| |
B.
babakan bábakan, – (Soend.) nieuwe vestiging op tot dusverre onontgonnen terrein. Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke op zulk terrein aangetroffen werd.
babakensis babakénsis (-is, -e), – van Soend. bábakan, nieuwe vestiging op tot dusverre onontgonnen terrein: op een bábakan gevonden.
Babiana Babiána Ker. [John Gawler], – van Eng. bābian, een tegenwoordig weinig meer gebezigd woord voor baboon, baviaan. Plant, welker onderaardsche knollen door bavianen worden genuttigd.
babiensis babiénsis (-is, -e), – afkomstig van Batoe babi in Z.O.-Borneo of daar het eerst gevonden.
babingtonii babingtónii, – 2e nv. van Babingtonĭus, Latinizeering van Babington: van Babington, gevonden door Babington, genoemd naar babington. – Atrĭplex – Woods is genoemd naar Ch. C. Babington (1808, Ludlow, W. van Birmingham; 1895, Cambridge, Engeland), hoogleeraar in de plantkunde aan de universiteit te Cambridge, schrijver van bot. werken, in een waarvan de naar hem genoemde plant het eerst beschreven werd.
babylonicus babylónicus (-a, -um), – van Babўlon (Babel), de groote stad der Oudheid (aan den benedenloop der Euphraat bij het tegenwoordige Hilleh; ±44 1/2° O.L.; ±32 1/2° N.B.), waarheen de Israëlieten in 606 v. Chr. door Nebukadnezar (zie II Koningen XXIV, II seq.) in ballingschap werden gevoerd en waar zij 70 jaren verbleven, treurende om hun verloren vaderland (Jeremia, Klaagliederen): afkomstig van Babylon of daar het eerst gevonden, Babylonisch. De soortnaam babylonĭcus werd aan den treurwilg geschonken, omdat men dezen hield voor den wilg, waarvan gesproken wordt in psalm 137, vers 1 en 2: “Aen de rivieren van Babel daer saten wij; oock weenden wij, als wij gedachten aan Zion. Wij hebben onse harpen gehangen aen de wilgen die daerinne syn.” – Tegenwoordig echter | |
| |
zijn deskundigen van meening, dat de wilgen, waaraan de harpen gehangen werden, populieren waren (Popŭlus euphratĭca Oliv.).
baccans baccans, – van Lat. baccāre (van bacca, bes), bessen vormen: bessen vormend, besachtige vruchten dragend, besachtige urntjes dragend.
baccatus baccátus (-a, -um), – van Lat. bacca, bes: met bessen bezet, besachtig.
Baccaurea Baccáúrea Lour. [J. Loureiro], – van Lat. bacca, bes; aurĕus, gouden, goudgeel: plant met goudgele bessen.
Baccharis Báccharis L. [C. Linnaeus], – oude Gr. naam eener plant, uit welker wortel een welriekende olie werd gestookt, door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig op het hem thans voerende gesl. overgedragen.
baccifer / bacciferus báccifer (baccífera, baccíferum) / baccíferus (-a, -um), – van Lat. bacca, bes; ferre, dragen: bessen dragend, besdragend.
bacciformis baccifórmis (-is, -e), – an Lat. bacca, bes; forma, vorm: besvormig.
bachemianus bachemiánus (-a, -um), – (Calathĕa – Morren [Ch. J. E. Morren]), – genoemd naar Fr. W. A. Bachem (1806, Niewied; 1878, Keulen). Hij studeerde te Bonn en te Heidelberg in de rechten, werd in 1833 Gerichtsassessor, in 1841 Oberbürgermeister van Koblentz en in 1863 in gelijke betrekking gekozen te Keulen, welk ambt hij tot 1875 vervulde. In dit laatste jaar werd te Keulen een bloemententoonstelling gehouden, wat voor Morren (zie morreniānus) aanleiding was een der tentoongestelde planten naar Bachem te noemen.
bacillaris bacciláris (-is, -e), – van Lat. bacillus (verkleinw. van bacŭlus, staf), staafje: den vorm van een staafje hebbend.
bacillifer / bacilliferus bacíllifer (bacillífera, bacillíferum) / bacillíferus (-a, -um), – van Lat. bacillus (verkleinw. van bacŭlus, staf), staafje; ferre, dragen: een of meer staafjes of iets daarop gelijkends dragend.
bacillus bacíllus, – verkleinw. van bacŭlus, staf: staafje.
backeri backéri, – 2e nv van Backērus, Latinizeering van Backer: van Backer, gevonden door Backer, genoemd naar Backer. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar C. A. Backer (1874, Oudenbosch; 1963), schrijver van dit boekje.
backhousei backhoúsei, – 2e nv. van Backhousĕus, Latinizeering van Backhouse: van Backhouse, gevonden door Backhouse, genoemd naar Backhouse. Ficus – Miq. [F. A. W. Miquel] is genoemd naar James Backhouse (1794, Darlington; 1869, York), kweeker van beroep, die van 1831-41 als zendeling Australië bereisde en daar planten verzamelde, waaronder de naar hem genoemde soort. Hij schreef een verhandeling over de eetbare planten van Tasmanië (Van Diemensland).
Backhousia Backhoúsia Hook. et Harv. [W. J. Hooker en J. G. Harvey], – genoemd naar James Backhouse (zie backhousĕi).
baclei báclei, – 2e nv van Baclĕus, Latinizeering van Bacle: van Bacle, gevonden door Bacle, genoemd naar Bacle. – Ipomoea – Choisy [J. D. Choisy] is genoemd naar C. H. Bacle (1794, Versoix, N. van Geneve; 1836, Santiago, Chili), reizend botanicus van Fr. afkomst, die in het eerste vieredeel der 19de eeuw deze en andere planten verzamelde in Senegambië. – In zijn laatste levensjaren was hij boekdrukker-lithograaf.
Bacopa Bacópa Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Guiaansche plantennaam.
bacteriophilus bacterióphilus (-a, -um), – van Nieuwlat. bacterĭum (Lat. transcr. van Gr. baktêrĭon, staafje), bacterie; Gr. phĭlein, beminnen: van bacteriën houdend, d.i. in symbiose met bacteriën levend.
Bactris Bactris Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. baktron, staf. – Van de dunne stammen worden wel wandelstokken gemaakt.
Bactyrilobium / Bactyrolobium Bactyrilóbium / Bactyrolóbium Willd. [K. L. Willdenow], – van Gr. baktĕrion (verkleinw. van baktron, staf), staafje; lŏbos, peul: plant met op staafjes gelijkende peulen.
baculare baculáre, – zie baculāris.
Bacularia Baculária F. V. M. [Ferdinand von Müller], – van Lat. bacŭlus of bacŭlum, staf, stok: palm met op staven of stokken gelijkende stammetjes.
bacularia baculária, – zie bacularĭus.
bacularis / bacularius baculáris (-is, -e) / baculárius (-a, -um), – van Lat. bacŭlus of bacŭlum, staf, stok: op een staf of een stok gelijkend, voor de vervaardiging van (wandel)stokken gebezigd.
baculifer / baculiferus bacúlifer (baculífera, baculíferum) / baculíferus (-a, -um), – van Lat. bacŭlus of bacŭlum, staf, stok; ferre, dragen: een op een staf of een stok gelijkend orgaan dragend.
Badamia Badámia Gaertn. [J. Gärtner], – Latinizeering van den Hind. plantennaam badami.
badensis badénsis (-is, -e), – afkomstig van Baden of daar het eerst gevonden. Centaurēa scabiōsa L. [C. Linnaeus] var. – Koch [W. D. J. Koch] is het eerst gevonden bij Baden, Z.Z.W. van Weenen.
badia bádia, – zie badĭus.
badian bádian, – Philipp. plantennaam (badiang).
Badiera Badiéra A. P. Dc. [A. P. de Candolle], – genoemd naar Badier, van wien mij niets bekend is, dan dat hij tegen het einde der achttiende eeuw op Guadeloupe planten verzamelde.
badius bádius (-a, -um), – Lat. kastanjebruin.
Badula Bádula A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Latinizeering (met metathĕsis) van den Ceylonschen plantennaam balu-dan.
Baea Baea Comm. [Ph. Commerson], – foutief voor Boēa.
Baeckea Báéckea L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Abraham Baeck (1713, Gefle; 1795, Stockholm), sinds 1749 lijfarts van den koning van Zweden, zeer bevriend met Linnaeus (zie Linnaea), met wien hij een levendige briefwisseling onderhield, loopende van 1741-76 (niet minder dan 523 brieven van Linnaeus aan hem zijn bewaard gebleven). Toen Linnaeus in 1778 gestorven was, hield Baeck, als diens oudste en trouwste vriend zijn lijkrede in de Zw. Akademie van Wetenschappen. De naar Baeck genoemde plant was uit China medegebracht door Osbeck (zie Osbeckĭa), die haar aan boord gebruikte om insekten uit zijn kleederen te weren.
Baeobotris Baeóbotris, – foutief voor Baeobŏtrys.
Baeobotrys Baeóbotrys Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Dr. baios, klein; bŏtrus, (als bot. term) tros: plant met korte bloemtrossen.
Baeothryon / baeothryon /Baeothryum Baeóthryon Ehrh. [J. Fr. Ehrhart] / baeóthryon / Baeóthryum, – van Gr. baios, klein; thrŭon, bies: kleine bies.
Baeria Báéria Fisch. et Mey. [Fr. E. L. von Fischer en C. (K.) A. Meyer], – genoemd naar K. E. von Baer (1792, landgoed Piep, Estland; 1876, Dorpat), medicus-zoöloog-embryoloog, in 1819 benoemd tot hoogleeraar te Koningsbergen, waar hij in 1827 het menschelijk ei ontdekte, in 1834 benoemd tot bibliothecaris en buitengewoon lid der Akademie van Wetenschappen te St.-Petersburg, in welke functie hij vele reizen maakte en studiën over visscherij verrichtte; in 1864 werd hij gepensionneerd. Hij schreef vele wetensch. publicaties en was een der voornaamste zoölogen van zijn tijd.
baeticus báéticus (-a, -um), – (Lat.) van Baetis, oude Lat. naam voor den Guadalquivir, rivier in Z.W.-Spanje: in het stroomgebied van den Baetis of Guadalquivir (dwz. in Andalusië) voorkomend, Andalusisch, bij uitbreiding: Spaansch.
baeuerleni baeuerléni, – 2e nv. van Baeuerlēnus, Latinizeering van Baeuerlen: van Baeuerlen, gevonden door | |
| |
Baeuerlen, genoemd naar Baeuerlen. – Ficus – King [G. King] is genoemd naar W. Baeuerlen, die in 1885 deelnam aan een door de Australian Geographical Society uitgeruste expeditie naar Nieuw-Guinea en daar vele planten verzamelde. – Overigens is mij van hem niets bekend.
baeuerlenii baeuerlénii, – 2e nv. van Baeuerlenĭus, Latinizeering van Baeuerlen: van Baeuerlen, gevonden door Baeuerlen, genoemd naar Baeuerlen. – Dendrobium – F. v. M. [Ferdinand von Mueller] is genoemd naar W. Baeuerlen (zie baeuerlēni).
bagea bagéa, – afkorting van daoen bagéa (= bagéa-blad), Mol. volksnaam eener Pandănus-soort. Bagéa is een gebak, bereid uit de zaden van den kanariboom. Het deeg wordt gewikkeld in de bladeren eener Pandănus-soort, welke daarnaar de namen daoen (blad) bagéa, Pandănus bagēa Miq. [F. A. W. Miquel], heeft ontvangen.
Bagnisia Bagnísia Becc. [Odoardo Beccari (1843-1920)], – genoemd naar Carlo Bagnis (1854, Cuneo, Z. van Turijn; 1879, Rome), mycoloog, schrijver eener monographie van het gesl. Puccinĭa (Pucciniacĕae).
bahaiensis / bahajensis bahaiénsis (-is, -e) / bahajénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Bahai in Z.O. Borneo of daar het eerst gevonden.
Bahia Bahía Lag. [M. Lagasca y Segura], – genoemd naar Juan Francisco Bahí y Fonseca (1775, Blanes a/d O. kust van Spanje, N.O. van Barcelona; 1841, Barcelona), hoogleeraar te Burgos en directeur van den bot. tuin aldaar, schrijver eener wetensch. publicatie. Bij het uitbreken der gele koorts te Barcelona in 1821 ijverde hij voor het isoleeren der aangetaste wijk, wat hem vele verdrietelijkheden op den hals haalde.
bahiensis bahiénsis (-is, -e), – afkomstig van de Braz. stad Bahía (= San Salvador, aan de O. kust van Z.-Amerika op ±13° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
bahobab báhobab, – Afr. plantennaam (baobab).
baicalensis baicalénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving van het Baikal-meer in Centraal Azië (103 1/4 – ±110° O.L.; 51 1/2 – 56° N.B.; wat grooter dan Nederland) of daar het eerst gevonden.
baileyanus baileyánus (-a, -um) (Acacĭa – F. v. M. [Ferdinand von Mueller]), – genoemd naar Frederick Manson Bailey (1827, Hackney, Middlesex, Engeland; 1915, Brisbane, Queensland), die in 1838 naar Australië verhuisde, zich in 1861 te Brisbane vestigde en in 1884 Colonial Botanist van Queensland werd. Hij is de schrijver van verscheidene publicaties over de flora van dien staat.
baileyi bailéýi, – 2e nv. van Baileyus, Latinizeering van Bailey: van Bailey, gevonden door Bailey, genoemd naar Bailey. 1. (Cornus – Coulter et Evans [John Merle Coulter (1851-1928), Amer. plantkundige en Walter Harrison Evans (1863, Delphi, Indiana, U.S.A.; X), van 1891-1933 verbonden aan het Unites States Department of Agriculture, schrijver van vele bot. publicaties]), – genoemd naar Liberty Hyde Bailey (1856, South Haven, Michigan; X), van 1885-88 professor in tuinbouwkunde en parkaanleg aan het Michigan Agricultural College, van 1888-1903 professor in de tuinbouwkunde aan de Cornell University te Ithaca, New York, van 1903-13 directeur van het College of Agriculture aan die universiteit, thans gepensionneerd en te Ithaca woonachtig, uitnemend tuinbouwkundige, schrijver van vele land- en tuinbouwkundige werken. 2. (Meconopsis – Prain [D. Prain]; – Rhododendron – Balf. f. [I. Bailey Balfour]), – genoemd naar Frederick Marsh Bailey (?, ?; X), officier in het Eng. leger, die in 1911 een exploratietocht leidde in W.-China, Z.O.-Tibet en het heuvelland van Mischmi (±96° – ±97° O.L.; ±27° – ±29° N.B.) en in 1913 den bovenloop der Brahmapoetra in Z.O.-Tibet verkende, bij welke gelegenheid hij de naar hem genoemde planten ontdekte.
Baillieria Bailliéria Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting.
baillierioides baillierioídes, – van Baillierĭa, voormalig plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Baillierĭa-achtig.
baillonii baillónii, – 2e nv. van Baillonĭus, Latinizeering van Baillon: van Baillon, genoemd naar Baillon. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar H. E. Baillon (1827, Calais; 1895, Montreuil bij Parijs), medicus, hoogleeraar in de natuurwetenschappen te Parijs, schrijver van vele belangrijke bot. publicaties, waaronder een Histoire des Plantes en een Dictionnaire de Botanique.
Baillonodendron Baillonodéndron Heim [Frédéric Louis Heim (1869, Metz; X), schrijver over Dipterocarpacĕae], – van Baillon (zie baillonĭi); Gr. dendron, boom: Baillon’s boom; ter eere van Baillon zoo genoemde boom.
Baissea Baíssea A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – genoemd naar Nicolas Sarrabat Dela Baïsse S.J. (1698, Lyon; 1737, Parijs), natuurkundige, leeraar in de wiskunde te Versailles, die in 1733 een bekroond werk uitgaf over den sapstroom in planten, schrijver van nog verscheidene andere publicaties.
bakeri bakéri, – 2e nv. van Bakērus, Latinizeering van Baker: van Baker, genoemd naar Baker. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar John Gilbert Baker (1834, Guisborough, Cleveland, Yorkshire; 1920, Kew), van 1866-99 (sinds 1890 als conservator) verbonden aan het Kew-Herbarium, schrijver van tal van bot. publicaties, o.a. over Amaryllidacĕae, Bromeliacĕae, Iridacĕae, Liliacĕae, voorts Fern Allies, Flora of Mauritius and the Seychelles en vele andere.
bakerianus bakeriánus (-a, -um) (Iris – Foster [M. Foster]), – genoemd naar J. G. Baker (zie bakēri).
bakhuisii bakhuísii, – 2e nv. van Bakhuisĭus, Latinizeering van Bakhuis: van Bakhuis, genoemd naar Bakhuis. – Diospȳros – Boerl. et Kds [J. G. Boerlage en S. H. Koorders] en Paropsĭa – Boerl. et Kds [J. G. Boerlage en S. H. Koorders] zijn genoemd naar L. A. Bakhuis (1855, Cheribon; 1932, ’s Gravenhage), in 1872 in dienst getreden bij het Ned. leger, in 1877 benoemd tot 2den luitenant der infanterie bij het Nederlandschind. leger, in 1898 bevorderd tot majoor. In 1879 werd hij bij den Topographischen Dienst geplaatst, van 1885-87 bezocht hij de Hoogere Krijgsschool, van 1888-91 was hij wederom geplaatst bij den Topographischen Dienst; in 1891 werd hij tot het verrichten van astronomische plaatsbepalingen en het doen van topographische en photographische opnamen aangewezen als deelnemer aan een door J. W. IJzerman (zie ijzermanni) geleide expeditie dwars door Sumatra, van Padang naar Siak, welke expeditie tot doel had de mogelijkheid van het aanleggen van een spoorweg door dat gebied nategaan. Op dien tocht werden de naar hem genoemde planten verzameld door Koorders (zie koordersi), die als botanicus denzelfden tocht medemaakte. In 1901 was Bakhuis leider van een topographischen exploratietocht door het stroomgebied der rivieren Coppename en Saramacca in Suriname, waar zoöl., bot. en geol. materiaal verzameld werd; van 1903 tot aan zijn pensionneering in 1921 was hij verbonden aan het Departement van Koloniën te ’s Gravenhage. – Van zijn hand verschenen een aantal publicaties in het Tijdschrift van het Koninklijk Ned. Aardrijkskundig Genootschap.
bakhuizenii bakhuizénii, – 2e nv. van Bakhuizenĭus, Latinizeering van Bakhuizen: van Bakhuizen, gevonden door Bakhuizen, genoemd naar Bakhuizen. – Hymenolĕpis spicāta Presl. [J. Sv. Presl] var. – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] en Taenio- | |
| |
phyllum – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink (1881, Pasoeroean, Java; X), na opleiding in Nederland eerst werkzaam bij de rubber- en theecultuur (laatstelijk op de onderneming Tjidádap, Z. van Tjibĕbĕr, S.S.W.L.),van 1917 tot aan zijn pensionneering in 1935 verbonden, eerst als assistent, later met den titel van plantkundige, aan het Buitenzorgsche Herbarium, enthousiast en uitermate verdienstelijk florist, die de kennis der flora van West-Java grootelijks heeft verrijkt. Hij doorvorschte o.a., vaak te zamen met Winckel (zie winckelĭi), de omstreken van Tjidadap (zie tjidadapensis), waaronder het fraaie natuurmoment Tjadasmalang (zie tjadasmalangensis) en, dikwerf te zamen met zijn zoon en naamgenoot, de omstreken van Buitenzorg, waar hij tal van merkwaardigheden aantrof. Hij schreef een aantal bot. publicaties, o.a. over de Verbenacĕae van Ned. Indië (te zamen met H. J. Lam; zie onder lamiānus), voorts over de Bombacĕae en Ebenacĕae van Ned. Indië en verscheidene kleinere en was medewerker aan J. J. Ochse’s Indische Groenten en Indische Vruchten.
balabacénsis balabacénsis (-is, -e), – afkomstig van Balabac (een der Philipp. eilanden) of daar het eerst gevonden.
baladamba baladámba, – Latinizeering van den Malab. plantennaam beladamboe.
balangeran balángeran, – Mal. plantennaam (bĕlangiran).
balangeroides balangeroídes, – van balangĕran, soortnaam eener Hopĕa; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort balangĕran gelijkend.
balanghas balánghas, – Engelschind. plantennaam.
Balanocarpus Balanocárpus Bedd. [R. H. Beddome], – van Gr. balănos, eikel; karpos, vrucht: plant met eikelachtige vruchten.
Balanophora Balanóphora Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. balănos, eikel; pherein, dragen: eikeldragende plant. De naam zinspeelt op den vorm der ♀ kolven.
Balanophoraceae Balanophoráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Balanophŏra geldt.
Balanopteris Balanópteris Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. balănos, eikel; ptĕron, vleugel: plant met gevleugelde, bij eikels vergeleken wordende vruchten.
Balanostreblus Balanóstreblus Kurz [S. Kurz], – van Gr. balănos, eikel; Strĕblus, plantengesl. (Moracĕae): aan Streblus verwante plant, welker vrucht binnen het bloemdek besloten is gelijk een eikel binnen zijn napje.
Balantium Balántium Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss], – Lat. transcr. van Gr. balantĭon, buidel. De naam zinspeelt op den vorm der dekvliesjes.
balapiusensis balapiusénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Balapioe (Z.-Celebes) of daar het eerst gevonden.
balata baláta, – volksnaam voor het rubberachtige product, dat gewonnen wordt uit het melksap eener in Venezuela en Guiana inheemsche Mimūsops-soort.
balatonus balatónus (-a, -um), – afkomstig van de Balaton (= Platten-See, groot meer Z.W. van Budapest) of daar het eerst gevonden.
balbisii balbísii, – 2e nv. van Balbisĭus, Latinizeering van Balbis: van Balbis, gevonden door Balbis, genoemd naar Balbis. – Dianthus – Ser. [N. Ch. Seringe]; – Primŭla – Lehm [J. G. Chr. Lehmann (1792-1860), directeur van den bot. tuin te Hamburg] en Scrophularĭa – Hornem. [J. W. Hornemann] zijn genoemd naar G. B. Balbis (1765, Moretta, Z. van Turijn; 1831, Turijn), medicus, hoogleeraar in de plantkunde, eerst aan de universiteit te Turijn, later aan die te Lyon, schrijver van vele bot. werken.
balcooa balcóoa, – Latinizeering van balku, Beng. naam eener bamboesoort.
baldensis baldénsis (-is, -e) (Anemōne – L. [C. Linnaeus]), afkomstig van den Monte (berg) Baldo langs den oostoever van het Garda-meer (N.-Italië) of daar het eerst gevonden.
Baldingera Baldingéra Gaertn. [J. Gärtner], – genoemd naar E. G. Baldinger (1738, Grosz Vargula bij Erfurt; 1804, Marburg, N. van Frankfort a/M.), in 1768 benoemd tot hoogleeraar in de geneeskunde te Jena, in 1773 te Göttingen, in 1783 te Frankfort, schrijver van geneeskundige en bot. publicaties.
baldota baldóta, – foutief voor balāta.
baldschuanicus baldschuánicus (-a, -um), – afkomstig van Baldschuan (landschap in Turkestan) of daar het eerst gevonden, Baldschuaansch.
balearicus baleáricus (-a, -um), – afkomstig van de Balearen (eilandengroep in het westelijk bekken der Middellandsche Zee) of daar het eerst gevonden, Baleaarsch.
balem balem, – Mal. plantennaam (balam).
balfouri balfoúri, – 2e nv. van Balfoūrus, Latinizeering van Balfour: van Balfour, genoemd naar Balfour. – Clerodendron – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] werd in 1869 genoemd naar J. Hutton Balfour (1808, Edinburgh; 1884, Edinburgh), medicus, in 1841 benoemd tot hoogleeraar in de plantkunde te Glasgow, van 1845-79 hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Edinburgh, dien hij aanmerkelijk vergrootte, schrijver van een aantal leerboeken, van een werk over de in den bijbel genoemde planten, redacteur van de Annals of Natural History en van de Edinburgh New Philosophical Journal.
balfourianus balfouriánus (-a, -um) (Rhododendron – Diels [L. Diels]), – in 1912 genoemd naar Sir Isaac Bailey Balfour (1853, Edinburgh; 1922, Haslemere, Surrey, Engeland), zoon van J. Hutton Balfour (zie balfoúri), van 1879-85 hoogleeraar in de plantkunde te Glasgow, van 1885-88 hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Oxford, van 1888-1921 hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Edinburgh, schrijver van vele bot. publicaties (o.a. over Primŭla en Rhododendron). In 1874 bereisde hij als botanicus-geoloog het eiland Rodrigues (O. van Mauritĭus), in 1879/80 Sokotra.
balfourii balfoúrii, – 2e nv. van Balfourĭus, Latinizeering van Balfour: van Balfour, genoemd naar Balfour. -Blumĕa – Hemsl. [W. Botting Hemsley] werd in 1894 genoemd naar den kapitein der Eng. oorlogsmarine, A. F. Balfour, die aan H. B. Guppy (zie guppўi) en R. B. Comins (zie Cominsĭa) de gelegenheid geschonken had op de Salomo-eilanden planten te verzamelen.
balicus / baliensis bálicus (-a, -um) / baliénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Bali (O. van Java; ±114 1/2 – 115 3/4 ° O.L.; ±8 – ±9° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Baliospermum Baliospérmum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. balĭos, gevlekt; sperma, zaad: plant met gevlekte of gespikkelde zaden.
balkanus balkánus (-a, -um), – afkomstig van den Balkan (gebergte ten Z. van den Donau, reikende van ±22° O.L. tot de Zwarte zee; ±43° N.B.) of daar het eerst gevonden.
ballantianus ballantiánus (-a, -um) (Aërīdes – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – in 1885 genoemd naar Henry Ballantine (1834, Monzie, Pertshire, Schotland; 1929, Egham, Surrey, Engeland), eerst tuinman op enkele groote landgoederen (Drummond Castle, Pertshire; Grimthorpe Castle, Lincoln; beide het eigendom van den Graaf van Ancaster), daarna werkzaam in de kweekerij van Lee & Sons te Hammersmith, sinds 1862 tuinman van Sir John H. W. von Schroeder Bar. (zie schroedēri) op het landgoed The Dell, Englefield Green, bij Egham, W. van Londen. In 1911 legde hij het werk neder. Voor zijn verdiensten werd hem door de Royal Horticultural Society de V(ictoria) M(edal of) H(onour) toegekend. De naar hem genoemde plant was onder zijn zorgen op The Dell gekweekt.
Ballota Ballóta L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam ballôtê, welks beteekenis onbekend is.
| |
| |
ballota ballóta (Quercus – Desf. [R. L. Desfontaines]), – Latinizeering van Sp. bellóta, eikel.
baloen-idjoek baloen-idjoek, – Sum.-Mal. plantennaam.
balongai balóngai, – Philipp. plantennaam.
balota balóta, – zie balata.
Balsamaria / Balsamaria Balsamária Lour. [J. Loureiro] / Balsamaría Lour. [J. Loureiro], – samentrekking van Lat. balsămum Marĭae of balsămum Marīae (balsem van Maria, Maria-balsem), oude naam voor de o.a. als wondheelend middel gebezigde hars van den boom. Maria is hier de weldoende maagd Maria, de moeder Gods.
balsameus balsámeus (-a, -um), – van Lat. balsămum, balsem: balsemachtig, balsemiek, geurig.
balsamifer / balsamiferus balsámifer (balsamífera, balsamíferum) / balsamíferus (-a, -um), – van Lat. balsămum, balsem, geurige hars; ferre, dragen, voortbrengen: balsem of een geurige hars voortbrengend, bij uitbreiding: geurig.
Balsamina / balsamina Balsámina Gaertn. [J. Gärtner] / balsámina, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam balsamĭnê, waarvan de beteekenis niet vast staat.
Balsaminaceae Balsamináceae, – plantenfam. als type waarvan het voormalige gesl. Balsamĭna geldt.
balsamita balsamíta, – (van Gr. balsămon, balsem), Middeleeuwsche plantennaam, waarmede eenige geurige gewassen werden aangeduid.
balsamitae balsamítae, – 2e nv. van balsamīta (zie aldaar): van (de gedaante van) balsamīta; op Tanacētum balsamīta L. [C. Linnaeus] gelijkend.
