kweeperenboom (tegenwoordig Cydonĭa maliformis Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige]); aster, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte kweepeer, aan de kweepeer verwante plant. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Cotoneaster uittedrukken. – Zie voorts alsinastrum.
Cotula / cotula Cótula L. [C. Linnaeus] / cótula, – Lat. transcr. van Gr. kotŭlê, beker, drinknap. – De naam zinspeelt op den vorm van het omwindsel.
Cotylanthera Cotylanthéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kotŭlê, beker, drinknap; anthêra, (als bot. term) helmknop. – De helmknoppen springen aan den top met één porie open; na het openspringen doen zij aan een beker denken.
Cotyledon / cotyledon Cotylédon L. [C. Linnaeus] / cotylédon, – Lat. transcr. van Gr. kotulêdôn, schaal, navel. – De naam zinspeelt op den bladvorm sommiger soorten (die vroeger ook wel Umbilĭcus Venĕris, d.i. Venusnavel heetten). – Als soortnaam gebezigd om overeenkomst in groeiwijze met het gesl. Cotylēdon uittedrukken.
Cotylelobium Cotylelóbium Pierre [L. Pierre], – van Gr. kotŭlê, beker, drinknap; lobos, vrucht. – De vrucht rust op de napvormige kelkbuis.
Cotylephora Cotyléphora Meissn. [K. Fr. Meissner (1800, Bern; 1874, Bazel), hoogleeraar te Bazel, schrijver o.a. over Polygonacĕae], – van Gr. kotŭlê, beker, drinknap; pherein, dragen. – De naam zinspeelt op de tijdens den bloei napvormige kelkbuis.
čoukae čoúkae, – 2de nv. van den als een Lat. substantief behandelden persoonsnaam Čouka: van Čouka, gevonden door Čouka, genoemd naar Čouka. – Carex – Podpĕra [J. Podpĕra (1878, Eule bij Praag; X), leeraar te Brünn (Moravie)] is genoemd naar haar ontdekker, Frantisek Čouka (1884, Jevíčko in Moravië; X), onderwijzer eerst te Vyškow (Wischau), thans te Kvĕtnó (beide in Moravië), verdienstelijk onderzoeker van en schrijver over de flora van Moravië en over de volksnamen der planten in dat land.
coulombieri coulombiéri, – 2e nv. van Coulombiērus, Latinizeering van Coulombier: van Coulombier, genoemd naar Coulombier. – Staphylēa – Ed. André [E. Fr. André] werd in 1887 genoemd naar Coulombier (père), kweeker te Vitry-sur-Seine (Z. van Parijs), die de plant, welke hij sedert 1872 in cultuur had, aan de redactie van de Revue Horticole gezonden had.
coulteri coultéri, – 2e nv. van Coultērus, Latinizeering van Coulter: van Coulter, gevonden door Coulter, genoemd naar Coulter. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Th. Coulter (1793, Dundalk, a/d O. kust van Ierland, ±54° N.B.; 1843, Dublin), medicus, die van 1831-33 Centraal-Mexico bereisde en daar en in Californië planten verzamelde, conservator van het herbarium van Trinity-college te Dublin, schrijver van een publicatie over Dipsacĕae.
Coulteria Coultéria H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – genoemd naar Th. Coulter (zie coultēri).
coum coum (znw.) (Cyclămen – Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige]), – de eenige toelichting, welke de auteur der soort, Miller [Gardeners’ Dictionary, 8e druk (1768), No. 6], bij den naam geeft is: “Coum herbariorum”, d.i. de in plantenverzamelingen Coum genoemde plant. – Of de naam oorspronkelijk aan het Lat. ontleend is, en afgeleid van Cos, het tegenwoordige eiland Kos bij de Z.W. punt van Klein-Azië (ruim 27° O.L.; bijna 37° N.B.) en beteekenen moet van het eiland Kos afkomstige plant, durf ik niet zeggen. Cyclămen – Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige] is een Zuideurop. plant.
courbaril coúrbaril, – waarschijnlijk een Westind. plantennaam.
Couroupita Couroupíta Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – afkorting van den Guiaanschen plantennaam couroupitoutoumou.
courtallensis courtallénsis (-is, -e), – afkomstig van Courtallum (plaats in het Z. van Voor-Indië; ±77 1/3°O.L.; bijna 9° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Courtoisia Courtóísia Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – genoemd naar R. J. Courtois (1806, Verviers; 1835, Luik), medicus-botanicus, hoogleeraar te Luik, schrijver van eenige bot. en andere publicaties.
Couthovia Couthóvia A. Gray [Asa Gray], – genoemd naar J. P. Couthouy (1808, Boston; 1864, gesneuveld op zee voor de kust van Louisiana), concholoog der door Wilkes (zie wilkesiānus) geleide United States Exploring Expedition (1838-42), welke zich over een groot deel van het zuidelijk halfrond uitstrekte en welker bot. resultaten, wat de Phanerogamen betreft, bewerkt werden door Asa Gray (zie Graya), den auteur van het gesl. – Couthouy had bij al de door hem verzamelde specimina, waarvan hij anatomische teekeningen had vervaardigd, metalen etiketten gevoegd. Toen de verzameling in de Patent Office te Washington aankwam, bemerkte een snuggere bol, dat de etiketten een witten aanslag vertoonden, waarom hij ze, zonder eenigen voorzorgsmaatregel tegen verwarring, uit de flesschen nam en reinigde. Toen Couthouy kwam om zijn materiaal te bewerken en zag, hoe de verzameling door het wegnemen en schoonmaken der etiketten vrij wel waardeloos geworden was, wilde hij er niets meer mede te doen hebben en liet de bewerking aan een ander over, die op goed geluk bij het materiaal opgaven der vindplaatsen voegde, welke | |
| |
dus volkomen onbetrouwbaar zijn. – Het geval doet denken aan hetgeen Rolander (zie Rolandra) overkomen is. – Couthouy is de auteur van eenige publicaties over weekdieren.
Covellia Covéllia Gasp. [G. Garparrini], – genoemd naar M. H. Cowell (van Faversham, Kent, Engeland), schrijver van een bot. gids voor Oost-Kent (1839).
Covilhamia Covilhámia Korth. [P. W. Korthals], – genoemd naar Pedro de Covilham, aan wien, tezamen met Alfonso de Payva, door koning Johan II van Portugal een zending naar het Oosten werd opgedragen, met de bedoeling den specerijhandel over Portugal te leiden en betrekkingen aanteknoopen met Joannes Presbўter (Priester Johannes). In 1487 begaven de beide afgezanten zich op weg en bereikten over Barcelona, Napels, Rhodos, Alexandrië en Kaĭro Aden, waar hun wegen zich scheidden; Payva trok Afrika in; Covilham voer naar Voor-Indië en vandaar via Sofala (O. kust van Afrika; ±20° Z.B.) terug naar Egypte, waar hij den dood van zijn medeafgezant vernam. Nu begaf hij zich over Mekka en Medina naar Abyssinië, waar de koning hem goed ontving en hem ambten en waardigheden schonk, doch hem niet toestond het land te verlaten. Daar werd hij in 1520 aangetroffen door een Portug. gezantschap, waaraan hij zijn lotgevallen verhaalde en met zijn kennis van taal en volk groote diensten bewees. Na het vertrek van het gezantschap bleef hij in Abyssinië tot aan zijn dood; zijn sterfjaar is niet met zekerheid bekend; het wordt omstreeks 1525 gesteld. [Noot: Volgens Middeleeuwsch geloof was Joannes Presbўter de titel der opeenvolgende koningen van een machtig, Christelijk rijk in Midden-Azië. Dit geloof had een historischen grond: in de 11de eeuw werd de vorst van een Tartarenrijk, Z. van het Baikalmeer, tot het Christendom bekeerd; zijn opvolgers, waarvan er een betrekkingen onderhield met paus Alexander III (1159-81), regeerden als Christenkoningen, tot het rijk in het begin der 13de eeuw door de Mongolen onder Dsjengis Khan werd vernietigd. Nog eeuwen lang bleef men in Europa gelooven aan het voortbestaan van het rijk, waarnaar herhaaldelijk door reizigers werd gezocht, totdat de Portugeezen (ten onrechte) meenden het in Abyssinië te hebben aangetroffen.]
Coyx Coÿx, – foutief voor Coïx.
crabro crabro, – (Lat.) hoornaar (een soort groote wesp, Vespa crabro L. [C. Linnaeus]). Als soortnaam gebezigd voor een Dendrobĭum, waarvan het mentum aan een wesp doet denken.
Cracca / cracca Cracca L. [C. Linnaeus] / cracca, – oude Lat. naam eener in graanvelden groeiende Leguminose, waarschijnlijk een Vicĭa-soort (er bestaat een Vicĭa cracca, de vogelwikke). Het door Linnaeus (zie Linnaea) Cracca genoemde gesl. heeft met de cracca der Ouden alleen het Leguminoos-zijn gemeen.
Craepalia Craepália Schrank [Fr. von Paula Schrank], – van Gr. kraipălê, bedwelming, haarpijn, katterigheid: bedwelmend gras.
Crambe Crambe L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. krambê, kool.
cramboides cramboídes, – van Crambē, plantengesl. (Crucifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Crambē-achtig.
Cranichis Cránichis Sw. [O. Swartz], – van Gr. kranos, helm, en mogelijk van het achterv. ĭchos, dat een verkleinende beteekenis heeft. De lip is sterk gewelfd.
Craniotome Craniótome Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Gr. kranĭon, schedel; tŏmê, stomp (znw.): plant, bij welke van den schedel slechts een stompje over is. – De naam zinspeelt op het feit, dat de bovenlip, welke bij vele Labiaten goed ontwikkeld en schedelvormig gewelfd is, bij dit gesl. zeer kort en vrij wel afgeknot, als het ware tot een stomp misvormd is.
crantzei crántzei, – 2e nv. van Crantzĕus, Latinizeering van Crantz: van Crantz, gevonden door Crantz, genoemd naar Crantz. – Potentilla – Beck [G. ridder Beck van Mannagetta (1856-1931), hoogleeraar te Praag] is genoemd naar H. J. N. vrijheer Von Crantz (1722, Luxemburg; 1799, Zeiring in Opper-Stiermarken), hoogleeraar in de geneeskunde te Weenen, schrijver van belangrijke bot. werken.
Craspedaria Craspedária Link [H. Fr. Link], – van Gr. kraspĕdon, rand. – Varen, bij welker onvruchtbare bladeren de langs den rand liggende mazen van het adernet veel kleiner zijn dan die langs de middennerf.
craspedodictyus craspedodíctyus (-a, -um), – van Gr. kraspĕdon, rand; diktŭon, net: langs den rand netvormig geaderd.
Craspedoneuron Craspedonéúron v. d. Bosch [R. B. van den Bosch], – van Gr. kraspĕdon, rand; neuron, nerf. Varen met een randstandige (schijn)nerf.
craspedosorus craspedosórus (-a, -um), – van Gr. kraspĕdon, rand; sôros, hoop(je): met randstandige sporenhoopjes of sori.
crassa crassa, – zie crassus.
crassiapiculatus crassiapiculátus (-a, -um), – van Lat. crassus, dik; apicŭla [verkleinw. van apex (apĭcis), top, spits (znw.)], spitsje: met een dik spitsje.
crassibaccus crassibáccus (-a, -um), – van Lat. crassus, dik; bacca, bes: met dikke bessen.
crassibasis crassíbasis, – van Lat. crassus, dik; băsis (eigenlijk Gr.), voet (fig.): dikvoetig.
crassibulbus crassibúlbus (-a, -um), – van Lat. crassus, dik; bulbus, bol: met dikke bollen of schijnknollen.
crassicaulis crassicáúlis (-is, -e), – van Lat. crassus, dik; caulis, stengel, steel: dikstengelig, dikstelig.
crassidens crássidens, – van Lat. crassus, dik; dens, tand: diktandig.
crassiflorus crassiflórus (-a, -um), – van Lat. crassus, dik; flos (flōris), bloem: dikbloemig, met dikke bloeiwijzen, met dikke sporangiënaren.
crassifolius crassifólius (-a, -um), – van Lat. crassus, dik; folĭum, blad: dikbladig.
crassifrons crássifrons, – van Lat. crassus, dik; frons, loof, gebladerte: dikbladig.
crassilabius crassilábius (-a, -um), – van Lat. crassus, dik; labĭum, lip: diklippig.
crassilabris crassílabris (-is, -e), – van Lat. crassus, dik; lăbrum, lip: diklippig.
crassilobus crassílobus (-a, -um), – van Lat. crassus, dik; lŏbus, lob: diklobbig.
crassinerve crassinérve, – zie crassinervis.
crassinervia crassinérvia, – zie crassinervĭus.
crassinervis / crassinervius crassinérvis (-is, -e) / crassinérvius (-a, -um), – van Lat. crassus, dik; nervus, nerf: diknervig.
crassipes crássipes, – van Lat. crassus, dik; pes, voet, steel: dikvoetig, dikstelig.
crassipetalus crassipétalus (-a, -um), – van Lat. crassus, dik; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met dikke kroonbladen.
crassirame crassiráme, – zie crassirāmis.
crassirameus / crassiramis crassirámeus (-a, -um) / crassirámis (-is, -e), – van Lat. crassus, dik; rāmus, twijg: met dikke twijgen.
crassisepalus crassisépalus (-a, -um), – van Lat. crassus, dik; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met dikke kelkbladen.
crassissimus crassíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. crassus, dik: zeer dik.
crassithyrsus crassithýrsus (-a, -um), – van Lat. crassus, dik; thyrsus, (als bot. term) bloempluim: met dikke of dikassige bloempluimen.
crassitorus crassítorus (-a, -um), – van Lat. crassus, dik; tŏrus, kussen, bed, (als bot. term) bloembodem: op een dik kussen (of iets, dat daarbij kan worden vergeleken) geplaatst; met dikken bloembodem.
Crassocephalum Crassocéphalum Moench [K. Moench], – van Gr. krassôn (= kreissôn), vrij krachtig; kephălê, hoofd. Plant met vrij forsche hoofdjes.