Balsamona / balsamona Balsámona Vand. [D. Vandelli] / balsámona, – van Gr. balsămon, balsem, geurige hars: geurige plant.
balticus bálticus (-a, -um), – van Lat. baltĕus, gordel (Eng. belt), bij uitbreiding de nog heden ten dage Belt genoemde zeestraten tusschen Jutland en de grootere Deensche eilanden en deze onderling (Kleine Belt; Groote Belt; Samsö Belt; Fehmarn Belt; Langelands Belt), welke straten deze eilanden als gordels omringen. De Oostzee, welke men van de Noordzee uit door deze straten bereikte, heette de Mare Baltĭcum (in het Eng. nog Baltic), d.i. de Gordelzee. Vandaar baltĭcus = aan de Oostzee of in de daaromheen gelegen landstreken groeiend of daar het eerst gevonden.
Baltimora Baltimóra L. [C. Linnaeus], – in 1771 genoemd naar Frederick Calvert, zevenden en laatsten Lord Báltimore (1731 ?; 1771, Napels), schatrijk eigenaar van het geheele grondgebied (iets kleiner dan Nederland) van den tegenwoordigen staat Maryland in N. Amerika (de eerste Lord Baltimore had het terrein in 1632 met souvereiniteitsrechten ontvangen van Karel I van Engeland en naar diens gemalin Henriette Maria Maryland genoemd). Zooals in zijn tijd onder aanzienlijke lieden mode was (zie Cliffortĭa), “deed” de zevende Lord Baltimore aan natuurstudie. Hij reisde vele jaren; op de laatste dier reizen bezocht hij in 1769 Linnaeus, die op zijn landhuis Hammarby bij Upsala gedurende een geheelen voormiddag een voorlezing voor Baltimore hield, welke deze beloonde met een gouden snuifdoos ter waarde van 100 dukaten (ruim 500 gulden) en een verguld zilveren nécessaire van 12000 thaler. – Baltimore, met al zijn rijkdommen een volmaakt onbeduidend man, bleef in even onbeduidende correspondentie met Linnaeus; beiden overstelpten elkander met loftuitingen. Baltimore schreef o.a. aan Linnaeus: “Als allen over U dachten gelijk ik, zou men U niet slechts gouden doozen schenken, doch de allerhoogste eer bewijzen en de rijkste belooningen toekennen. Gelukkig hij, die U hoort; driewerf gelukkig uw vaderland, dat u bezit.” – En Linnaeus antwoordde: “O, zeer doorluchtige Heer Graaf, gelijk ik mij verwonderde, toen Gij mij bezocht, dat in een rijk man zooveel wijsheids wonen kon, zoo verwonder ik mij thans over Uw mildheid, nu gij gouden geschenken toewerpt aan alleronbeduidenste menschen, gelijk ik er een ben.” Baltimore’s gedichten in slecht Latijn werden door Linnaeus “divīna carmĭna”, goddelijke zangen, genoemd. Men was in de achttiende eeuw hoffelijker dan thans; Mej. Stauffacher had volkomen gelijk. [Noot: Zie Novellen door Mr. J. van Lennep, Een vertelling van Mejuffrouw Stauffacher. – Mej. Stauffacher is het door J. van Lennep geschapen pseudoniem van Jeanne Wägeli (1751, ?; 1834, Amsterdam), een zeer ontwikkelde Zwitsersche, sedert 1788 gouvernante in het gezin van Cornelis van Lennep (1751-1813) en later in dat van diens zoon David Jacobus van Lennep (1774-1853), resp. grootvader en vader van den indertijd zeer bekenden, thans door vrijwel niemand meer gelezen schrijver (1802-68)].
bambos bambos, – Latinizeering van den Mal. plantennaam bamboe.
Bambusa Bambúsa Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – Latinizeering van bamboes, verbastering van bamboe, Mal. naam der plant.
bambusetorum bambusetórum, – 2e nv. van Nieuwlat. bambusētum (van Bambūsa, bamboe), bamboebosch: der bamboebosschen, in bamboebosschen groeiend of daar het eerst gevonden. – Vgl. cinchonetōrum, ericetōrum, imperatetōrum, oryzetōrum, palmetōrum, pan-danēti, rhizophorēti, rhizophoretōrum, sagetōrum.
bambusifolius bambusifólius (-a, -um), – van Bambūsa, plantengesl. (Graminĕae), bamboe; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van bamboe; met bamboeachtige bladeren.
bambusiformis bambusifórmis (-is, -e), – van Bambūsa, plantengesl. (Graminĕae), bamboe; Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante van bamboe, bamboeachtig.
bambusinus bambusínus (-a, -um), – van Bambūsa, plantengesl. (Graminĕae), bamboe: op bamboe gelijkend, bamboeachtig.
bambusoides bambusoídes, – van Bambūsa, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Bambūsa-achtig, bamboeachtig.
bamleri bamléri, – 2e nv. van Bamlērus, Latinizeering van Bamler: van Bamler, gevonden door Bamler, genoemd naar Bamler. – Amyēma – Dans. [B. H. Danser] is genoemd naar den D. zendeling G. Bamler, die in 1894 planten verzamelde op de nabij Finschhafen gelegen Tami-eilanden en in 1898/1899 fraaie verzamelingen bijeenbracht in Kaiser Wilhelmsland. Overigens is mij van hem niets bekend.
bamlerianus bamleriánus (-a, -um), – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar G. Bamler (zie bamlēri).
banaibanai banaibánai, – Philipp. plantennaam.
banalo banálo, – Philipp. plantennaam.
banati banáti, – Philipp. plantennaam.
banaticus banáticus (-a, -um), – afkomstig van de Banaat (van Temesvar) of daar het eerst gevonden. – Deze Banaat is een landstreek in het N. begrensd door de Maros, in het W. door de Theiss, in het Z. door den Donau, in het O. door het bergland N. van de IJzeren Poort. bancanus bancánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Ban(g)ka; (±105 – ±107° O.L.; ±1 1/2 – ±3° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
bandaensis / bandanus bandaënsis (-is, -e) / bandánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Banda (±130° O.L.; ±4 1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
bandhuca bandhúca, – Lat. transcr. van den Sanskr. plantennaam bandhúka.
bandonganus / bandongensis bandongánus (-a, -um) / bandongénsis (-is, -e), – afkomstig van de omstreken van Bandong (plaats in | |
| |
W.-Java; bijna 107 2/3° O.L.; bijna 7° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
banghamii banghámii, – 2e nv. van Banghamĭus, Latinizeering van Bangham: van Bangham, gevonden door Bangham, genoemd naar Bangham. – Ardisĭa – Merr. [E. D. Merrill]; – Dendrobĭum – Ames et Schweinf. [O. Ames en Ch. Schweinfurth]; – Endospermum – Merr. [E. D. Merrill] en Rubus – Merr. [E. D. Merrill] zijn genoemd naar Walter Nicholas Bangham (1903, Wilmington, Ohio, U.S.A.; X), cytoloog, die van 1926-28 als botanist werkzaam was op de Firestone-rubberplantages te Monrovia (W. kust van Afrika; ruim 6° N.B.), in 1929 Cuba, Honduras en Guatemala bereisde, waar hij de flora bestudeerde, en sinds 1930 werkzaam is op de Goodyear rubberplantages te Dolok Merangir (Gt. O. kust van Sumatra). – Te zamen met zijn echtgenoote, C. M. Bangham (zie catharīnae), verzamelde hij in 1931/32 ten behoeve van het Arnold Arboretum te Boston een aantal planten in het Gt. O. kust van Sumatra en in de bergstreken van Atjèh. – Deze verzameling werd in 1934 bewerkt door E. D. Merrill (zie Elmerrillĭa). – Bangham schreef eenige cytol. publicaties.
banghamiorum banghamiórum, – 2e nv. mv. van Banghamĭus, Latinizeering van Bangham: der Banghams, gevonden door de Banghams, genoemd naar de Banghams. – Rhododendron pubigermen J. J. S. [J. J. Smith] var. – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar Walter N. Bangham (zie banghamĭi) en diens echtgenoote, Catherine M. Bangham (zie catharīnae), die te zamen in 1931/32 een aantal planten verzamelden in het Gt. O. kust van Sumatra en de bergstreken van Atjèh. Zie voorts banghamĭi.
bangkanus bangkánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Ban(g)ka (±105 – ±107° O.L.; ±1 1/2 – ±3° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Bangkaasch.
Bania Bánia Becc. [Odoardo Beccari (1843-1920)], – genoemd naar het eiland Bani (aan de N. kust van Nieuw-Guinea), waar de eerste soort van het gesl. door Beccari (zie beccariānus) werd ontdekt.
banisteri banistéri, – 2e nv. van Banistērus, Latinizeering van Banister: van Banister, gevonden door Banister, genoemd naar Banister. – Quercus – Mich. [A. Michaux], is genoemd naar J. Banister (1650, Twigham, Gloucestershire, Engeland; 1692, in Virginië, omgekomen door een val van een rots of, volgens anderen, bij ongeluk doodgeschoten door een tochtgenoot), geestelijke, die zich in 1678 als zendeling in Virginië vestigde, de planten van dien staat bestudeerde, in correspondentie stond met bekende botanici van zijn tijd, o.a. Lister (zie Listēra), Ray (zie Rajanĭa) en Sloane (zie Sloanĕa) en een niet uitgegeven Natural History of Virginia schreef.
Banisteria Banistéria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Banister (zie banistēri).
bankae bankae, – 2e nv. van Ban(g)ka, (eiland in den O.I. Archipel; ±105 – ±107° O.L.; ±1 1/2 – 3° Z.B.): afkomstig van Ban(g)ka of daar het eerst gevonden.
bankénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Ban(g)ka (in den O.I. Archipel; ±105 – ±107° O.L.; ±1 1/2 – ±3° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Banksea / Banksia Bánksea Koen. [J. G. Koenig] / Bánksia L. fil. [C. von Linnée (1741-83)], – genoemd naar Sir Joseph Banks (1743, Londen; 1820, Spring Grove, Isleworh, Middlesex), die van 1766-67 de kusten van Newfoundland en Labrador onderzocht en later met zijn bibliothecaris Solander (zie Solandra) deelnam aan de eerste wereldreis van James Cook (1768-71, op de Endeavour), op welken tocht door hen zeer vele planten werden verzameld, o.a. in 1770 bij Batavia en op het Prinseneiland, te voren reeds in de omgeving der sindsdien Botany-bay genoemde baai, Z. van het tegenwoordige Sydney. In 1772 togen Banks en Solander samen naar IJsland. Door aankoop kwam Banks in het bezit der herbaria van Clifford (zie Cliffortĭa) en Hermann (zie hermanni). Hij was mede-oprichter der Linnean Society of London (1788) en sinds het oprichtingsjaar tot aan zijn dood voorzitter van dat genootschap. Zijn rijke bibliotheek en zijn particulier museum voor nat. historie werden door hem vermaakt aan het British Museum.
banksiae bánksiae, – 2e nv. van Banksĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Banks: van mevr. (mej. Banks), genoemd naar mevr. (mej.) Banks. – Rosa – R. Br. [Robert Brown] is genoemd naar Lady Dorothea Banks, geb. Weston-Hugessen, echtgenoote van Sir Joseph Banks (zie Banksĕa), welke de in 1807 in Engeland geïmporteerde plant ter afbeelding en beschrijving afstond aan den redacteur van The Botanical Magazine (tab. 1954).
banksiaefolius banksiaefólius (-a, -um), – zie banksiifolĭus.
banksianus banksiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn. genoemd naar Sir Joseph Banks (zie Banksĕa).
banksii bánksii, – 2e nv. van Banksĭus, Latinizeering van Banks: van Banks, gevonden door Banks, genoemd naar Banks. – Grevillĕa – R. Br. [Robert Brown]en Leptaspis – R. Br. [Robert Brown] zijn genoemd naar Sir Joseph Banks (zie Banksĕa).
banksiifolius banksiifólius (-a, -um), – van Banksĭa, plantengesl. (Proteacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Banksĭa.
bantaengensis bantaëngénsis (-is, -e), – afkomstig van den Bantaëng (ook wel Piek van Bonthain en Lompo Batang genoemd, een ruim 3000 m hoogen, rustenden vulkaan in Z.-Celébes) of daar het eerst gevonden.
bantamensis bantaménsis (-is, -e), – afkomstig van Bantam (de weselijkste residentie van Java) of daar het eerst gevonden.
baobab / baobab báobab / baóbab, – Seneg. plantennaam.
Baobabus Baobábus O. K. [C. E. Otto Kuntze], – Latinizeering van den Seneg. plantennaam baobab.
bapang bapang, – Soend. naam eener manggasoort.
Baphia Báphia Afz. [A. Afzelius], – van Gr. baphê, het in verfstof dompelen. Het hout van Baphia nitĭda Lodd. [G. Loddiges] wordt gebezigd om rood te verven.
Baptisia Baptísia Vent. [E. P. Ventenat], – van Gr. baptein, indompelen, verven. – Baptisĭa tinctorĭa R. Br. [Robert Brown] levert een blauwe verfstof.
baramensis baraménsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Baram (uitmondende aan de N.W. kust van Borneo op ±114° O.L.) of daar het eerst gevonden.
barametz bárametz, – zie barănetz.
baramicus barámicus (-a, -um), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Baram (uitmondende aan de N.W. kust van Borneo op ±114° O.L.) of daar het eerst gevonden.
baranetz báranetz, – Russ. plantennaam (baranèts).
Barathranthus Barathránthus Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. barăthron, kloof, kuil; anthos, bloem: plant met in kuiltjes geplaatste bloemen.
barathrophyllus barathrophýllus (-a, -um), – van Gr. barăthron, kloof, kuil; phullon, blad: met kuiltjes in de bladeren.
baratra-beccarii baratra-beccárii, – verhaspeling van den naam Barathranthus beccarĭi. Zie onder deze beide woorden.
Baratranthus Baratránthus, – foutief voor Barathranthus.
baratra-scortechinii baratra-scortechínii, – verhaspeling van den naam Barathranthus scortechinĭi. – Zie onder deze beide woorden.
Barbacenia Barbacénia Vand. [D. Vandelli], – in 1788 genoemd naar den | |
| |
graaf van Barbacēna, gouverneur van den staat Minas Geraës in Brazilië, van welken edelman mij niets bekend is.
barbadensis barbadénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Barbados (±59 1/2° W.L.; ±13° N.B.) of daar het eerst gevonden.
barba felis barba felis, – (Lat.) barba, baard; felis (2e nv. enkv. van felis, kat), van een kat: baard van een kat, kattesnor. – De naam zinspeelt op de ver úítstekende meeldraden. – Vgl. den Mal. naam koemis koetjing (kattesnor) voor Orthosīphon grandiflōrus Bold. [Isaac Bolding, (1879 Purmerend; X)] welke volksnaam eveneens zinspeelt op de úítstekende meeldraden.
barba jovis barba jovis, – (Lat.) barba, baard; jovis (2e nv. enkv. van Jovis = Jupĭter, den Romeinschen oppergod, welke met een fraaien baard wordt afgebeeld), van Jupĭter: Jupĭter’s baard. – Naam geschonken aan planten, waarvan eenig deel (bloeiwijze, beharing) aan een baard doet denken, vroeger vooral aan het huislook (Sempervīvum tectōrum L. [C. Linnaeus]).
barbantherus barbanthérus (-a, -um), – van Lat. barba, baard; anthēra, (als bot. term) helmknop: met gebaarde helmknoppen.
barbapulvinatus barbapulvinátus (-a, -um), – van Lat. barba, baard; pulvīnus, kussen: met gebaarde kussens, dwz. met langharige verdikkingen.
barbara bárbara, – zie barbărus.
Barbaraea Barbaráéa R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar de Heilige Barbăra, in de derde eeuw na Christus de dochter van een heidensch koopman te Nicomedīa (Klein-Azië, aan het oosteinde der Golf van Ismid). Zij omhelsde het Christelijk geloof en werd daarom door haar vader in een kerkertoren opgesloten en na gruwzame mishandelingen door hem zelven onthoofd. De vader had niet lang voldoening van zijn strafoefening; onmiddellijk erna werd hij door den bliksem gedood. Daarom wordt St. Barbăra bij onweder (en bij brandgevaar) als beschermheilige aangeroepen en is zij ook de schutspatrones geworden van artilleristen (vgl. donderbus = kanon; sainte-barbe, naam voor de kruitkamer op een Fr. oorlogsschip). Vooral wordt zij vereerd als schutspatrones der stervenden. Dit aanroepen door zieltogenden is een algemeen gebruik geworden, sinds zij in 1448 verscheen aan den slager Henrīcus te Gorkum, die, toen bij hem des nachts brand was uitgebroken en hij trachtte zijn inboedel te redden, doodelijk gewond werd door een instortend deel van het huis. Bevreesd niet tijdig de H.H. Sacramenten te kunnen ontvangen, riep hij, volgens zijn dagelijksche gewoonte, de H. Barbăra aan, die hem verscheen, hem uit de vlammen redde en hem de verzekering gaf, dat hij zou blijven leven, tot het dag werd. Toen gevoelde hij, ofschoon over het geheele lichaam verbrand, de kracht zich naar het huis zijner dochter Eduarda te begeven, waar hij de H.H. Sacramenten ontving en overleed. – Voorts werd naar de H. Barbăra een plant [tegenwoordig Barbar(a)ēa vulgāris R. Br. [Robert Brown]] genoemd, de herba Sanctae Barbărae (kruid der H. Barbăra), waarvan Dodoens [Cruydeboeck, 2e druk (1563), p. 554] zegt: “Dit cruyt suyvert oock die vervuylde wonden ende sweeringhen ende neempt af dat overtollich vleesch daerop gheleyt oft tsap daer of daer in ghedruypt.” Eenerzijds beschermde zij hen, die de wonden toebrachten; anderzijds heelde zij die wonden weder. Zij wordt vaak afgebeeld met een toren, het symbool harer gevangenschap, op de hand. Haar naamdag valt op 4 December.
barbaraeifolius barbaraeifólius (-a, -um), – van Barbaraea, plantengesl. (Crucifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van Barbaraea (vulgāris R. Br. [Robert Brown]).
Barbarea Barbaréa, – zie Barbaraea.
barbareaefolius barbareaefólius (-a, -um), – zie barbaraeifolĭus.
barbarus bárbarus (-a, -um), – (Lat.) buitenlandsch, woest.
barbata barbáta, – zie barbātus.
barbatocalyx barbatócalyx, – van Lat. barbātus, gebaard; călyx, kelk: met gebaarden kelk.
barbatulus barbátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. barbātus, gebaard: kort gebaard, min of meer gebaard.
barbatus barbátus (-a, -um), – van Lat. barba, baard: gebaard; lange haren dragend.
barbellatus barbellátus (-a, -um), – van Lat. barbella (verkleinw. van barba, baard), baardje: met een baardje, met een groepje haren.
barberae barbérae, – 2e nv. van Barbēra, Latinizeering (vr. vorm) van Barber: van mevr. (mej.) Barber, gevonden door mevr. (mej.) Barber, genoemd naar mevr. (mej.) Barber. Diascĭa – Hook. f. [J. D. Hooker] is genoemd naar mevr. M. E. Barber, geb. Bowker (1820, in Engeland; 1899, Pietermaritzburg, Z.-Afrika), die in Z.-Afrika vele planten verzamelde. Van de naar haar genoemde Diascĭa-soort had zij in 1870 zaden gezonden aan den bot. tuin van Kew.
barberi barbéri, – 2e nv. van Barbērus, Latinizeering van Barber: van Barber, gevonden door Barber, genoemd naar Barber. – Dictyoptĕris – Bedd. [R. H. Beddome] en Polypodĭum – Hook. [W. J. Hooker] zijn genoemd naar Edmund Barber Scott, omstreeks het midden der 19de eeuw Eng. bestuurshoofd van het eiland Laboean (voor de N.W. kust van Borneo op ±5° N.B.), die een groote plantenverzameling bijeenbracht in N.-Borneo en op Laboean. Toen Motley (zie motleyānus) in 1859 vermoord was, kocht hij diens herbarium en schonk het aan den bot. tuin van Kew.
barberianus barberiánus (-a, -um) (Pothos – Schott [H. W. Schott]), – genoemd naar E. Barber Scott (zie barbēri).
barbeyanus barbeyánus (-a, -um) (Melastŏma – Cogn. [A. Cogniaux]), – genoemd naar William Barbey (1842, Genthod bij Geneve; 1914, Chambésy bij Genève), ingenieur-plantkundige te Genève, schoonzoon van E. Boissier (zie boissiēri) en bij diens overlijden in 1885 erfgenaam van diens herbarium (dat na den dood van Barbey overging aan de universiteit te Genève), vrijgevig bevorderaar der bot. wetenschap. Hij bereisde Spanje, Palestina, Griekenland en Klein-Azië, publiceerde verslagen van zijn reizen en gaf van 1893-1908 het Bulletin de l’Herbier Boissier uit.
barbifrons bárbifrons, – van Lat. barba, baard; frons, voorhoofd, voorzijde: met gebaarde voorzijde, (bij orchideeën) met gebaarde lip.
barbifultus barbifúltus (-a, -um), – van Lat. barba, baard; fultus (van fulcīre, stutten, steunen), gesteund: door een baard (groep haren of borstels) gesteund, dwz. met een groep haren of borstels aan den voet.
barbiger / barbigerus bárbiger (barbígera, barbígerum) / barbígerus (-a, -um), – van Lat. barba, baard; gĕrĕre, dragen: een baard dragend, gebaard, plaatselijk langharig.
barbilabius barbilábius (-a, -um), – van Lat. barba, baard; labĭum, lip: met gebaarde lip.
barbinervis barbinérvis (-is, -e), – van Lat. barba, baard; nervus, nerf: met gebaarde, dwz. langharige nerven.
barbinoda barbinóda, – zie barbinōdus.
barbinodis / barbinodus barbinódis (-is, -e) / barbinódus (-a, -um), – van Lat. barba, baard; nōdus, knoop: met gebaarde, dwz. langharige knoopen.
barbipulvinatus barbipulvinátus (-a, -um), – van Lat. barba, baard; pulvīnus, kussen: met gebaarde kussens, dwz. met langharige, kussenvormige verdikkingen.
barbisetus barbisétus (-a, -um), – van Lat. barba; baard; sēta, borstel: met gebaarde borstels.
| |
| |
barbispicus barbispícus (-a, -um), – van Lat. barba, baard; spīca, aar: met gebaarde, dwz. langharige aren.
barbulatus barbulátus (-a, -um), -van Lat. barbŭla (verkleinw. van barba, baard), baardje: een baardje dragend, een haargroepje dragend.
Barkhausia Barckháúsia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – zie Barkhausĭa.
barclaianus barclaiánus (-a, -um), – zie barclayānus.
Barclaya Barcláya Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – genoemd naar Robert Barclay (1751, Philadelphia, Pennsylvania, U.S.A.; 1830, Bury Hill, Surrey), die zich in 1781 in Engeland vestigde, waar hij in den handel een groot vermogen verwierf, medeoprichter van de Linnean Society of London (1788), bezitter van een grooten tuin, kweeker van uitheemsche planten; van welke er vele door hem het eerst in Engeland waren ingevoerd, bevorderaar van de oprichting van The Botanical Magazine (1786).
barclayanus barclayánus (-a, -um), – 1. (Maurandĭa – Lindl. [J. Lindley]), – genoemd naar R. Barclay (zie Barclaya). 2. Piper – C. DC. [C. P. de Candolle], – genoemd naar George Barclay (?, Huntley, Aberdeenshire, Schotland; ? Buenos Aires), tuinman van den bot. tuin te Kew, die als verzamelaar voor dien tuin deelnam aan de door Belcher geleide expeditie van de Sulphur (1836-42) om de aarde. Hij verzamelde de naar hem genoemde plant op het eiland Tobi (Helen-Riff, N. van den “vogelkop” van Nieuw-Guinea; ±131° O.L.; ±3° N.B.). – Zie ook hindsĭi.
bariensis bariénsis (-is, -e), – afkomstig van de Bari-kloof in Kaiser Wilhelmsland of daar het eerst gevonden.
barisana barisána, – zie barisānus.
barisanicus / barisanus barisánicus (-a, -um) / barisánus (-a, -um), – afkomstig van het Barisan-gebergte (Boekit Barisan, dwz. in een rij geschaarde bergen, bergketen) op Sumatra of daar het eerst gevonden.
Barkania Barkánia Ehrenb. et Hempr. [Chr. G. Ehrenberg en Fr. W. Hemprich], – genoemd naar het eiland Barkan, waar de plant verzameld werd.
barkerianus barkeriánus (-a, -um) (Laelĭa – Knowles et Westc. [B. G. Knowles (bloeitijd 1829-52), medicus-botanicus te Birmingham, en Fr. Westcott (?-1861), plantkundige te Birmingham]), -genoemd naar George Barker (1776-1845), te Birmingham, die zich aan maatschappelijk werk wijdde, stichter was van de Birmingham Philosophical Society, een fraaie orchideeënverzameling bezat en veel belang stelde in de uitvindingen van James Watt ter verbetering der stoommachines. Door zijn toedoen werd de wet tot het aanleggen van een spoorbaan van Londen naar Birmingham aangenomen, wat kortzichtige tijdgenooten voor een reusachtige dwaasheid uitkreten.
Barkerwebbia Barkerwébbia Becc. [Odoardo Beccari (1843, Florence; 1920, Florence)], – genoemd naar Philip Barker Webb (1793, Milford, Surrey, Engeland; 1854, Parijs), zeer gefortuneerd plantkundige, die een deel van Azië (1818), voorts Spanje (1826), de Kanarische eilanden (1828-30), N.-Afrika en Ierland (1851) bereisde en in die landen vele, thans te Florence berustende planten verzamelde. Zijn herbarium telde ten slotte 80 000 soorten. Te zamen met Berthelot schreef hij een plaatwerk over de nat. historie der Kanarische eilanden.
Barkhausia / Barkhusenia Barkháúsia Moench [K. Moench] / Barkhusénia Hoppe [D. H. Hoppe (1760-1846), D. plantkundige], – zou genoemd zijn naar Barckhausen of Barchusen (1666, Horn, Z.O. van Detmold; 1723, Utrecht), sedert 1703 hoogleeraar in de scheikunde te Utrecht, schrijver over chemische en pharmaceutische onderwerpen. Hij liet zijn belangrijke kruidkundige werken bevattende bibliotheek na aan de stad Utrecht. – Het komt mij echter waarschijnlijker voor, dat de plant genoemd is naar G. Barckhausen, die in 1775 een kleine publicatie over de flora van het graafschap Lippe het licht deed zien.
barleei barléei, – 2e nv. van Barleĕus, Latinizeering van Barlee: van Barlee, genoemd naar Barlee. – Aechmēa – Baker [J. G. Baker] is genoemd naar F. R. Barlee, in 1877 gouverneur van Britsch Honduras (Midden-Amerika), die de plant naar den bot. tuin van Kew had gezonden.
Barleria Barléria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Jacques Barrelier (1606, Parijs; 1673, Parijs), pater-Dominicaan, die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Barlerĭus. Hij bereisde Frankrijk, Spanje en Italië en vervaardigde een pas lang na zijn dood door A. de Jussieu (zie Jussieua) uitgegeven beschrijving der door hem op zijn reis waargenomen planten.
barlerioides barlerioídes, – van Barlerĭa, plantengesl. (Acanthacĕae); ides (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Barlerĭa-achtig.
Barnardia Barnárdia Lindl. [J. Lindley], – in 1826 genoemd naar E. Barnard (1786, ?; 1861, ?), vice-secretaris van de Royal Horticultural Society, die een werkzaam aandeel had genomen aan de voorbereiding eener door die instelling bekostigde expeditie naar China, waarop de naar Barnard genoemde plant werd ontdekt, schrijver over de groeisnelheid van planten.
barnesii barnésii, – 2e nv. van Barnesĭus, Latinizeering van Barnes: van Barnes, gevonden door Barnes, genoemd naar Barnes. 1. (Elytranthe – Gamble [J. S. Gamble (1847-1925), ambtenaar bij het boschwezen in Eng. Indië]), – genoemd naar Warren Delabere Barnes (1865-1911), van 1888-1910 burgerlijk ambtenaar te Singapore, later Colonial Secretary te Hongkong. In 1900 verzamelde hij op instigatie van Ridley (zie ridleyānus) planten in Pahang. 2. (Pavetta – Elm. [A. D. E. Elmer]), -genoemd naar Parker Thayer Barnes (1874, Marshfield, Mass. U.S.A.; X), die in 1903/04 op de Philippijnen planten verzamelde ten behoeve van het Bureau of Forestry, Manila. Hij schreef: “House plants and how to grow them”. 3. (Dryoptĕris filix mas Schott. [H. W. Schott] var. – Th. Moore [Th. Moore] = Polystĭchum – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – genoemd naar James Martindale Barnes (1814, Selside, N. van Lancaster, Engeland; 1890, Levens, tusschen Lancaster en Selside), verzamelaar en kenner van varens en mossen, ontdekker der naar hem genoemde plant.
barnhartii barnhártii, – 2e nv. van Barnhartĭus, Latinizeering van Barnhart: van Barnhart, gevonden door Barnhart, genoemd naar Barnhart. – Euphorbĭa – Croizat [L. C. M. Croizat (1894, Turijn; X) verbonden aan den dienst der openbare parken te New York] is genoemd naar John Hendley Barnhart (1871, Brooklyn, New York; X), sedert 1903 verbonden aan den bot. tuin van New York, van 1903-12 als editorial assistant, van 1906-12 als bibliothecaris, sedert 1913 als bibliograaf, afgevaardigde naar de bot. congressen van Weenen (1905), Brussel (1910), Ithaca (1926) en Cambridge (1930), lid van vele geleerde genootschappen. Hij heeft alle deelen der Vereenigde Staten bereisd en is de schrijver van ongeveer 160 wetensch. publicaties op bot., biographisch en bibliographisch gebied, voorts over de taxonomie der Lentibulariacĕae. – Sedert 1905, het jaar, waarin de North-American Flora begon te verschijnen, waarvan thans 74 deelen het licht hebben gezien, was hij lid van de commissie van uitgave daarvan; het leeuwendeel van het uitgeverswerk werd door hem verricht. De schrijver van dit woordenboek dankt hem vele inlichtingen.
barnumae barnúmae, – 2e nv. van Barnūma, Latinizeering (vr. vorm) van Barnum: van mevr. (mej.) Barnum, gevonden door mevr. (mej.) Barnum, genoemd naar mevr. (mej.) Barnum. – Iris – Foster et Baker [M. Foster en J. G. Baker] werd in 1888 genoemd naar mevr. Barnum van de Amer. zending te Kharput (Charput) | |
| |
in Armenië (±39 1/2° O.L.; ±38 2/3° N.B.), welke een levend, door haar bij Van (= Wan, a/d oost-oever van het Wanmeer; ruim 43° O.L.; ±38 1/2° N.B.) ex. aan Sir M. Foster (zie fosteriānus) gezonden had.
barometz bárometz, – Russ. plantennaam (= baranèts).
barrelieri barreliéri, – 2e nv. van Barreliērus, Latinizeering van Barrelier: van Barrelier, genoemd naar Barrelier. Anchüsa – Vitm. [F. Vitman]; – Oxălis – L. [C. Linnaeus] en Ocĭmum – Roth [A. W. Roth] zijn genoemd naar Jacques Barrelier (zie Barlerĭa).
barrina barrína, – zie barrīnus.
Barringtonia Barringtónia Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – door J. R. Forster en J. G. A. Forster (zie forstēri) in 1776 genoemd naar den met hen zeer bevrienden Eng. rechtsgeleerde en oudheidkundige Daines Barrington (1727, ?; 1800, Londen), “wegens zijn groote verdiensten voor de geheele letterkunde, zijn scherp oordeel in natuurwetensch. aangelegenheden, zijn grondige kennis der Eng. flora en den door hem aan alle natuuronderzoekers verleenden steun.” Hij schreef eenige bot. en vele andere publicaties.
barringtonianus barringtoniánus (-a, -um) (Erĭa -), – foutief voor berringtoniānus.
barringtonioides barringtonioídes, – van Barringtónia, plantengesl. (Lecythidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Barringtonĭa-achtig.
barrinus barrínus (-a, -um), – van Lat. barrus, olifant: bij een olifant behoorend, in eenig opzicht met een olifant overeenkomend. De zijlobben der lip van Bulbophyllum – Ridl. zijn breed, de middenslip is lang en smal; de geheele lip doet denken aan een olifantsslurf met de beide flapooren.
Barrotia Barrótia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Adolphe Barrot, die, benoemd tot Fr. consul te Manila, passagier was aan boord van de korvet La Bonite, waarop Gaudichaud (zie gaudichaudi), de auteur van het gesl., in 1836/37 een reis om de aarde maakte.
Barteria Bartéria Welw. [Fr. Welwitsch], – genoemd naar Charles Barter (?, ?; 1859, Rabba, West-Afrika), tuinman van den bot. tuin te Kew, die sinds 1857 als plantenverzamelaar deelnam aan een door William Balfour Baikie geleide expeditie in het stroomgebied van den Niger en overleed voor de expeditie ten einde was.
bartlettii bartléttii, – 2e nv. van Bartlettĭus, Latinizeering van Bartlett: van Bartlett, gevonden door Bartlett, genoemd naar Bartlett. – Diplycosĭa – Merr. [E. D. Merrill]; – Ficus – Merr. [E. D. Merrill]; – Gomphostemma – Merr. [E. D. Merrill]; – Ilex – Merr. [E. D. Merrill]; – Macaranga – Merr. [E. D. Merrill]; – Osmelĭa – Merr. [E. D. Merrill]; – Pentaphragma – Merr. [E. D. Merrill]; – Photinĭa – Merr. [E. D. Merrill]; – Schefflēra -Merr. [E. D. Merrill] en Vaccinĭum – Merr. [E. D. Merrill] zijn genoemd naar Harley Harris Bartlett (1886, Anaconda, Montana, U.S.A.; X), van 1909-15 chemical biologist aan het Bureau of Plant Industry te Washington, sinds 1915 verbonden aan de hoogeschool van Michigan, thans hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin aldaar. In 1918 was hij werkzaam als botanist bij de U.S. Rubber Co te Kisaran, Asahan, Sumatra, waar hij te zamen met C. D. LaRue (zie laruĕi) een aantal planten verzamelde; in 1926/27 maakte hij een verzamelreis naar Formosa en Sumatra; op het laatste eiland liet hij ook in 1928 nog verzamelen (zie ook hamelĭi, rahmatĭi, Siraitĭa). – In 1930 nam hij deel aan een wetensch. expeditie naar Mexico, in 1931 aan een naar Centraal-Amerika. – Hij is de auteur van vele wetensch. publicaties.
bartoni bartóni, – 2e nv. van Bartōnus, Latinizeering van Barton: van Barton, gevonden door Barton, genoemd naar Barton. – Platyclīnis – Ridl. [H. N. Ridley] werd in basilicum 1908 genoemd naar majoor F. R. Barton (†), die de plant in Eng. Nieuw-Guinea verzameld en aan Ridley (zie ridleyānus) gezonden had. Overigens is mij omtrent hem niets bekend.
Bartonia Bartónia Sims [J. Sims], – genoemd naar Benjamin Smith Barton (1766, Lancaster, Penn., U.S.A.; 1815, Philadelphia), medicus, sinds 1790 hoogleeraar te Philadelphia, bevorderaar van bot. studie, schrijver van bot. en medische werken.
Bartramia / bartramia Bartrámia Gaertn. [J. Gärtner] / bartrámia, – genoemd naar den kwaker J. Bartram (1699, Marple, bij Darby, Delaware, U.S.A.; 1777, Philadelphia, Penns. U.S.A.), boerenzoon, die zich met ijver op de plantkunde en de geologie toelegde en door eigen studie de noodige bekwaamheid verwierf. Hij bereisde voor bot. doeleinden een groot deel der. Vereenigde Staten, stichtte bij Philadelphia een bot. tuin (thans een stadspark), voerde vele levende planten uit Amerika in Europa in en omgekeerd en zond gedroogde planten aan Linnaeus (die zeer met hem was ingenomen) en aan andere botanici; voorts schreef hij eenige natuurhistorische publicaties. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het geslacht Bartramĭa gerekend werd.
Baryosma Baryósma Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. barus, zwaar; osmê, geur; plant met zwaren geur. De zaden rieken sterk naar cumarine.
barystachys barýstachys, – van Gr. barus, zwaar; stăchus, aar: met zware aren.
Baryxylum Barýxylum Lour. [J. Loureiro], – van Gr. barus, zwaar; xŭlon, hout: boom met zwaar hout.
basalis basális (-is, -e), – van Lat. (oorspronkelijk Gr.) basis, voet (fig.): aan den voet geplaatst, voetstandig.
Basella Basélla L. [C. Linnaeus], – Malab. plantennaam (basella-kira).
Basellaceae Baselláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Basella geldt.
baselloides baselloídes, – van Basella, plantengesl. (Basellacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Basella-achtig.
basianthus basiánthus (-a, -um), – van Gr. basis, voet (fig.); anthos, bloem: aan den voet bloemen dragend, van den voet af bloemen dragend.
basidentulus basidéntulus (-a, -um), – van Lat. (oorspronkelijk Gr.) basis, voet (fig); dentŭlus [verkleinw. van dens (dentis), tand], tandje: met tandjes aan den voet.
basiflorus basiflórus (-a, -um), – van Lat. (oorspronkelijk Gr.) basis, voet (fig.); flos (flōris), bloem: met aan den voet (der plant) geplaatste bloemen.
Basigyne Basígyne J. J. S. [J. J. Smith], – van Gr. basis, voet (fig.); gunê, vrouw. Orchidacĕa, bij welke het vr. geslachtsorgaan, de stempel, aan den voet der stempelzuil is geplaatst.
basilaris basiláris (-is, -e), – van Lat. (oorspronkelijk Gr.) basis, voet (fig.), voetstuk: aan den voet geplaatst, op een voetstuk staand, met breeden voet.
basilica basílica, – zie basilĭcus.
basilicum basílicum (znw.), – van Gr. basilĭkos (van basileus, koning), koninklijk: koninklijk kruid, koningskruid. De naam zinspeelt op de geneeskrachtige eigenschappen. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 206: “Plinius schrijft dat Basilicom ingenomen der maghen seer goet ende bequaem es, ende dat hy met azijn gedroncken die winden verdrijft endĕ dat ripsemen ende opworpen van der maghen stilt, ende die vrine doet lossen, ende mits dyen goet es den watersughtigen ende die de geelsucht hebben. Die medecyns dezer tyt scrijven den Basilicom toe, dat hy het herte ende thooft sterckt, blijscap ende vrolickheyt maeckt, goet es alle swaere melancoluese menschen ende, | |
| |
met wijn ingenomen den verouderden hoest gheneest. . . . Basilicom met azijn ghewreven ende voor die nuese ghehouwen brengt dieghene die in onmacht zijn weder om tot huer selven. Ende tsaet daer af gheroken doet den mensche niesen.”
basilicus basílicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. basilĭkos (van basĭleus), koning, koninklijk.
Basilima Basilíma Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk een letterverbinding zonder beteekenis.
basirotundatus basirotundátus (-a, -um), – van Lat. (eigenlijk Gr.) basis, voet (fig.); rotundātus, afgerond: met afgeronden voet.
basisorus basisórus (-a, -um), – van Gr. basis, voet (fig.); sôros, hoopje: met aan den voet geplaatste sporenhoopjes of sori.
Bassia / Bássia Bassia All. [C. Allioni] / Bássia Koen. [J. G. Koenig], – genoemd naar Ferdinando Bassi (±1714; Bologna; 1774, Bologna), van 1760 tot aan zijn dood directeur van den bot. tuin van Bologna, beschrijver van een aantal nieuwe planten.
bassiaefolius bassiaefólius (-a, -um), – zie bassiifolĭus.
bassiifolius bassiifólius (-a, -um), – van Bassĭa, (voormalig) plantengesl. (Sapotacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Bassĭa.
bastardi bastárdi, – 2e nv. van Bastardus, Latinizeering van Bastard: van Bastard, gevonden door Bastard, genoemd naar Bastard. – Verbascum – R. et S. [J. J. Roemer en J. A. Schultes] is genoemd naar T. Bastard te Angers, auteur eener in 1809 verschenen verhandeling over de flora van het Fr. departement Maine-et-Loire.
bataanensis bataanénsis (-is, -e), – afkomstig van Bataän op het eiland Luzon (het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
batacorum batacórum, – 2e nv. mv. van Batăcus, latinizeering van Bátak(ker), inwoner der Batak-landen in N.-Sumatra: der Bataks, dwz. afkomstig uit de Batak-landen of daar het eerst gevonden.
batakensis batakénsis (-is, -e), – van Mal. Batak, Batakker, inwoner der Batak-landen in N.-Sumatra: afkomstig uit de Batak-landen of daar het eerst gevonden.
batalini batalíni, – 2e nv. van Batalīnus, Latinizeering van Batalin: van Batalin, genoemd naar Batalin. -Tulĭpa -Reg. [E. A. von Regel] is genoemd naar A. F. Batalin (1847, St.-Petersburg; 1896, St.-Petersburg), sedert 1870 verbonden aan den bot. tuin van St.-Petersburg, na den dood van Von Regel (zie Aregelĭa) in 1892 directeur dier instelling, schrijver van verscheidene bot. publicaties.
Batatas / batátas Batatas Choisy [J. D. Choisy] / batátas, – van batāta, volksnaam van de plant (den zg. zoeten aardappel) op Haïti. Vgl. Vlaamsch patat en Eng. potato voor den gewonen aardappel.
bataviae batáviae, – 2e nv. van Batavĭa (hoofdplaats van Ned Indië, aan de N. kust van W.-Java; ±106°48' O.L.; ±6° 7 1/2' Z.B.): (afkomstig van) Batavia of daar het eerst gevonden, Bataviaasch.
batavicus batávicus (-a, -um), – van Lat. Batāvus, Batavier: afkomstig uit het land der Batavieren (Nederland) of uit een der Ned. bezittingen, speciaal Ned. O.-Indië.
bataviensis bataviénsis (-is, -e), – afkomstig van Batavĭa (hoofdplaats van Ned. Indië, aan de N. kust van W.-Java; ±106°48' O.L.; ±6° 7 1/2' Z.B.) of daar het eerst gevonden, Bataviaasch.
batemani batemáni, – 2e nv. van Batemānus, Latinizeering van Bateman: van Bateman, genoemd naar Batemen. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar James Bateman (1811, Bury bij Manchester; 1897, Worthing, W. van Brighton), bewoner van Knypersly Hall, groot liefhebber van orchideeën, waarvan hij vele buitenlandsche soorten (o.a. door tusschenkomst van G. Ure Skinner; zie skinnēri) in Engeland importeerde, schrijver van verscheidene publicaties over orchideeën.
batemanii batemánii, – 2e nv. van Batemanĭus, Latinizeering van Bateman: van Bateman, genoemd naar Bateman. – Vanda – Lindl. [J. Lindley] is genoemd naar James Bateman (zie batemāni).
batemanni batemánni, – 2e nv. van Batemannus, Latinizeering van Bateman: van Bateman, genoemd naar Bateman. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar James Bateman (zie batemāni).
batemannii batemánnii, – 2e nv. van Batemannĭus, Latinizeering van Bateman: van Bateman, genoemd naar Bateman. Planten van dezen naam zijn genoemd naar James Bateman (zie batemāni).
Bathmium Báthmium Link [H. Fr. Link] – van Gr. bathmos, traptrede, laddersport. De naam zinspeelt op de wijd afstaande, smalle bladslippen, welke aan de sporten eener ladder doen denken.
batino batíno, – Philipp. plantennaam.
Batis Batis L. [C Linnaeus], – oude Gr. naam eener strandplant. Ook de door Linnaeus (zie Linnaea) zoo genoemde plant groeit aan zee.
batjanensis / batjanicus batjanénsis (-is, -e) / batjánicus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Batjan (127 1/2 – 128° O.L.; 1/2 – 1° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Batjansch. batoeensis / batoensis batoeénsis (-is, -e) / batoénsis (-is, -e), – afkomstig van de Batoe-eilanden (voor de W. kust van Sumatra, even Z. van den aequātor) of daar het eerst gevonden.
batrachioides batrachioídes, – van Batrachĭum, plantengesl. (Ranunculacĕae), waterranonkel; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Batrachĭum-achtig, waterranonkelachtig.
Batrachium Batráchium Wimm. [Fr. Wimmer], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam batrachĭon (van batrăchos, kikker), ranonkel, waterranonkel. De naam zinspeelt op den groei der plant in en bij slooten. Vgl. Ranuncŭlus.
Batratherum Batrátherum Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. bathron, fundament, voetstuk; athêr (athĕros), naald. G4 draagt even boven den voet een naald.
Batschia Bátschia Vahl [M. Vahl] – genoemd naar A. J. G. K. Batsch (1761, Jena; 1802, Jena), hoogleeraar te Jena, schrijver van vele bot. werken.
battandieri battandiéri, – 2e nv. van Battandiērus, Latinizeering van Battandier: van Battandier, gevonden door Battandier, genoemd naar Battandier. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. A. Battandier (1848, Annonay, Dépt. Ardèche, Z.O. van St.-Etienne; 1922, Algiers), leeraar aan de Ecole de Médecine en de Ecole de Pharmacie te Algiers, verdienstelijk onderzoeker der flora van Algiers, schrijver eener flora van Algiers.
battich battich, – Arab, plantennaam, ook wel battikh gespeld.
batuanus / batuensis batuánus (-a, -um) / batuénsis (-is, -e), – afkomstig van de Batoe-eilanden (voor de W. kust van Sumatra, even Z. van den aequātor) of daar het eerst gevonden.
batukauensis batukauénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Batoekaoe op Bali of daar het eerst gevonden.
bauanguicus bauangúicus (-a, -um), – afkomstig van Bauang de Batangas (op Luzon, het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
baudii báúdii, – 2e nv. van Baudĭus, Latinizeering van Baud: van Baud, genoemd naar Baud. – Diptero- | |
| |
carpus – Korth. [P. W. Korthals] is genoemd naar J. Chr. Baud (1789, ’s Gravenhage; 1859, ’s Gravenhage), van 1834-36 gouverneur-generaal van Ned. Indië, later minister van Koloniën, bekend door zijn bevordering van het door Van den Bosch (zie Boschĭa) uitgedachte en ingevoerde cultuurstelsel.
baudotii baudótii, – 2e nv. van Baudotĭus, Latinizeering van Baudot: van Baudot, gevonden door Baudot, genoemd naar Baudot. – Ranuncŭlus – Godron [D. A. Godron] (Batrachĭum – V. d. Bosch [R. B. van den Bosch]) is genoemd naar De Baudot, rechterlijk ambtenaar, die de plant bij Saarburg (Lotharingen) had ontdekt.
bauerianus baueriánus (-a, -um) (Anamirta – Endl. [St. L. Endlicher]; – Trichomănes – Endl. [St. L. Endlicher]; – Zehnerĭa – Endl. [St. L. Endlicher]), – genoemd naar F. Bauer (1760, Feldsberg, tusschen Brünn en Presburg, Oostenrijk; 1826, Hietzing bij Weenen), beroemd plantenteekenaar, die in 1786/87 met J. Sibthorp (zie sibthorpĭi) Griekenland bereisde, van 1801-03 met Robert Brown (zie browniānus 1) deelnam aan de expeditie van Flinders (zie Flindersĭa) naar Australië, in 1804/05 vele planten verzamelde op het eiland Norfolk (tusschen Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland; ±168° O.L.; ±29° Z.B.) en in 1813 afbeeldingen van Austral. planten uitgaf.
bauerleni / bauerlenii bauerléni / bauerlénii – foutief voor baeuerlēnĭ(i).
bauerleni / bauerlenii bäuerléni / bäuerlénii, – zie baeuerlēnĭ(i).
bauhini bauhíni, – 2e nv. van Bauhīnus, Latinizeering van Bauhin: van Bauhin, genoemd naar Bauhin. -Hieracĭum – Schult. [J. A. Schultes] is genoemd naar Kaspar Bauhin (zie Bauhinĭa).
Bauhinia Bauhínia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar de in hun tijd zeer beroemde geleerden Johann Bauhin [1541, Bazel; 1613, Mont Béliard (Mömpelgard), Z. van Belfort], medicus, schrijver van eenige bot. werken, die een groot deel van Europa bereisde voor het bijeenbrengen van bouwstoffen voor een reusachtig kruidboek (Historĭa Plantārum Universālis), dat pas lang na zijn dood werd uitgegeven en zijn broeder, Kaspar Bauhin (1560, Bazel; 1624, Bazel), medicus, die, na Italië bereisd te hebben, hoogleeraar te Bazel werd, schrijver van verscheidene bot. werken, waaronder het beroemde Pinax Theātri Botanĭci, vrucht van een veertigjarigen arbeid, waarin hij meer dan 6000 planten opsomde. In den Prodrŏmos (1620) bij dit laatste werk gaf hij een goede beschrijving en afbeelding van den aardappel en deelde hij mede, dat bij de Bourgondiërs het gebruik der knollen verboden was, omdat zij overtuigd waren, dat zij lepra veroorzaakten.
bauhiniaefolius bauhiniaefólius (-a, -um), – zie bauhiniifolĭus.
bauhiniifolius bauhiniifólius (-a, -um), – van Bauhinĭa, plantengesl. (Leguminōsae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Bauhinĭa.
bauhinorum bauhinórum, – 2e nv. mv. van Bauhīnus, Latinizeering van Bauhin: der Bauhin’s, genoemd naar de Bauhin’s. – Alsīne – J. Gay [J. E. Gay] is genoemd naar de gebroeders Bauhin (zie Bauhinĭa).
Baumea Bauméa Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar A. Baumé (1728, Senlis, N.N.O. van Parijs; 1804, Parijs), beroemd scheikundige, schrijver van hooggeschatte leerboeken, uitvinder van den naar hem genoemden areometer (1768), fabrikant van diverse chemische produkten, waarmede hij een groot vermogen verwierf, dat hij in de Fr. revolutiejaren weer verloor, waarna hij als apotheker in zijn onderhoud voorzag.
baumeanus baumeánus (-a, -um) (Melastŏma – Naud. [Ch. Naudin]), – in 1849 genoemd naar Baume, die de plant op Luzon (het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen) verzameld had en van wien mij overigens niets bekend is.
bavaricus baváricus (-a, -um), – van Nieuwlat. Bavarĭa, Beieren: Beiersch.
bawun bawun, – Nieuwguin. plantennaam (bawun, baun).
bealii beálii, – 2e nv. van Bealĭus, Latinizeering van Beale: van Beale, genoemd naar Beale. – Mahonĭa – Carr. [E. A. Carrière] is genoemd naar Thomas Chay Beale (?, ?; vóór 1860, ?), hoofd der firma Dent, Beale & Co en Portug. consul te Shanghai, die aan Fortune (zie fortuneānus), den ontdekker en eersten naamgever der naar hem genoemde soort, groote diensten bewezen had.
Baucarnea Beaucárnea Lem. [Charles E. Lemaire (1801-71), hoogleeraar te Gent], – in 1861 genoemd naar den notaris Beaucarne te Eename bij Oudenaarde (in België, W. van Brussel), in wiens tuin een plant van dit gesl. in Europa het eerst in bloei kwam.
Baumontia Beaumóntia Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – in 1824 genoemd naar Lady Diana Beaumont, echtgenoote van kolonel Thomas Richard Beaumont van Bretton Hall (tusschen Leeds en Sheffield), omdat zij Europ. planten had gezonden aan den bot. tuin van Calcutta.
beauverdianus beauverdiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Gustave Beauverd (1867, Genève; X), teekenaar-graveur, daarbij uitnemend botanicus, sedert 1900 conservator van het Herbarium Boissier (zie boissiēri) te Genève. Hij maakte vele bot. reizen door Zwitserland, Frankrijk, N.-Italië, Hongarije, Roemenië, Boheme, Saksen, bezocht talrijke bot. tuinen, vertegenwoordigde het Herbarium Boissier op de congressen te Weenen (1905) en Brussel (1910), schreef meer dan 300 bot. publicaties, o.a. monographieën der gesl. Nothoscordum, Cicerbĭta en Melampȳrum, en verleende hulp bij de bewerking der Umbellifĕrae en Composĭtae in Hegi’s Illustrierte Flora von Mittel-Europa.
Beauvisagea Beauviságea Pierre [L. Pierre], – genoemd naar Georges Eugene Charles Beauvisage (1852, Parijs; 1925, Lyon), van 1869-75 ambtenaar bij de Caisse des Dépôts et Consignations, in 1881 te Parijs gepromoveerd tot Med. Dr. op een dissertatie getiteld: Contribution à 1’étude des origines botaniques de la guttapercha, sedert 1883 verbonden aan de Medische en Pharmaceutische Faculteit te Lyon, aan welke instelling hij medicinale botanie doceerde en in 1887 een bot. tuin stichtte, waarvoor hij in 1889 een gids schreef, waarvan in 1923 de 6de druk verscheen, sedert 1903 hoogleeraar-titulair aan dezelfde faculteit, sedert 1895 lid van den gemeenteraad en later wethouder van Lyon, stichter (1901) van een fonds voor het uitzenden van kinderen naar de bergen en naar zee, van 1909-20 sénateur van het Dépt. du Rhône, als zoodanig ijveraar voor het lager onderwijs en voor de verzorging van abnormale kinderen, in zijn laatste levensjaren directeur van het door hem gestichte, pas na zijn dood officieel geopende (1927) Koloniaal Museum van Lyon, schrijver van vele aardrijkskundige, bot. en technol. publicaties, o.a. over de door den missionaris Montrouzier in Nieuw Caledonië verzamelde planten, over nuttige gallen, over vetten, over eenige houtsoorten van het rijk der farao’s, over de giftige eigenschappen van Ricĭnus-zaden.
beauvisagei beauviságei, – 2e nv. van Beauvisagĕus, Latinizeering van Beauvisage: van Beauvisage, genoemd naar Beauvisage. – Palaquĭum – Burck [W. Burck] is genoemd naar G. E. Ch. Beauvisage (zie beauvisagĕi).
bebeak bebéak, – Soend. plantennaam.
beccabunga beccabúnga, – Latinizeering van den D. plantennaam Bachbungen.
beccariana beccariána, – zie beccariānus.
| |
| |
Beccarianthus Beccariánthus Cogn. [A. Cogniaux], – van Odoardo Beccari (zie beccariānus); Gr. anthos, bloem: Beccari’s bloem; ter eere van Beccari genoemde plant.
beccarianus beccariánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar den beroemden plantkundige Odoardo Beccari (1843, Florence; 1920, Florence), die in gezelschap van zijn vriend, den markies Dorĭa (zie Abaurĭa), van 1865-66 Bórneo bereisde, daar vele belangrijke waarnemingen deed en meer dan 30000 planten verzamelde. In 1871 begaf hij zich naar Nieuw-Guinea, vergezeld van den zoöloog D’Albertis (zie Albertisĭa), die in 1872 naar Italië terugkeerde. Beccari doorvorschte het land tot 1873, bracht daarna een bezoek aan de Aroe- en de Kei-eilanden en keerde via Makasar naar Italië terug. In 1875 maakte hij een tweede reis naar Nieuw-Guinea en bezocht het Arfak-gebergte in den “Vogelkop”; in 1876 bezocht hij het eiland ten derde male. Daarna keerde hij voor goed naar Italië terug en werd directeur van den bot. tuin en het bot. museum te Florence. Hij schreef vele belangrijke publicaties, o.a. het beroemde Malesia, voorts Nelle Foreste di Borneo (In de Wouden van Borneo) en monographieën van palmgeslachten en was de oprichter van Il Nuovo Giornale Botanico Italiano.
Beccariella Beccariélla Pierre [L. Pierre], – van Odoardo Beccari (zie beccariānus): ter eere van Beccari genoemde plant.
beccarii beccárii, – 2e nv. van Beccarĭus, Latinizeering van Beccari: van Beccari, gevonden door Beccari, genoemd naar Beccari. Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Odoardo Beccari (zie beccariānus).
Beccarimnea Beccarimnéa Pierre [L. Pierre], – van Odoardo Beccari (zie beccariānus); Gr. mneia, herinnering: plant reeds vóór Beccari’s dood zoo genoemd te zijner gedachtenis.
Beccariodendron Beccariodéndron Warb. [O. Warburg], – van Odoardo Beccari (zie beccariānus); Gr. dendron, boom: boom van Beccari; ter eere van Beccari genoemde boom.
Beckmannia Beckmánnia Host [N. Th. Host], – genoemd naar J. Beckmann (1739, Hoya a/d Weser; 1811, Göttingen), eerst leeraar in de natuurwetenschappen te St.-Petersburg, later hoogleeraar te Göttingen, schrijver van bot. en physische werken.
beddomeanus beddomeánus (-a, -um) (Cyclopbŏrus – Christensen [C. Fr. A. Christensen]), -genoemd naar R. H. Beddome (1830, ?; 1911, Wandsworth, Londen), hoofdambtenaar bij het Boschwezen in Eng. Indië, schrijver van eenige bot. werken, vooral over de boschflora en de varens van Eng. Indië.
beddomei beddómei, – 2e nv. van Beddomĕus, Latinizeering van Beddome: van Beddome, gevonden door Beddome, genoemd naar Beddome. – Dryoptĕris – O. K. [C. E. Otto Kunze] is genoemd naar R. H. Beddome (zie beddomeānus).
beddomii beddómii, – 2e nv. van Beddomĭus, Latinizeering van Beddome: van Beddome, gevonden door Beddome, genoemd naar Beddome. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar R. H. Beddome (zie beddomeānus).