Crassula Crássula L. [C. Linnaeus], – vr. verkleinw. van Lat. crassus, dik: dikbladige plant.
| |
| |
crassula crássula, – zie crassŭlus.
Crassulaceae Crassuláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Crassŭla geldt.
crassulus crássulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. crassus, dik: tamelijk dik.
crassus crassus (-a, -um), – (Lat.) dik, vet, grof.
crataegifolius crataegifólius (-a, -um), – van Crataegus, (voormalig) plantengesl. (Rosacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Crataegus.
crataegoides crataegoídes, – van Crataegus, (voormalig) plantengesl. (Rosacĕae), meidoorn; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Crataegus-achtig, meidoornachtig.
Crataegus Cratáéegus [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam krataigos, waarmede een niet nader bekende boom werd aangeduid. De naam werd later willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
crataeogonum crataeógonum, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam krataiogŏnon (van krataios, krachtig; gŏnos, kroost): plant, welke werd gebruikt om krachtig kroost (dus jongens) te verwekken. -Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1567), 434: “Van den sade van Crataeogŏnum schrijft men” (zie Plinius, Historĭa Naturālis XXVII, 40), “dat zoo wanneer een vrouwe daer af drye dagen nuchteren in neemt, naer dat zy huer natuerelijcke cranckheyt gehadt heeft, dan dat die vrucht die sy binnen XL dagen daernaer ontfanght een knechtken wesen zal.” – Het crataeogŏnum der Ouden schijnt Polygŏnum hydropĭper L. [C. Linnaeus] geweest te zijn; later is de naam gebezigd voor andere smalbladige planten.
Crataeva Cratáéva L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Krateuas (gelatinizeerd tot Cratēvas), een Gr. rhizotoom (letterlijk wortelsnijder d.i. verzamelaar van en handelaar in geneeskrachtige kruiden), tijdgenoot van koning Mithridātes van Pontus (132-63 v. Chr.), den geduchten vijand van Rome en vergifkenner.
cratensis craténsis (-is, -e), – afkomstig van Crato (in N.O.-Brazilië, in de provincie Ceará; ±40° W.L.; ±7 1/4° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Crateriphytum Crateríphytum Scheff. [R. H. C. C. Scheffer], – van Gr. kratêr (kratêros), mengvat, kom; phŭton, plant. De naam zinspeelt op de aan den voet tot een komvormig geheel vergroeide stelen van elk bladpaar.
craterisorus craterisórus (-a, -um), – van Gr. kratêr (kratêros), mengvat, kom; sôros, hoopje: met in komvormige holten liggende sporenhoopjes of sori.
Cratoxylon Cratóxylon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kratos, kracht; xŭlon, hout: boom met sterk hout.
crawfordii crawfórdii, – 2e nv. van Crawfordĭum, Latinizeering van Crawford: (afkomstig) van Crawford of daar het eerst gevonden. – Carex – Fern. [Merritt Lyndon Fernald (1873 Orano, Maine, U.S.A.; X) hoogleeraar aan de Harvard University te Cambridge, Mass., U.S.A.] werd het eerst gevonden bij Crawford in New Hampshire, U.S.A.
Crawfurdia Crawfúrdia Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – genoemd naar J. Crawfurd (1783, eiland Islay, W. van Schotland; tusschen 6 en 6 1/2° W.L. en 55 1/2 en 56° N.B.; 1868, South-Kensington, Londen), medicus, die van 1811-16 bestuursbetrekkingen op Java vervulde (hij is o.a. resident van Djokjakarta geweest). Hij schreef een geschiedenis van den O.I. Archipel en een encyclopedisch werk over Achter-Indië, Ned. Indië en de Philippijnen.
creaghi créaghi, – 2e nv. van Creăghus, Latinizeering van Creagh: van Creagh, gevonden door Creagh, genoemd naar Creagh. – Bauhinĭa – Baker [J. G. Baker] is genoemd naar C. V. Creagh, van 1888-95 gouverneur van Br. N.-Borneo, waar hij groote planten verzamelingen bijeenbracht.
Creaghia / Creaghialla Creághia Scort. [B. Schortechini] / Creaghiélla Stapf [O. Stapf], – genoemd naar C. V. Creagh (zie creăghi).
creaghii creághii, – 2e nv. van Creaghĭus, Latinizeering van Creagh: van Creagh, gevonden door Creagh, genoemd naar Creagh. – Freycinetĭa – Hemsl. [W. Botting Hemsley] en Nephrodĭum – Baker [J. G. Baker] zijn genoemd naar C. V. Creagh (zie creăghi).
creatophyllus creatophýllus (-a, -um), – van Gr. kreas (kreătos), vleesch; phullon, blad: met vleezige bladeren.
creber creber (-ra, -rum), – (Lat.) dicht opeengedrongen, overvloedig, veelvuldig.
crebre crebre, – bijw. bij het bnw. creber, soms verkeerdelijk beschouwd als de onz. vorm van dat bnw. (ten rechte crebrum).
crebriflorus crebriflórus (-a, -um), – van Lat. creber (crebri), overvloedig, veelvuldig; flos (flōris), bloem: rijkbloemig.
crebrifolius crebrifólius (-a, -um), – van Lat. creber (crebri), overvloedig, veelvuldig; folĭum, blad: veelbladig.
crebrum crebrum, – zie creber.
cremeus crémeus (-a, -um), – (Nieuwlat.) van Fr. crème, room: roomkleurig.
cremicolor cremícolor, – (Nieuwlat.) van Fr. crème, room; Lat. cŏlor, kleur: roomkleurig.
Cremnobates Cremnóbates Ridl. [H. N. Ridley], – Lat. transcr. van Gr. krêmnobatês (van krêmnos, steile wand; bătein, beklimmen), steile wanden beklimmende, dwz. tegen steile wanden opgroeiende plant.
Cremophyllum Cremophýllum Scheidw. [M. J. Scheidweiler (1799-1861), Duitscher, leeraar te Gentbrugge], – van Gr. kremasthai, hangen; phullon, blad: plant met hangende bladeren.
Cremostachys Cremóstachys Tul. [L. R. Tulasne (1815, Azay de Rideau Z.Z.W. van Tours, Dépt. Indre-et-Loire; 1885, Hyères), plantkundige], – van Gr. kremasthai, hangen; stăchus, aar: plant met hangende aren.
crenata crenáta, – zie crenātus.
crenatifolius crenatifólius (-a, -um), – van Lat. crenātus, gekarteld; folĭum, blad: met gekartelde bladeren.
crenatilabris crenatílabris (-is, -e), – van Lat. crenātus, gekarteld; labrum, lip: met gekartelde lip.
crenatilobus crenatílobus (-a, -um), – van Lat. crenātus, gekarteld; lŏbus, lob: met gekartelde lobben.
crenato-serratus crenáto-serrátus (-a, -um), – van Lat. crenātus, gekarteld; serrātus, gezaagd: gekarteld-gezaagd.
crenatus crenátus (-a, -um), – van Lat. crena, kerf: gekarteld.
crenicristatus crenicristátus (-a, -um), – van Lat. crena, kerf; crista, kam (als van een helm of van een haan): met gekerfde (gekartelde) kam.
crenifolius crenifólius (-a, -um), – van Lat. crena, kerf; folĭum, blad: met kerven in de bladeren; met gekartelde bladeren.
crenulatus crenulátus (-a, -um), – van Lat. crenŭla (verkleinw. van crena, kerf), kerfje: fijn gekarteld, ondiep gekarteld.
Creochiton Creóchiton Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kreas (kreôs), vleesch; chĭtôn, hemd. De naam zinspeelt op de vleezige schutblaadjes, welke vóór den bloei gelijk een hemd den bloemknop bekleeden.
Creodus Creódus Lour. [J. Loureiro], – van Gr. kreôdês [van kreas (kreôs), vleesch], vleezig. – De naam zinspeelt op de dikke, vleezige bloemen (inclusief het schutblad).
crepidatus crepidátus (-a, -um), – van Lat: crepĭda, sandaal: een of ander sandaalvormig orgaan dragend.
crepidifer / crepidiferus crepídifer (crepidífera, crepidíferum) / crepidíferus (-a, -um), – van Lat., – crepĭda, sandaal; ferre, dragen: een of ander sandaalvormig orgaan dragend.
crepidifolius crepidifólius (-a, -um), – van Crepis (Crepĭdis), plantengesl. (Composĭtae) of van Lat. crepĭda, sandaal; Lat. folĭum, blad: 1. met bladeren als die eener Crepis. 2. met sandaalvormige bladeren.
crepidioides crepidioídes, – van Crepis (Crepĭdis), plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Crepis-achtig.
| |
| |
Crepidium Crepídium Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. krêpidĭon [verkleinw. van krêpis (krêpīdos), lage schoen], (laag) schoentje: orchidacĕa, welker lip eenigszins op een schoen gelijkt.
Crepidomanes Crepidómanes K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. krêpis (krêpīdos), Voetstuk; tweede helft van den geslachtsnaam Trichomănes: aan Trichomănes verwant (thans daarbij ondergebracht) gesl., dat de sori aan den voet van de bladsegmenten der eerste orde draagt.
Crepis Crepis L. [C. Linnaeus], – (Lat.) voetzool, sandaal, lage schoen, ook een oude plantennaam. Vermoed wordt, dat de naam voor de plant werd gekozen met het oog op den blad vorm.
crepitans crépitans, – van Lat. crepĭtāre, knetteren, knappen: knetterend, knappend (bv. bij het openspringen der vruchten).
crepoides crepoídes, – foutief voor crepidioīdes. – Zie aldaar.
Crescentia Crescéntia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Pietro de Crescenzi (1230, Bologna; 1321, Bologna), jurist, die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam Latini-zeerde tot De Crescentiis, van 1269-99 in verschillende functies en op verschillende plaatsen in Italië werkzaam als rechterlijk ambtenaar. In 1299 vestigde hij zich voor goed te Bologna, waar hij al zijn tijd gaf aan het schrijven van zijn groot en voor dien tijd uitnemend werk Opus ruralĭum commodōrum (Gids voor den Landbouwer), waarvoor hij wel rijkelijk uit oude bronnen had geput, doch waarin hij ook talrijke eigen ervaringen mededeelde. Het in 1305 voor het eerst uitgegeven, in 1471 te Augsburg voor het eerst gedrukte boek maakte grooten opgang; het werd in het Ital., Fr., D. en Eng. vertaald; het is op dit gebied het belangrijkste werk, dat de Middeleeuwen hebben voortgebracht.
cretaceus cretáceus (-a, -um), – van Lat. creta, Cretische aarde (afkomstig van het eiland Creta), krijt: krijtwit.
cretensis / creticus creténsis (-is, -e) / créticus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Creta (in de Middellandsche Zee tusschen Griekenland en Egypte; 23 1/2 – 26 1/3° O.L.; ±35° N.B.) of daar het eerst gevonden, Cretensisch.
cretifer / cretiferus crétifer (cretífera, cretíferum) / cretíferus (-a, -um), – van Lat. creta, Cretische aarde (afkomstig van het eiland Creta), krijt; ferre, dragen: krijt dragend, een witte bedekking dragend, kalkschubjes dragend.
crinicaulis crinicáúlis (-is, -e), – van Lat. crinis, lang haar; caulis, stengel, steel: met langharige stengels of stelen.
crinifer / criniferus crínifer (crinífera, criníferum) / criníferus (-a, -um), – van Lat. crinis, lang haar; ferre, dragen: lange haren dragend, langharig.
criniflorus criniflórus (-a, -um), – van Crinum, plantengesl. (Amaryllidacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een Crinum.
crininervius crininérvius (-a, -um), – van Lat. crinis, lang haar; nervus, nerf: met langharige nerven.
crinipes crínipes, – van Lat. crinis, lang haar; pes, voet, steel: met langharigen voet of steel.
crinitus crínitus (-a, -um), – van Lat. crinis, lang haar: langharig, lange borstels of lange, dunne naalden dragend.
Crinodendron Crinodéndron Molina [J. I. Molina], – van Gr. krinon, lelie; dendron, boom. – Boom, welks bloemen een oppervlakkige gelijkenis met leliën vertoonen.
Crinonia Crinónia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. krinon, lelie. Plant, welke in een of ander opzicht op een of andere lelie gelijkt.
crinonioides crinonioídes, – van Crinonĭa, voormalig plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Crinonĭa-achtig.
Crinum Crinum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. krinon, lelie.
Criosanthes Criosánthes Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. krios, ram; anthos, bloem. Plant, welker bloemen in eenig opzicht aan een ram doen denken, aan zijn horens bv.
crispa crispa, – zie crispus.
crispata crispáta, – zie crispātus.
crispatulus crispátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. crispātus, gekroesd: zwak gekroesd, fijn gekroesd.
crispatus crispátus (-a, -um), – van Lat. crispāre (van crispus, gekroesd), kroezen: gekroesd.
crispiflorus crispiflórus (-a, -um), – van Lat. crispus, gekroesd; flos (flōris), bloem: met gekroesde bloemen.
crispifolius crispifólius (-a, -um), – van Lat. crispus, gekroesd; folĭum, blad: met gekroesde bladeren.
crispilobus crispílobus (-a, -um), – van Lat. crispus, gekroesd; lŏbus, lob: met gekroesde lobben.
crispinus crispínus (-a, -um), – van Lat. crispus, gekroesd: gekroesd, kroesharig.
crispomarginatus crispomarginátus (-a, -um), – van Lat. crispus, gekroesd; margo (margĭnis), rand: met gekroesden rand.
crispulus críspulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. crispus, gekroesd: eenigszins gekroesd; fijn gekroesd.
crispus crispus (-a, -um), – (Lat.) gekroesd.
crista crista, – (Lat.) kam (als van een haan of van een helm).
crista galli crista galli, – Lat. crista, kam; galli (2e nv. van gallus, haan), van een haan: hanekam.
cristall- cristall-, – zie crystall-
cristatus cristátus (-a, -um), – van Lat. crista, kam (als van een haan of een helm): kamdragend, een of meer kammen of opstaande lijsten dragend, met op een hanekam gelijkende bloeiwijzen, met kamvormig gerangschikte schutbladen.