Beesha / beesha Beésha Kth [K. S. Kunth] / beésha, – Malab. naam eener bamboesoort.
beesianus beesiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar de kweekersfirma Bees Ltd. te Liverpool (zie bulleyānus).
Begonia Begónia L. [C Linnaeus], – genoemd naar Michel Bégon (1638, Blois; 1710, Rochefort), intendant van San Domingo (Haïti), later gouverneur van Canada, eindelijk intendant der galeien van Rochefort en La Rochelle, bezitter van een kabinet van naturaliën, beschermer der bot. wetenschap. Hij gaf den stoot tot de uitzending van Surian (zie Suriāna) en Plumier (zie Plumerĭa) naar W.-Indië (1689).
Begoniaceae Begoniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Begonĭa geldt.
begoniaceus begoniáceus (-a, -um), – van Begonĭa, plantengesl. (Begoniacĕae): Begonĭa-achtig.
begoniaefolius / begonifolius begoniaefólius (-a, -um) / begonifólius (-a, -um), – zie begoniifolĭus.
begoniicarpus begoniicárpus (-a, -um), – van Begonĭa, plantengesl. (Begoniacĕae); Gr. karpos, vrucht: met vruchten als die eener Begonĭa.
begoniifolius begoniifólius (-a, -um), – van Begonĭa, plantengesl. (Begoniacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Begonĭa.
begonioides begonioídes, – van Begonĭa, plantengesl. (Begoniacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Begonĭa-achtig.
beguinii beguínii, – 2e nv. van Beguinĭus, Latinizeering van Beguin: van Beguin, gevonden door Beguin, genoemd naar Beguin. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Victor M. A. Beguin (1886, Amsterdam; X), van 1904-19 werkzaam in de cultures op Java, van 1919-23 inzamelaar voor het Museum voor Economische Botanie te Buitenzorg, in welke functie hij den Kangean-Archipel, Bengkalis en omstreken, Ternate, Tidore, Halmaheira en omliggende eilanden bereisde en uitnemende verzamelingen bijeenbracht, later weer werkzaam in de cultures, thans (1933) op de onderneming Soekaati bij Bandoeng.
behrmannianus behrmanniánus (-a, -um) (Cyrtandra – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar Walter Behrman (1882, Oldenburg; X), thans hoogleeraar in de aardrijkskunde aan de hoogeschool te Frankfort a/M. In 1912/13 nam hij als aardrijkskundige deel aan een expeditie langs de Sepik (= Keizerin Augusta-rivier, in Kaiser Wilhelmsland, uitmondend aan de N. kust op ±144 1/2° O.L.). Over dien tocht schreef hij Der Sepik und sein Stromgebiet (1917) en Im Stromgebiet des Sepik (1922).
behrmannii behrmánnii, – 2e nv. van Behrmannĭus, Latinizeering van Behrmann: van Behrmann, gevonden door Behrmann, genoemd naar Behrmann. – Octamyrtus – Diels [L. Diels] is genoemd naar Walter Behrmann (zie behrmanniānus).
Beilschmiedia Beilschmiédia Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – genoemd naar Karl Traugott Beilschmied (1793, Langenöls in Silezië; 1848, Herrnstadt, N.N.W. van Breslau), apotheker, schrijver van eenige plantengeographische werken.
beladamboe beladámboe, – Malab. plantennaam.
Belamcanda Belamcánda Adans. [M. Adanson], – Malab. plantennaam.
bela-modagan bela-modágan, – Malab. plantennaam.
belangeri belangéri, – 2e nv. van Belangērus, Latinizeering van Bélanger: van Bélanger, gevonden door Bélanger, genoemd naar Bélanger. – Asplenĭum – Kunze [G Kunze]; Selaginella – Spring [A. Fr. Spring] en Trichomänes – Bory [J. B. M. baron Bory de Sainr Vincent] zijn genoemd naar Ch. P. Bélanger (1805, Parijs; 1881, Saint-Pierre, Martinique), die zich in opdracht van het Fr. ministerie van Koloniën naar Pondicherry (= Pondichéry, O. kust van Voor-Indië, ±12° N.B.) begaf om daar een bot. tuin aanteleggen. In Jan. 1825 reisde hij van Parijs door Duitschland, Polen, Z.-Rusland, den Kaukasus, Georgië, Perzië en Voor-Indië naar Pondicherry, waar hij in 1826 aankwam. Vandaar uit maakte hij tochten naar Pegu en naar Java. In 1828 bezocht hij Buitenzorg en kreeg hij van de Ind. Regeering verlof uit den door het vertrek van Blume (zie Blumĕa) directeurloos geworden en nog niet door Teysmann (zie teysmanni) beschermden planten- | |
| |
tuin alles te nemen, wat hij noodig had. Over Mauritius (Ile de France), Réunion, Kaap de Goede Hoop en St. Helĕna reisde hij terug naar Parijs, waar hij in 1829 aankwam. In 1853 werd hij benoemd tot directeur van den bot. tuin van Saint-Pierre, waar hij tot aan zijn dood bleef. Een deel der door hem verzamelde planten werden door hemzelven en anderen beschreven.
belerica belérica, – afkorting van nux bel(l)erĭca, bellerische noot, de looisstofhoudende vrucht van Terminalĭa belerĭca Roxb. [W. Roxburgh]. Het wooord is verbasterd uit balilaj, Arab. naam der vrucht.
belgraveanus belgraveánus (-a, -um) (Himantandra – F. v. M. [Ferdinand von Müller]), – in 1887 genoemd naar den Austral. medicus T. B. Belgrave, die zich verdienstelijk gemaakt heeft voor de wetensch. exploratie van Nieuw-Guinea.
bella bella, – zie bellus.
belladonna belladónna, – van Ital. bella donna, schoone dame. – Bij Amaryllis belladonna L. [C. Linnaeus] zinspeelt de naam op de schoonheid der plant; bij Atrŏpa belladonna L. [C. Linnaeus] waarschijnlijk op het feit, dat door het indrupppelen van het sap der zeer giftige bessen de oogpupil vergroot wordt, wat als kenmerk van vrouwelijke schoonheid gold.
bellardi bellárdi, 2e nv. van Bellardus, Latinizeering van Bellardi: van Bellardi, genoemd naar Bellardi. – Andropōgon – Bieb. [Fr. A. vrijheer Marschall von Bieberstein] en Campanŭla – All. [C. Allioni] zijn genoemd naar C. A. L. Bellardi (1741, Cigliano, Piemont; 1826, Turijn), medicus-botanicus, hoogleeraar in de geneeskunde te Turijn, goed kenner der flora van Piemont, schrijver van bot. publicaties.
Bellardia Bellárdia All. [C. Allioni], – genoemd naar C. A. L. Bellardi (zie bellardi).
bellardii bellárdii, – 2e nv. van Bellardĭus, Latinizeering van Bellardi: van Bellardi, gevonden door Bellardi, genoemd naar Bellardi. – Polygŏnum – All. [C. Allioni] en Rubus – Weihe et Nees [K. E. H. Weihe en Chr. G. Nees von Esenbeck] zijn genoemd naar C. A. L. Bellardi (zie bellardi).
bellatulus bellátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. bellus, fraai: mooi, aardig.
bellericus belléricus (-a, -um), – zie belerĭcus.
Bellidiastrum / bellidiastrum Bellidiástrum Cass. [A. H. G. graaf van Cassini] / bellidiástrum – van Bellis (Bellĭdis), plantengesl.(Composĭtae); astrum uitgang met kleineerende beteekenis: onechte Bellis, op Bellis gelijkende plant. – Zie voorts alsinastrum.
bellidiflorus bellidiflórus (-a, -um), – van Bellis (Bellĭdis), plantengesl.(Composĭtae), madeliefje; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een madeliefje.
bellidifolius bellidifólius (-a, -um), – van Bellis (Bellĭdis), plantengesl.(Composĭtae), madeliefje; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een madeliefje.
bellidiformis bellidifórmis (-is, -e), – van Bellis (Bellĭdis), plantengesl.(Composĭtae), madeliefje; Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een madelliefje, madeliefjeachtig.
Bellis Bellis L. [C. Linnaeus], – oude Lat. naam voor het madeliefje.
Bellium Béllium L. [C. Linnaeus], – van Bellis, plantengesl.(Composĭtae): aan Bellis verwant gesl.
belloides belloídes, – van den soortnaam bellus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort bellus gelijkend.
Bellucia Bellúcia Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – genoemd naar Toma Belluci (?, Pistoja, N.W. van Florence; 1672, Pisa), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Pisa, schrijver van een catalogus der planten van dien tuin.
bellulus béllulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. bellus, fraai: mooi, lief.
bellus bellus (-a, -um), – (Lat.) fraai.
Beloanthera Beloanthéra Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. belos, spies; anthêra, (als bot. term) helmknop. De naam zinspeelt op den vorm der helmknoppen.
Beloperone Belopérone Nees. [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. belos, spies, pijl; perŏnê, spits (znw.): pijlspits. De naam zinspeelt op den vorm van het helmbindsel.
belophyllus belophýllus (-a, -um), – van Gr. belos, spies; phullon, blad: met spiesvormige bladeren.
Belvisia Belvísia Mirbel. [Ch. Fr. Brisseau de Mirbel], – genoemd naar (A. M. Fr. J. Palisot, baron de) Beauvois (gelatinizeerd tot Belvisĭus) (1752, Arras; 1820, Parijs), rechtsgeleerde, vriend van natuurstudie, die zich in 1786 aansloot bij een door zijn vriend, den kapitein Landolphe, uitgeruste en geleide expeditie, welke tot doel had in Oware aan de golf van Guinea een handelsetablissement te vestigen. In 1786/87 bereisde Beauvois Oware en het aangrenzende Bénin, waar hij planten en insekten verzamelde; een deel zijner verzamelingen zond hij naar Parijs; het grootste deel bleef achter onder hoede van Landolphe, doch ging verloren, toen het etablissement in 1791 door de Engelschen genomen en geplunderd werd. Door zware koortsen verzwakt scheepte Beauvois zich in 1788 in naar Haïti, waar hij liefderijk opgenomen en verpleegd werd en na zijn herstel nieuwe verzamelingen bijeenbracht. Tengevolge van een negeropstand was hij in 1791 gedwongen het eiland te verlaten; toen hij er in 1793 terugkeerde, bleken zijn aanteekeningen over Afrika en zijn verzamelingen van Haïti verbrand te zijn. Toen begaf hij zich naar N.-Amerika, doch werd onderweg door zeeroovers uitgeplunderd, zoodat hij geheel berooid in Philadelphia aankwam; inmiddels waren zijn bezittingen in Frankrijk tengevolge der revolutie verbeurd verklaard, zoodat hij door het geven van taal- en muzieklessen in zijn onderhoud moest voorzien. Wederom bracht hij aanzienlijke verzamelingen bijeen, welke ten deele door schipbreuk verloren gingen. In 1798 keerde hij naar Frankrijk terug, bewerkte daar zijn Flore d’Oware et de Bénin (1804-21) en de door hem in Afrika en Amerika verzamelde insekten en schreef een uitnemende verhandeling over grassen.
bemban bemban, – Mal. plantennaam (kajoe bĕmban).
bembem bembem, – Soend. naam eener vrucht (bĕmbĕm).
bembicicarpus bembicicárpus (-a, -um), – van Gr. bembix (bembīkos), tol; karpos, vrucht: met tolvormige vruchten of vijgen.
benculensis / benculuanus benculénsis (-is, -e) / benculuánus (-a, -um), – afkomstig van Ben(g)koelen (landschap langs de W.-kust van Z.-Sumatra, ook wel Bengkoeloe genoemd, met gelijknamige hoofdplaats) of daar het eerst gevonden, Ben(g)koelensch.
beneckei benéckei, – 2e nv. van Beneckĕus, Latinizeering van Benecke: van Benecke, gevonden door Benecke, genoemd naar Benecke. – Isachne – Hack. [E. Hackel] is genoemd naar haar ontdekker, Franz Benecke (1857, Berlijn; 1903, Berlijn), die te Berlijn, Halle en Heidelberg in de plantkunde studeerde en, na op verschillende plaatsen als assistent werkzaam te zijn geweest, in 1886 op Java kwam als botanist aan het Suikerproefstation Midden-Java te Semarang, waarvan hij in 1890, na den dood van Soltwedel (zie soltwedēli), directeur werd. Het proefstation kwijnde onder zijn leiding, werd in 1893 naar Bojolali verplaatst en in 1894 opgeheven, waarop Benecke Java verliet om nog hetzelfde jaar optetreden als hoofd der pathol. afdeeling van het Landbouwkundig Instituut te Campinas (in Brazilië, staat Sao Paulo, W. van Rio de Janeiro, ±47° W.L.). Deze betrekking legde hij in 1895 neder, waarop hij, ongeschikt voor verderen gees- | |
| |
telijken arbeid, naar Berlijn terugkeerde. Ziek en in geldelijke moeilijkheden geraakt, werd hij eindelijk commissionnair in wijnen, doch overleed voor zijn geschokte gezondheid en financiën zich hersteld hadden.
benedictus benedíctus (-a, -um), – van Lat. benedicĕre [van bene, goed (bijw.); dicĕre, zeggen, spreken], zegenen: gezegend.
benekeni benekéni, – 2e nv. van Benekēnus, Latinizeering van Beneken: van Beneken, gevonden door Beneken, genoemd naar Beneken. – Bromus ramōsus Huds. var. – Asch. et Gr. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner] is genoemd naar Ferdinand Beneken (1800, ?; 1859, ?), apotheker te Naumburg a. Saale, die het eerst deze plant onderscheidde.
bengalensis / benghalensis bengalénsis (-is, -e) / benghalénsis (-is, -e), – afkomstig van Bengalen (provincie van Eng. Indië; 82-97° O.L.; ±19 1/4-28 1/4° N.B.) of daar het eerst gevonden.
benghas benghas, – foutief voor renghas.
bengkulensis bengkulénsis (-is, -e), – afkomstig van Ben(g)koelen (= Bengkoeloe, landschap langs de W. kust van Z.-Sumatra, met gelijknamige hoofdplaats) of daar het eerst gevonden, Ben(g)koelensch.
benguetensis bengueténsis (-is, -e), – afkomstig van Benguet (provincie van Luzon, het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
Benincasa Benincása Savi [G. Savi], – genoemd naar Jozef Goodenhuyse (Goedenhuyse ?) (?, in Vlaanderen; 1596, Florence), die zich in Italië vestigde en daar zijn naam Italianiseerde tot Guiseppe Benincasa (ook wel Casabona). Hij werd botanicus van den groothertog van Toscane en was eerst verbonden aan den bot. tuin van Florence, dien hij met vele buitenlandsche planten verrijkte; later werd hij belast met het toezicht op den bot. tuin te Pisa. Hij verzamelde planten op de Alpen en de Apennijnen en maakte in 1590 een bot. reis naar Creta, van welk eiland hij planten en zaden aan Clusius (zie Clusĭa) en Prospero Alpino (zie Alpinĭa) zond. Zijn aanteekeningen zijn verloren geraakt, doch zijn onvermoeide werkzaamheid blijkt uit zijn correspondentie, vooral uit die met Clusius.
benjamina benjamína, – 1. (Ficus – L. [C. Linnaeus]), – Latinizeering van Eng banian(-tree), een in Eng. Indië vaak op marktpleinen aangeplante waringin-soort, waaronder kooplieden (Sanskr. banij) hun waren aanboden. – Linnaeus (zie Linnaea) heeft zich met de naamgeving vergist; Ficus benjamīna is geen banian. 2. (Eugenĭa – King [G. King]), – zoo genoemd, omdat de bladeren van dezen boom op die van Ficus – L. [C. Linnaeus] gelijken.
benjamini benjamíni, – 2e nv. van Benjamīnus, Latinizeering van Benjamin: gevonden door Benjamin, genoemd naar Benjamin. – Panĭcum – Steud. [C. G. Steudel] is genoemd naar Benjamin Heyne (?, ?; 1819, Vepery, voorstad van Madras), arts der Moravische zending, die in 1777 naar Madras vertrok en daar tevens optrad als botanicus der Eng. O.I. Compagnie. In 1793 stond hij aan het hoofd van peper- en kaneelplantages. Hij verzamelde in Madras vele planten, welke later door Roth (zie rothiānus) werden bewerkt. – De naam Benjamin (zie Genĕsis XXXV, 18) is Hebreeuwsch en beteekent “zoon der rechterhand”, dwz. “zoon des geluks”.
Benjaminia Benjamínia Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – genoemd naar L. Benjamin (1825, Hamburg; ?, ?), arts te Hamburg, die voor Von Martius’ Flora Brasiliensis het gesl. Utricularĭa bewerkte. Voor de beteekenis van den naam Benjamin zie men onder benjamīni.
Benjoin / benjoin Bénjoin Hayne [Fr. G. Hayne (1763-1832), hoogleeraar te Berlijn] / bénjoin, – verbasterd uit Arab. lubān jāwī, wierook van Java (met welken naam vroeger vaak Sumatra bedoeld werd), benzŏë (mĕnjan, m), een geurige hars, opgeleverd o.a. door Styrax benzŏin Dryand [J. Dryander].
benjuifer / benjuiferus benjúifer (benjuífera, benjuíferum) / benjuíferus (-a, -um), – van benjuin, verbastering van benzoin, benzoë; Lat. ferre, dragen, voortbrengen: benzoë leverend. Benzŏë (mĕnjan, m) is een geurige hars, opgeleverd o.a. door Styrax benzŏin Dryand [J. Dryander].
benkulensis benkulénsis (-is, -e), – afkomstig van Ben(g)koelen (landschap langs de W. kust van Z.-Sumātra, ook wel Bengkoeloe genoemd, met gelijknamige hoofdplaats) of daar het eerst gevonden, Ben(g)koelensch.
Bennettia Bennéttia Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar John Joseph Bennett (1801, Tottenham, Londen; 1876, Maresfield, Sussex), plantkundige, van 1827-70 verbonden aan het British Museum te Londen, eerst als assistent-keeper, later als keeper, gedurende vele jaren secretaris van de Linnean Society, medeschrijver van een plaatwerk over de flora van Java (Plantae Javanĭcae rariōres, 1838-52).
bennettianus bennettiánus (-a, -um) (Loranthus – B. et H. [G. Bentham en J. D. Hooker]), genoemd naar J. J. Bennett (zie Bennettĭa).
bennettii bennéttii, – 2e nv. van Bennettĭus, Latinizeering van Bennett: van Bennett, genoemd naar Bennett. 1. (Cerasiocarpum – Cogn. [A. Cogniaux]; – Quercus – Miq. [F. A. W. Miquel]), – genoemd naar J. J. Bennett (zie Bennettĭa). 2. (Canrĭum – Engl. [H. G. A. Engler]), – genoemd naar A. W. Bennett (1833, Clapham, Londen; 1902, Londen), verdienstelijk plantkundige, medewerker aan Von Martius’ Flora Brasiliensis, bewerker van een aantal familiën (Burseracĕae, Simarubacĕae, Ochnacĕae, Polygalacĕae) in Hooker’s Flora of British India, schrijver van verscheidene zelfstandige bot. publicaties.
benoitianus benoitiánus (-a, -um), – (Polystĭchum – Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré]), – in 1826 genoemd naar Benoît, apotheker te Parijs, leermeester van Gaudichaud (zie gaudichaudi), den auteur der soort. Overigens is mij van hem niets bekend.
bensei bénsei, – 2e nv. van Bensĕus, Latinizeering van Bense, gevonden door Bense, genoemd naar Bense. – Vittarĭa – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] is genoemd naar haar ontdekker, H. L. Bense (1868, ’s Gravenhage; X), van 1888-1918 officier in het Nederlandsind. leger, gepensionneerd als kolonel.
bensoniae bensóniae, – 2e nv. van Bensonĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Benson: van mevr. (mej.) Benson, genoemd naar mevr. (mej.) Benson. – Thunĭa – Hook. f. [J. D. Hooker] werd in 1868 genoemd naar de echtgenoote van kolonel Robson Benson (1822-94). Deze, van 1839-91 officier in het Engelschind. leger, was van 1865-69 verbonden aan den bot. tuin van Rangoon, in de omgeving welker plaats hij vele orchideeën verzamelde, waaronder de naar zijn echtgenoote genoemde soort. Van 1872-76 was hij verbonden aan den bot. tuin van Madras. Ook daar verzamelde hij; evenzoo in Burma.
Benthamia Benthámia Auct. div. [van verschillende schrijvers], – genoemd naar George Bentham (1800, Stoke, Plymouth; 1884, Londen), beroemd plantkundige, van 1861-74 voorzitter der Linnaen Society, schrijver van vele belangrijke bot. werken, waaronder een groote flora van Australië, een flora van Hongkong, en, te zamen met J. D. Hooker (zie hookēri 2), van de beroemde Genĕra Plantārum, een beschrijving aller in zijn tijd bekende gesl. van hoogere planten.
| |
| |
benthamianus benthamiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar G. Bentham (zie Benthamĭa).
Benthamidia Benthamídia Spach. [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – van Benthamĭa, (voormalig) plantengesl. (Cornacĕae); Gr. eidos, gedaante: op Benthamĭa gelijkend gesl.
benthamii benthámii, – 2e nv. van Benthamĭus, Latinizeering van Bentham: van Bentham, genoemd naar Bentham. – Cupressus – Endl. [St. L. Endlicher] is genoemd naar G. Bentham (zie Benthamĭa).
Benthamina Benthamína V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – genoemd naar G. Bentham (zie Benthamĭa).
Bentinckia Bentínckia Berry [A. Berry], – genoemd naar Lord William Cavendish Bentinck (1774, ?; 1839, Parijs), van 1803-07 gouverneur van Madras (langs de O. kust van Voor-Indië, met gelijknamige hoofdplaats op ±13° N.B.), van 1827-35 gouverneur-generaal van Bengalen. In 1829 verbood hij de suttee (weduwenverbranding der Hindoes), welke sindsdien alleen nog maar clandestien plaats vond. Hij wordt een beschermer der natuurwetenschappen genoemd.
benzoin bénzoin, – verbasterd uit Arab. lubān jāwī, wierook van Java (met welken naam vroeger vaak Sumatra bedoeld werd), benzŏë (mĕnjan, m), een geurige hars, opgeleverd, o.a. door Styrax benzŏin Dryand. [J. Dryander] en, naar men vroeger ten onrechte meende, door Lindēra – Meissn. [K. Fr. Meissner (1800-74), hoogleeraar te Bazel].
Berberidaceae Berberidáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Berbĕris (Berberĭdis) geldt.
Berberidopsis Berberidópsis Hook. f. [J. D. Hooker], – van Berbĕris (Berberĭdis), plantengesl. (Berberidacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Berbĕris gelijkend gesl.
Berberis Bérberis L. [C. Linnaeus], – oude plantennaam van onbekenden oorsprong.
Berchemia Berchémia Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – afleiding onbekend. Het gesl. is mogelijk genoemd naar iemand van den naam Berchem of Van Berchem. – Dit is echter slechts een gissing; Necker zelf, in 1790 de auteur van het gesl., geeft geenerlei toelichting.
bergamia bergámia, – zou verbasterd zijn uit Arab. beg, heer; amroedi, peer: peer des heeren, heerlijke vrucht.
Bergenia Bergénia Moench [K. Moench], – genoemd naar K. A. von Bergen (1704, Frankfort a. O.; 1760, Frankfort a. O.), medicus, hoogleeraar te Frankfort, schrijver van eenige bot. publicaties, waaronder een flora van Frankfort.
Bergera Bergéra Koen. [J. G. Koenig], – genoemd naar Chr. J. Berger (1724, Weenen; 1789, Kiel), arts te Kopenhagen, sinds 1761 hoogleeraar aldaar, in 1772 medegesleept in Struensee’s val en naar Aalborg verbannen, in 1774 benoemd tot hoogleeraar te Kiel (toen Deensch), beschermer van Koenig (zie koenīgi), den auteur van het gesl.
Bergia Bérgia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Peter Jonas Bergĭus (1730, in Småland, Z.-Zweden; 1790, Stockholm). Daar hij wegens stotteren ongeschikt was voor geestelijke en rechtsgeleerde, ging hij in de medicijnen studeeren, eerst te Lund, sinds 1749 te Upsala, waar hij zoo geboeid werd door de lessen van Linnaeus (zie Linnnaea), dat hij besloot zich vooral aan de natuurhistorie te wijden. Hij trok de aandacht door zijn naarstigheid en verwierf in 1750 op voorspraak van Linnaeus een beurs. In 1753 werd hij arts en vestigde hij zich te Stockholm, waar hij een groote praktijk verwierf en tot aan zijn dood werkzaam bleef. In 1761 werd hij er benoemd tot hoogleeraar in de nat. historie. Hij beschreef een groot aantal bot. en medische publicaties en legde door een ruime gift den grond tot den naar hem genoemden Bergiaanschen (Bergianska) bot. tuin van Stockholm met bijbehoorende bibliotheek en verzamelingen.
Bergsmia Bérgsmia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar C. A. Bergsma (1778, Leeuwarden; 1859, Utrecht), van 1831 tot aan zijn dood hoogleeraar in de plantkunde te Utrecht, schrijver van enkele bot. publicaties. Hij geldt voor dengene, die Helodēa canadensis Mich. [A. Michaux] uit den Utrechtschen Hortus Botanicus heeft overgebracht in de stadsgrachten van Utrecht, waar de plant het eerst in 1860 werd aangetroffen en vanwaar zij zich over de zoete wateren van geheel Nederland heeft verbreid [Zie A. P. C. Bijlhouwer in de Levende Natuur XXXVIII (1934), pp. 188 seq.].
berkeleyi berkeléýi, – 2e nv. van Berkeleyus, Latinizeering van Berkeley: van Berkeley, gevonden door Berkeley, genoemd naar Berkeley. – Saccolabĭum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] werd in 1883 genoemd naar luitenant-kolonel Emeric Streatfield Berkeley (? 1823, ?; 1898, Southampton), orchideeënliefhebber, die Eng. Indië bereisde en daar de naar hem genoemde soort ontdekte.
berlandieri berlandiéri, – 2e nv. van Berlandiērus, Latinizeering van Berlandier: van Berlandier, gevonden door Berlandier, genoemd naar Berlandier. – Chenopodĭum – Moq. Tand. [Chr. H. B. A. Moquin-Tandon] is genoemd naar J. L. Berlandier (vóór 1805, Genève; 1851, in Mexico), in 1826 door Alphonse de Candolle (zie candolleānus 2) als plantenverzamelaar naar Mexico gezonden, waar hij werd toegevoegd aan de commissie, belast met het vaststellen der grens tusschen Mexico en de Vereenigde Staten, en vooral in Z.W.-Texas (1826) verzamelde, zonder bevredigend resultaat echter. Na afloop zijner tochten vestigde hij zich (1830) als medicus te Matamóros (Mexico), vanwaaruit hij vele tochten naar het binnenland ondernam en belangrijke plantenverzamelingen bijeenbracht, tot hij bij het oversteken eener rivier verdronk. – Hij schreef eenige bot. publicaties.
bermudianus bermudiánus (-a, -um), – afkomstig van de Bermuda-eilanden (in den Atlantischen Oceaan; 64°50´ W.L.; 32°20´ N.B.) of daar het eerst gevonden. De eilanden, ±390 in getale, zijn genoemd naar haar ontdekker, den Sp. zeevaarder Juan Bermudez (1495-?), die er in 1522 schipbreuk leed met een lading varkens aan boord.
bernardi bernárdi, – 2e nv. van Bernardus, Latinizeering van Bernard: van Bernard, genoemd naar Bernard. – Eugenĭa – King [G. King] is genoemd naar Sir Charles Bernard, ambtenaar in de India Office te Londen, vriend van George King (zie kingi), den auteur der soort. Overigens is mij van hem niets bekend.