Crithmum Crithmum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam krithmon, waarmede dezelfde plant werd aangeduid als de thans Crithmum genoemde. – Het woord wordt wel in verband gebracht met Gr. krithê, gerst, en wordt dan geacht te zinspelen op de gelijkenis der vruchten met gerstekorrels.
crocatus crocátus (-a, -um), – van Lat. crocus, saffraan: saffraan-geel, oranjegeel.
crocea crócea, – zie crocĕus.
croceocentrus croceocéntrus (-a, -um), – van Lat. crocĕus, saffraan-geel; centrum, stekel, spoor, bij uitbreiding, de passerpunt, welke bij het trekken van een cirkel in het papier wordt gestoken, bij verdere uitbreiding middelpunt: met saffraangele spoor; met saffraangeel middendeel.
croceus cróceus (-a, -um), – van Lat. crocus, saffraan: saffraankleurig, saffraangeel, oranjegeel.
crociformis crocifórmis (-is, -e), – van Crocus, plantengesl. (Iridacĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante van een Crocus, op een Crocus gelijkend, Crocus-achtig.
crocodilus crocodílus, – Lat. transcr. van Gr. krokodeilos, krokodil. – Het woord is wel als soortnaam geschonken aan planten, welke in eenig opzicht overeenkomst met een krokodil vertoonen, bv. aan een Bulbophyllum-soort, welker lip bezet is met op krokodillentanden gelijkende uitsteeksels.
Crocosma Crocósma Klatt [Fr. W. Klatt (1825-97), D. plantkundige], – van Gr. krokos, saffraan; osmê, geur: plant met naar saffraan riekende bloemen.
crocosmaeflorus crocosmaeflórus (-a, -um), – zie crocosmiflōrus.
crocosmiflorus crocosmiflórus (-a, -um), – van Crocosma, plantengesl. (Iridacĕae); flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Crocosma.
crocosmoides crocosmoídes, – van Crocosma, (voormalig) plantengesl.; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Crocosma-achtig.
crocostomus crocóstomus (-a, -um), – van Gr. krokos, saffraan; stŏma, mond: met saffraangelen mond (der kroonbuis bv.).
| |
| |
Crocus Crocus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. krokos, saffraan. – De saffraan wordt opgeleverd door de stempels van Crocus satīvus L. [C. Linnaeus]
crocydocalyx crocydócalyx, – van Gr. krokus (krokŭdos), pluis; kălux, kelk: met pluizigen kelk.
cromwellianus cromwelliánus (-a, -um), – afkomstig van het Cromwell-gebergte (een ruim 2300 M. hoog gebergte in Kaiser Wilhelmsland nabij de N. kust op ruim 147° O.L.) of daar het eerst gevonden. – Naar welken Cromwell het gebergte genoemd is, is mij onbekend.
cromwellii cromwéllii, – 2e nv. van Cromwellĭus, Latinizeering van Cromwell: van Cromwell, genoemd naar Cromwell. – Polypodĭum – Rosenst. [E. Rosenstock] is genoemd naar de vindplaats der plant, het Cromwell-gebergte (een ruim 2300 M. hoog gebergte in Kaiser Wilhelmsland nabij de N. kust op ruim 147° O.L.).
croockewitii croockewítii, – 2e nv. van Croockewitĭus, Latinizeering van Croockewit: van Croockewit, gevonden door Croockewit, genoemd naar Croockewit. – Coelogўne – T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] is genoemd naar J. H. Croockewit (1823, Amsterdam; 1880, Nijmegen), in 1849 naar Ned. Indië vertrokken, waar hem natuurkundige onderzoekingen werden opgedragen. In 1851 belast met het zoeken naar tinerts op Billiton, kwam hij tot het resultaat, dat het eiland dit erts niet bevatte, welke conclusie aanvechtbaar schijnt, als men bedenkt, dat de totale tinproductie er van 1853-1930 ruim 366 millioen KG. bedroeg en de waarde van het er van 1913-30 gewonnen tin 545 millioen gulden. Later exploreerde Croockewit nog de steenkolenmijnen van Bórneo. Hij zond planten, waaronder de naar hem genoemde, aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg en was een der 8 oprichters (19 Juli 1850) van de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging van Nederlandsch Indië.
Crossandra Crossándra Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. krossos, franje, kwast; anêr (andros), man. De mann. organen (helmdraden) dragen lange haren.
crossostegius crossostégius (-a, -um), – van Gr. krossos, franje; stĕgê, dek: met franjeachtig ingesneden of franjeaehtig gewimperde dekvliesjes.
Crossostephium Crossostéphium Less. [Chr. Fr. Lessing (1810-62), D. plantkundige], – van Gr. krossos, franje; stĕphos, krans. – De dopvruchten worden gekroond door een krans van franjeachtige schubben.
Crotalaria Crotalária L. [C. Linnaeus], – van Lat. crotălum (= Gr. krotălon), ratelaar, rammelaar. De naam zinspeelt op het rammelend geluid, dat de rijpe, ongeschonden peulen bij het schudden maken.
crotalarioides crotalarioídes, – van Crotalarĭa, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Crotalarĭa-achtig.
crotalinus crotalínus (-a, -um), – van Nieuwlat. Crotălus (van Gr. krotălon, ratelaar, rammelaar), ratelslang: op (den ratel van) een ratelslang gelijkend.
Crotolaria Crotolária Scop. [J. A. Scopoli], – foutief voor Crotalarĭa.
Croton Croton L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. krotôn, teek. – De naam zinspeelt op den vorm der zaden.
crotonoides crotonoídes, – van Croton plantengesl. (Euphorbiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Croton-achtig.
Crowea Crówea J. E. Sm. [J. E. Smith], – genoemd naar J. Crowe (1750, Norwich; 1807, Lakenham bij Norwich), medicus, die zich bezig hield met de studie van mossen, zwammen en wilgen en een verzameling levende wilgen bezat.
croyanus croyánus (-a, -um) (Billbergĭa – De Jonghe [J. de Jonghe, omstreeks het midden der 19de eeuw bloemkweeker te Brussel]), – in 1854 genoemd naar den Belg. hertog De Croy, bezitter eener fraaie verzameling uitheemsche planten.
Crozophora Crozóphora, – zie Chrozophŏra.
Crucianella Crucianélla L. [C. Linnaeus], – van Lat. crux (crucis), kruis; verkleiningsuitgang ella: kleine plant met vaak in viertallige kransen geplaatste en dan een kruis vormende bladeren.
cruciata cruciáta (znw.), – oude plantennaam, van Lat. cruciāre [van crux (crucis), kruis], kruisigen: gekruisigde plant, dwz. plant met kruiswijs tegenoverstaande bladeren.
cruciatus cruciátus (-a, -um), – van Lat. cruciāre [van crux (crucis), kruis, kruishout (dat zoowel den vorm T als + kon hebben)], kruisigen: gekruisigd, een kruis (T of +) dragend, met kruiswijs tegenoverstaande bladeren, met kruiseling op elkander geplaatste organen.
crucifer crúcifer (crucífera, crucíferum), – van Lat. crux (crucis), kruis (dat zoowel den vorm T als + kon hebben); ferre dragen: een kruis dragend, kruisdragend.
Cruciferae Crucíferae, – vr. mv. van Lat. crucĭfer (zie aldaar), kruisdragend: kruisdragende planten, kruisbloemigen. – De naam zinspeelt op den vorm der bloemkroon.
cruciferus crucíferus (-a, -um), – van Lat. crux (crucis), kruis (dat zoowel den vorm T als + kon hebben); ferre, dragen: een kruis dragend, kruisdragend.
cruciformis crucifórmis (-is, -e), – van Lat. crux (crucis), kruis (dat zoowel den vorm T als + kon hebben); forma, vorm: kruisvormig.
cruciger / crucigerus crúciger (crucígera, crucígerum) / crucígerus (-a, -um), – van Lat. crux (crucis), kruis (dat zoowel den vorm T als + kon hebben); gĕrĕre, dragen: een kruis dragend, kruisdragend.
crucilabris crucílabris (-is, -e), -van Lat. crux (crucis), kruis (dat zoowel den vorm T als + kon hebben); lăbrum, lip: met kruisvormige lip; met kruiselings geplaatste verdikkingen op de lip.
cruckshanksii cruckshánksii, – 2e nv. van Cruckshanksĭus, Latinizeering van Cruckshanks: van Cruckshanks, gevonden door Cruckshanks, genoemd naar Cruckshanks. Lupinus – W. J. Hook [W. J. Hooker], is genoemd naar Alexander Cruckshanks, die van 1825-30 planten verzamelde in Chili en in 1830 een reis maakte van Lima (aan de W. kust van Perú op ±12° Z.B.) naar het ten N.N.O. daarvan gelegen Cerro de Pasco en bij die gelegenheid de plant, waarvan hij zaden naar Kew zond, nabij de sneeuwgrens ontdekte.
Crudia / Crudya Crúdia Schreb. [J. Chr. D. von Schreber] / Crúdya Batsch [A. J. G. K. Batsch], – genoemd naar Dr. Crudy, die (vóór 1810) eenige honderden planten verzamelde op de Baháma-eilanden, St. Thomas en Santa Lucia, en van wien mij overigens niets bekend is. Zijn planten worden bewaard in het Bot. Museum te München (zie Gelehrte Anzeigen, Bull. Königl. Bayer. Akademie der Wissenschaften, München, No. 90, 3 Dec. 1850, kolom 721).
cruenta cruénta, – zie cruentus.
cruentatus cruentátus (-a, -um), – van Lat. cruentāre (van cruentus, bloedig), bloedig maken: bloedig gemaakt, bloedig, bloedrood.
cruentus cruéntus (-a, -um), – van Lat. cruor, geronnen bloed: bloedig, bloedrood.
cruikshanksi cruikshánksi, – foutief voor cruckshanksĭi.
crumenatus crumenátus (-a, -um), – van Lat. crumēna, beurs, buidel: een beurs of buidel dragend.
Crupina Crupína Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – afleiding en beteekenis niet met zekerheid bekend. Vaak wordt het woord in verband gebracht met Ned. kruipen (dialekt: krupen); de naam zou dan zinspelen op de schuivende beweging der vruchten over den grond tengevolge der hygroskopiciteit van het vruchtpluis.
Crusea Crúsea Cham. et Schlecht. [L. C. A. Chamisseau de Boncourt en D. Fr. L. von Schlechtendal], – genoemd naar C. Fr. W. Cruse (1803, Mitau, Z.W. van Riga; 1873, Ko- | |
| |
ningsbergen), hoogleeraar in de geneeskunde te Koningsbergen, verdienstelijk onderzoeker der flora van W.- en O.-Pruisen, schrijver o.a. over Kaapsche Rubiaceeën.
crus galli crus galli, – (Lat.) crus, scheenbeen, been, poot; galli, 2e nv. enkv. van gallus, haan: poot van een haan, hanepoot.
crus pavonis crus pavónis, – (Lat.) crus, scheenbeen, been, poot; pavōnis, 2e nv. enkv. van pavo, pauw: poot van een pauw, pauwepoot.
crustaceus crustáceus (-a, -um), – van Lat. crusta, korst: korstachtig. – Lindernĭa – F. v. M. [Ferdinand von Mueller] dankt haar soortnaam aan de beschrijving bij Rumphĭus, Herbarium Amboinense V, 461: “Dit kruidje beslaat een redelijke breede plaats en kleeft overal aan de aarde, als men daaraan trekt, gelijk een aangebrande korste in de Rystpotten, waarvan het den Maleytzen naam” (kĕrok nasi) “heeft.”
Cryphaea Crypháéa Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – van Gr. kruphaios, verborgen. – Het vruchtbeginsel wordt verborgen door den dikken, gewelfden meeldraad.
cryphanthus cryphánthus (-a, -um), – van Gr. kruptein (stam kruph), verbergen; anthos, bloem: met verborgen bloemen.
Cryphiacanthus Cryphiacánthus Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. kruphĭos, verborgen; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: Acanthacĕa met in de kroonbuis verborgen meeldraden.
Crypsis Crypsis Ait. [W. Aiton (1731-93), hortulanus van den bot. tuin te Kew, of W. T. Aiton (1766-1849), zoon en opvolger van W. Aiton, mede-oprichter van de Royal Horticultural Society (1804)], – (Gr.) (van kruptein, verbergen), verberging. De naam zinspeelt op het feit, dat bij de eerstbeschreven soort (Cr. aculeāta Ait. [W. Aiton of W. T. Aiton]) de voet der aar door het hoogste stengelblad wordt omsloten.
crypsoides crypsoídes, – van Crypsis, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Crypsis-achtig.
cryptandrus cryptándrus (-a, -um), – van Gr. kruptos, verborgen; anêr (andros), man: met verborgen mann, organen; met moeilijk te vinden meeldraden.
cryptantha cryptántha, – zie cryptanthus.
Cryptanthe Cryptánthe Lehm. [J. G. Chr. Lehmann (1792-1860), directeur van den bot. tuin te Hamburg], – van Gr. kruptos, verborgen; anthos, bloem: plant met verborgen bloemen. – De naam zinspeelt op de geringe afmetingen der bloemkroon.
cryptanthoides cryptanthoídes, – van Cryptanthe, plantengesl. (Borraginacĕae) of van Cryptanthus, plantengesl. (Bromeliacĕae) of van den soortnaam cryptanthus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Cryptanthe-achtig. 2. Cryptanthus-achtig. 3. op de soort cryptanthus gelijkend.
cryptanthum cryptánthum, – zie cryptanthus.
Cryptanthus Cryptánthus Otto et Dietr. [Fr. Otto en D. N. Fr. Dietrich], – van Gr. kruptos, verborgen; anthos, bloem: plant met binnen het bladrozet verborgen bloemen.
cryptanthus cryptánthus (-a, -um), – van Gr. kruptos, verborgen; anthos, bloem: met verborgen bloemen.
cryptatherus cryptátherus (-a, -um), – van Gr. kruptos, verborgen; athêr (athĕros), naald: met verborgen naald.
Crypteronia Crypterónia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kruptos, verborgen; eros (erou), liefde: plant der verborgen liefde. De naam zinspeelt waarschijnlijk op de kleine bloemen, de organen, waarin de bevruchting plaats vindt.
Crypteroniaceae Crypteroniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Crypteronĭa geldt.
Cryptocalyx Cryptócalyx Bth. [G. Bentham], – van Gr. kruptos, verborgen; kălux, kelk. – De kelk is klein en doorschijnend, valt daardoor niet op.
cryptocarpus cryptocárpus (-a, -um), – van Gr. kruptos, verborgen; karpos, vrucht: met verborgen vruchten of sporangiën.
Cryptocarya Cryptocárya R. Br. [Robert Brown], – van Gr. kruptos, verborgen; karŭon, noot. – De harde vrucht wordt door de bloemdekbuis verborgen.
cryptocaryoides cryptocaryoídes, – van Cryptocarўa, plantengesl. (Lauracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cryptocarўa-achtig.
cryptochilus cryptochílus (-a, -um) – van Gr. kruptos, verborgen; cheilos, lip: met verborgen lip.
Cryptocoryne Cryptocóryne Fisch. [Fr. E. L. (von) Fischer], – van Gr. kruptos, verholen, verborgen; korŭnê, knots: plant met verholen knots. – De bij een knots vergeleken kolf is onder in den voet der kolfscheede verholen.
cryptodon crýptodon, – van Gr. kruptos, verholen, verborgen; ŏdous (ŏdontos), tand: met verborgen tand(en).
Cryptoglottis Cryptoglóttis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kruptos, verholen, verborgen; glôtta, tong. Orchidacĕa met weinig opvallende (hier bij een tong vergeleken) lip.
Cryptogramma Cryptográmma R. Br. [Robert Brown], – van Gr. kruptos, verholen, verborgen; grammê, lijn. Varen, welker bij lijnen vergeleken sori verborgen zijn onder den omgeslagen rand der blaadjes.
Cryptolepis Cryptólepis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. kruptos, verholen, verborgen; lĕpis, schub. De bijkroonschubben zijn diep in de bloemkroon ingeplant en vallen daardoor niet op.
Cryptomeria Cryptoméria D. Don [David Don], – van Gr. kruptos, verholen, verborgen; mĕros, deel. Het vruchtblad wordt verholen door een gedeeltelijk ermede vergroeide schub.
Cryptonema Cryptonéma Turcz. [N. St. Turczaninow], – van Gr. kruptos, verholen, verborgen; nêma, draad. – Plant met schier onwaarneembare helmdraden.
cryptophoranthoides cryptophoranthoídes, – van Cryptophoranthus, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cryptophoranthus-achtig.
Cryptophoranthus Cryptophoránthus Barb. Rodr. [J. Barbosa Rodrigues (1842, Minaes Geraes, Brazilië; 1909, Rio de Janeiro) plantkundige], – van Gr. kruptos, verholen, verborgen; pherein, dragen; anthos, bloem: plant, welker bloemen verborgenheden dragen. De bloemen openen zich slechts met twee spleten tusschen het middelste en de beide zijdelingsche kelkbladen; de geslachtsorganen blijven verborgen.
Cryptophragmium Cryptophrágmium Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. kruptos, verborgen; phragma, omhulsel. De naam zinspeelt op de kleine schutbladen en schutblaadjes.
cryptosora / cryptosorum cryptosóra / cryptosórum, – zie cryptosōrus.
Cryptosorus Cryptosórus Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. kruptos, verborgen, verholen; sôros, hoop(je): varen met verborgen sporenhoopjes of sori. De sori zijn in inzinkingen geplaatst of door een kratervormigen wal omgeven.
cryptosorus cryptosórus (-a, -um), – van Gr. kruptos, verborgen; sôros, hoopje: met verborgen sporenhoopjes of sori.
cryptostachys cryptóstachys, – van Gr. kruptos, verborgen, verholen; stăchus, aar: met verborgen aren.
Cryptostegia Cryptostégia R. Br. [Robert Brown], – van Gr. kruptos, verholen, verborgen; stegê, dak, dek. – De bij een dak vergeleken bijkroonschubben zijn diep in de kroonbuis verborgen.
cryptostigma cryptostígma, – van Gr. kruptos, verholen, verborgen; stigma, (als bot. term) stempel: met verborgen stempel.
Cryptostylis Cryptostýlis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. kruptos, verborgen, verholen; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuil(tje). – Orchidacĕa, bij welke de stempelzuil verborgen wordt door den voet der lip.
Cryptotaenia Cryptotáénia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. kruptos, verborgen, verholen; tainĭa, band. De bandvormige oliestriemen in den vruchtwand zijn uitwendig onwaarneembaar.
| |
| |
Cryptotheca Cryptothéca Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kruptos, verborgen, verholen; thêkê, doosje. – De doosvrucht is geheel of grootendeels binnen de kelkbuis besloten.
crystallinus crystallínus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. krustallĭnos (van krustallos, ijs, kristal), van kristal, met kristallen of iets daarop gelijkends bedekt, kristalhelder, kristalachtig.
crystallocalyx crystallócalyx, – van Gr. krustallos, ijs, kristal; kălux, kelk: met (als het ware) met kristallen (glanzende papillen) bezetten kelk.
csereii cseréíi, – 2e nv. van Csereius, Latinizeering van Cserei: van Cserei, gevonden door Cserei, genoemd naar Cserei. – Silene – Baumg. [J. Chr. G. Baumgarten (1765, Lückau Z.Z.O. van Berlijn; 1843 Schässburg = Segesvár Z.O. van Maros-Vasárhely in Zevenburgen), schrijver van eenige bot. publicaties] werd in 1816 genoemd naar W. von Cserei (?, ?; ?, ?), te Krászná (Boheme), kamerheer, liefhebber van plantkunde, bezitter van een bot. tuin.
Ctenanthe Ctenánthe Eichl. [A. W. Eichler], – van Gr. kteis (ktĕnos), haarkam; anthos, bloem: kambloem. De bloeiwijze draagt talrijke dicht opeengedrongen schutbladen, welke tezamen aan een kam doen denken.
Ctenium Cténium Panz. [G. W. F. Panzer], – Lat. transcr. van Gr. ktenĭon [verkleinw. van kteis (ktĕnos), haarkam], kammetje. – De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze.
Ctenolophon Ctenólophon Oliv. [D. Oliver], – van Gr. kteis (ktĕnos), haarkam; lŏphos, helmkam. De zaden dragen aan de rugzijde een getande kam.
ctenopetalus ctenopétalus (-a, -um), – van Gr. kteis (ktĕnos), haarkam; petălon, kroonblad: met kamvormig ingesneden kroonbladen.
Ctenopteris Ctenópteris Bl. [C. L. Blume], -van Gr. kteis (ktĕnos), haarkam; ptĕris, varen: kamvaren. De naam zinspeelt op de talrijke wijd afstaande, evenwijdige, smalle bladslippen.
cubanus cubánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Cuba (±74 – ±85° W.L.; ±20 – ±23° N.B.) of daar het eerst gevonden, Cubaansch.
Cubeba Cubéba Miq. [F. A. W. Miquel], – Arab. plantennaam (kababah; kabebeh).
cubensis cubénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Cuba (±74 – ±85° W.L.; ±20 – ±23° N.B.) of daar het eerst gevonden, Cubaansch.
cubicus cúbicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kubĭkos (van kubos, teerling, kubus), teerlingvormig, kubisch.
Cubilia Cubília Bl. [C. L. Blume], – Latinizeering van den Philipp. plantennaam kubíli.
cubitalis cubitális (-is, -e), – van Lat. cubĭtum of cubĭtus, onderarm: de lengte van den onderarm (inclusief de hand) hebbend; een Romeinsche el (±443 3/4 mm) lang.
Cubospermum Cubospérmum Lour. [J. Loureiro], – van Gr. kubos, teerling, kubus; sperma, zaad: plant met teerlingvormige zaden.
Cucubalus / cucubalus Cucúbalus L. [C. Linnaeus] / cucúbalus, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam koukoubălos, welks afleiding en beteekenis onbekend zijn. – Als soortnaam gebezigd voor een Silēne, welke vroeger tot het gesl. Cucubălus gerekend werd.
Cucullaria / cucullaria Cucullária Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz] / cucullária, – van Lat. cucullus, kap: plant, bij welke de beide buitenste kroonbladen aan den voet kapvormig zijn.
cucullatus cucullátus (-a, -um), – van Lat. cucullus, kap: van een kap voorzien, kapdragend.
cucullifer / cuculliferus cucúllifer (cucullífera, cucullíferum) / cuculliferus (-a, -um), – van Lat. cucullus, kap; ferre, dragen: een of meer kapvormige organen dragend.
cucullitepalus cucullitépalus (-a, -um), – van Lat. cucullus, kap; Nieuwlat. tepălum, bloemdekblad: met kapvormige bloemdekbladen.
cucumerifolius cucumerifólius (-a, -um), – van Cucŭmis (Cucumĕris), plantengesl. (Cucurbitacĕae), komkommer; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die der komkommer.
cucumerinus cucumerínus (-a, -um), – van Lat. cucŭmis (cucumĕris), komkommer: Cucŭmis-achtig, komkommerachtig.
cucumeroides cucumeroídes, – van Cucŭmis (Cucumĕris), plantengesl. (Cucurbitacĕae), komkommer; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cucŭmis-achtig, komkommerachtig.
Cucumis Cúcumis L. [C. Linnaeus], – oude Lat. naam voor de komkommer.
Cucurbita Cucúrbita L. [C. Linnaeus], – oude Lat. naam voor den pompoen of de kalebas.
Cucurbitaceae Cucurbitáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Cucurbĭta geldt.
cucurbitinus cucurbitínus (-a, -um), – van Lat. Cucurbĭta, pompoen, kalebas: pompoenachtig, kalebasachtig.
Cudrania / Cudranus Cudránia Tréc [Aug. A. L. Trécul (1818-96), Fr. plantkundige] / Cudránus Miq. [F. A. W. Miquel], – Latinizeering van koed(e)rang, Mal. volksnaam der plant.
cujabensis cujabénsis (-is. -e), – afkomstig van Cujaba [= Cuyaba, in den staat Matto Grosso (Brazilië), ±56° W.L.; ±15 1/2° Z.B.] of daar het eerst gevonden.
cujavillus cujavíllus, – verkleinw. van cujāvus (zie aldaar), djamboe bidji, djamboe kloetoek: djamboe bidji (djamboe kloetoek) met kleinere bladeren, bloemen en vruchten dan de normale vorm.
cujavus cujávus, – Latinizeering van Sp. guayába, djamboe bidji, djamboe kloetoek. – Het Sp. woord is waarschijnlijk ontleend aan een der Westind. talen.
cujete cujéte, – Braz. plantennaam.
culex culex, – (Lat.) mug(ge).
culicifer / culiciferus culícifer (culicífera, culicíferum) / culicíferus (-a, -um), – van Lat. culex (culĭcis), mug(ge); ferre, dragen: een op mug gelijkend orgaan dragend.
culilaban / culilawan culilában / culiláwan, – verbastering van den Mal. plantennaam koelit lawan, d.i. geurige schors.
culinaris culináris (-is, -e), – van Lat. culīna, keuken, spijs: als spijs genuttigd.
culitlawan culitláwan, – Mal. plantennaam (koelit lawan = geurige schors).
culminicola culminícola (znw.), – van Lat. culmen (culmĭnis), top; cŏlĕre, wonen, bewonen: bergtoppen bewonende, op bergtoppen groeiende plant.
culminicolus culminícolus (-a, -um), – van Lat. culmen (culmĭnis), top; cŏlĕre, wonen, bewonen: bergtoppen bewonend, op bergtoppen groeiend.
culminis cúlminis, – 2e nv. enkv. van Lat. culmen, top: van een top, op een bergtop gevonden.
cultorum cultórum, – 2e nv. mv. van Lat. cultor (cultōris), landbouwer, landman, kweeker: der landbouwers, der landlieden, der kweekers.
cultratus cultrátus (-a, -um), – van Lat. culter (cultri), mes, kouter: mesvormig, koutervormig.
cultriformis cultrifórmis (-is, -e), -van Lat. culter (cultri), mes, kouter; forma, vorm: mesvormig, koutervormig.
cumanensis cumanénsis (-is, -e), – afkomstig van Cumaná (aan de N. kust van Z.-Amerika; ±64° W.L.; ±10 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
cumingeanus cumingeánus (-a, -um), – planten van het Mal. Schiereiland, Singapore, Ned. Indië en de Philippijnen, welke dezen naam dragen, zijn genoemd naar Hugh Cuming (1791, West Alvington, Devon, Engeland; 1865, Londen), die zich reeds als kind naarstig toelegde op het verzamelen van schelpen en planten, zich in 1819 te Valparaiso (W. kust van Chili; ±33° Z.B.) vestigde en daar en in het binnenland van Chili zijn verzamelwerk voortzette, waaraan hij zich sedert 1826 geheel wijdde. Hij bouwde er een speciaal jacht voor, waarmede hij de W. kust van Amerika van 44° Z.B. tot 13° N.B. onderzocht. Over Ecuádor, Columbia, Panamá en Jamaica keerde hij naar Engeland terug. Van 1836-39 verzamelde hij op de Philippijnen; op de terugreis bezocht hij Malaka, Singapore, Sumatra en in | |
| |
1840 Sint-Helĕna. Op de Philippijnen was het zijn gewoonte bij dorpsgeestelijken te gaan logeeren en de schooljeugd op het verzamelen van planten en dieren uittezenden. Hij bracht een plantenverzameling van 130 000 nummers, vele vogels, reptielen en insekten en een van de grootste schelpenverzamelingen ter wereld bijeen.