Bernardia / bernardia Bernárdia Adans. [M. Adanson] / bernárdia, – genoemd naar Bernard de Jussieu (1699, Lyon; 1776, Parijs), directeur van den tuin van Le Grand Trianon (kasteel in het park van Versailles, in 1687/88 op last van Lodewijk XIV gebouwd voor Madame de Maintenon), waarin hij de planten rangschikte volgens een door hem ontworpen systeem.
bernaysii bernáýsii, – 2e nv. van Bernaysĭus, Latinizeering van Bernays: van Bernays, gevonden door Bernays, genoemd naar Bernays. – Microstȳlis – F. v. M. [Ferdinand von Müller]; Uncarĭa – F. v. M. [Ferdinand von Müller] en Ficus – [Ferdinand von Müller] zijn genoemd naar L. A. Bernays [1831, Londen; 1908, Brisbane (O. kust van Nieuw-Holland; ±27 1/2 Z.B.)], geneesheer te Brisbane, vicepresident van het genootschap voor acclimatisatie van planten aldaar, kweeker van nuttige planten, die zich ook verdienstelijk heeft gemaakt voor het onderzoek naar de flora van Nieuw-Zeeland en Nieuw-Guinea.
Bernhardia Berhárdia Willd. [K. L. Willdenow], – gennoemd naar J. J. Bernhardi (1774, Erfurt; 1850, Erfurt), hoogleeraar in de planntkunde te Erfurt, schrijver van verscheidene bot. publicaties.
bernhardianus bernhardiánus (-a, -um) (Aërīdes – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar Th. Bernhardi, in de tweede helft der 19de eeuw hortulanus van den bot. tuin van Leipzig, later te Erfurt, “die door niemand overtroffen werd in bekwaamheid en ware liefde voor planten”.
Berria Bérria Roxb. [W. Roxburgh], – zie Berrўa.
berringtonianus berringtoniánus (-a, -um) (Erĭa – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), genoemd | |
| |
naar A. D. Berrington te Pant-y-Goitre bij Avergavenny (Wales, N. van Newport), bij wien de plant in Engeland het eerst bloeide. Overigens is mij van hem niets bekend.
Berrya Bérrya A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar Andrew Berry, in het einde der 18de en het begin der 19de eeuw geneesheer te Madras, bevriend met Roxburgh (zie Roxburghĭa), wien hij planten zond voor den bot. tuin van Calcutta, schrijver eener medisch-bot. verhandeling.
Bersama Bersáma Fres. [J. B. G. W. Fresenius (1808-66), D. medicus-plantkundige], – Abyss. plantennaam.
bersamifolius bersamifólius (-a, -um), – van Bersāma, plantengesl. (Melianthacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Bersāma.
berterianus berteriánus (-a, -um) (Bidens – Spreng. [K. P. J. Sprengel]), – genoemd naar C. G. L. Bertēro (1789, Santa Vittoria di Alba, Piemont; 1831, verdwenen tussen Tahiti en Valparaiso), medicus-plantkundige, die in 1816 als scheepsarts naar Guadeloupe voer. Wegens zijn goede zorgen voor de onderweg door de gele koort aangetaste bemanning werd hij daar met onderscheiding ontvangen en werd hem de betrekking aangeboden van directeur van den bot. tuin en van het Kabinet van Nat. Historie, waarvoor hij bedankte om achtereenvolgens Sint Thomas, Portorico, San Domingo-Haïti en een deel van Columbia botanisch te exploreeren. Op deze eilanden verzamelde hij een groot aantal planten; in 1821 keerde hij naar zijn geboorteplaats terug. A. P. de Candolle (zie Candollĕa) en baron Benjamin de Lessert (zie lessertiānus) stelden hem in 1827 in staat een reis te maken naar Chili, dat hij doorkruiste. Toen tengevolge van binnenlandsche onlusten het voortzetten der exploratie onmogelijk werd, bezocht hij in 1830 Juan Fernandez, waar hij 300 soorten verzamelde. In 1830 vertrok hij met Moerenhout (zie Moerenhoutĭa) naar Tahiti, waar hij wederom verzamelde en vanwaar hij het volgende jaar den terugtocht aanvaardde met een door Moerenhout te zijner beschikking gesteld scheepje. Met dat vaartuig zijn hij en zijn laatste verzamelingen spoorloos verdwenen. Meer dan 300 planten zijn naar hem genoemd. Hij is de schrijver van eenige bot. publicaties.
Berteroa Bertéroa A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar C. G. L. Bertēro (zie berteriānus).
berteroanus berteroánus (-a, -um) (Sporobŏlus – Hitchc. et Chase [A. Sp. Hitchcock (1865-1935) en Mary Agnes Chase, geb. Merrill (1869-X)]), – genoemd naar C. G. L. Bertēro (zie berteriānus).
berteroi bertéroï, – 2e nv. van Berterŏus, Latinizeering van Bertēro: van Bertero, gevonden door Bertero, genoemd door Bertero. – Musa – Colla [L. Colla (1766-1848), Ital. plantkundige] is genoemd naar C. G. L. Bertēro (zie berteriānus).
berteronianus berteroniánus (-a, -um) (Tragus – Schult. [J. A. Schultes]), – genoemd naar C. G. L. Bertēro (zie berteriānus).
Bertiera Bertiéra Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geen toelichting. Volgens Wittstein (Etymologisch-botanisches Handwörterbuch, in voce) werd het gesl. genoemd naar een dame, die Aublet van dienst was geweest bij zijn onderzoek naar de flora van Guiana. Uit welke bron deze mededeeling is gevloeid, is mij onbekend. Wittstein is vaak fantastisch.
bertieroides bertieroídes, – van Bertiēra, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Bertiēra-achtig.
bertini bertíni, – 2e nv. van Bertīnus, Latinizeering van Bertin: van Bertin, genoemd naar Bertin. – Begonĭa – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] werd in 1894 genoemd naar den toen reeds overleden “welbekenden Fr. kweeker Bertin”, van wien mij niets bekend is.
Bertolonia Bertolónia Raddi [G. Raddi], – genoemd naar A. Bertoloni (1775, Sarzana bij Spezia, tusschen Genus en Pisa; 1869, Bologna), van 1815 tot aan zijn dood hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin van Bologna, schrijver van vele bot. werken, waaronder een groote flora van Italië.
bertolonii bertolónii, – 2e nv. van Bertolonĭus, Latinizeering van Bertoloni: van Bertoloni, genoemd naar Bertoloni. – Phleum pratense L. [C. Linnaeus] var. – Asch. et Gr. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner] is genoemd naar A. Bertoloni (zie Bertolonĭa).
Berula Bérula Hoffm. [G. Fr. Hoffmann], – oude Lat. plantennaam, waarmede de Ouden echter een Crucifeer aanduidden.
besagiensis besagiénsis (-is, -e), – foutief voor pesagiensis.
Bessera Besséra Spreng. [K. P. J. Sprengel], – genoemd naar W. S. J. G. von Besser (1784, Innsbruck; 1842, Kremenez in Polen, O. van Lemberg) schrijver van werken over de flora van Gallicië en Z.-Rusland.
besserianus besseriánus (-a, -um) (Brassĭca – Andrz. [A. L. Andrzejowski (1784-1868), hoogleeraar te Wilna]), – genoemd naar W. S. J. G. von Besser (zie Bessēra).
besukiensis besukiénsis (-is, -e), – afkomstig van Bezoeki (de de oostelijkste residentie van Java) of daar het eerst gevonden.
Beta Beta L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, biet.
betaceus betáceus (-a, -um), – van Lat. beta, biet: in een of ander opzicht met een biet overeenkomend, bietrood bv.
Betckea Bétckea A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar E. Fr. Betcke (?, ?; 1865, Pentzlin in Mecklenburg), arts te Pentzlin, schrijver eener bot. verhandeling (1826) over het (aan Betckĕa verwante) gesl. Valerianella, auteur eener beschrijving der Mecklenburgsche Rubus-soorten.
bethuneanus bethuneánus (-a, -um) (Clerodendron – Low [H. Low]), – in 1848 genoemd naar den kapitein der Eng. oorlogsmarine Bethune, die de plant kort te voren van Borneo naar Engeland overgebracht had.
betimusensis betimusénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving der Kali (rivier) Betimoes in Deli (N. Sumatra) of daar het eerst gevonden.
betis betis, – Philipp. plantennaam.
betle betle, – Portug. naam der sirih, verbasterd uit het Tamil woord vettilai, blad. (Het Tamil wordt gesproken in het Z. van Voor-Indië en op Ceylon).
Betonica /betonica Betónica L. [C. Linnaeus] / betónica, – zeer oude plantennaam van onbekende afkomst en beteekenis, oorspronkelijk gegeven aan de tegenwoordig Stachys officinālis Trevisan [V. Trevisan (1818-97), Ital. plantkundige] genoemde plant. – Als soortnaam gebezigd voor een Justicĭa om uit te drukken dat deze op de betonĭca der Ouden gelijkt.
betonicifolius betonicifólius (-a, -um), – van betonĭca, oude naam van Stachys officinālis Trevisan [V. Trevisan (1818-97), Ital. plantkundige]; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die der betonĭca.
Betula Bétula L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, berk. Het woord zou van Keltischen oorsprong zijn.
Betulaceae Betuláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Betŭla geldt.
betulae- betulae-, – zie betuli-
betulifolius betulifóliius (-a, -um), – van Betŭla, plantengesl. (Betulacĕae), berk; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een berk.
betuliformis betulifórmis (-is, -e), – van Betŭla, plantengesl. (Betulacĕae), berk; Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een berk, berkachtig.
betulinus betulínus (-a, -um), – van Betŭla, plantengesl. (Betulacĕae), berk: op eenigerlei wijze tot een berk in betrekking staand, berkachtig, in berkebosschen groeiend, op berken parasiteerend, enz.
betuloides betuloídes, – van Betŭla, plantengesl. (Betulacĕae), berk; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: berkachtig.
betulus bétulus, – van Lat. betŭla, berk: (in bladvorm) op een berk gelijkende plant.
beuckeri beuckéri, – 2e nv. van Beuckērus, Latinizeering van | |
| |
(De) Beucker: van De Beucker, genoemd naar De Beucker. – Cryptanthus – Morr. [Ch. J. E. Moren] is in 1880 genoemd naar S. de Beucker te Antwerpen, die de plant uit Brazilië had ingevoerd. Overigens is mij van hem niets bekend.
beumeei beuméei, – 2e nv. van Beumeĕus, Latinizeering van Beumée: van Beumée, gevonden door Beumée, genoemd naar Beumée. – Nervilĭa – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar J. G. B. Beumée (1888, Veendam; X). sinds 1913 ambtenaar bij het Departement van Landbouw in Ned. Indië, die als houvester bij het Boschwezen aldaar vele planten verzamelde in de Jav. djatibosschen en over de kruid- en heesterflora dier bosschen schreef.
Beureria Beuréria Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – in 1760 genoemd naar J. A. Beurer, toen apotheker te Neurenberg, ijverig bevorderaar van natuurstudie, van wien mij niets naders bekend is.
Beurreria Beurréria Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – zie Beureria.
beyerinckianus beyerinckiánus (-a, -um) (Rhododendron – Kds [S. H. Koorders]), genoemd naar M. W. Beyerinck (1851, Amsterdam; 1931, Gorssel), te Delft opgeleid voor technoloog, welk diploma hij in 1872 verwierf, in 1876 benoemd tot leeraar aan de Hoogere Landbouwschool te Wageningen, in 1885 tot leider van het mikrobiol. laboratorium der Ned. Gist- en Spiritusfabriek te Delft, van 1895-1921 hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft, beroemd mikrobioloog, physioloog en cecidoloog, schrijver van vele wetensch. publicaties.
Bhesa Bhesa Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – afleiding en en beteekenis onbekend, mogelijk een Engelschind. plantennaam.
bhutanensis bhutanénsis (-is, -e), – afkomstig van Bhutan (Bhootan, Bhoetan), staat aan de Z. helling van het oostelijk deel (89-92° O.L.) van den Himálaya of daar het eerst gevonden, Bhutansch.
biahy biáhy, – zie bihāi.
biakenae biakénae, – 2e nv. van Biakēna, Latinizeering van Biak (of Wiak, het oostelijkste, tevens het grootste der Schouteneilanden voor de Geelvinkbaai; ±136° O.L.; ±1° Z.B.): afkomstig van Biak of daar het eerst gevonden.
biakensis biakénsis (-is, -e), – afkomstig van Biak (of Wiak, het oostelijkste, tevens het grootste der Schouteneilanden voor de Geelvinkbaai; ±136° O.L.; ±1° Z.B.): afkomstig van Biak of daar het eerst gevonden.
bialatus bialátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; ala, vleugel: tweevleugelig.
Biancaea Biancáéa Tod. [A. Todaro (1818-92), hoogleeraar te Palermo], – genoemd naar G. Bianca (1801, Avola, Z.W. van Syracuse, Sicilië; 1883, ?), leeraar te Avola, schrijver van een flora der omstreken dier plaats.
biantennatus biantennátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; antenna, (voel)spriet: met twee sprietachtige organen.
biaristatus biaristátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; arista, naald: tweenaaldig.
biarticulatus biarticulátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; articŭlus (verkleinw. van artus, lid), leedje: uit twee leedjes bestaand, tweeledig.
biauriculatus biauriculátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; auricŭla (verkleinw. van auris, oor), oortje: met twee oortjes, tweeoorig.
biauritus biaurítus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; auris, oor: tweeoorig.
bibracteatus bibracteátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; bractĕa, schutblad: met twee schutbladen.
bibullatus bibullátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; bulla, bobbel: met twee bobbels.
bicalcaratus bicalcarátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; calcar, spoor: tweesporig.
bicallosus bicallósus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; callum of callus, eelt, eeltknobbel, knobbel: tweeknobbelig.
bicalyculatus bicalyculátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; calycŭlus [verkleinw. van calyx (calўcis), kelk], kelkje, bijkelk: met twee kleine kelken of iets, dat daarop gelijkt.
bicameratus bicamerátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; camĕra, gewelf, in Middeleeuwsch Lat. ook kamer: met twee kamers, met twee kamertjes.
bicapsularis bicapsuláris (-is, -e), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; capsŭla, (als bot. term) doosvrucht: met twee doosvruchten (bijeen).
bicarinatus bicarinátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; carīna, kiel: tweekielig.
bicarpellatus bicarpellátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; Nieuwlat. carpellum (van Gr. karpos, vrucht), vruchtblad: met twee vruchtbladen, uit twee vruchtbladen bestaand.
bicaudatus bicaudátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; cauda, staart: tweestaartig.
bicepas biceps, – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; caput (capĭtis), hoofd: tweehoofdig, met twee hoofdjes (bijeen).
biceras bíceras, – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; Gr. kĕras, hoorn: tweehoornig. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; beter zijn bicornis, bicornūtus en dicĕras.
bichetii bichétii, – 2e nv. van Bichetĭus, Latinizeering van Bichet(i): van Bichet(i), genoemd naar Bichet(i). – Antherĭcum – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] is genoemd naar Bichet(i), van wien mij niets bekend is.
bicirrhosus bicirrhósus (-a, -um), – foutief voor bicirrŏsus.
bicirrosus bicirrósus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; cirrus, krul, rank: met twee krullen, met twee ranken.
bicolor bícolor, – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; cŏlor, kleur: tweekleurig.
bicolora bicolóra, – zie bicolōrus.
bicoloratus bicolorátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; colorātus (zie aldaar), gekleurd: tweemaal gekleurd, dwz. tweekleurig.
bicolorus bicolórus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; color (colōris), kleur: tweekleurig.
bicorne bicórne, – zie bicornis.
bicorniculatus bicorniculátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; cornicŭlum (verkleinw. van cornu, hoorn), hoorntje: met twee hoorntjes.
bicornis / bicornutus bicórnis (-is, -e) / bicornútus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; cornu, hoorn: tweehoornig.
bicostatus bicostátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; costa, ribbe: tweeribbig.
bicostulatus bicostulátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; costŭla (verkleinw. van costa, ribbe), dunne ribbe: met twee dunne ribben.
bicristatus bicristátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; crista, kam: met twee kammen.
bicruris bicrúris (-is, -e), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; crus (crūris), been: met twee beenen, tweebeenig, (als bot. term) tweearmig.
bicrurulus bicrúrulus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; crurŭlum [verkleinw. van crus (crūris), been], beentje: met twee beentjes, (als bot. term) met twee armpjes.
Bicuculia Bicucúlia Borkh. [M. B. Borkhausen (1760-1806), D. plantkundige], – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; cucullus, kap. – De naam zinspeelt op de beide kapvormige uitzakkingen aan den voet der bloemkroon.
bicuspe bicúspe, – zie bicuspis.
bicuspidatus / bicuspis bicuspidátus (-a, -um) / bicúspis (-is, -e), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; cuspis (cuspĭdis), spits (znw.): met twee spitsen, tweepuntig.
Bidara Bidára Miq. [F. A. W. Miquel], – Mal. plantennaam.
| |
| |
Bidaria Bidária Decsne. [J. Decaisne], – Latinizeering van den Mal. plantennaam bidára.
Bidens L. [C. Linnaeus], – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; dens, tand: tweetand. De naam zinspeelt op de dopvruchten, welke vaak gekroond worden door twee bij tanden vergeleken naalden.
bidens / bidentatus bidens / bidentátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; dens (dentis), tand: tweetandig.
bidenticulatus bidenticulátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; denticŭlus [verkleinw. van dens (dentis), tand], tandje: met twee tandjes.
bidentifer / bidentiferus bidéntifer (bidentífera, bidentíferum) / bidentíferus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; dens (dentis), tand; ferre, dragen: twee tanden dragend, tweetandig.
bidentulus bidéntulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. bidens (bidentis), tweetandig: kort tweetandig, met twee tandjes.
bidiensis bidiénsis (-is, -e), – afkomstig van Bidi (Z. van Sěrawak in N.-Borneo) of daar het eerst gevonden.
bidur bidur, – Soend. plantennaam (bidoer).
bidwillii bidwíllii, – 2e nv. van Bidwillĭus, Latinizeering van Bidwill: van Bidwill, gevonden door Bidwill, genoemd naar Bidwill. – Araucarĭa – W. J. Hook. [W. J. Hooker] is genoemd naar haar ontdekker, J. C. Bidwill (1815, Exeter; 1853, Tinana, Wide Bay, New-South-Wales), sinds 1847 directeur van den bot. tuin van Sydney, schrijver over Nieuw-Zeeland.
biebersteinianus biebersteiniánus (-a, -um) (Anthĕmis – C. Koch [C. (K.) H. E. Koch (1809-79), hoogleeraar te Berlijn]; – Campanŭla – R. et S. [J. J. Roemer en J. A. Schultes]), – genoemd naar Fr. A. vrijheer Marschall von Bieberstein (1768, Stuttgart; 1826, Marow bij Charkow), verdienstelijk onderzoeker van en schrijver over de flora van Z.-Rusland en den Kaukăsus. Zie ook stevēni.
biebersteinii bieberstéínii, – 2e nv. van Biebersteinĭus, Latinizeering van Bieberstein: van Bieberstein, gevonden door Bieberstein, genoemd naar Bieberstein. – Cerastĭum – A. P. DC. [A. P. de Candolle] is genoemd naar Fr. A. vrijheer Marschall von Bieberstein (zie biebersteiniānus).
biennis biénnis (-is, -e), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; annus, jaar: tweejarig.
bifalce bifálce, – zie bifalcis.
bifalcifer / bifalciferus bifálcifer (bifalcífera, bifalcíferum) / bifalcíferus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; falx (falcis), sikkel; ferre dragen: twee sikkelvormige organen dragend.
bifalcis bifálcis (-is, -e), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; falx (falcis), sikkel: met twee sikkelvormige organen.
Bifaria Bifária V. Tiegh. [Ph. van Thieghem (1839-1914), Fr. plantkundige] – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; fari, spreken: naar twee zijden sprekende, dwz. naar twee zijden gekeerde plant. De schutbladen zijn naar twee tegenovergestelde zijden gekeerd.
bifarius bifárius (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; fari, spreken: naar twee zijden sprekend, dwz. naar twee zijden gekeerd, tweerijig. Vgl. quadrifarĭus.
bifasciatus bifasciátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; fascĭa, band, streep: met twee banden, met twee strepen.
bifidus bífidus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; findĕre (stam fĭd), splijten: in tweeën gespleten, tweespletig.
biflorus biflórus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; flos (flŏris), bloem: tweebloemig, met twee bloemen of bloemhoofdjes bijeen.
bifolia bifólia, – zie bifolĭus.
bifoliolatus bifoliolátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; foliŏlum (verkleinw. van folĭum, blad), blaadje: met twee blaadjes.
bifolius bifólius (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; folĭum, blad: tweebladig.
Bifora Bifora Hoffm. [G. Fr. Hoffmann], – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; fŏris, deur. De vruchthelften hebben aan de naar elkander toegekeerde zijden elk twee openingen.
biformis bifórmis (-is, -e), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; forma, vorm, gedaante: tweevormig, dimorf, gelijksoortige organen van tweeërlei vorm dragend.
bifoveatus bifoveátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; fovĕa, kuil: met twee kuiltjes.
bifrons, – 1. van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; frons, voorhoofd, bij uitbreiding aangezicht: met twee aangezichten, d.i. naar twee zijden gekeerd, met twee langs den stengel afloopende vleugels, met verschillend gekleurde bladboven- en onderzijde. 2. van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; frons, loof: met twee soorten van bladeren.
bifurcatus bifurcátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; furca, vork: in tweeën vertakt, gevorkt.
Bigelovia Bigelóvia Spreng. [K. P. J. Sprengel], – genoemd naar Jacob Bigelow (1787, Sudbury, Mass. U.S.A.; 1879, Boston, Mass. U.S.A.), eerst medicus te Boston, sinds 1817 hoogleeraar in de plantkunde en de pharmacie aan de Harvard University te Cambridge bij Boston, schrijver eener flora van Boston, van een werk over de geneeskrachtige planten der Vereenigde Staten en van geneeskundige werken, van 1847-63 president der American Academy of Arts and Sciences, waarvan hij 67 jaar lang lid was.
bigelowlii bigelówii, – 2e nv. van Bigelowĭus, Latinizeering van Bigelow: van Bigelow, gevonden door Bigelow, genoemd naar Bigelow. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Bigelow (zie Bigelovĭa).
bigeminus bigéminus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; gemĭni, tweelingen: met twee paren tweelingen, dubbeltweetallig.
bigibba bigíbba, – zie bigibbus.
bigibbosus / bigibbus bigibbósus (-a, -um) / bigíbbus (-a, -um), -van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; gibbus, bult, bochel: tweebultig, tweeknobbelig.
biglandula biglándula, – zie biglandŭlus.
biglandulosus / biglandulus biglandulósus (-a, -um) / biglandulus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; glandŭla, klier: met twee klieren.
biglobosus biglobósus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; globus, bol: uit twee bollen bestaand, dubbelbolvormig.
biglobulifer / biglobuliferus biglobúlifer (biglobulifera, biglobuliferum) / biglobulíferus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; globŭlus (verkleinw. van globus, bol), bolletje; ferre, dragen: twee bolletjes dragend.
biglumis biglúmis (-is, -e), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; glūma, kafje: met twee kafjes.
Bignonia Bignónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. P. Bignon (1662, Parijs; 1743, Ile Belle bij Melun, a/d Seine boven Parijs), hofprediker van Lodewijk XIV, sinds 1718 koninklijk bibliothecaris, beschermer der geleerden van zijn tijd, o.a. van Tournefort (zie Tournefortĭa).
Bignoniaceae Bignoniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Bignonĭa geldt.
bignonioides bignonioídes, – van Bignonĭa, plantengesl. (Bignoniacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Bignonĭa-achtig.
bihai bihái, – Amer. plantennaam.
bihamulatus bihamulátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; hamŭlus (verkleinw. van hamus, haak), haakje: met twee haakjes, met twee haakvormige organen.
Bihania Bihánia, Meissn. [K. Fr. Meissner (niet Meisner) (1800, Bern; 1874, Bazel) hoogleeraar te Bazel], – Latinizeering van den Born. plantennaam bihan.
bijugus bíjugus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; jŭgum, juk: tweejukkig.
bikanus bikánus (-a, -um), – afkomstig van het stroomgebied der | |
| |
Soengei (rivier) Bikan in Centraal-Borneo of daar het eerst gevonden.
Bikka Bíkkia Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – genoemd naar de gebroeders A. J. Bik (1790, Duinkerken; 1872, Brussel) en J. Th. Bik (1796, Amsterdam; 1875, Buitenzorg), zoons van een Amsterdamsch koopman, waarvan de eerste Reinwardt (zie reinwardti) vergezelde op diens reis naar Java (1815), de tweede door hem in Indië werd aangenomen. Beiden vergezelden Reinwardt op zijn reizen door den O.I. Archipel (1817-21) als teekenaars en leverden o.a. de platen voor het door De Vriese (zie devriesĕi) uitgegeven verslag der reis naar het oostelijk deel van den O.I. Archipel. Na Reinwardt’s vertrek maakte A. J. Bik nog in opdracht der Ind. Regeering een reis naar het O. van den Archipel en ging daarna over naar de rechterlijke macht, waar hij snel promotie maakte. Hij keerde in 1847 naar Nederland terug en kocht in 1851 het (reeds lang verdwenen) landgoed De Breesaap bij Velzen. – J. Th. Bik vergezelde Van Hasselt (zie Hasseltĭa) op diens rampspoedige reis (1823) door Bantam en maakte later een groot fortuin als landeigenaar.
bilabiatus bilabiátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; labĭum, lip: tweelippig.
Bilabium / bilabium Bilábium Miq. [F. A. W. Miquel] / bilábium, – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; labĭum, lip: plant met twee lippen, dwz. met tweelippigen kelk. Als soortnaam gebezigd voor een vroeger tot het geslacht Bilabĭum gerekende plant.
Bilacus Bílacus O. K. [C. E. Otto Kuntze], – Latinizeering van den Bal. plantennaam bilak.
bilamellatus bilamellátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; lamella, plaat (plat voorwerp, lijst, breede richel): met twee platen.
Bilderdýkia Dum. [B. Ch. Dumortier (1797-1878), Belg. staatsman-plantkundige], – genoemd naar W. Bilderdijk (1756, Amsterdam; 1831, Haarlem), dichter, taalkundige en geschiedschrijver, in zijn tijd zeer beroemd.
biligulatus biligulátus (-a, -um), -van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; ligŭla (verkleinw. van lingŭa, tong), tongetje: met twee tongetjes.
bilimbi bilímbi, – Hind. en Beng. naam der vrucht.
bilineatus bilineátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; linĕa, lijn, streep: tweestrepig.
bilinguis bilínguis (-is, -e), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; lingŭa, tong: tweetongig.
Billardiera Billardiéra J. E. Sm. [J. E. Smith], – genoemd naar J. J. Houtou de la Billardière (1755, Alençon; 1834, Parijs), medicus-plantkundige, die eerst Z.-Europa bereisde, in 1786/87 in opdracht der Fr. Regeering een tocht door den Libanon en Syrië maakte en van 1791-93, evenals L. Ventenat (zie ventenatĭi), deelnam aan de door den Fr. marineofficier A. R. J. Bruny Dentrecasteaux geleide, vruchtelooze expeditie van La Recherche en L’Espérance ter opsporing van den in 1788 verdwenen ontdekkingsreiziger Lapérouse, waarvan pas in 1826 bekend werd, dat zijn vaartuigen schipbreuk hadden geleden op de Z.W.-kust van het eilandje Tukopia tusschen de Salomo- en de Fidsji-eilanden. De opsporingsexpeditie bezocht achtereenvolgens, steeds zonder resultaat, Teneriffe, De Kaap, Tasmanië, Nieuw-Guinea en Ambon; op dit laatste eiland hield zij verblijf van 6 Sept. tot 14 Oct. 1792. Daarna bezocht zij Nieuw-Holland, vanwaar zij koers zette naar Java. Op reis, het was in de aanvangsjaren der Fr. revolutie, was heftige oneenigheid ontstaan tusschen de aristocratische zeeofficieren eenerzijds, de tot den derden stand behoorende bemanning en natuuronderzoekers anderzijds. In Oct. 1793 te Soerabaja aangekomen, waar allen vernamen, hoe de toestand in Frankrijk was, weigerde Dauribeau, de opvolger van den inmiddels overleden Dentrecasteaux, en zoo ook de voornaamste andere scheepsofficieren, den tocht voorttezetten; Dauribeau droeg de schepen over aan de Ind. Regeering, die de bemanning en zeven expeditieleden, waaronder Billardière en Ventenat, gevangen zette, terwijl Dauribeau hun hun verzamelingen ontnam. Billardière werd na een verblijf te Soerabaja en te Sĕmárang geïnterneerd op het fortje Angké bij Batavia, doch had verlof zich in de omgeving daarvan te bewegen. Tijdens zijn verblijf op Java, dat tot Maart 1795 duurde, verzamelde hij (ook bij Semarang) een aantal planten. In 1795 keerde hij terug naar Parijs, waar hij in 1800 lid werd van het Institut de France. Hij schreef verscheidene bot. publicaties.
billardieri billardiéri, – 2e nv. van Billardiērus, Latinizeering van Billardière: van Billardière, gevonden door Billardière, genoemd naar Billardière. Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. J. Houtou de la Billardière (zie Billardiēra).
billardierianus billardieriánus (-a, -um) (Lepidagăthis – Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck]), – genoemd naar J. J. Houtou de la Billardière (zie Billardiéra).