Cumingia Cumíngia Vidal [Sebastian Vidal y Soler], – genoemd naar H. Cuming (zie cumingeānus).
cumingianus cumingiánus (-a, -um), – zie cumingeānus.
cumingii cumíngii, – 2e nv. van Cumingĭus, Latinizeering van Cuming: van Cuming, gevonden door Cuming, genoemd naar Cuming. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar H. Cuming (zie cumingeānus).
cumini cumíni, – 2e nv. van Lat. cumīnum, komijn: van (eenzelfden geur als) komijn, komijnachtig riekend.
cuminum cumínum, – Lat. transcr. van Gr. kumīnon, komijn.
cummingianus cummingiánus (-a, -um), – foutief voor cumingiānus.
cumulates cumulátus (-a, -um), – van Lat. cumulāre (van cumŭlus, hoop, stapel), opeenhoopen: opeengehoopt.
cuneata cuneáta, – zie cuneātus.
cuneatifolius cuneatifólius (-a, -um), – van Lat. cuneātus, wigvormig; folĭum, blad: met wigvormige bladeren.
cuneatipetalus cuneatipétalus (-a, -um), – van Lat. cuneātus, wigvormig; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met wigvormige kroonbladen.
cuneatus cuneátus (-a, -um), – van Lat. cuneāre [van cunĕus, wig(ge)], wigvormig maken: wigvormig (gemaakt).
cuneifolius cuneifólius (-a, -um), – van Lat. cunĕus, wig(ge); folium, blad: met wigvormige bladeren.
cuneiformis cuneifórmis (-is, -e), – van Lat. cunĕus, wig(ge); forma, gedaante, vorm: wigvormig.
cuneilabius cuneilábius (-a, -um), – van Lat. cunĕus, wig(ge); labĭum, lip: met wigvormige lip(pen).
cuneilabrus cuneílabrus (-a, -um), – van Lat. cunĕus, wig(ge); lăbrum, lip: met wigvormige lip(pen).
cuniculiformis cuniculifórmis (-is, -e), – van Lat. cunicŭlus, konijn, bij uitbreiding de door dit dier gegraven gang, voorts onderaardsche gang in het algemeen; forma, vorm: den vorm eener (onderaardsche) gang hebbend, buisvormig.
Cunila Cuníla L. [C. Linnaeus], – (= Gr. konīlê), oude naam eener Origănumsoort, door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
Cunninghami Cunninghámi, – 2e nv. van Cunninghāmus, Latinizeering van Cunningham: van Cunningham, gevonden door Cunningham, genoemd naar Cunningham. – Vitex – Schauer [J. K. Schauer] is genoemd naar Allan Cunningham (zie Cunninghamĭa).
Cunninghamia Cunninghámia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar de gebroeders Allan Cunningham en Richard Cunningham. 1. A. Cunningham (1791, Wimbledon, Londen; 1839, Sydney) was van 1814-31 plantenverzamelaar van den bot. tuin te Kew; als zoodanig bereisde hij Z.-Amerika, Australië en Nieuw-Zeeland; van 1836-38 was hij regeeringsplantkundige van New-South-Wales en superintendent van den bot. tuin van Sydney. In 1838 bereisde hij wederom Nieuw-Zeeland. – Hij schreef eenige bot. publicaties. 2. R. Cunningham (1793, Wimbledon, Londen; 1835, in Australië) was van 1808-32 amanuensis van den bot. tuin te Kew, van 1833-35 regeeringsplantkundige van New-South-Wales en superintendent van den bot. tuin van Sydney; hij maakte een aantal tochten in het binnenland van Australië en werd daar door inboorlingen vermoord.
cunninghamii cunninghámii, – 2e nv. van Cunninghamĭus, Latinizeering van Cunningham: van Cunningham, gevonden door Cunningham, genoemd naar Cunningham. – Fagus – W. J. Hook. [W. J. Hooker] is genoemd naar A. Cunningham (zie Cunninghamĭa). – Naar welken Cunningham Araucarĭa – Sweet [R. Sweet (1783-1835), Eng. tuinbouwkundige] genoemd is, deelt de auteur der soort niet mede, mogelijk naar beide broeders.
Cunonia Cunónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Chr. Cuno (1708, Berlijn; 1780, Weingarten, Baden), die, omdat hij groot van lichaam was, in 1724 tot den krijgsdienst werd gedwongen door Friedrich Wilhelm I, koning van Pruisen, wiens half-waanzinnige voorliefde voor groote recruten zijn onderdanen en hemzelven in allerlei moeilijkheden wikkelden. Hij werd als soldaat ingelijfd en, na van 1727-28 een jaar verlof te hebben genoten om in de rechten te studeeren, als soldaat bij zijn regiment teruggeplaatst. Later werd hij belast met het ronselen van recruten. In 1740 kreeg hij zijn ontslag uit den dienst en trok, geheel berooid, te voet naar Amsterdam, waar hij reeds het volgende jaar in den echt trad met een rijke koopmansweduwe, wier verwarde zaken hij in orde bracht. Hij verwierf aanzienlijken rijkdom en bezat te Amsterdam een fraaien tuin, waarop hij een zeer lange ode dichtte (uitgegeven in 1749 en wederom in 1750). Na het overlijden zijner echtgenoote (1761) trad hij in dienst bij de Ned. O.I. Compagnie. Zie ook Buettnerĭa.
Cunoniaceae Cunoniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Cunonĭa geldt.
Cupamenis Cupaménis Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – Latinizeering van den Cinghaleeschen plantennaam kúpamenya.
Cupania Cupánia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Fr. Cupani (1657, Mirto, Sicilië; 1710, Palermo), pater Franciscaan, directeur van den bot. tuin van den vorst van Cattolica te Misilmeri, Z.O. van Palermo, waarvan hij de planten beschreef in zijn in 1696 verschenen Hortus Catholĭcus. – Een door hem nagelaten groot plaatwerk over de nat. historie van Sicilië (Panphўton Sicŭlum) verscheen slechts gedeeltelijk in het licht.
cupanioides cupanioídes, – van Cupanĭa, plantengesl. (Sapindacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cupanĭa-achtig.
Cuphea Cúphea Adans. [M. Adanson], – van Gr. kuphos, bochel. – De naam zinspeelt op de knobbelvormige uitzakking aan den kelkvoet.
Cupia Cúpia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Latinizeering van den Malab. plantennaam cupi.
cuprea cúprea, – zie cuprĕus.
cupressinus cupréssinus (-a, -um), – van Cupressus, plantengesl. (Pinacĕae), cypres: cypresachtig.
cupressoides cupressoídes, – van Cupressus, plantengesl. (Pinacĕae), cypres; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Cupressus gelijkend, cypresachtig.
Cupressus Cupréssus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, cypres.
cupreus cúpreus (-a, -um), – van Lat. cuprum, koper: koperen, koperkleurig, koperrood. cupularis / cupulatus capuláris (-is, -e) / cupulátus (-a, -um), – van Lat. cupŭla (verkleinw. van cupa, kuip), nap: napvormig.
cupuliflorus cupuliflórus (-a, -um), – van Lat cupŭla (verkleinw. van cupa, kuip), nap; flos (flōris), bloem: met napvormige bloemen.
cupuliformis cupulifórmis (-is, -e), – van Lat. cupŭla (verkleinw. van cupa, kuip), nap; forma, vorm: napvormig.
Curanga / Curania Curánga A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs] / Curánia R. et S. [J. J. Roemer en J. A. Schultes], – Latinizeering van den Mal. plantennaam daoen koekoerang, d.i. zaagblad. De naam zinspeelt op den scherp gezaagden bladrand.
curassavicus curassávicus (-a, -um), – afkomstig van Curaҫao (eiland in W.-Indië; ±69° W.L., ±12 1/4° N.B.) of daar het eerst gevonden, Curaҫaosch.
| |
| |
Curcas / curcas Curcas Adans. [M. Adanson] / curcas, – meer dan drie eeuwen oude, Lat. naam voor Jatrŏpha – L. [C. Linnaeus], van onbekenden oorsprong.
Curculigo Curculígo Gaertn. [J. Gärtner], – vervorming van Lat. curculĭo, snuitkever. – De zaden der eerstbeschreven soort, Curculígo orchioīdes Gärtn. [J. Gärtner], bezitten een verlengstuk, waarin men gelijkenis heeft meenen te zien met den kop van een snuitkever.
curculigoides curculigoídes, – van Curculīgo, plantengesl. (Amaryllidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Curculīgo-achtig.
Curcuma Cúrcuma L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den Arab. plantennaam kurkum.
Curmeria Curméria Linden et André [J. J. Linden en E. Fr. André], – genoemd naar Henri Leon Curmer (1801, Parijs; 1870, Parijs), vriend van wetenschappen en kunsten, uitgever van verscheidene fraaie werken over nat. historie.
Currania Curránia Copel. [E. B. Copeland], – genoemd naar Hugh McCullom Curran (1875, New York City, U.S.A.; X), houtvester, van 1906-13 verbonden aan het Bureau of Forestry te Manila, later werkzaam in Z.-Amerika, thans (1932) leeraar aan de School of Forestry te Manila. Hij verzamelde vele planten, waarvan er een aantal naar hem genoemd zijn.
curranii curránii, – 2e nv. van Curranĭus, Latinizeering van Curran: van Curran, gevonden door Curran, genoemd naar Curran. – Clerodendron – Elm. [A. D. E. Elmer]; Diospӯros – Merr. [E. D. Merrill], – en Premna – H. J. Lam [H. J. Lam] zijn genoemd naar Hugh McCullom Curran (zie Curranĭa).
curraniopsis curraniópsis, – van Curranĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae) of van den soortnaam curranĭi (zie aldaar); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: 1. Curranĭa-achtig. 2. op de soort curranĭi gelijkend.
curta curta, – zie curtus.
curtatus curtátus (-a, -um), – van Lat. curtāre (van curtus, verkort, verminkt), verkorten, verminken: verkort, verminkt.
curtidens cúrtidens, – van Lat. curtus, verkort, korter dan gewoonlijk, verminkt; dens, tand: met ongewoon korte tanden.
curtilimbus curtilímbus (-a, -um), – van Lat. curtus, verkort, korter dan gewoonlijk, verminkt; limbus, zoom, hier = bladschijf: met ongewoon korte bladschijf.
curtilobius curtilóbius (-a, -um), – van Lat. curtus, verkort, korter dan gewoonlijk, verminkt; lobus, lob: met ongewoon korte lobben, met korte lobben, ondiep gelobd.
curtisii curtísii, – 2e nv. van Curtisĭus, Latinizeering van Curtis: van Curtis, gevonden door Curtis, genoemd naar Curtis. – Carex – Ridl. [H. N. Ridley]; – Dichrotrĭchum – Clarke [Ch. Baron Clarke]; – Erĭa – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]; – Ixōra – Ridl. [H. N. Ridley]; – Lecanoptĕris – Baker [J. G. Baker]; – Neuwiedĭa – Rolfe [R. A. Rolfe]; – Paphiopedīlum – Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg] en Pleopeltis – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] zijn genoemd naar haar ontdekker, Ch. Curtis (1853-1928), eerst inzamelaar voor de kweekersfirma Veitch & Sons te Chelsea (Londen), in welke kwaliteit hij Sumatra, Java, Bórneo, de Minahasa en de Molukken bereisde, van 1884-1902 hortulanus van den bot. tuin van Penang.
Curtisina Curtisína Ridl. [H. N. Ridley], – genoemd naar Ch. Curtis (zie curtisĭi).
curtisorus curtisórus (-a, -um), – van Lat. curtus, verkort, korter dan gewoonlijk, verminkt; Nieuwlat. sōrus, sporenhoopje, sorus: met ongewoon korte sporenhoopjes of sori.
curtus curtus (-a, -um), – (Lat.) verkort, korter dan gewoonlijk, verminkt.
curva curva, – zie curvus.
curvata curváta, – zie curvātus.
curvatulus curvátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. curvātus, gekromd: zwak gekromd.
curvatus curvátus (-a, -um), – van Lat. curvāre (van curvus, krom), krommen, buigen: gekromd, gebogen.
curvicalcar curvicálcar, – van Lat. curvus, krom; calcar, spoor: kromsporig.
curvicaulis curvicáúlis (-is, -e), – van Lat. curvus, krom; caulis, stengel, steel: kromstengelig, kromstelig.
curviflorus curviflórus (-a, -um), – van Lat. curvus, krom; flos (flōris), bloem: krombloemig.
curvifolius curvifólius (-a, -um), – van Lat. curvus, krom; folĭum, blad: krombladig.
curvilabris curvílabris (-is, -e), – van Lat. curvus, krom; lăbrum, lip: kromlippig.
curvimentus curviméntus (-a, -um), – van Lat. curvus, krom; mentum, kin: met kromme kin.
curvinerve curvinérve, – zie curvinervis.
curvinervia curvinérvia, – zie curvinervĭus.
curvinervis / curvinervius curvinérvis (-is, -e) / curvinérvius (-a, -um), – van Lat. curvus, krom; nervus, nerf: kromnervig, met kromme zijnerven.
curvirostris curviróstris (-is, -e), – van Lat. curvus, krom; rostrum, snavel: kromsnavelig.
curvisepalus curvisépalus (-a, -um), – van Lat. curvus, krom, gebogen; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met kromme kelkbladen, met gebogen kelkbladen.
curvispinus curvispínus (-a, -um), – van Lat. curvus, krom; spina, stekel, doorn: kromstekelig, kromdoornig.
curvistylis curvístylis (-is, -e), – van Lat. curvus, krom; stўlus, stijl: kromstijlig.
curviunguis curviúnguis (-is, -e), – van Lat. curvus, krom; ungŭis, nagel: kromnagelig.
curvulus cúrvulus, – verkleinw. van Lat. curvus, krom: zwak gekromd.
curvus curvus (-a, -um), – (Lat.) krom, gebogen, gekromd.
Cuscuaria Cuscuária Schott [H. W. Schott], – van koeskoes (= Phalanger), een in de Molukken voorkomend buideldier. Rumphius (Herbarĭum Amboinense V, 488) zegt van de plant: “Daar is my anders niet van bekend, als dat de beesjes Koeskoessen zig gaarne daar by ophouden en hare bloemen of eerste uitspruitsels der vruchten eeten, daar hare vangers weeten op te passen” (dwz. hun voordeel mede te doen).
cuscuarius cuscuárius (-a, -um), – door den koeskoes gegeten wordend. Zie voorts Cuscuarĭa.
Cuscuta Cuscúta L. [C. Linnaeus], – verscheidene eeuwen oude plantennaam, welks afleiding niet vast staat. Volgens sommigen is hij verbasterd uit Gr. kassŭtha (zie Cassўtha), volgens anderen is hij van Arab. oorsprong.
cusickii cusíckii, – 2e nv. van Cusickĭus, Latinizeering van Cusick: van Cusick, gevonden door Cusick, genoemd naar Cusick. – Camassĭa – S. Watson [Sereno Watson (1826-92), Amer. plantkundige] werd in 1887 genoemd naar W. C. Cusick, die de plant in 1886 in Óregon had ontdekt. Overigens is mij van hem niets bekend.
cuspidatus cuspidátus (-a, -um), – van Lat. cuspis (cuspĭdis), spits (znw.): een spits dragend.
cuspidellus cuspidéllus (-a, -um), – van Lat. cuspidella [verkleinw. van cuspis (cuspĭdis), spits (znw.)], spitsje: een spitsje dragend.
cuspidifer / cuspidiferus cuspídifer (cuspidífera, cuspidíferum) / cuspidíferus (-a, -um), – van Lat. cuspis (cuspĭdis), spits (znw.); ferre, dragen: een spits dragend.
cuspidiflorus cuspidiflórus (-a, -um), – van Lat. cuspis (cuspĭdis), spits (znw.); flos (flōris), bloem: 1. met door een spits gekroonde bloemen. 2. met op de bladspits geplaatste sori (hier als de bloemen der varens beschouwd).
cuspidifolius cuspidifólius (-a, -um), – van Lat. cuspis (cuspĭdis), spits (znw.); folĭum, blad: met door een spits gekroonde bladeren.
| |
| |
cuspidiformis cuspidifórmis (-is, -e), – van Lat. cuspis (cuspĭdis), spits (znw.); forma, vorm: den vorm eener spits hebbend, spits.
cuspidiglumis cuspidiglúmis (-is, -e), – van Lat. cuspis (cuspĭdis), spits (znw.); glūma, kafje: met door een spitsje gekroonde kafjes.
cuspidilinguis cuspidilínguis (-is, -e), – van Lat. cuspis (cuspĭdis), spits (znw.); lingŭa, tong: met door een spits gekroonde tong of (bij orchideeën) lip.
cuspidilobus cuspidílobus (-a, -um), – van Lat. cuspis (cuspĭdis), spits (znw.); lŏbus, lob: met door een spits gekroonde lobben (de bladeren bv.).
cuspidipetalus cuspidipétalus (-a, -um), – van Lat. cuspis (cuspĭdis), spits (znw.); Nieuwlat. petălum, kroonblad: met door een spits gekroonde kroonbladen.
cuspidispathus cuspidíspathus (-a, -um), – van Lat. cuspis (cuspĭdis), spits (znw.); spătha, (als bot. term) kolfscheede: met door een spits gekroonde kolfscheeden.
cuspidulatus cuspidulátus (-a, -um), – van Lat. cuspidŭla [verkleinw. van cuspis (cuspĭdis), spits (znw.)], spitsje: van een spitsje voorzien, door een spitsje gekroond.
Cussambium Cussámbium Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – Latinizeering van den Mal. plantennaam koesambi.
cuthbertsonii cuthbertsónii, – 2e nv. van Cuthbertsonĭus, Latinizeering van Cuthbertson: van Cuthbertson, gevonden door Cuthbertson, genoemd naar Cuthbertson. – Dendrobĭum – F. v. M. [Ferdinand von Müller] is genoemd naar Cuthbertson, die in 1887 optrad als leider eener Austral. expeditie naar Eng. Nieuw-Guinea, waaraan ook W. A. Sayer (zie sayeriānus) deelnam; zij ontdekten de plant op Mount Obree. – Overigens is mij van Cuthbertson niets bekend.
Cyamopsis Cyamópsis A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. kuămos, boon; opsis, voorkomen, uiterlijk: plant met op prinsesse(n)boonen (suikerboonen, spersieboonen, aspergeboonen, slaboonen) gelijkende peulen.
Cyamus Cýamus J. E. Sm. [J. E. Smith], – Lat. transcr. van Gr. kuămos, boon. – De vruchten van Cyămus heetten bij de Oude Grieken kuămoi aiguptĭoi, Egypt. boonen.
Cyanandrium Cyanándrium Stapf [O. Stapf], – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; anêr (andros), man. De mann. organen (helmknoppen) zijn donkerblauw. cyanantha / cyananthum cyanántha / cyanánthum, – zie cyananthus.
Cyananthus Cyanánthus Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; anthos, bloem: plant met korenbloemblauwe bloemen.
cyananthus cyanánthus (-a, -um), – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; anthos, bloem: met korenbloemblauwe bloemen.
Cyanastraceae Cyanastráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Cyanastrum geldt.
Cyanastrum Cyanástrum Oliv. [D. Oliver], – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; astron, ster. Plant met korenbloemblauwe, stervormige bloemen.
cyaneus cyáneus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kuanĕos (van kuănos, donkerblauw staal, korenbloem), korenbloemblauw.
Cyanitis Cyanítis Reinw. [C. G. C. Reinwardt], – Lat. transcr. van Gr. kuanītis (van kuănos, donkerblauw staal, korenbloem), donkerblauw. – De naam zinspeelt op de kleur der bloemen.
cyanocarpa cyanocárpa, – zie cyanocarpus.
cyanocarphius cyanocárphius (-a, -um), – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; karphos, halm, stengel: met blauwe stengels.
cyanocarpus cyanocárpus (-a, -um), – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; karpos, vrucht: met blauwe vruchten.
cyanocentrus cyanocéntrus (-a, -um), – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; kentron, stekel, spoor, midden: met blauwe spoor, met blauw middendeel.
cyanocladus cyanócladus (-a, -um), – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; klădos, twijg, spruit: met donkerblauwe spruiten of twijgen.
cyanocrocus cyanócrocus, – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; krŏkos, saffraan (plant), een Crocussoort: met donkerblauwe, Crocus-achtige bloemen.
Cyanodaphne Cyanodáphne Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; daphnê, laurier: Lauracĕa met blauwe vruchten.
cyanoides cyanoídes, – van Lat. cyănus (Gr. kuănos), korenbloem; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: met een korenbloem overeenkomend, blauw(achtig).
cyanophyllus cyanophýllus (-a, -um), – van Gr. kuănos, donkerblauw; phullon, blad: met donkerblauwe bladeren.
Cyanopis Cyanópis Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. kuanôpis [van kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; ôps (ôpos), oog], donkerblauwoogig: plant met donkerblauwe (in werkelijkheid paarse) bloemhoofdjes.
cyanopterus cyanópterus (-a, -um), – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; ptĕron, vleugel: met donkerblauwe vleugels of daarop gelijkende organen.
cyanosperma cyanospérma, – zie cyanospermus.
Cyanospermum Cyanospérmum W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; sperma, zaad: plant met donkerblauwe zaden.
cyanospermus cyanospérmus (-a, -um), – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; sperma, zaad: met donkerblauwe zaden.
cyanostachyus cyanostáchyus (-a, -um), – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; stăchus, aar: met donkerblauwe aren of aartjes.
Cyanotis Cyanótis D. Don [David Don], – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; ous (ôtos), oor: plant met donkerblauwe ooren. De naam zinspeelt op vorm en kleur der kroonbladen.
Cyanthillium Cyanthíllium Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kuănos, donkerblauw staal, korenbloem; anthêlê, bloem. Plant met donkerblauwe (in werkelijkheid donkerpaarse) bloemhoofdjes.
cyanus cýanus, – Lat. transcr. van Gr. kuănos, korenbloem.
Cyathea Cyáthea J. E. Sm. [J. E. Smith], – van Lat. cyăthus (Gr. kuăthos), beker. De naam zinspeelt op de bekervormige dekvliesjes der eerstbeschreven soort.
Cyatheaceae Cyatheáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Cyathĕa geldt.
cyatheaefolius cyatheaefólius (-a, -um), – zie cyatheifolĭus.
cyatheifolius cyatheifólius (-a, -um), – van Cyathĕa, plantengesl. (Cyatheacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Cyathĕa.
cyatheoides cyatheoídes, – van Cyathĕa, plantengesl. (Cyatheacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cyathĕa-achtig.
cyathifer / cyathiferus cyáthifer (cyathífera, cyathíferum) / cyathíferus (-a, -um), – van Lat. cyăthus, beker; ferre, dragen: bekervormige organen dragend.
cyathiflorus cyathiflórus (-a, -um), – van Lat. cyăthus, beker; flos (flōris), bloem: met bekervormige bloemen.
cyathiformis cyathifórmis (-is, -e), – van Lat. cyăthus, beker; forma, vorm: bekervormig.
Cyathiscus Cyathíscus V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige.], – van Gr. kuăthos, beker; iskein, gelijk maken: plant met op bekers gelijkende (bekervormige) schutbladen.
Cyathocalyx Cyathócalyx Champ. [J. G. Champion], – van Lat. cyăthus (Gr. kuăthos), beker; cālyx (Gr. kălux), kelk: plant met bekervormigen kelk.
Cyathodes Cyathódes Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – Lat. transcr. van Gr. kuathôdês (van kuăthos, beker; ôdês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), bekervormig. – De naam zinspeelt op den vorm der honigschijf.
cyathoides cyathoídes, – van Cyathĕa, plantengesl. (Cyathea- | |
| |
cĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cyathĕa-achtig.
cyathophorus cyathóphorus (-a, -um), – van Gr. kuăthos, beker; pherein, dragen: een of meer bekervormige organen dragend.
Cyathostemma Cyathostémma Griff. [W. Griffith], – van Gr. kuăthos, beker; stemma, krans: plant met in kransen geplaatste bekervormige organen (stempels).
Cyathula Cyáthula Lour. [J. Loureiro], – vr. verkleiningsvorm van Lat. cyăthus, beker. De naam zinspeelt op de tot een bekertje vergroeide bases der helmdraden.
cybianthoides cybianthoídes, – van Cybianthus, plantengesl. (Myrsinacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cybianthus-achtig.
Cybianthus Cybiánthus Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. kubos, teerling, dobbelsteen, kubus; anthos, bloem: plant met teerlingvormige bloemen, met vierhoekige bloemen.
Cycadaceae Cycadáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Cycas (Cycādis) geldt.
cycadifolius cycadifólius (-a, -um), – van Cycas (Cycādis), plantengesl. (Cycadacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Cycas.
Cycas Cycas L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kukas = koïx, een soort van palm. – Cycassoorten gelijken in habitus en bladvorm op palmen.
Cyclamen Cýclamen L. [C. Linnaeus], – wijziging van den ouden Gr. plantennaam kuklămīnon of kuklămīnos (Cyclămen graecum Link [H. Fr. Link]). – Het woord is afgeleid van Gr. kuklos, cirkel, en zinspeelt op de cirkelronde knollen.
cyclamineus cyclamíneus (-a, -um), – van Cyclămen (Cyclamīnis), plantengesl. (Primulacĕae): Cyclămen-achtig.
Cyclaminus Cyclamínus Hall. [A. von Haller], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kuklamīnos. Zie voorts Cyclămen.
Cyclandrophora Cyclandróphora Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. kuklos, cirkel, kring, ring; anêr (andros), man; pherein, dragen: plant, welke tot een ring vergroeide mann. organen draagt. De helmdraden zijn aan den voet vergroeid tot een ring.
Cyclanthaceae Cyclantháceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Cyclanthus geldt.
Cyclanthera Cyclanthéra Schrad. [H. A. Schrader], – van Gr. kuklos, cirkel; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknop is cirkelvormig.
Cyclanthus Cyclánthus Poit. [A. Poiteau (1766-1854), Fr. plantkundige], – van Gr. kuklos, cirkel; anthos, bloem. De bloemen zijn om de as der bloeiwijze in kransen (cirkels) geplaatst.
Cyclea Cýclea Arn. [G. A. Walker-Arnott], – van Gr. kuklos, cirkel, kring. De helmhokjes staan in een kring om den verbreeden top der meeldradenzuil.
cyclobasis cyclóbasis, – van Gr. kuklos, cirkel; băsis, voet (fig.): met cirkelvormigen voet.
cyclobolbos cyclobólbos (-os, -on), – van Gr. kuklos, cirkel; bolbos, bol: met cirkelronde bollen of schijnknollen.
Cyclobothra Cyclóbothra G. Don [George Don], – van Gr. kuklos, cirkel; bŏthros, groeve, kuil. – De drie binnenste bloemdekbladen dragen aan den voet een diepe, cirkelronde honiggroeve.
cyclobulba cyclobúlba, – zie cyclobulbus.
cyclobulbos cyclobúlbos (-os, -on), – foutief voor cyclobolbos of cyclobulbus.
cyclobulbus cyclobúlbus (-a, -um), – van Lat. cyclus, cirkel; bulbus, bol: met cirkelronde bollen of schijnknollen.
Cyclocampe Cyclocámpe Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. kuklos, cirkel; kampê, bocht. De onvruchtbare glumae staan in kransen (cirkelvormige “bochten”).
Cyclocarpa Cyclocárpa Miq. [F. A. W. Miquel], – foutief voor Cyclocampe.
Cyclocodon Cyclocódon Griff. [W. Griffith], – van Gr. kuklos, kring; kôdôn, klok. – De bloemen zijn klokvormig met in een kring uitgespreide slippen.
cyclocomus cyclócomus (-a, -um), – van Lat. cyclus (Gr. kuklos), cirkel; cŏma (Gr. kŏmê), kuif (van haren, bladeren, schutbladen of bloemen): met in een cirkel bijeengeplaatste en een soort van kuiven vormende bladeren, schutbladen of bloemen.
Cyclodiscus Cyclodíscus Klotzsch [J. Fr. Klotzsch], – van Lat. cyclus, cirkel; discus, schijf. De toegang tot de bloemdekbuis wordt afgesloten door de ringvormige schijf.