Billbergia Billbérgia Thunb. [C. P. Thunberg], – genoemd naar G. J. Billberg (1772, Karlskrona; 1844, Stockholm), raadsheer, schrijver van een werk over de flora van Scandinavië.
billitonensis / billitonicus billitonénsis (-is, -e) / billitonicus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Billiton (±107 1/2-108 1/4o O.L.; ±2 1/2-3 1/4° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Billitonsch.
billotii billótii, – 2e nv. van Billotĭus, Latinizeering van Billot: van Billot, gevonden door Billot, genoemd naar Billot. – Bromus secalĭnus L. [C. Linnaeus] ondersoort – A. et G. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner] is genoemd naar P. C. Billot (1796, Rambervillers, Z.O. van Nancy; 1863, Mutzig, W. van Straatsburg), professor te Hagenau (N. van Straatsburg), verdienstelijk onderzoeker der flora van den Elzas.
biloba bíloba, – zie bilŏbus.
bilobatus bilobátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; lobus, lob, of lobātus, gelobd: 1. tweelobbig. 2. dubbelgelobd, dwz. gelobd met wederom gelobde lobben.
bilobipetalus bilobipétalus (-a, -um), – van Lat. bilŏbus, tweelobbig; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met tweelobbige kroonbladen.
bilobulatus bilobulátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; lobŭlus (verkleinw. van lobus, lob), lobje: met twee lobjes, met twee kleine lobben.
bilobulifer / bilobuliferus bilobúlifer (bilobulífera, bilobulíferum) / bilobulíferus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; lobŭlus (verkleinw. van lobus, lob), lobje; ferre, dragen: twee lobjes dragend.
bilobus bílobus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; lŏbus, lob: tweelobbig.
bilocularis biloculáris (-is, -e), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; locŭlus (verkleinw. van locus, plaats), vakje, (als bot. term) hokje: tweehokkig.
bimaculatus bimaculátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; macŭla, vlek: met twee vlekken.
bimarginatus bimarginátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; margo (margĭnis), rand: dubbelrandig, met een (schijn)nerf nabij den rand.
bimensis biménsis (-is, -e), – afkomstig van Bima (in het O. van het eiland Soembáwa, aan de N. kust; bijna 119° O.L.; ±8 1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
binacag binácag, – Lat. transcr. van den Philipp, plantennaam binakag.
binatus binátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; natus (van nasci, geboren worden), geboren: in tweevoud geboren, dwz. met twee gelijkwaardige organen (blaadjes, aren, enz.) bijeen.
| |
| |
binectarifer / binectariferus binectárifer (binectarífera, binectaríferum) / binectaríferus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; nectarĭfĕr(us) (zie aldaar), honigklieren dragend: (telkens) twee honigklieren dragend.
binervatus binervátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; nervus, nerf: tweenervig, met in tweeën vertakte nerven, met gevorkte nerven.
binerve binérve, – zie binervis.
binervia binérvia, – zie binervĭus.
binervis / binervius binérvis (-is, -e) / binérvius (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; nervus, nerf: tweenervig.
biniflorus biniflórus (-a, -um), – van Lat. bini, telkens twee, paarsgewijs; flos (flŏris), bloem: met paarsgewijs bijeenstaande bloemen.
binnendijkii binnendíjkii, – 2e nv. van Binnendijkĭus, Latinizeering van Binnendijk: van Binnendijk, gevonden door Binnendijk, genoemd naar Binnendijk. – Garcinĭa – Pierre [L. Pierre] is genoemd naar S. Binnendijk (1821, Leiden; 1883, Buitenzorg), van 1850-69 adjunct-hortulanus van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, van 1869 tot aan zijn dood hortulanus dier instelling. Te zamen met Teysmann (zie teysmanni) beschreef hij vele planten uit dien tuin en stelde hij een nieuwen catalogus van dezen samen. In 1866 bereisde hij de Molukken.
Binnendyckia Binnendýckia, – foutief voor Binnendykĭa.
Binnendykia Binnendýkia Kurz [S. Kurz] – genoemd naar S. Binnendijk (zie binnendijkĭi).
binnendykianus binnendykiánus (-a, -um), (Clianthus- Kurz [S. Kurz]), – genoemd naar S. Binnendijk (zie binnendijkĭi).
binnendykii binnendýkii, – 2e nv. van Binnendykĭus, Latinizeering van Binnendijk: van Binnendijk, gevonden door Binnendijk, genoemd naar Binnendijk. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar S. Binnendijk (zie binnendijkĭi).
bintagor bintágor, – verkeerd weergegeven Mal. plantennaam, ten rechte bintangoer.
bintoco bintóco, – Lat. transcr. van den Philipp, plantennaam bintoko.
bintulensis bintulénsis (-is, -e), – afkomstig van Bintoeloe (Br. N.-Borneo) of daar het eerst gevonden.
biocellatus biocellátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; ocellus (verkleinw. van ocŭlus, oog), oogje: met twee oogjes, dwz. op oogen gelijkende vlekken (oogvlekken).
Biophytum Bióphytum A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. bios, leven (Eng. life); phŭton, plant: plant, welke opvallende levensverschijnselen vertoont. Vgl. Rumphius, Herbarium Amboinense V, 301, 303: “Hetgeene het meest verwonderenswaardige in deze plante is, dat de blaadjes gantsch geen aanraken van menschen, beesten, of eenig ding konnen verdragen, zelfs van de regen, en wind niet, en dat nog subtielder is geen aassem van de menschen, want als men ze maar in ’t minste aanraakt of eenige zandkorls daar tegen aangooid, zoo sluiten zy haar terstond na beneden digt t’zamen. – In de Morgenstonden vertoond het zig styfzinnig dewyl het door de opgaande Zonnestralen verwarmd zynde op ’t kragtigste uitgebreid staat, hier door bedryft men een beuzelagtige kortswyl, weddende dat men aan dit kruid de zuivere maagden kan onderscheiden van de gecorrumpeerde de lieden wys makende, dat het by de opregte niet of lankzaam, maar by de bedorvene terstond zich sluite. Die men nu beschaamd wil maken, moet men tegens de middag daar by voeren, wanneer het zig op den minsten aassem sluit, maar wiens respect men behouden wil, moet men in den morgenstond daarby voeren.”
Biota Bíota D. Don [David Don], – van Gr. biŏtê of biŏtos, leven (Eng. life): levensboom. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, Ed. 1618, p. 1438: “De Fransoyzen noemen hem arbre de vie, dat is Boom des Levens, tzii omdat hii lang leeft tzii omdat sii ghelooven, dat siinen reuck gesont is, al is hii heel sterk.”
biovulatus biovulátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; ovŭlum (verkleinw. van ovum, ei), eitje: tweeëiig.
bipartitus bipartítus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel; partīri, deelen: in tweeën gedeeld, tweedeelig.
bipenicillatus bipenicillátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; penicillum of penicillus (verkleinw. van penis, staart), penseel: met twee penseelvormige haargroepen.
bipennis bipénnis (-is, -e), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; penna, vleugel: met twee vleugels, tweevleugelig.
bipinnata bipinnáta, – zie bipinnātus.
bipinnatifidus bipinnatífidus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; pinnātus, gevind; findĕre (stam fĭd), splijten: dusdanig gespleten, dat een schijnbaar dubbelgevind geheel ontstaat, dubbelvinspletig, dubbelvindeelig.
bipinnatus bipinnátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; pinnātus, gevind: dubbelgevind.
biplanatisporus biplanatísporus (-a, -um), – van Nieuwlat. biplānus [van bi(s), dubbel, tweemaal; plānus, vlak], met twee vlakke zijden, (als bot. term) zijdelings samengedrukt; spŏra, (als bot. term) spore: met zijdelings samengedrukte sporen.
biplicatus biplicátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; plica, plooi, of plicāre, plooien: 1. met twee plooien. 2. in twee richtingen (overlangs en dwars) geplooid.
bipulvinatus bipulvinátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; pulvīnus, kussen: met twee op kussens gelijkende knobbels of welvingen (bij Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] op de lip; bij Dissochaeta – Korth. [P. W. Korthals] aan de onderzijde van den bladvoet).
bipunctatus bipunctátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; punctum, stip: met twee stippels of iets daarop gelijkends (ronde sori bv.).
birariensis birarénsis (-is, -e), – afkomstig van Birara (bij Kaap Gazelle, in het N.O. van Nieuw Pommeren; ±152° 24' O.L.; 4° 20' Z.B.) of daar het eerst gevonden.
birugatus birugátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; ruga, rimpel: tweerimpelig.
bisaetus bisáétus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; saeta, borstel: tweeborstelig.
Bischoffia Bischóffia Decsne [J. Decaisne], – zie Bischofĭa.
Bischofia Bischófia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar G. W. Bischoff (1797, Dürkheim, Baden; 1854, Heidelberg), hoogleeraar te Heidelberg, schrijver van vele bot. werken.
Biscutella Biscutélla L. [C. Linnaeus], – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; scutellum (verkleinw. van scutum, schild), schildje. – De naam zinspeelt op den vorm van het hauwtje.
bisepalus bisépalus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met twee kelkbladen.
biserialis / biseriatus biseriális (-is, -e) / biseriátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; serĭes, rij: tweerijig.
biserratus biserratus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; serrātus, gezaagd: dubbelgezaagd.
biseta biséta, – zie bisētus.
bisetosus bisetósus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; seta, borstel: tweeborstelig.
bisetulosus bisetulósus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; setŭla (verkleinw. van seta, borstel), borsteltje: met twee borsteltjes.
bisetus bisétus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; sēta, borstel: tweeborstelig.
bisexualis bisexuális (-is, -e), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; sexus, geslacht, kunne, sexe: tweeslachtig.
bismarckensis bismarckénsis (-is, -e), – afkomstig van het Bismarck-
| |
| |
gebergte in Kaiser Wilhelmsland (±144-146° O.L.; ±5-6° Z.B.) of daar het eerst gevonden. Het gebergte is genoemd naar O. E. L. graaf (later vorst) Von Bismarck Schönhausen (zie bismarcki).
bismarcki bismárki, – 2e nv. van Bismarckus, Latinizeering van Bismarck: van Bismarck, genoemd naar Bismarck. – Begonĭa – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] is genoemd naar O. E. L. graaf (later vorst) Von Bismarck Schönhausen (1815, Schönhausen bij Maagdenburg; 1898, Friedrichsruh bij Hamburg), groot staatsman, stichter (1871) van het tweede D. keizerrijk en eerste rijks-kanselier (tot 1890) daarvan.
bismarckianus bismarckiánus (-a, -um), – 1. (Iris – Regel [A. E. von Regel]), – genoemd naar O. E. L. von Bismarck Schönhausen (zie bismarcki). 2. (Nieuwguineaansche planten), – afkomstig van het Bismarck-gebergte in Kaiser Wilhelmsland (±144-146° O.L.; ±5-6° Z.B.) of daar het eerst gevonden. Het gebergte is genoemd naar O. E. L. von Bismarck Schönhausen (zie bismarcki).
bismarckiensis bismarckiénsis (-is, -e), – = bismarckiānus 2.
bispicatus bispicátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; spica, aar: met twee aren of aartjes, tweearig.
bispinosus bispinósus (-a, -um), -van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; spina, doorn, stekel: tweedoornig, tweestekelig.
bispirifer / bispiriferus bispírifer (bispirífera, bispiríferum) / bispiríferus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; spira, krul; ferre, dragen: twee krullen (gekrulde organen) dragend.
bissula bissúla, – Mak. plantennaam (bisoela).
bistigmatus bistigmátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; stigma, puntje, stip, (als bot. vakterm) stempel: met twee puntjes, stippels of stempels.
bistipulatus bistipulátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; stipŭla, steunblad: met twee steunbladen.
bistorta bistórta (znw.), – oude plantennaam, van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; tortus, gedraaid. – De wortelstok vertoont vaak een dubbele bocht.
bistortus bistórtus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; tortus, gedraaid: tweemaal gedraaid.
bisubulifer / bisubuliferus bisubúlifer (bisubulífera, bisubulíferum) / bisubulíferus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; subŭla, priem; ferre, dragen: twee priemvormige organen dragend.
bisulca bisúlca, – zie bisulcus.
bisulcatus / bisulcus bisulcátus (-a, -um) / bisúlcus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; sulcus, vore, groeve: met twee voren, met twee groeven.
bisumbellatus bisumbellátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; umbellătus, tot schermen vereenigd: tweemaal tot schermen vereenigd, dwz. tot samengestelde schermen vereenigd.
bisumbellulatus bisumbellulátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; umbellŭla (verkleinw. van umbella, scherm), schermpje: met twee schermpjes, met twee kleine schermen.
bitaeniatus bitaeniátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; taenĭa, band: met twee banden.
biternatus biternátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; ternātus, drietallig: dubbeldrietallig, dwz. drietallig met drietallige onderdeden.
bithynicus bithýnicus (-a, -um), – (Lat.) van Bithynĭa, landschap in het N.W. van Klein-Azië, Bithynië: Bithynisch.
bituberculatus bituberculátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; tubercŭlum (verkleinw. van tuber, knol, knobbel, gezwel), knobbeltje: twee knobbeltjes dragend.
bituminosus bituminósus (-a, -um), – van Lat. bitūmen (bitumĭnis), asphalt, aardpek: (als het ware) met aardpek bedekt, met zwarte, kleverige klieren bezet.
bitung bitung, – Soend. plantennaam (awi bitoeng).
biumbonatus biumbonátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; umbo (umbŏnis), knop in het midden van een schild: met twee knopvormige uitwassen.
biuncialis blunciális (-is, -e), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; uncĭa, het twaalfde deel van iets, bv. van een Romeinsch pond (as) en dan = ons; het twaalfde deel van een voet en dan = duim: twee ons zwaar; twee duim lang.
bivaginatus bivaginátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; vagīna, scheede: twee scheeden dragend.
bivalvantherus bivalvanthérus (-a, -um), – van Lat. bivalvis, tweekleppig; Nieuwlat. anthēra, helmknop: met tweekleppige helmknoppen.
bivalvis biválvis (-is, -e), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; valva, (als bot. term) klep: tweekleppig.
biverrucellus biverrucéllus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; verrucella (verkleinw. van verrūca, wrat), wratje: met twee wratjes.
bivittatus bivittátus (-a, -um), – van Lat. bi(s), dubbel, tweemaal; vitta, band: met twee banden of breede strepen.
Bixa Bixa L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van biché, Braz. volksnaam der plant.
Bixaceae Bixáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Bixa geldt.
Bixagrewia Bixagréwia Kurz [S. Kurz], – van Bixa, plantengesl. (Bixacĕae); Grewia, plantengesl. (Tiliacĕae): aan Grewĭa verwant gesl., welks vruchten op die eener Bixa gelijken.
Blaberopus Blabéropus A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. blabĕros, schadelijk, verderfelijk; ŏpos, sap: plant met schadelijk (giftig) sap.
Blachia Bláchia Baill. [H. E. Baillon], – genoemd naar Jean Gaston Marie Blache (1799, Senlis, N.N.O. van Parijs; 1871, Parijs), geneesheer te Parijs, eerst aan het Hôpital Cochin, later aan het Hôpital des Enfants, schrijver van medische publicaties, o.a. over kinkhoest. Baillon noemde in 1858 het geslacht Blachĭa naar hem uit dankbaarheid voor de bewijzen van toegenegenheid en goedheid, welke hij van hem ontvangen had.
Blackstonia Blackstónia Huds. [W. Hudson (1730-93), apotheker-plantkundige te London], – genoemd naar J. Blackstone (1712, Harefield, Middlesex; 1753, ?), apotheker te Londen, schrijver eener bot. publicatie.
Blackwellia Blackwéllia Comm. [Ph. Commerson], – genoemd naar Elizabeth Blackwell (±1700, Aberdeen, Schotland; 1758, Chelsea, Londen), die, toen haar echtgenoot, een boekdrukker, voor schuld gevangen zat, 500 kopergravures maakte van geneeskrachtige planten, ze eigenhandig kleurde en ze met een door haar echtgenoot gecompileerden beschrijvenden tekst uitgaf (1737-39), waardoor zij genoeg verdiende om hem uit zijn gevangenschap te verlossen.
Bladhia Bládhia Thunb. [C. P. Thunberg], – genoemd naar P. J. Bladh, in de tweede helft der 18de eeuw zaakgelastigde der Zw. O.I. Compagnie in Kanton (Z.O. kust van China; ±23° N.B.). Hij verzamelde planten in de omgeving zijner standplaats en schijnt omstreeks 1779 naar Europa teruggekeerd te zijn.
blagayanus blagayánus (-a, -um) (Daphne – Freyer [H. Freyer (1802-66), custos van het natuurhistorisch museum te Laibach]), – genoemd naar graaf Blagay, die de plant in 1837 had ontdekt op den St.-Lorenzberg nabij zijn bezitting Billichgrătz (W. van Laibach) en van wien mij overigens niets bekend is.
Blainvillea Blainvíllea Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – genoemd naar H. M. Ducrotay de Blainville (1778, Arques bij Dieppe; 1850, Parijs), beschermeling van Cuvier, later met dezen gebrouilleerd, diens opvolger als hoogleeraar te Parijs, schrijver van vele wetensch. publicaties.
Blairia Bláíria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Patrick Blair (? 1666, Dundee; 1728, Boston, Engeland), medicus achtereenvolgens te Dundee, Londen en Boston, deelnemer aan den mislukten opstand der Schotten | |
| |
tegen George I van Engeland (1715), schrijver van bot. verhandelingen.
Blancoa Bláncoa Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar Manoël Blanco (1780, Navianos, Spanje; 1845, Manila), Augustijner monnik, sinds 1805 werkzaam als missionaris op de Philippijnen. Hij verzamelde daar een groot aantal planten en schreef een flora dier eilandengroep.
blancoanus blancoánus (-a, -um) (Mimōsa – Llanos [Antonio Llanos (1806, Spanje; 1881, Philippijnen), missionaris op de Philippijnen]), – genoemd naar M. Blanco (zie Blancŏa).
blancoi bláncoï, – 2e nv. van Blancŏus, Latinizeering van Blanco: van Blanco, gevonden door Blanco, genoemd naar Blanco. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar M. Blanco (zie Blancŏa).
blandus blandus (-a, -um), – (Lat.) innemend, bekoorlijk, aanlokkelijk.
Blastus Blastus Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. blastos, kiem, = Lat. germen, met welk laatste woord Loureiro (zie Lourēa), de auteur van het gesl., ook het vruchtbeginsel aanduidt. De naam zinspeelt op het feit, dat de helmknoppen (evenals bij vele andere Melastomatacĕae) in den knop binnenwaarts omlaag zijn geslagen en met hun rugzijde tegen het vruchtbeginsel liggen, wat Loureiro iets zeer merkwaardigs vond.
blattaria blattária, – oude Lat. plantennaam, van Lat. blatta, kakkerlak: plant, welke geacht werd kakkerlakken aantetrekken.
blattarioides blattarioídes, – van den soortnaam blattaria (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort blattarĭa gelijkend.
Blatti Blatti Adans. [M. Adanson], – Malab. plantennaam.
blechnoides blechnoídes, – van Blechnum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Blechnum-achtig.
Blechnopsis Blechnópsis K. B. Presl. [K. B. Presl], – van Blechnum, plantengesl. (Polypodiacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Blechnum gelijkend gesl.
Blechnum Blechnum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. varennaam blêchnon.
Bleekeria / Bleekeria Bleekéria Hassk. [J. K. Hasskarl] / Bleekéria Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar P. Bleeker (1819, Zaandam; 1878, ’s Gravenhage), officier van gezondheid bij het Nederlandschind. leger, een der 8 oprichters der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Ned. Indië (19 Juli 1850), schrijver van ongeveer 700 publicaties, waarvan ruim 500 over visschen.
Bleekrodea Bleekródea Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar S. A. Bleekrode (1814, Groningen; 1862, Delft), sinds 1844 leeraar in de nat. historie aan de toenmalige Koninklijke Akademie te Delft, van 1846 tot aan zijn dood hoogleeraar aan die instelling.
bleo bleo, – in Columbia gebruikelijke plantennaam.
blepharicardius blepharicárdius (-a, -um), – van Gr. blephăris, wimper; kardĭa, hart: met een of meer gewimperde, hartvormige organen.
blepharicarpus blepharicárpus (-a, -um), – van Gr. blephăris, wimper; karpos, vrucht: met gewimperde vruchten.
blephariglossus blephariglóssus (-a, -um), – van Gr. blephăris, wimper; glôssa, tong: met gewimperde tong of (bij orchideeën) lip.
Blepharis Blépharis A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – (Gr.) wimper. De naam zinspeelt op de lange, randstandige borstels der schutbladen van Blépharis maderaspatensis Roth [A. W. Roth].
blepharocarpus blepharocárpus (-a, -um), – van Gr. blephăron, ooglid, hier gebezigd in de beteekenis van wimper; karpos, vrucht: met gewimperde vruchten.
Blepharochloa Blepharóchloa Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. blephăron, ooglid, hier gebezigd in de beteekenis van wimper; chlŏa, gras: gras, welks aartjes duidelijke wimpers dragen.
blepharoglossus blepharoglóssus (-a, -um), – van Gr. blephăron, ooglid, hier gebezigd in de beteekenis van wimper; glôssa, tong: met gewimperde tong of (bij orchideeën) lip.
blepharopetalus blepharopétalus (-a, -um), – van Gr. blephăron, ooglid, hier gebezigd in de beteekenis van wimper; petălon, kroonblad: met gewimperde kroonbladen.
blepharophorus blepharóphorus (-a, -um), – van Gr. blephăron, ooglid, hier gebezigd in de beteekenis van wimper; pherein, dragen: wimpers dragend, gewimperd.
blepharophyllus blepharophýllus (-a, -um), – van Gr. blephăron, ooglid, hier gebezigd in de beteekenis van wimper; phullon, blad: met gewimperde bladeren.
blepharosepalus blepharosépalus (-a, -um), – van Gr. blephăron, ooglid, hier gebezigd in de beteekenis van wimper; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met gewimperde kelkbladen.
Bletia Blétia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – in 1794 genoemd naar L. Blet, Sp. hofapotheker, die te Algeciras (W. van Gibraltar) een bot. tuin bezat.
Bletilla Bletílla Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Bletĭa, plantengesl. (Orchidacěae); verkleiningsuitgang illa: op een Bletĭa gelijkende, kleine plant.
bleyi bleyi, – 2e nv. van Bleyus, Latinizeering van Bley: van Bley, gevonden door Bley, genoemd naar Bley. – Lipăris – J. J. S. [J. J. Smith] werd in 1928 genoemd naar den ontdekker der plant, Franz Bley (1881, onderneming Sĕlakáton, Res. Sĕmárang, Java; X), opgevoed te Jever (N.W. Duitschland), die te Halle en te Zürich in de plantkunde studeerde en te Zürich promoveerde, gedurende eenigen tijd werkzaam aan het Treublaboratorium te Buitenzorg, later administrateur van een kinaland, daarna als plantkundige verbonden aan het Proefstation te Djember (O.-Java), vandaar wegens ziekte naar Europa vertrokken en daar begin 1933 nog verblijf houdend.
blitoides blitoídes, – van Blitum, (voormalig) plantengesl. (Chenopodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Blitum-achtig.
Blitum / blitum Blitum L. [C. Linnaeus] / blitum, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam bliton.
Bloomeria Blooméria Kellogg [A. Kellogg], – in 1859 genoemd naar Hiram G. Bloomer (1821, Marlborough, New York; 1874, San Francisco, Californië), ambtenaar verbonden aan het herbarium der Californian Academy te Berkeley (bij San Francisco).
Blumea Blúmea A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar C. L. Blume (1796, Brunswijk; 1862, Leiden), medicus, die, op jeugdigen leeftijd naar Indië gekomen, spoedig aangesteld werd tot inspecteur der vaccine en tot adjunct-directeur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg. In 1822 werd hij benoemd tot directeur dezer instelling, welke betrekking door gouverneur-generaal Du Bus bij de groote bezuiniging in 1826 werd opgeheven. Datzelfde jaar vertrok Blume naar Nederland, waar hij in 1829 werd aangesteld tot directeur van ’s Rijks Herbarium, toen te Brussel, doch het volgende jaar verplaatst naar Leiden, waar het zich nog bevindt. Blume bekleedde dezen post tot aan zijn dood. Hij is de schrijver van vele en daaronder zeer belangrijke bot. publicaties.
blumeanus blumeánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar C. L. Blume (zie Blumĕa).
blumei blúmei, – 2e nv. van Blumĕus, Latinizeering van Blume: van Blume, gevonden door Blume, genoemd naar Blume. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar C. L. Blume (zie Blumĕa).
Blumella Blumélla V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914) Fr. plantkundige], – genoemd naar C. L. Blume (zie Blumëa).
Blumenbachia / Blumenbachia Blumenbáchia Koeler [G. L. Koeler] / Blumenbáchia Schrad. [H. A. Schrader], – genoemd naar J. Fr. Blumenbach (1752, | |
| |
Gotha; 1840, Göttingen), sinds 1776 hoogleeraar in de geneeskunde te Göttingen, beroemd zoöloog-anthropoloog-physioloog, schrijver van verscheidene wetensch. werken, bezitter eener beroemde verzameling schedels.
Blumeodendron Blumeodéndron Kurz [S. Kurz], – van C. L. Blume (zie Blumĕa); Gr. dendron, boom: Blume’s boom, ter eere van Blume zoo genoemde boom.
Blumeopsis Blumeópsis Gagnep. [F. Gagnepain], – van Blumĕa, plantengesl. (Composĭtae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Blumĕa gelijkend gesl.
blumianus blumiánus (-a, -um) – planten van dezen naam zijn genoemd naar C. L. Blume (zie Blumĕa).
bluuensis bluuénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving der Soengei (rivier) Bloeoe op Bórneo of daar het eerst gevonden.
Blysmus Blysmus Panz. [G. W. F. Panzer], – van Gr. bluzein, vloeien: plant van waterkanten en vochtig terrein.
Blyxa Blyxa Nor. [F. de Noronha], – van Gr. bluzein, vloeien: waterplant.
bobartii bobártii, – 2e nv. van Bobartĭus, Latinizeering van Bobart: van Bobart, gevonden door Bobart, genoemd naar Bobart. – Vicĭa angustifolĭa Roth [A. W. Roth] var. – Koch [W. D. J. Koch] is genoemd naar Jacob Bobart (1641, Oxford; 1719, Oxford), sedert 1680 als opvolger zijns gelijknamigen vaders directeur van den bot. tuin van Oxford, uitgever en illustrator van het derde deel (1699) van Morison’s (zie morisonĭi) Plantārum Historĭa Universālis.
Bobea Bóbea Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Jean Bobe Moreau (1761, Poitiers; ?, ?), apotheker, in 1793 benoemd tot hoofdapotheker bij de Fr. marine en geplaatst te Rochefort, waar hij tot aan zijn pensionneering in 1816 bleef. Hij stelde belang in nat. historie.
Bobua Bóbua A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Latinizeering van den Ceylonschen plantennaam bobu.
Bocagea Bocágea A. St.-Hil. [A. Fr. C. de Saint-Hilaire (1779-1853), Fr. plantkundige], – genoemd naar J. D. Barbier du Bocage (1760, Parijs; 1825, Parijs), geograaf-kartograaf, sinds 1809 hoogleeraar aan het Collège de France, medeoprichter (1821) der Société Géographique, schrijver van aardrijkskundige werken.
Bocconia Boccónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Paolo Boccone (1633, Palermo; 1703, Palermo), botanicus van den groothertog van Toscane. Hij verzamelde planten in Italië, op Corsica en op Malta, bereisde Frankrijk, Duitschland, Holland en Engeland en schreef verscheidene bot. werken. Op gevorderden leeftijd werd hij Cisterciënser monnik in het klooster Parco bij Palermo, waar hij den naam Silvio aannam.
bockii bóckii, – 2e nv. van Bockĭus, Latinizeering van Bock: van Bock, genoemd naar Bock. – Salix – Diels [L. Diels] is in 1900 genoemd naar Bock, consul-generaal te Christiania, die een in 1891 door A. von Rosthorn voor hem in China bijeengebrachte planten verzameling afstond aan het museum te Christiania.