Cyclodium Cyclódium K. B. Presl [K. B. Presl], – Lat. transcr. van Gr. kuklodĭon (verkleinw. van kuklos, cirkel), cirkeltje. Varen met cirkelronde dekvliesjes.
cyclodontus cyclodóntus (-a, -um), – van Gr. kuklos, cirkel; odous (odonlos), tand: met cirkelronde tanden.
cycloglossus cycloglóssus (-a, -um), – van Gr. kuklos, cirkel; glôssa, tong: met cirkelronde tong of (bij orchideeën) lip.
cyclolobus cyclólobus (-a, -um), – van Lat. cyclus, cirkel; lŏbus, lob: met cirkelronde lobben.
Cyclonema Cyclonéma Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter], – van Gr. kuklos, cirkel; nêma, draad. De helmdraden steken ver buiten de kroonbuis en zijn vaak cirkelvormig opgerold.
cycloneura cyclonéúra, – zie cycloneurus.
cycloneuros / cycloneurus cyclonéúros (-os, -on) / cyclonéúrus (-a, -um), – van Gr. kuklos, cirkel; neuron, nerf: met (nabij den bladrand) cirkelvormig gekromde nerven.
Cyclopeltis Cyclopéltis J. Sm. [J. Smith], – van Gr. kuklos, cirkel; peltê, schild. Varen met schildvormig aangehechte, cirkelronde dekvliesjes.
cyclopensis cyclopénsis (-is, -e), – afkomstig van het Cycloop-gebergte (zie onder cyclops) of daar het eerst gevonden.
cyclopetalus cyclopétalus (-a, -um), – van Gr. kuklos, cirkel; petălon, kroonblad: met cirkelronde kroonbladen.
cyclophora cyclóphora, `- zie cyclophŏrus.
cyclophoroides cyclophoroídes, – van Cyclophŏrus, plantengesl. (Polypodiacĕae) of van den soortnaam cyclophŏrus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Cyclophŏrus-achtig. 2. op de soort cyclophŏrus gelijkend.
cyclophorum cyclóphorum, – zie cyclophŏrus.
Cyclophorus Cyclóphorus Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. kuklos, cirkel; pherein, dragen: cirkels, dwz. cirkelronde sori dragende varen.
cyclophorus cyclóphorus (-a, -um), – van Gr. kuklos, cirkel; pherein, dragen: cirkels dragend, kringen dragend, geringd.
cyclophyllus cyclophýllus (-a, -um), – van Gr. kuklos, cirkel; phullon, blad: rondbladig.
cyclops cyclops, – Lat. transcr. van Gr. kuklôps (van kuklos, cirkel; ôps, oog), letterlijk rondoog: cycloop. – De cyclopen waren mythische reuzen met een cirkelrond oog midden in het voorhoofd. – Een gebergte aan de N. kust van Nieuw-Guinea op ±140 1/2° O.L. heet het Cycloop-gebergte naar twee hooge toppen, welke de ontdekker ervan, Bougainville (zie Bougainvillĕa), in 1768 van zee uit waarnam en waaraan hij den naam schonk van “les deux Cyclopes”. Het woord cyclops wordt wel als soortnaam gebezigd voor op dat gebergte gevonden planten.
cyclopum cyclópum, – 2e nv. mv. van Lat. cyclops (cyclōpis), cycloop: van de cyclopen, dwz. de beide hooge toppen, waaraan het Cycloop-gebergte zijn naam ontleent (zie cyclops); afkomstig van het Cycloop-gebergte of daar het eerst gevonden.
cyclosorus cyclosórus (-a, -um), – van Gr. kuklos, cirkel; sôros, hoop(je): met cirkelronde sporenhoopjes of sori.
cyclostele cyclostéle, – van Gr. kuklos, cirkel; stêlê, zuil: met cirkelronde stempelzuil.
Cyclostemon Cyclostémon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kuklos, cirkel, kring; stêmôn, draad. De meeldraden staan in een kring om de breede schijf.
Cydonia Cydónia Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – afkorting van Lat. mala Cydonĭa, Cydonische tafelvruchten, Cydonisch ooft, dwz. de kweepeer. – Zie voorts cydonĭus.
| |
| |
cydonia cydónia, – zie cydonĭus.
cydoniaefolius cydoniaefólius (-a, -um), – zie cydoniifolĭus.
cydoniifolius cydoniifólius (-a, -um), – van Cydonĭa, plantengesl. (Rosacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Cydonĭa.
cydonius cydónius (-a, -um), – afkomstig van Cydonĭa (Gr. Kudônĭa), naam eener zeer oude stad aan de N. kust van het eiland Creta, het vaderland der kweepeer of daar het eerst gevonden, Cydonisch.
Cylicodaphne Cylicodáphne Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. kulix (kulĭkos), beker; daphnê, laurier: Lauracĕa met (na den bloei) bekervormige bloemdekbuis.
cylindraceus / cylindricus cylindráceus (-a, -um) / cylíndricus (-a, -um), – van Lat. cylindrus (Gr. kulindros), cylinder: cylindrisch, rolrond.
cylindriflorus cylindriflórus (-a, -um), – van Lat. cylindrus (Gr. kulindros), cylinder; flos (flōris), bloem: met cylindrische (rolronde) bloemen of bloeiwijzen.
cylindrobulbus cylindrobúlbus (-a, -um), – van Lat. cylindrus, cylinder; bulbus, bol: met cylindrische (rolronde) bloemen of bloeiwijzen.
cylindrocarpus cylindrocárpus (-a, -um), – van Gr. kulindros, rol, cylinder; karpos, vrucht: met rolronde vruchten.
cylindrocentrus cylindrocéntrus (-a, -um), – van Gr. kulindros, rol, cylinder; kentron, spoor: met rolronde spoor.
cylindrocephalus cylindrocéphalus (-a, -um), – van Gr. kulindros, rol, cylinder; kephălê, hoofd: met rolronde hoofdjes.
cylindrostachya cylindrostáchya, – zie cylindrostachўus.
cylindrostachys / cylindrostachyus cylindróstachys / cylindrostáchyus (-a, -um), – van Gr. kulindros, rol, cylinder; stăchus, aar: met rolronde aren.
Cylista Cylísta Ait. [W. Aiton (1731-93), hortulanus van den bot. tuin te Kew, of W. T. Aiton (1766-1849)], – gelatinizeerde vr. vorm. van Gr. kulistos, gewenteld, geschikt om ermede te rollen. De naam zinspeelt op de groote, sterk gewelfde onderste kelkslip.
Cymaria Cymária Bth. [G. Bentham], – van Lat. cyma, (als bot. term) bijscherm. De bloemen staan in gesteelde bijschermen.
Cymbalaria / cymbalaria Cymbalária Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg] / cymbalária, – van Lat. cymbălum (Gr. kumbălon), bekken (muziekinstrument): plant met bekkenvormige bladeren.
cymbidifolius / cymbidiifolius cymbidifólius (-a, -um) / cymbidiifólius (-a, -um), – van Cymbidĭum, plantengesl. (Orchidacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Cymbidĭum.
cymbidioides cymbidioídes, – van Cymbidĭum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cymbidĭum-achtig.
Cymbidium Cymbídium Sw. [O. Swartz], – Lat. transcr. van Gr. kumbidĭon (verkleinw. van kumbê, schuitje), klein schuitje. – De naam zinspeelt op den vorm der lip.
cymbifer / cymbiferus cýmbifer (cymbífera, cymbíferum) / cymbíferus (-a, -um), – van Lat. cymba (Gr. kumbê), schuitje; ferre, dragen: een schuitvormig orgaan dragend.
cymbifolius cymbifólius (-a, -um), – van Lat. cymba (Gr. kumbê), schuitje; folĭum, blad: met schuitvormige bladeren.
cymbiformis cymbifórmis (-is, -e), – van Lat. cymba (Gr. kumbê), schuitje: forma, vorm: schuitvormig.
cymboglossus cymboglóssus (-a, -um), – van Gr. kumbê, schuitje; glôssa, tong: met schuitvormige tong of (bij orchideeën) lip.
Cymbopogon Cymbopógon Spreng. [K. P. J. Sprengel], – van Gr. kumbê, schuitje; pôgôn, baard: gras met schuitvormige schutbladen en lange baarden (naalden).
cymbulipes cymbúlipes, – van Lat. cymbŭla (verkleinw. van cymba, schuitje), klein schuitje; pes, voet, steel: met schuitvormigen (zuil)voet.
Cymelonema Cymelonéma K. B. Presl [K. B. Presl], – van Lat. cyma, (als bot. term) bijscherm; Gr. hêlos, spijker, pin, pen; nêma, draad: plant met tot bijschermen vereenigde bloemen en spijker- of penvormige helmdraden.
cymiger / cymigerus cýmiger (cymígera, cymígerum) / cymígerus (-a, -um), – van Lat. cyma, (als bot. term) bijscherm; gĕrĕre, dragen: bijschermen dragend.
Cyminosma Cyminósma Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. kumīnon, komijn; osmê, geur: naar komijn riekende plant.
cyminum cymínum, – Lat. transcr. van Gr. kumīnon, komijn.
Cymodocea Cymodocéa Ch. Koen. [Ch. (of C. of K.) Koenig (1774-1851), te Londen gevestigd plantkundige van D. afkomst.], – van Gr. Kumodŏkê, naam eener zeenimf, een der vijftig dochters van den zeegod Nereus: in zee levende plant, zeeplant. – De naam Kumodŏkê is afgeleid van Gr. kuma, golf; dekesthai of dechesthai, opvangen, en beteekent: de golvenopvangster.
cymosus cymósus (-a, -um), – van Lat. cyma, (als bot. term) bijscherm: tot bijschermen vereenigd; met tot bijschermen vereenigde bloemen.
cymulosus cymulósus (-a, -um), – van Lat. cymŭla (verkleinw. van cyma, bijscherm), klein bijscherm: tot kleine bijschermen vereenigd; met tot kleine bijschermen vereenigde bloemen.
cynanchicus cynánchicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. kunanchĭkos {van Gr. kunanchê [van kuôn (kunos), hond; anchein, worgen, doen stikken], keelontsteking bij honden}, op eenigerlei wijze tot keelontsteking in betrekking staand; als geneesmiddel tegen keelontsteking gebezigd.
Cynanchon Cynánchon, – zie Cynanchum.
Cynanchum Cynánchum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kunanchon [van kuôn (kunos), hond; anchein, worgen, doen stikken], plant, welke honden doet stikken, dwz. voor honden giftig is.
cynapiifolius cynapiifólius (-a, -um), – van Lat. cynapĭum (zie aldaar), oude naam voor Aethūsa cynapĭum L. [C. Linnaeus], hondspeterselie; folĭum, blad: met bladeren als die der hondspeterselie.
cynapium cynápium, – van Gr. kuôn (kunos), hond; Lat. apĭum, eppe, selderij, selderie: hondsselderij, dwz. op selderij gelijkende, doch voor den mensch oneetbare plant, hondspeterselie. Vgl. canīnus.
Cynara Cýnara L. [C. Linnaeus], – Lat. transc. van den ouden Gr. plantennaam kunăra, waarmede een soort artisjok werd aangeduid.
cynaroides cynaroídes, – van Cynăra, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cynăra-achtig.
Cynoctonum Cynóctonum E. Mey. [E. H. F. Meyer], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam kunoktŏnon [van kuôn (kunos), hond; ktŏnos (van kteinein, dooden), (in samenstellingen), moord], hondenmoord, d.i. voor honden giftige plant. Vgl. Lycoctŏnum.
Cynodon / cynodon Cýnodon L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard] / cýnodon, – van Gr. kuôn (kunos), hond; ŏdous (ŏdontos), tand: hondstand. De naam zinspeelt op den vorm der knoppen, welke zich op de uitloopers of de kruipende stengels bevinden. Vgl. den Fr. volksnaam chiendent.
Cynoglossum Cynoglóssum L. [C. Linnaeus], – van Gr. kuôn (kunos), hond; glôssa, tong: hondstong. – De naam zinspeelt op den bladvorm van de Europ. Cynoglossum officināle L. [C. Linnaeus].
Cynometra Cynométra L. [C. Linnaeus], – van Gr. kuôn (kunos), hond; mêtra, baarmoeder: baarmoeder eener teef. De naam, welke zinspeelt op den vorm der peulen, is bedoeld als vertaling van den Mal. volksnaam van Cynométra cauliflóra L. [C. Linnaeus], poeki andjing (van poeki, vr: schaamdeel; andjing, hond), schaamdeel eener teef.
cynops cynops, – Lat. transcr. van Gr. kunôps [van kuon (kunos), hond; ôps, aangezicht, gelaat], oude naam eener Plantāgo-soort. – Waarop de naam zinspeelt, is niet duidelijk; er is niets aan de plant, dat aan een hond doet denken.
Cynopsele Cynopséle, – foutief voor Cynopsōle.
Cynopsole Cynopsóle Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. kuôn (kunos), hond; | |
| |
psôlê, geërigeerde penis. De naam zinspeelt op den vorm der vr. bloeiwijzen.
Cynorchis / Cynosorchis Cynórchis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars] / Cynosórchis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. kuôn (kunos), hond; orchis, teelbal. – De naam zinspeelt op den vorm van den wortelknol.
cynosorchoides cynosorchoídes, – van Cynosorchis, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cynosorchis-achtig.
cynosuroides cynosuroídes, – van Cynosūrus, plantengesl. (Graminĕae), kamgras; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cynosūrus-achtig, kamgras-achtig.
Cynosurus Cynosúrus L. [C. Linnaeus], – van Gr. kuôn (kunos), hond; oura, staart: hondestaart. De naam zinspeelt op den vorm der aren.
cyparissias cyparíssias, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kuparissĭas, waarmede een wolfsmelk werd aangeduid, welker bladeren op die van een cypres (Gr. kuparissos) geleken. Ook de bladeren der tegenwoordig Euphorbia cyparissĭas L. [C. Linnaeus] genoemde plant doen eenigszins aan die van naaldboomen denken.
Cypella Cypélla Herb. [W. Herbert], – van Gr. kupellon, breede beker, nap. De naam zinspeelt op den vorm van het bloemdek.