Bocoa Bocóa Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van den bij de Europ. bevolking van Fr. Guiana gebruikelijken plantennaam bois boco.
bodenii bodénii, – 2e nv. van Bodenĭus, Latinizeering van Boden (Kloss): van Boden Kloss, gevonden door Boden Kloss, genoemd naar Boden Kloss. Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar C. Boden Kloss (1877, in Warwickshire; X), zoöloog, die in 1901 de Andamanen en de Nicobaren bereisde en een verhaal schreef over zijn reis (In the Andamans and Nicobars). In 1903 en 1907 was hij werkzaam aan den bot. tuin te Singapore, later werd hij onderdirecteur van het museum te Kuala Lumpur (op Malaka; bijna 102° O.L.; ruim 3° N.B.), in 1923 werd hij benoemd tot directeur van het Rafflesmuseum te Singapore, in 1931 werd hij gepensionneerd en vestigde hij zich te Londen, waar hij het door H. Ch. Robinson (zie robinsonĭi 1.) aangevangen werk over vogels voltooit. In 1910/11 en 1912/13 ondernam hij met Wollaston (zie Neowollastonĭa) een expeditie naar het Carstenszgebergte in Ned. Nieuw-Guinea, waarvan hij de sneeuwgrens bereikte op 31 Jan. 1913, daags na Van de Water (zie vandewatēri) die de eerste was, en Wollaston, die een half uur na Van de Water kwam. [Noot: Op den Wilhelmina top was de sneeuwgrens reeds ruim 3 jaren eerder (7 Nov. 1909) bereikt door Lorentz (zie lorentzianus), Van Nouhuys (zie Nouhuysia) en Habbema (zie habbemae)] – Voorts verzamelde Boden Kloss op de Mentawei-eilanden (zie mentaweiensis), op de Anambas-eilanden en bij Mergui (zie merguensis).
bodinieri bodiniéri, – 2e nv. van Bodiniērus, Latinizeering van Bodinier: van Bodinier, gevonden door Bodinier, genoemd naar Bodinier. – Carex – Franch. [A. Franchet] is genoemd naar Emile Marie Bodinier [1842, Vaiges, Dépt. Mayenne, Frankrijk; 1901, in Kweitsjou (= Koueitchou), Z.-China], R.C. missionaris, in 1865 naar Kweitsjou vertrokken. In 1886 moest hij, tengevolge van plaatselijke onlusten, Kweitsjou verlaten, waar hij eerst in 1896 terugkwam. In 1888 verrichtte hij, met behulp van twee andere geestelijken, een onderzoek naar de flora der vlakte van Pe-king en de deze in het W. begrenzende bergen, daarbij bijzondere aandacht schenkende aan het Ku-lu-schan gebergte (W.N.W. van Pe-king op ±113 – 114° O.L.), in het midden waarvan de paters Trappisten in 1883 een klooster, tevens landbouwschool, hadden gesticht, en aan een berggroep ongeveer 60 K.M. ten N.W. van Hsüan-hua-fu (=Süenhoafou, N.W. van Peking) gelegen. Hij verzamelde daar ongeveer 930 nummers, welke hij in 1890 aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs schonk. – Voorts stelde hij een nauwkeurig en methodisch onderzoek in naar de flora van Hongkong, waar hij 1500 planten, waaronder de naar hem genoemde Carex, verzamelde; deze verzameling schonk hij in 1892 eveneens aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs. In Kweitsjou teruggekeerd zette hij zijn onderzoek voort, vooral jacht makende op nieuwe soorten. De daar bijeengebrachte verzameling is nog belangrijker dan die van Hongkong. Er schijnt uit te blijken, dat vele tropische soorten ontstaan zijn op het grensgebergte tusschen Tibet en Tonkin, en zich vandaar zuidwaarts hebben verbreid; het gebergte wordt dan ook wel beschouwd als de omphӑlos tês gês, de navel (middelpunt) der aarde, voorzoover het de Oude Wereld betreft.
Boea Boéa Comm. [Ph. Commerson], – van Gr. boeia (van bous, rund), riem van runderleer. – De naam zinspeelt op den vorm der vrucht.
boeckeleri boeckeléri, – 2e nv. van Boeckelērus, Latinizeering van Boeckeler: van Boeckeler, genoemd naar Boeckeler. – Fimbristўlis – Steud. [C. G. Steudel] is genoemd naar Otto Boeckeler (1803, Hannover; 1899, Varel, Oldenburg), als aankomende jongen gedurende 5 jaar als leerling werkzaam in een apotheek te Hildesheim (Hannover), waar hij zelf een deel der in de apotheek verkocht wordende geneeskrachtige kruiden uit het wild moest verzamelen, na dien leertijd apothekersassistent te Altona, waar hij zich op de plantkunde toelegde. In 1829 kocht hij een apotheek te Varel, die hij in 1857 weer overdeed om zich geheel aan de plantkunde, vooral aan de studie der Cyperacĕae, te geven. Hij bezat een herbarium van bijna 15000 planten, waaronder 1600 Cyperaceeën en is de auteur van ruim 50 bot. publicaties.
boehmeri boehmeri, – 2e nv. van Boehmērus, Latinizeering | |
| |
van Boehmer: van Boehmer, gevonden door Boehmer, genoemd naar Boehmer. – Phleum – Wibel [A. W. E. Chr. Wibel] is genoemd naar G. R. Boehmer (1723, Liegnitz; 1803, Wittenberg), hoogleeraar in de ontleed- en plantkunde te Wittenberg, schrijver eener flora van Wittenberg en van tal van andere bot. publicaties.
Boehmeria Boehméria Jacq. [W. Jack], – genoemd naar G. R. Boehmer (zie boehmēri).
boehmeriaefolius boehmeriaefólius (-a, -um), – zie boehmeriifolĭus.
boehmeriifolius boehmeriifólius (-a, -um), – van Boehmerĭa, plantengesl. (Urticacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Boehmerĭa.
boehmerioides boehmerioídes, – van Boehmerĭa, plantengesl. (Urticacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Boehmerĭa-achtig.
boenggang boenggang, – zie bunggang.
Boenninghausenia Boenninghausénia Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – genoemd naar Cl. M. Fr. von Boenninghausen (1785, landgoed Herinckhave bij Tubbergen, N.O. van Almelo; 1864, Münster), arts te Münster, schrijver van eenige publicaties over de flora van Westfalen. – Hij vermeldde het eerst (1824) voor Nederland het voorkomen van Wahlenbergĭa hederacĕa Rchb. [H. G. L. Reichenbach], welke plant na hem pas in 1933 – en wel in dezelfde streek – werd teruggevonden.
boenninghausenianus boenninghauseniánus (-a, -um) (Carex – Weihe [Κ. Ε. Η. Weihe (1779-1834), arts-plantkundige in Westfalen]), – genoemd naar Cl. M. Fr. von Boenninghausen (zie Boenninghausenĭa).
Boerhaavia Boerhaávia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar den in zijn tijd wereldberoemden medicus, P. Boerhaave (1668, Voorhout; 1738, Leiden), hoogleeraar in de genees-, plant- en scheikunde te Leiden, naar wiens meesterlijke lessen jongelieden uit alle landen van Europa kwamen luisteren, sinds 1735 beschermer van den toen 28-jarigen Linnaeus (zie Linnaea), in wiens dagboek hij zijn lijfspreuk schreef: “Simplex veri sigillum” (eenvoud is het kenmerk van het ware). “De lokalen konden nauwelijks de toehoorders bevatten, die bij zijn lessen zich als verdrongen, terwijl sommigen van de meest ijverigen of gegoeden dikwerf, naar verhaald wordt, reeds een uur voor het begin der les door een bediende een goede plaats voor zich lieten openhouden.” – Czaar Peter de Groote, die hem kwam raadplegen, moest twee uren antichambreeren, voor hij werd toegelaten. Sinds 1724 eigenaar en bewoner van het landgoed Poelgeest bij Leiden, stond Boerhaave elken dag des ochtends te vijf uur op, “ten einde een langen dag aan zijn werkzaamheden in de stad te kunnen besteden”; behalve dat hij op zoo’n dag zijn colleges gaf, behandelde hij tot veertig patiënten. Des avonds te 6 uur keerde hij huiswaarts. – Boerhaave is de schrijver van geneeskundige werken, van een levensbeschrijving van Swammerdam en van een catalogus der planten van den Academischen tuin te Leiden, waar hij vaak vóór het aanbreken van den dag op klompen de ronde deed.
boerhaaviifolius boerhaaviifólius (-a, -um), – van Boerhaavĭa, plantengesl. (Nyctaginacëae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Boerhaavĭa.
boerhaavioides boerhaavioídes, – van Boerhaavĭa, plantengesl. (Nyctaginacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Boerhaavĭa-achtig.
Boerhav- / boerhav- Boerhav- / boerhav-, – zie Boerhaav- / boerhaav-
Boerlagea Boerlágēa Cogn. [A. Cogniaux], – genoemd naar J. G. Boerlage (1849, Uithoorn; 1900, Ternate), van 1881-96 conservator van ’s Rijks Herbarium te Leiden, in welke functie hij in 1888 een studiereis naar Ned.-Indië maakte, van 1896 tot aan zijn dood chef der lste afdeeling van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, schrijver van verscheidene bot. publicaties, waaronder zijn magnum opus, de tengevolge van zijn dood onvoltooid gebleven Handleiding tot de Kennis der Flora van Ned. Indië. Hij overleed op een gezamenlijk met J. J. Smith (zie smithiānus 3) ondernomen dienstreis door de Molukken.
boerlageanus boerlageánus (-a, -um) (Oberonĭa – J. J. S. [J. J. Smith]), – genoemd naar J. G. Boerlage (zie Boerlagĕa).
boerlagei boerlágei, – 2e nv. van Boerlagĕus, Latinizeering van Boerlage: van Boerlage, gevonden door Boerlage, genoemd naar Boerlage. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. G. Boerlage (zie Boerlagéa).
Boerlagella / Boerlagia Boerlagélla Pierre [L. Pierre] / Boerlágia Pierre [L. Pierre], – genoemd naar J. G. Boerlage. (zie Boerlagĕa).
boerlagii boerlágii, – 2e nv. van Boerlagĭus, Latinizeering van Boerlage: van Boerlage, gevonden door Boerlage, genoemd naar Boerlage. Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. G. Boerlage (zie Boerlagĕa).
Boerlagiodendron Boerlagiodéndron Harms [H. Harms], – van (J. G.) Boerlage (zie Boerlagĕa); Gr. dendron, boom: Boerlage’s boom, ter eere van Boerlage genoemde boom.
Boesenbergia Boesenbérgia O. K. [E. Otto Kuntze], – door Otto Kuntze (zie kuntzĕi) in 1891 genoemd naar “zijn lieve zuster Clara en haar echtgenoot Walter Boesenberg”, van welke beiden mij verder niets bekend is.
bogorensis bogorénsis (-is, -e), – afkomstig van Bogor (Soend. voor Buitenzorg) of daar het eerst gevonden, Buitenzorgsch.
Bogoria Bogória J. J. S. [J. J. Smith], – genoemd naar Bogor (Soend. voor Buitenzorg), in welks omstreken de plant gevonden werd.
bogoriensis bogoriénsis (-is, -e), – afkomstig van Bogor (Soend. voor Buitenzorg) of daar het eerst gevonden, Buitenzorgsch.
bogotensis bogoténsis (-is, -e), – afkomstig van Bogotá (in Columbĭa; ±74° W.L.; ±4 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
bohea bohéa, -Eng. Latinizeering van Chin. woe-ie (volgens Chin. uitspraak boe-ie), naam der heuvels waar Thea – L. [C. Linnaeus] wordt verbouwd.
bohemicus bohémicus (-a, -um), – Boheemsch.
boiei bóíeï, – 2e nv. van Boiĕus, Latinizeering van Boie: van Boie, genoemd naar Boie. Ficus subulāta Miq. [F. A. W. Miquel] var. – Miq. [F. A. W. Miquel] is genoemd naar Hendrik Boie (1794, Meldorf, N. van den Elbe-mond; 1827, Buitenzorg), aanvankelijk rechtsgeleerde, in zijn vrijen tijd beoefenaar der natuurwetenschappen, in 1821 benoemd tot conservator bij het Museum voor Nat. Hist. te Leiden, in 1825 tot lid der Natuurkundige Commissie voor Ned. Indië. In 1826, het bezuinigingsjaar van gouverneur-generaal Du Bus, kwam bij te Buitenzorg aan, waar hij 6 maanden lang moest blijven, daar er geen fondsen beschikbaar waren voor levensonderhoud en werkzaamheden der commissie, en waar hij studiën over vogels verrichtte. Pas in Febr. 1827 werd zijn positie geregeld, waarop hij in Krawang zoöl. nasporingen deed. Naar Buitenzorg teruggekeerd om de leiding eener expeditie naar Sumatra op zich te nemen, overleed hij aan typhus, nog vóór hij op weg kon gaan. Hij werd begraven in den Buitenzorgschen plantentuin, waar Reinwardt (zie reinwardti) op zijn zerk een waardeerend opschrift deed plaatsen.
boissieri boissiéri, – 2e nv. van Boissiērus, Latinizeering van Boissier: van Boissier, gevonden door Boissier, genoemd naar Boissier. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar E. Boissier (1810, Genève; 1885, Valeyres) te Genève, die Z.-Spanje, Griekenland, Klein-Azië, Egypte, Palestina en Syrië bereisde en in die landen een zeer groot herbarium bijeen- | |
| |
bracht, dat thans te Gèneve bewaard wordt. – Hij is de schrijver van vele bot. publicaties, waaronder de beroemde Flora Orientālis. Voor den Prodrŏmus van De Candolle (zie Candollĕa) bewerkte hij de Plumbaginacĕae (1848) en het geslacht Euphorbia (1862).
boivini boivíni, – 2e nv. van Boivīnus, Latinizeering van Boivin: van Boivin, gevonden door Boivin, genoemd naar Boivin. – Gonatŏpus – Hook. f. [J. D. Hooker] is genoemd naar L. H. Boivin (1808, Compiègne; 1852, Brest), die Afrika en omliggende eilanden bereisde en daar vele planten verzamelde.
bojonyus bojónyus (-a, -um) (Piper – C. DC. [C. P. de Candolle]), – afkomstig van Bojony of daar het eerst gevonden. – De naam der plaats is verminkt; bedoeld wordt Bojong, een onderneming in de Minahasa, Z.W. van Amoerang, waar de ontdekker der plant, O. Warburg (zie warburgiānus), tijdens zijn bot. onderzoek der Minahasa in Sept. 1888 logeerde en van waaruit hij in den omtrek nasporingen verrichtte.
bolanderi bolandéri, – 2e nv. van Bolandērus, Latinizeering van Bolander: van Bolander, gevonden door Bolander, genoemd naar Bolander. – Lilĭum – S. Wats. [Sereno Watson (1826-92), Amer. plantkundige] en Pinus – Parl. [F. Parlatore (1816-77), hoogleeraar te Florence] zijn genoemd naar H. N. Bolander (1831, Schlüchtern in Hessen, Z.Z.W, van Fulda; 1897, Portland, Óregon, U.S.A.), die in 1846 in Amerika kwam en daar werd opgeleid tot Luthersch predikant, doch overging naar het onderwijs, zich in 1861 in Californië vestigde en van 1864 tot aan het staken van het onderzoek gouvernementsbotanist van dien staat was, in welke functie hij zich een ijverig onderzoeker der flora betoonde, van 1871-75 hoofdinspecteur van het onderwijs in Californië.
bolanicus bolánicus (-a, -um), – afkomstig van het Bolan-gebergte in Kaiser Wilhelmsland of daar het eerst gevonden.
Bolbophyllum Bolbophýllum Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. bolbos, bol; phullon, blad. De bladeren zitten op den top van een schijnknol.
Bolborchis Bolbórchis Mor. [A. Moritzi], – van Gr. bolbos, bol; Orchis, plant, welke als type geldt van de fam. der Orchidacĕae. Orchidacĕa met bollen, dwz. schijnknollen.
Bolboxalis Bolbóxalis Small [John Kunkel Small (1869, Harrisburg, Penn., U.S.A.; X), plantkundige, sedert 1898 verbonden aan den bot. tuin van New York], -van Gr. bolbos, bol; Oxălis, plantengesl. (Oxalidacĕae). Aan Oxălis verwant gesl. met bollen of knollen in den grond.
bolivianus boliviánus (-a, -um), – afkomstig van Bolivĭa (staat in het westelijk deel van centraal Z.-Amerika) of daar het eerst gevonden. De staat is genoemd naar Simon Bolivar (1783-1830), aanvoerder in den geslaagden opstand (1810-24) tegen Spanje, aan welk rijk het land eerst onderworpen was.
bolleanus bolleánus (-a, -um) (Popŭlus alba L. [C. Linnaeus] var. – Wesm. [A. Wesmael (1821-1905), tuinbouwkundige-dendroloog]), – genoemd naar K. Bolle (1821, Berlijn; 1909, Berlijn), dendroloog-ornitholoog, die Europa, de Kanarische en de Kaapverdische eilanden bereisde, schrijver van vele bot. verhandelingen.
bolobensis / boloboensis bolobensis (-is, -e) / boloboénsis (-is, -e), – afkomstig van Bolobo (in Kaiser Wilhelmsland) of daar het eerst gevonden.
bolojonicus bolojónicus (-a, -um), – afkomstig van Bolohon op het eiland Cebu (Philippinen, N.W. van Mindanao) of daar het eerst gevonden.
boloniensis boloniénsis (-is, -e), -van Nieuwlat. Bolonĭa, Boulogne: afkomstig van Boulogne of daar het eerst gevonden.
bolsteri bolstéri, – 2e nv. van Bolstērus, Latinizeering van Bolster: van Bolster, gevonden door Bolster, genoemd naar Bolster. – Polypodĭum – Copel. [E. B. Copeland] werd in 1906 genoemd naar Fr. H. Bolster (1876, Oppenheim, N.Y., U.S.A.; X), onderwijzer verbonden aan het Bureau of Education te Manila, die de plant op Mindanao (het zuidelijkste van de groote eilanden der Philippijnen) verzameld had.
Boltonia Boltónia L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – genoemd naar J. Bolton (?, Halifax, tusschen Manchester en Leeds; 1799, Halifax), schrijver over varens en fungi, teekenaar der platen voor Relhan’s Flora Cantabrigiensis (Flora van Cambridge).
Bombacaceae Bombacáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Bombax geldt.
bombacifolius bombacifólius (-a, -um), – van Bombax (Bombācis), plantengesl. (Bombacacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Bombax.
Bombax Bombax L. [C. Linnaeus], – van Gr. bombus, zijde (Eng. silk). De zaden zijn gehuld in lange, zachte, aan zijden draden herinnerende haren.
bombom bombom, – verkeerd opgevangen naam eener manggasoort (ten rechte bĕmbĕm).
bombus bombus, – (Nieuwlat.) van Gr. bombos, gegons: hommel. Als soortnaam eener orchidee gebezigd om gelijkenis der lip met het lichaam eener hommel aanteduiden.
Bombycidendron Bombycidéndron, – zie Bombycodendron.
bombycinus bombýcinus (-a, -um), – van Gr. bombux (bombūkos), zijderups, zijde (Eng. silk): (als het ware) van een zijderups afkomstig, op zijde gelijkend, zijdeachtig glanzend.
Bombycodendron Bombycodéndron Zoll. [H. Zollinger], – van Gr. bombux (bombūkos), zijderups, zijde (Eng. silk); dendron, boom: zijdeboom. De bladeren zijn bekleed met lange, zachte haren.
Bonamia Bonámia Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – genoemd naar Fr. Bonami (1710, Nantes; 1786, Nantes), schrijver eener flora van Nantes.
bona nox bona nox, – (Lat.) bona, vr. van bonus, goed; nox, nacht: goede nacht. – Calonyctĭon – Boj. [W. Bojer [1797 (of 1800) – 1856], conservator van een museum op Mauritius] bloeit des nachts.
bonariensis bonariénsis (-is, -e), – van Bonarĭa, Latinizeering van Buenos Aires (Sp. = gunstige winden), de hoofdplaats van Argentinië (aan de Rio de la Plata, aan de O. kust van Z.-Amerika, op ±34 1/2° Z.B.): afkomstig van Buenos Aires of daar het eerst gevonden.
bonarota bonaróta (Veronĭca – Wettst. [R. ridder Von Wettstein (1863-1931), directeur van den bot. tuin te Weenen]), – genoemd naar F. Buonarotti (1661, Florence; 1733, Florence), raadsheer der stad Florence, archaeoloog-natuurhistoricus, stichter der Florentijnsche Botanische Vereeniging.
bondot bondot, – Jav. plantennaam.
bonduc bonduc, – Latinizeering van Arab, bondoq, hazelnoot. – De zaden van Caesalpinĭa – L. [C. Linnaeus] vertoonen een oppervlakkige gelijkenis met hazelnoten.
bonducella bonducélla, – verkleinw. van den soortnaam bonduc (zie aldaar): kleine bonduc.
bonduelli bonduélli, – 2e nv. van Bonduellus, Latinizeering van Bonduelle: van Bonduelle, gevonden door Bonduelle, genoemd naar Bonduelle. – Statĭce – Lestib. [Th. Lestiboudois (1797-1876), Fr. staatsman-plantkundige] werd in 1851 genoemd naar E. Ch. L. V. Bonduelle (1813, Laventie, W. van Lille, Dépt. Pas-de-Calais, Frankrijk; ?, ?), in 1832 als chirurgijnsleerling in dienst getreden bij het Fr. leger, in 1838 gepromoveerd tot Med. Dr., in 1869 bevorderd tot dirigeerend officier van gezondheid, in 1873 gepensionneerd en daarmede uit de geschiedenis verdwenen, van 1844-60 herhaaldelijk deelnemer aan veldtochten in Algerije, waar hij de naar hem genoemde plant ontdekte.
bongso bongso, – genoemd naar Poeti bongso, geest, welke als bewaakster optreedt van den vulkaan Merápi op Sumatra, alwaar Korthals (zie Korthalsella) de door hem met haar naam beschonken Nepenthes-soort ontdekte.
boniensis boniénsis (-is, -e), – afkomstig van het landschap Boni (= Bone, aan de O. kust van het Z.W. schiereiland van Celébes) of daar het eerst gevonden.
boninensis boninénsis (-is, -e), – afkomstig van de Bonin-eilanden (Z.O. van Japan) of daar het eerst gevonden.
Bonnaya Bonnáýa Link et Otto. [H. Fr. Link en Fr. Otto], – genoemd naar Francois, markies De Bonnay (1750-1825), die na de vlucht | |
| |
van Lodewijk XVI, welke door diens domheid, traagheid en onbeholpenheid eindigde met diens gevangenneming (21 Juni 1791) te Varennes-en-Argonne (tusschen Reims en Verdun), beschuldigd werd de hand te hebben gehad in die poging tot ontvluchting, waarin het grauw landverraad zag, en daarom, zijn leven bedreigd ziende, naar Engeland uitweek. In 1814 keerde hij naar Frankrijk terug en werd gezant, eerst te Kopenhagen, later te Berlijn, doch vroeg onder motief van slechte gezondheid nog datzelfde jaar zijn ontslag, waarop hij naar Parijs terugkeerde, tot pair de France werd verheven en zich in het ambtelooze leven terugtrok.
bononiensis bononiénsis (-is, -e), – van Lat. Bononĭa, Bologna (stad in N.-Italië): Bologneesch.
bonplandianus bonplandiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Aimé J. A. Bonpland (zoo genoemd door zijn vader wegens zijn plantenliefde; hij heette eigenlijk Goujoud) (1773, La Rochelle; 1858, Santa Anna, Corrientes, Argentinië), medicus, die van 1799-1804 Von Humboldt (zie Humboldtĭa) vergezelde op diens tochten door tropisch Amerika en daar met dezen ongeveer 6200 plantensoorten in 60000 exemplaren verzamelde, welke voor een klein deel door hemzelven, voor het grootste deel door Kunth (zie kunthiānus) beschreven werden. In 1804 werd hij door keizerin Joséphine (zie Josephinĭa) belast met het beheer van den tuin van haar slot Malmaison, dien hij sterk uitbreidde en waarover hij een fraai plaatwerk samenstelde, doch die na haar dood (1814) door gebrek aan fondsen snel verviel. In 1816 vertrok Bonpland naar Buenos Aires, waar hij als arts in zijn onderhoud voorzag en de middelen verwierf om een landgoed te Santa Anna te koopen, waarop hij maté (Paraguay-thee) kweekte. Vandaar uit maakte hij groote bot. reizen; op een daarvan werd hij in 1821 gevangen genomen door Francia, dictator van Paraguay, die hem als spion beschouwde en hem tot 1829 gevangen hield. In vrijheid gesteld vestigde hij zich als arts te Santa Borja in den staat Rio Grande do Sul (Brazilië) en vertrok in 1853 naar zijn landgoed te Santa Anna, waar hij tot zijn dood bleef.
bonplandii bonplándii, – 2e nv. van Bonplandĭus, Latinizeering van Bonpland: van Bonpland, gevonden door Bonpland, genoemd naar Bonpland. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Aimé J. A. Bonpland (zie bonplandiānus).
bontei bóntei, – 2e nv. van Bontĕus, Latinizeering van Bonte: van Bonte, gevonden door Bonte, genoemd naar Bonte. – Rumex – Dans. [B. H. Danser] is genoemd naar den ontdekker der plant, Louis Bonte (1860, Lindow in Brandenburg, Pruisen; 1935, Essen), van Fransche afstamming, rechtsgeleerde, van 1883 tot aan zijn pensionneering in 1926 in D. staatsdienst, laatstelijk te Essen (van 1923-25 verbannen door de Belg. militaire bezetting van Rijnland), sedert 1927 weer te Essen woonachtig, verdienstelijk onderzoeker van en schrijver over de adventiefflora van het Neder-Rijngebied.
bonthainensis bonthainénsis (-is, -e), – afkomstig van den Piek van Bonthain (ook wel Bantaëng en Lompo Batang genoemd, een ruim 3000 M. hoogen, rustenden vulkaan in Z.-Celebes) of daar het eerst gevonden.
Bontia Bóntia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Jacobus Bontĭus (1592, Leiden; 1631, Batavia), medicus, die in 1627 met J. P. Coen in Ned. Indië kwam en in 1629 of 1630 overging naar de rechterlijke macht. In 1631 legde hij zijn ambt neder om naar het vaderland terugtekeeren, doch overleed, vóór hij zich kon inschepen. Hij schreef over Ind. planten (waaronder Elephantŏpus scaber L. [C. Linnaeus]).
bonus henricus bonus henrícus, – (Lat.) bonus, goed; Henrīcus, Hendrik: goede Hendrik, vertaling van den ouden D. volksnaam der plant, Guter Heinrich, welke zinspeelt op haar voorkomen bij menschelijke woningen (Heinrich = Heimrih, regeerder van het huis). Vgl. den D. volksnaam van weegbree, Wegerich, regeerder der wegen.
boorsmae boórsmae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam van Boorsma: van Boorsma, genoemd naar Boorsma. Piper – C. DC. [C. P. de Candolle] is genoemd naar W. G. Boorsma (1867, Katwijk aan Zee; X), in 1891 te Utrecht gepromoveerd tot doctor in de artsenijbereidkunde, datzelfde jaar als militair apotheker naar Ned. Indië vertrokken, in 1892 benoemd tot chef van het Pharmacol. Laboratorium van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, daarbij sinds 1904 tevens leeraar aan de Middelbare Landbouwschool te Buitenzorg en sedert 1911 directeur dier instelling, uitsluitend leeraar en directeur van 1914 tot aan zijn pensionneering in 1924, schrijver van vele belangrijke chemische en pharmacol. publicaties, van 1911-22 redacteur van het tijdschrift Teysmannia. De naar hem genoemde Piper-soort had hij met verscheidene andere soorten van het gesl. op Nieuw Guinea doen verzamelen.
boothii boóthii, – 2e nv. van Boothĭus, Latinizeering van Booth: van Booth, gevonden door Booth, genoemd naar Booth: 1. (Dendrobĭum – T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk]), – in 1862 genoemd naar zekeren Booth, van wien niets wordt medegedeeld, dan dat hij de plant op den Salak gevonden had. 2. (Lipӑris – Regel. [Ε. Α. von Regel]), – in 1864 genoemd naar H. Booth, die de plant aan den auteur der soort, Regel (zie Aregelĭa), gezonden had. Overigens is mij niets van hem bekend.