Cyperaceae Cyperáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Cypērus geldt.
cyperifolius cyperifólius (-a, -um), – van Cypērus, plantengesl. (Cyperacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Cypērus.
cyperinus cypérinus (-a, -um), – van Cypērus, plantengesl. (Cyperacĕae): Cypērus-achtig.
cyperoides cyperoídes, – van Cypērus, plantengesl. (Cyperacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cypērus-achtig.
Cyperorchis Cyperórchis Bl. [C. L. Blume], – van Cypērus, plantengesl. (Cyperacĕae); Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: orchidacĕa met lange, smalle bladeren als die van een Cypērus.
Cyperus / Cyperus Cypérus L. [C. Linnaeus] / Cýperus L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van Gr. kupeiros, ook, wel kupĕros geschreven, waarmede in de Oudheid een plant met geurigen wortel werd aangeduid. Sommige Cypērus-soorten (Cypērus rotundus L. [C. Linnaeus]; – Cypērus stolonifĕrus Retz. [A. J. Retzius]) bezitten geurige, onderaardsche knolletjes.
Cyphochilus Cyphochílus Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. kuphos, gebukt, voorovergebogen; cheilos, lip. De lip is aan den voet der plaat knievormig naar voren gebogen.
Cypholophus Cyphólophus Wedd. [H. A. Weddell], – van Gr. kuphos, gebukt, voorovergebogen; lŏphos, helmbos. – De bij een helmbos vergeleken stempel is omlaaggekromd.
Cyphomandra Cyphomándra Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. kuphôma, bult, kromming; anêr (andros), man: plant met gebulte of gekromde mann. organen. Het helmbindsel is dik en gewelfd.
Cyphostigma Cyphostígma Bth. [G. Bentham], – van Gr. kuphos, bult; stigma, stempel. De stempel is aan den voet bultig.
cypria cýpria, – zie cyprĭus.
cyprifolius cyprifólius (-a, -um), – van Cypērus, plantengesl. (Cyperacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Cypērus.
Cypripedilum Cypripedílum L. [C. Linnaeus], – van Gr. Kupris, de Cyprische, dwz. de op Cyprus hoog vereerde Aphrodīte (Venus), de schoone godin der liefde; pedīlon, sandaal, pantoffel: Venuspantoffel, Venusschoentje. De naam zinspeelt op de fraaie bloemen met pantoffelvormige lip. – Vgl. Cypripedĭum en Paphiopedīlum.
Cypripedium Cypripédium L. [C. Linnaeus], – naar den vorm afgeleid van Gr. Kupris, de Cyprische, dwz. de op Cyprus hoog vereerde Aphrodīte (Venus), de schoone godin der liefde; pedĭon, vr. schaamdeel: schaamdeel van Venus. – Dit is echter niet de verklaring, welke Linnaeus [Philosophĭa Botanĭca, Ed. princeps (1751), 186] geeft, die het woord afleidt van Kupris (zie boven) en podĭon (= podeion), sok, dat hij willekeurig vertaalt met schoen: Venusschoen. – De naam schijnt gegeven te zijn onder den invloed der oude volksnamen van de Europ. soort Cypripédium calceŏlus L. [C. Linnaeus]: Marienschuh; Jungfernschuh; Unser lieben Frauen Schuchlein; Calceŏlus Marīae, dwz. schoen van (de maagd) Maria, met zinspeling op den vorm der lip en de schoonheid der bloem.
cyprius cýprius (-a, -um), – van Lat. Cyprus (eiland in het O. der Middellandsche Zee; ruim 32 – bijna 35° O.L.; ±35° N.B.): afkomstig van Cyprus of daar het eerst gevonden, Cyprisch, Cypersch.
Cyrilla Cyrílla L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – genoemd naar D. Cirillo (1739, Grumo, N. van Napels; 1799, Napels), hoogleeraar te Napels, in 1799 president van het Wetgevend Lichaam der in Januari van dat jaar door de Franschen te Napels uitgeroepen Parthenopeïsche Republiek, bij een spoedig daarop gevolgd, door de Russen en Engelschen ondersteund oproer door het grauw vermoord, waarbij ook zijn bot. verzamelingen grootendeels verloren gingen, schrijver van verscheidene bot. publicaties.
Cyrta Cyrta Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. kurtê, vr. vorm van kurtos, krom. De naam zinspeelt op de kromme steenvruchten.
Cyrtandra Cyrtándra Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. kurtos, krom; anêr (andros), man: plant met kromme mann. organen, met kromme helmdraden.
cyrtandraefolius cyrtandraefólius (-a, -um), – zie cyrtandrifolĭus.
cyrtandrifolius cyrtandrifólius (-a, -um), – van Cyrtandra, plantengesl. (Gesneriacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Cyrtandra.
Cyrtandromoea Cyrtandromóéa Zoll. [H. Zollinger], – van Cyrtandra, plantengesl. (Gesneriacĕae); Gr. homoios, gelijkend (op): op Cyrtandra gelijkend gesl.
Cyrtandropsis Cyrtandrópsis Clarke [Ch. Baron Clarke], – van Cyrtandra, plantengesl. (Gesneriacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Cyrtandra gelijkend gesl.
Cyrtanthus Cyrtánthus Ait. [W. Aiton (1731-93), hortulanus van den bot. tuin te Kew, of W. T. Aiton (1766-1849), zoon en opvolger van W. Aiton en mede-oprichter der Royal Horticultural Society (1804)], – van Gr. kurtos, krom; anthos, bloem. De eerstbeschreven soort van het gesl. had kromme bloemen.
cyrtobotryus cyrtobótryus (-a, -um), – van Gr. kurtos, krom; bŏtrus, (als bot. term) tros: met kromme trossen.
Cyrtocarpa Cyrtocárpa H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – van Gr. kurtos, gebocheld; karpos, vrucht. – In de ♀ bloemen draagt het vruchtbeginsel 5 knobbels.
cyrtocaulos cyrtocáúlos (-os, -on), – van Gr. kurtos, krom; kaulos, stengel, steel: kromstengelig, kromstelig.
Cyrtoceras Cyrtóceras Benn. [J. J. Bennett], – van Gr. kurtos, krom; kĕras, hoorn: kromhoornige plant. De naam zinspeelt op den vorm der bijkroonschubben.
cyrtococca cyrtocócca, – zie cyrtococcus.
Cyrtococcum Cyrtocóccum Stapf [O. Stapf], – van Gr. kurtos, gebocheld; kokkos, vrucht: gras met gebulte vruchten.
cyrtococcus cyrtocóccus (-a, -um), – van Gr. kurtos, gebult; kokkos, vrucht: met gebulte vruchten.
Cyrtodeira Cyrtodéíra Hanst. [J. (von) Hanstein (1822-80), hoogleeraar te Bonn], – van Gr. kurtos, krom; deira, hals: kromhalzige plant. De naam zinspeelt op den vorm der kroonbuis.
cyrtodon cýrtodon, – van Gr. kurtos, krom; ŏdous (ŏdontos), tand: kromtandig.
Cyrtogonium Cyrtogónium J. Sm. [J. Smith], – van Gr. kurtos, krom; gŏnos, kroost. – De in een lange spits uitgetrokken bladeren slaan vaak wortel nabij den top; op die plaats maken zij dan een bocht en brengen zij een nieuwe plant voort.
cyrtolepis cyrtólepis, – van Gr. kurtos, krom, gebult; lĕpis, schub: met kromme of gebulte schubben.
| |
| |
cyrtolobus cyrtólobus (-a, -um), – van Gr. kurlos, krom; lŏbos, lob: kromlobbig.
Cyrtomium Cyrtómium K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. kurtôma [van kurtoun (van kurtos, krom), krommen, buigen], het gekromde. De naam zinspeelt op de sikkelvormig gekromde blaadjes van Cyrtómium falcātum K. B. Presl [K. B. Presl].
Cyrtopera Cyrtopéra Lindl. [J. Lindley], – van Gr. kurtos, krom, gebocheld; pêra, zak. De naam zinspeelt op den vorm der lip.
cyrtopetalus cyrtopétalus (-a, -um), – van Gr. kurtos, krom; petălon, kroonblad: met kromme kroonbladen.
cyrtophylla cyrtophýlla, – zie cyrtophyllus.
cyrtophylloides cyrtophylloídes, – van den soortnaam cyrtophyllus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort cyrtophyllus gelijkend.
Cyrtophyllum Cyrtophýllum Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. kurtos, krom; phullon, blad: plant met kromme bladeren.
cyrtophyllus cyrtophýllus (-a, -um), – van Gr. kurtos, krom; phullon, blad: krombladig.
cyrtopoda cyrtópoda, – zie cyrtopŏdus.
Cyrtopodium Cyrtopódium R. Br. [Robert Brown], – van Gr. kurtos, krom; podĭon [verkleinw. van pous (pŏdos), voet], voetje. De naam zinspeelt op den krommen zuilvoet. cyrtopodus / cyrtopus cyrtópodus (-a, -um) / cýrtopus, – van Gr. kurtos, krom; pous (pŏdos), voet, steel: met krommen voet; met kromme bloem-, vrucht- of bladstelen.
cyrtorrhynchus cyrtorrhýnchus (-a, -um), – van Gr. kurtos, krom; rhunchos, snavel: kromsnavelig.
cyrtosepalus cyrtosépalus (-a, -um), – van Gr. kurtos, krom; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met kromme kelkbladen.
Cyrtosia Cyrtósia Bl. [C. L. Blume], -van Gr. kurtos, krom; orchidacĕa met kromme stempelzuil.
Cyrtosiphonia Cyrtosiphónia Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. kurtos, krom; siphôn (siphônos), buis: plant met kromme kroonbuis.
Cyrtosperma Cyrtospérma Griff. [W. Griffith], – van Gr. kurtos, krom; sperma, zaad: Aracĕa met kromme zaden.
cyrtostachya cyrtostáchya, – zie cyrtostachўus.
Cyrtostachys Cyrtóstachys Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kurtos, krom; stăchus, aar: palm met kromme, aarvormige kolftakken.
cyrtostachys / cyrtostachyus cyrtóstachys / cyrtostóchyus (-a, -um), – van Gr. kurtos, krom; stăchus, aar: met kromme aren.
cyrtostylus cyrtostýlus (-a, -um), – van Gr. kurtos, krom, gebocheld; stūlos, zuil, stijl: met krommen stijl, met gebochelden stijl, met kromme stempelzuil, met gebochelde stempelzuil.
Cystacanthus Cystacánthus Th. Anders. [Th. Anderson], – van Gr. kustê, blaas; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: Acanthacĕa met blaasvormig uitgezette kroonbuis.
Cystidianthus Cystidiánthus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. kustidĭon [verkleinw. van kustis (kustĭdos), blaas], kleine blaas; anthos, bloem: plant met op een blaas gelijkende bloemen.
cystiformis cystifórmis (-is, -e), – van Gr. kustê, blaas; Lat. forma, vorm: blaasvormig.
Cystodium Cystódium J. Sm. [J. Smith], – van Gr. kustê, blaas; ŏdous (ŏdontos), tand: varen met blaasvormig opgezwollen (kapvormige) bladtanden.
Cystogyne Cystógyne Gasp. [G. Gasparrini], – van Gr. kustê, blaas; gŭnê, vrouw. De naam zinspeelt op de geknobbelde, als het ware met blaasjes bezette vruchten (voortgebracht door de vr. bloemen).
cystopoda cystópoda, – zie cystopŏdus.
cystopidioides cystopidioídes, – van Cystŏpus, plantengesl. (Orchidacĕae) of van den soortnaam cystopŏdus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Cystŏpus-achtig. 2. op de soort cystopŏdus gelijkend.
cystopodus cystópodus (-a, -um), – van Gr. kustê, blaas; pous (pŏdos), voet, steel: met blaasvormigen of met blaasjes bezetten voet of steel.
cystopoides cystopoídes, – van Cystŏpus, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Cystŏpus-achtig.
Cystopteris Cystópteris Bernh. [J. J. Bernhardi], – van Gr. kustê, blaas; ptĕris, varen: blaas varen. De naam zinspeelt op de gewelfde dekvliesjes.
Cystopus Cýstopus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kustê, blaas; pous, voet, steel. Aan weerszijden van den steelvormigen voet draagt de lip een blaasvormige opzwelling.
cystopus cýstopus, – van Gr. kustê, blaas; pous, voet, steel: met gezwollen voet, met gezwollen steel.
Cystorchis Cystórchis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. kustê, blaas; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: orchidacĕa, welker bloemen aan weerszijden der spoor blaasvormig zijn aangezwollen.
cytheraea cytheráéa, – foutief voor cytherēa.
cytherea cytheréa (znw.), – Lat. transcr. van Gr. Kuthereia [van Kuthêra (tegenwoordig Cerigo), eiland voor de Z.O. punt van Laconĭca (= Lacedaemonië) (±23° O.L.; ±36 1/4° N.B.), waar Aphrodīte (zie aldaar) onmiddellijk na haar geboorte uit het schuim der zee aan wal steeg], de Kutherische, dwz. Aphrodīte (Venus), de schoone godin der liefde. De naam zinspeelt op de schoonheid van den boom, welke echter op Java niet door schoonheid uitmunt.
Cytheris Cythéris Lindl. [J. Lindley]., – naam eener bijzit van den triumvir Marcus Antonĭus (83-30 v. Chr.). De machtige triumvir had een goeden smaak en middelen om aan dien smaak te voldoen, getuigen zijn bij de schoone Cleopătra verwekte kinderen; de naam zal dus wel zinspelen op de sierlijkheid der naar Cythēris genoemde plant.
Cytisanthus Cytisánthus Lang [O. Fr. Lang (1817-47), apotheker-plantkundige te Verden (Hannover)], – van Cytĭsus, plantengesl. (Leguminōsae); Gr. anthos, bloem: plant met bloemen als die van een Cytĭsus.
cytisoides cytisoídes, – van Cytĭsus, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Cytĭsus gelijkend, Cytĭsus-achtig.
Cytisus Cýtisus L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam kutĭsos, waarmede echter niet de tegenwoordig Cytĭsus genoemde planten, doch een Medicāgo-soort werd aangeduid.
|
|