Boottia Boóttia Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – genoemd naar Fr. M. B. Boott (1792, Boston, Mass. U.S.A.; 1863, Londen), in 1824 te Edinburgh tot Med. Dr. gepromoveerd, schrijver van een groot en kostbaar plaatwerk over het geslacht Carex (1858-67). Het laatste deel daarvan, pas na zijn dood verschenen, werd uitgegeven door de zorgen van J. D. Hooker (zie hookēri 2). – Te zijnen huize te Londen had op 19 Dec. 1846 de eerste aethernarcose in Engeland plaats.
boottii boóttii, – 2e nv. van Boottĭus, Latinizeering van Boott: van Boott, gevonden door Boott. – Dryoptĕris – Underw. [L. M. Underwood (1853-1907), hoogleeraar te New York] is genoemd naar Fr. M. B. Boott (zie Boottĭa).
boreanus boraeánus (-a, -um) (Ranuncŭlus acer L. [C. Linnaeus] var. – Jord. [A. Jordan (1814-97), plantkundige te Lyon]; – Stellarĭa – Jord. [A. Jordan (1814-97), plantkundige te Lyon]), – genoemd naar A. Boreau (1803, Saumur, a/d Loire tusschen Tours en Angers; 1875, Angers), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Angers, schrijver eener flora van Midden-Frankrijk.
boraginea boragínea, – zie borraginĕus.
Boraginaceae Boragináceae, – zie Borraginacĕae.
Boraginella Boraginélla O. K. [E. Otto Kuntze], – van Bor(r)āgo, plantengesl. (Borraginacĕae): op Borrāgo gelijkend gesl.
boragineus boragíneus (-a, -um), – zie borraginĕus.
Borago Borágo L. [C. Linnaeus], – zie Borrāgo.
borassi borássi, – 2e nv. van Borassus, plantengesl. (Palmae), lontar: van (de gedaante van) een lontar, op een lontar gevonden.
Borassus Borássus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. borassos, dadel, vrucht van den dadelpalm. De naam is door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl., dat niet op een dadelpalm gelijkt.
borbasii borbásii, – 2e nv. van Borbasĭus, Latinizeering van | |
| |
Borbas: van Borbas, gevonden door Borbas, genoemd naar Borbas. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Vincenz von Borbás (1844, Ipoly-Litke, N.-Hongarije; 1905, Cluj = Koloszvár = Klausenburg) eerst hoogleeraar te Budapest, later te Klausenburg en directeur van den bot. tuin aldaar, verdienstelijk schrijver over de flora van Hongarije.
borbonicus borbónicus (-a, -um), – afkomstig van Borbonĭa, dwz. het eiland Bourbon (= Réunion; ±55 1/2° O.L.; ±21° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Bourbonsch. Vóór 1809 heette het eiland (Ile de la) Réunion, van 1809-14 Ile Bonaparte, na het herstel der Bourbons op den Fr. troon Ile Bourbon, welken naam het tot 1848 behield; tegenwoordig heet het weer Réunion.
borderi bordéri, – 2e nv. van Bordērus, Latinizeering van Bordère: van Bordère, gevonden door Bordère, genoemd naar Bordère. – Sparganĭum affine Schnzl. [A. Schnizlein (1814-68), hoogleeraar in de plantkunde te Erlangen] ondersoort – Weberbauer is genoemd naar H. Bordère (1825, Viey, Dépt. Hautes-Pyrénées; 1889, Gèdre, Z. van Lourdes, Z.-Frankrijk), onderwijzer, verdienstelijk onderzoeker van de flora der Pyreneeën en ontdekker der naar hem genoemde plant.
borealis boreális (-is, -e), – van Lat. borĕas, noordenwind, bij uitbreiding het noorden: noordelijk, noordsch.
Boreava Boreáva Jaub. et Spach. [Graaf H. F. Jaubert (1798, Parijs; 1874, Parijs), Fr. staatsman-plantkundige, een van de oprichters (1854) der Société Botanique de France, en E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – genoemd naar A. Boreau (zie boraeānus).
borneanus / borneensis / bornensis bornéanus (-a, -um) / borneénsis (-is, -e) / bornénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Borneo of daar het eerst gevonden.
bornmuelleri bornmuelléri, – 2e nv. van Bornmuellērus, Latinizeering van Bornmüller: van Bornmüller, gevonden door Bornmüller, genoemd naar Bornmüller. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar prof. J. Fr. N. Bornmüller (1862, Hildburghausen, Hannover; X), van 1887-89 inspecteur van den bot. tuin van Belgrado, sedert 1904 custos van het herbarium Haussknecht te Weimar, ijverig en zeer verdienstelijk onderzoeker der flora van Z.O.-Europa, Z.W.-Azië en N.-Afrika. In 1886 bereisde hij Dalmatië, Montenegro, de Hercegowina, Bosnië, Bulgarije, Brussa (in het N.W. van Klein-Azië) en Griekenland, van 1887-89 Servië, in 1889 en ’90 Klein-Azië, in 1891 Thasos (in de Aegaeïsche Zee), het schiereiland Athos en den Thessalischen Olympus (aan de golf van Saloniki), van 1891-93 Perzië, Mesopotamië, Kurdistan en Syrië, in 1897 Syrië en Palestina, in 1899 Klein-Azië (Bithynië en Phrygië), in 1900 Madeira en de Kanarische eilanden, in 1901 de Kanarische eilanden, in 1902 N.-Perzië, in 1903 Noorwegen, in 1906 Lydië en Karië (Klein-Azië), in 1908 Egypte, in 1909 de Riviera, in 1910 Syrië (Libanon en Anti-Libanon), in 1911 Dalmatië, in 1912 Zevenburgen en de Tatra, in 1913 (met Fedtschenko) Turkestan en Boekhara, in 1917/18 Macedonië, in 1926 de Jonische eilanden (Zante, Kephalonia), den Peloponnesus en den Parnassus, in 1929 het N. en N.W. deel van Klein-Azië (Bithynië, Galatië en Paphlagonië), in 1932 Montenegro, Albanië en Macedonië, in 1933 Tripolitanië, Sicilië, Calabrië, de Liparische eilanden en Capri. Ook bereisde hij de Alpen. Op al deze reizen, waarvan de meeste drie maanden of langer (tot 22 maanden) duurden, bracht hij belangrijke verzamelingen bijeen. Verder schreef hij ongeveer 250 bot. verhandelingen. Nog steeds is hij floristisch werkzaam. Ongeveer 60 soorten zijn naar hem genoemd.
Borraginaceae Borragináceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Borrāgo geldt.
borragineus borragíneus (-a, -um), – van Borrāgo, plantengesl. (Borraginacĕae): Borrāgo-achtig.
Borrago Borrágo L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam van onbekenden oorsprong.
borreri borréri, – 2e nv. van Borrērus, latinizeering van Borrer: van Borrer, gevonden door Borrer, genoemd naar Borrer. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar W. Borrer (1781, Henfield, Sussex; 1862, Henfield), schrijver over de flora (o.a. de korstmossen) van Engeland.
Borreria Borréria G. Fr. Mey. [G. Fr. W. Meyer (1782-1856), hoogleeraar te Göttingen], – genoemd naar W. Borrer (zie borrēri).
borussius borússius (-a, -um), – van Nieuwlat. Borussĭa, Pruisen: Pruisisch.
boryanus boryánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. B. M. baron Bory de Saint Vincent (1780, Agen, a/d Garonne; 1846, Parijs). Hij trad vroegtijdig in militairen dienst en nam in 1798 deel aan een door kapitein Baudin geleide expeditie naar Nieuw-Holland, doch moest wegens twist achterblijven op het eiland Réunion, waar hij na zijn herstel geol. nasporingen verrichtte en vanwaar hij in 1802 over St. Helĕna en de eilanden W. van Afrika naar Frankrijk terugkeerde. Over die reis schreef hij het groote werk: Voyage dans les quatre principales îles des mers d’Afrique. Van 1806-14 nam hij als officier deel aan verschillende veldtochten van Napoleon; in 1816 werd hij wegens zijn verzet tegen het reactionnaire bewind der Bourbons uit Frankrijk verbannen. Hij vestigde zich eerst in Duitschland, later in Brussel, waar hij een beschrijving uitgaf van den Sint Pietersberg bij Maastricht. In 1820 keerde hij te Parijs terug; in 1829 werd hij belast met de leiding eener wetensch. expeditie naar Morea en de Cycladen, welker resultaten hij in 1838 publiceerde. In 1836 leidde hij een wetensch. expeditie naar Algiers; in het laatst zijns levens hield hij zich bezig met de studie van het geslacht Isoĕtes. Behalve de bovenvermelde publicaties schreef hij nog eenige andere; hij was de redacteur van den Dictionnaire Classique d’Histoire Naturelle (1822-31), waarin hij een aantal artikelen schreef, en lid van het Institut de France.
boryi borýi, – 2e nv. van Borȳus, Latinizeering van Bory: van Bory, gevonden door Bory, genoemd naar Bory. [J. B. M. baron Bory de Saint Vincent] – Pandӑnus – Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré] is genoemd naar J. B. M. Bory de Saint Vincent (zie boryānus).
boschae boschae, – foutief voor bosschae.
boschai bóschaï, – foutief voor bosschăi.
Boschia Bóschia Korth. [P. W. Korthals], – genoemd naar J. van den Bosch (1780, Herwijnen, Tielerwaard; 1844, ’s Gravenhage), van 1832-34 commissaris-generaal over Ned.-Indië, invoerder van het beroemde cultuurstelsel, van 1834-39 minister van Koloniën. – Het geslacht werd door Korthals (zie Korthalsella) “in de Indische wouden toegewijd aan den werkzamen en wijsgeerigen staatsman, welke, het welzijn der aan zijne zorg toevertrouwde Indische bevolking in verband met de welvaart van Nederland willende bevorderen, tallooze bunders grond, het verblijf van wilde dieren, met nuttige gewassen heeft doen beplanten.”
boschianus boschiánus (-a, -um), – 1. (Nepenthes – Korth. [P. W. Korthals]), – genoemd naar J. van den Bosch (zie Boschĭa). 2. (Aeschynanthus – De Vr. [W. H. de Vriese]), – genoemd naar J. H. vanden Bosch (1807, Batavia; 1854, Batavia), zoon van J. van den Bosch (zie Boschĭa). Na opleiding in Nederland keerde hij in 1829 op Java terug en werd, met aanstelling tot Oostind. ambtenaar 1e klasse, eerst lid van het Hooggerechtshof te Batavia, later assistent-resident van Buitenzorg. In 1834 werd hij door zijn repatriëerenden vader belast met het opzicht over diens landgoed Pondok | |
| |
Gedeh bij Buitenzorg. In 1839 verliet hij ’s Lands dienst met den titulairen rang van resident en inspecteur der cochenillecultuur. Hij wijdde zich verder aan het beheer van zijn landgoed, waar hij een inrichting voor middelbaar onderwijs stichtte, naar de geboorteplaats zijns vaders Herwijnen genoemd. Uit Indië zond hij vele planten, waaronder de naar hem genoemde, aan den Amsterdamschen Hortus Botanĭcus. 3. (Rubus – Zoll. [H. Zollinger]), – in 1857 genoemd naar Ch. J. Bosch (1819, Soerabaja; ?, ?), in 1837 werkzaam gesteld bij de Directie der Producten en Civiele Magazijnen, later controleur bij de Landelijke Inkomsten en Cultures in Bezoeki, in 1870 gepensionneerd als hoofdinspecteur der cultures. Hij verleende Zollinger (zie zollingēri) en Junghuhn (zie Junghuhnĭa) hulp bij hun bergbestijgingen in den oosthoek van Java. Over zijn beklimming van het Hjanggebergte in Oct. 1844, waar hij, tengevolge van onvoldoende voorbereiding van den tocht, schier verhongerde, zie men Junghuhn, Java, Ned. uitgave, 2e druk, III, 1106 seq.
boschii bóschii, – 2e nv. van Boschĭus, Latinizeering van Van den Bosch: van Van den Bosch, genoemd naar Van den Bosch. – Hymenophyllum – Rosenst. [E. Rosenstock] is genoemd naar R. B. van den Bosch (1810, Rotterdam; 1862, Goes), medicus, die zich in 1837 als geneesheer te Goes vestigde en daar tot zijn dood bleef, medeoprichter (1845) en tot aan zijn dood voorzitter der Ned. Bot. Vereeniging, aan welker herbarium hij vele planten schonk, bewerker der Phanerogamen (1850) en der Algen en Lichenen (1853) voor den eersten druk van den Prodrŏmus Florae Batāvae, schrijver over Hymenophyllacĕae.
boscii bóscii, – 2e nv. van Boscĭus, Latinizeering van Bosc: van Bosc, genoemd naar Bosc. – Fraxĭnus – G. Don [George Don] is genoemd naar L. A. G. Bosc (1759, Parijs; 1828, Parijs), schrijver over in Frankrijk in het wild en gekweekt voorkomende boomsoorten.
Bosea / Bosia Bósea L. [C. Linnaeus] / Bósia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar de gebroeders K. Bose († 1700) en G. H. Bose († 1700), kooplieden en raadsheeren te Leipzig, die in hun woonplaats fraaie parken hadden aangelegd, versierd met beelden en rijk aan uitheemsche gewassen. De hoogleeraar Paul Ammann (zie Ammannĭa) gaf in 1686 een beschrijving der in die parken geteelde exotische gewassen (Hortus Bosiānus).
bosnensis / bosniacus bosnénsis (-is, -e) / bosníacus (-a, -um), – afkomstig van Bosnië (in het N.W. van het Balkan-schiereiland) of daar het eerst gevonden, Bosnisch.
bosnicanus bosnicánus (-a, -um), – afkomstig van Bosnik (plaats op een klein eilandje voor de Z. kust van Wiak of Biak, het oostelijkste, tevens het grootste der Schouten-eilanden, voor de Geelvinkbaai; ±136° O.L.; ±1° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
bosschae bósschae, – 2e nv. van Bosscha: van Bosscha, gevonden door Bosscha, genoemd naar Bosscha. – Dictyoptĕris labrusca V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] var. – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] is genoemd naar haar ontdekker, Johannes Bosscha (1857, Leiden; X), die studeerde in chemie, geologie, mineralogie en physica en na zijn promotie te Leiden (1879, op een dissertatie over het Ned. zanddiluvium) als mijnbouwkundige naar Spanje ging, waar hij tot 1882 gevestigd bleef. Na eenige jaren te Breda als leeraar werkzaam te zijn geweest vertrok hij in 1888 als mijnbouwkundige naar Bórneo, waar hij in 1893 in Sambas een landbouwmaatschappij (koffie, peper, gambir) oprichtte, welke ten gevolge der zeer lage koffieprijzen te gronde ging. Na mijnbouwkundige onderzoekingen verricht te hebben in de Padangsche Benedenlanden werd hij in 1901 waarnemend administrateur der thee- en kina-onderneming Malabar (aan de Z.-zijde van den berg van dien naam, Preanger Regentschappen, Java) en in 1902 administrateur en later hoofdadministrateur der in de nabijheid daarvan gelegen thee- en kina-onderneming Taloen. In 1920 verliet hij Indië voor het doen eener wereldreis, waarna hij zich vestigde te Clarens bij Montreux, waar hij het vele door hem op zijn reizen verzamelde petrographische materiaal bewerkt. Hij is de schrijver van verscheidene landbouwkundige publicaties en was steeds een bevorderaar en beoefenaar van natuurstudie.
bosschai bósschai, – 2e nv. van Bosschăus, Latinizeering van Bosscha: van Bosscha, gevonden door Bosscha, genoemd naar Bosscha. – Selaginella – Hier. [G. Hieronymus] en Aristolochĭa coadunāta Backer [C. A. Backer] var. – Backer [C. A. Backer] zijn genoemd naar haar ontdekker, J. Bosscha (zie bosschae).
Bosscheria Bosschéria De Vr. et T. [W. H. de Vriese en J. E. Teysman], – genoemd naar Caspărus Bosscher (1820, Amsterdam; ?, ?), die in 1840 in Indië kwam met de bedoeling zich er als koopman te vestigen. In 1847 werd hij in ’s Lands dienst opgenomen als ambtenaar ter beschikking van den gouverneur der Moluksche eilanden; hij doorliep verschillende rangen en maakte zeer snel promotie; in 1857 werd hij resident van Ternate, in 1859 van Menado (in welke functie hij den auteurs van het naar hem genoemde gesl. (zie devriesĕi en teysmanni) van dienst was bij hun reis door de Minahasa), in 1861 van Bangka, in 1867 van Madoera, in 1872 van Kediri. In 1874 werd hij directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, in 1875 directeur van Binnenlandsch Bestuur, in 1876 werd hij gepensionneerd. Hij wist twee tevredenheids- en drie ontevredenheidsbetuigingen der Regeering te verwerven.
bostoniensis bostoniénsis (-is, -e), – afkomstig van Boston (stad aan de O. kust van N.-Amerika op bijna 42 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
bostrychodes bostrychódes, – Lat. transcr. van Gr. bostruchôdês (van bostrŭchos, krulhaar, haarlok): op krulhaar gelijkend, gekruld.
Boswellia Boswéllia Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar James Boswell (1740, Edinburgh; 1795, Londen), zeer gefortuneerd advokaat, die door Macaulay in zijn levensbeschrijving van den beroemden dichter en lexicograaf Samuel Johnson (1709-84) als volgt gekarakteriseerd wordt: “Dat hij een vervelende kwast was, zwak van wil, ijdel, indringerig, tuk op nieuwtjes, babbelziek, viel ieder op, die hem kende. Dat hij niet logisch denken kon, geen geest had, geen gevoel voor humor, geen stijl, blijkt uit zijn werken. En toch worden deze werken gelezen, zoowel aan gene zijde van den Mississippi als onder het Zuiderkruis, en zullen zij denkelijk gelezen blijven worden, zoolang het Engelsch, hetzij als levende, hetzij als doode taal bestaat. De natuur had hem tot een slaaf en een vergoder van anderen gemaakt. Zijn aard deed denken aan die klimplanten (sic), welke de plantkundigen parasieten noemen, en die alleen bestaan kunnen door zich vastteklemmen aan den stengel van sterkere gewassen en deze uittezuigen. Hij had behoefte zich aan iemand vastteklampen ... Bij geluk deed hij dat aan Johnson. Zij pasten slecht bij elkander ... Want Johnson hield er niet van ondervraagd te worden en Boswell ondervroeg hem altijd en over alles en stelde hem soms vragen als: “Wat zou U doen, als U in een toren was opgesloten met een klein kind? Johnson was geheelonthouder, Boswell | |
| |
was aan wijn verslaafd en weinig beter dan een zatlap. Twee zulke kameraden konden niet altijd in vollen vrede met elkander leven ... Doch elke twist werd spoedig weer bijgelegd; twintig jaren lang bleef de leerling den meester aanbidden, de meester den leerling bekijven, hoonen en liefhebben. In den regel woonden de beide vrienden ver van elkander. Boswell oefende zijn praktijk uit in het parlementsgebouw te Edinburgh en kon alleen van tijd tot tijd Londen bezoeken. Tijdens die bezoeken was het zijn hoofdbezigheid op Johnson te letten, al diens gewoonten nategaan, het gesprek te leiden op onderwerpen, waarover Johnson waarschijnlijk iets merkwaardigs zou kunnen zeggen en kwarto-schrijfboeken te vullen met aanteekeningen van hetgeen Johnson gezegd had. – Op deze wijze werden de bouwstoffen vergaderd, waaruit later de meest belangwekkende levensbeschrijving ter wereld werd samengesteld.” – Behalve deze beroemde levensbeschrijving van Johnson (1791) gaf Boswell nog een beschrijving (1768) van zijn reis op Corsica en werkte hij mede met Johnson aan diens verslag van hun gemeenschappelijke reis naar Schotland en de Hebriden (1773).
Bothriocline Bothrioclíne Oliv. [D. Oliver], – van Gr. bothrĭon (verkleinw. van bothros, kuil), kuiltje; klīnê, bed. – De bloemen zijn ingeplant in kuiltjes van den algemeenen bloembodem, het „bed” der bloemen.
Bothriospermum Bothriospérmum Bunge [A. von Bunge], – van Gr. bothrĭon (verkleinw. van bothros, kuil), kuiltje; sperma, zaad. De hier als zaden beschouwde vruchtnootjes zijn voorzien van kleine kuiltjes.
Botor Botor Adans. [M. Adanson], – Mal. plantennaam.
botryapium botryápium, – van Gr. botrus, (als bot. term) tros; apĭon, peer: aan den pereboom verwante plant met trosvormige bloeiwijzen.
botrychioides botrychioídes, – van Botrychĭum, plantengesl. (Ophioglossacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Botrychĭum-achtig.
Botrychium Botrýchium Sw. [O. Swartz], – Lat. transcr. van Gr. botruchĭon, verkleinw. van botrŭchos, wingerdrank. – De naam zinspeelt op den vorm der vruchtbare bladslip, welke door Dodoens [Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 128] beschreven wordt als “een steel omtrent een spanne lanck, draghende in dopperste veel ronde sadekens tsamen in een, ghelijck een cleyn druyfken wassende.”
Botrymorus Botrymórus Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. botrus, (als bot. term) tros; Mōrus, plantengesl., dat als type geldt van de fam. der Moracĕae: Moracĕa met tot trossen vereenigde bloemen.
botryocarpus botryocárpus (-a, -um), – van Gr. botrus, (als bot. term) tros; karpos, vrucht, bij uitbreiding sporangium: met tot trossen vereenigde vruchten of sporangiën.
botryoides botryoídes, – 1. van Gr. botrus, druif, en, als bot. term, tros; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: druifachtig, trosvormig. 2. van den soortnaam botrys (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort botrys gelijkend.
Botryomorus Botryomórus, – zie Botrymōrus.
Botryophora Botryóphora Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. botrus, druif; pherein, dragen: plant, welker bloeiwijzen op druiventrossen gelijken.
botryophorus botryóphorus (-a, -um), – van Gr. botrus, (als bot. term) tros; pherein, dragen: trosdragend.
Botryoropis Botryóropis, – zie Botryorrhŏpis.
Botryorrhopis Botryórrhopis K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. botrus, (als bot. term) tros; rhŏpê, het dalen en doorslaan der weegschaal: plant met hangende bloemtrossen.
Botryosicyos Botryosícyos Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter], – van Gr. botrus, (als bot. term) tros; sikŭos, klimplant uit de fam. der Cucurbitacĕae: klimplant met tot trossen vereenigde bloemen.
botrys botrys, – Lat. transcr. van Gr. botrus, druif, naam, welke in de Oudheid ook aan een geurig kruid gegeven werd.
botrytis botrýtis, – samengetrokken uit Gr. botruītês (van botrus, druif), op druiven gelijkend, uit opeengedrongen bolletjes bestaand.
Bouchardatia Bouchardátia Baill. [H. E. Baillon], – genoemd naar Apollinaire Bouchardat (1806, Isle-sur-Serein, tusschen Auxerre en Dijon; 1856, Parijs), scheikundige-apotheker, lid en voorzitter van de Académie de Médecine, schrijver van publicaties over landbouwkundige, pharmaceutische en medisch-bot. onderwerpen.
boudieri boudiéri, – 2e nv. van Boudiērus, Latinizeering van Boudier: van Boudier, gevonden door Boudier, genoemd naar Boudier. – Orchis – Camus [E. G. Camus] is genoemd naar E. Boudier (1828, Garnay, Eure-et-Loir, Frankrijk; 1920, Blois), scheikundige te Montmorency bij Parijs, verdienstelijk mycoloog, medeoprichter (1854) en tot aan zijn dood lid der Société Botanique de France.
Bouea Bouéa Meissn. [K. Fr. Meissner (niet Meisner) (1800, Bern; 1874, Bazel), hoogleeraar te Bazel], – genoemd naar Ami Boué (1794, Hamburg, uit Fr. ouders; 1881, Weenen), medicus-geoloog, schrijver van vele geol. en enkele bot. publicaties.
Bougainvillaea Bougainvilláéa, – zie Bougainvillĕa.
Bougainvillea Bougainvíllea Comm. [Ph. Commerson], – genoemd naar L. A. de Bougainville (1729, Parijs; 1811, Parijs), officier in Fr. dienst, die in 1756 als adjudant van generaal Malcolm naar Canada trok, daar tegen de Engelschen streed en na het verlies van den slag bij Quebec en het sneuvelen van generaal Malcolm, wat voor de Franschen het verlies der kolonie ten gevolge had, naar Frankrijk terugkeerde. Daar werd hij belast met de leiding der expeditie van het fregat Boudeuse en de korvet L’Etoile (1766-69) om de aarde; op dien tocht vertoefde hij in Oct. 1768 te Batavia. Door den hem als natuuronderzoeker vergezellenden Commerson (zie Commersonĭa) werden meer dan 25 000 planten verzameld, waaronder de naar De Bougainville genoemde. De Bougainville gaf in 1771/72 een uitnemende beschrijving zijner reis uit. Later streed hij anderwerf tegen de Engelschen in Amerika. Na het uitbreken der Fr. revolutie nam hij zijn ontslag uit den staatsdienst.
boumaniae boumániae, – 2e nv. van Boumanĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Bouman: van mevr. (mej.) Bouman, gevonden door mevr. (mej.) Bouman, genoemd naar mevr. (mej.) Bouman. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] en Vanda – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar mevr. Albertine Bouman, geb. Houtman (1893, Weltevreden; 1933, Bandjermasin), in 1922 gehuwd met M. A. Bouman, ambtenaar bij het Binnenl. Bestuur in Ned. Indië, sinds zijn huwelijk achtereenvolgens werkzaam te Kroë (Benkoelen), 1922-24; – Djeneponto (Celébes), 1925-26; – Koepang (Timor), 1926-28; – Kalabahi (eiland Alor, N.W. van Timor), 1928-31; – Kota Baroe (Poeloe Laoet, bij de Z.O. punt van Bórneo), 1931-32; – Bandjermasin (1932-X), enthousiast natuurvriendin, kweekster van orchideeën, verdienstelijk schrijfster van natuurhistorische artikelen. De naar haar genoemde orchideeën waren door haar verzameld en aan Dr. J. J. Smith (zie smithiānus 3), den auteur der soorten, gezonden.
bourgati bourgáti, – 2e nv. van Bourgātus, Latinizeering van Bourgat: van Bourgat, gevonden door Bourgat, genoemd naar Bourgat. – Eryngĭum – Gouan [A. Gouan] is ge- | |
| |
noemd naar Bourgat, die in 1766/67, ten deele te zamen met Gouan (zie Gouanĭa), planten, waaronder de naar hem genoemde, had verzameld in de Pyreneeën, welke hij “met onvermoeiden ijver had doorvorscht.”
bourgeauanus bourgeauánus (-a, -um) (Heliconĭa – O. G. Petersen [Otto Georg Petersen [1874, Tersloese (Denemarken); X], van 1878-93 assistent aan den bot. tuin van Kopenhagen, van 1893 -1903 lector, en van 1903-18 hoogleeraar aan de veeartsenijkundige en landbouwkundige hoogeschool aldaar]), – genoemd naar E. Bourgeau (1813, Brizon bij Bonneville in Savoie; 1877, Parijs), die vele planten, waaronder de naar hem genoemde, verzamelde in Frankrijk, Spanje, Corsica, N.-Afrika, Klein-Azië, de Kanarische eilanden, N.-Amerika en Mexico.
bourouensis bourouénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Boeroe (±126 – 127° O.L.; 3 – 4° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Bourreria Bourréria P. Br. [P. Browne], – in 1756 genoemd naar “Bourer, apotheker te Neurenberg, ijverig bevorderaar van natuurstudie”. Deze apotheker heette ten rechte J. A. Beurer; het gesl. is dan ook later omgedoopt in Beurerĭa (zie aldaar).
boursieri boursiéri, – 2e nv. van Boursiērus, Latinizeering van Boursier: van Boursier, gevonden door Boursier, genoemd naar Boursier. – Chamaecypăris – Decsne [J. Decaisne] werd in 1854 genoemd naar Boursier de la Rivière, Fr. consul in Californië, die de plant in Californië ontdekt en vandaar naar Frankrijk gezonden had. – Overigens is mij van hem niets bekend.
Boussingaultia Boussingáúltia H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – genoemd naar Jean Baptiste Joseph Dieudonné Boussingault (1802, Parijs; 1887, Parijs), scheikundige, die in 1822 naar Bogotá (Columbia) vertrok om in opdracht eener Eng. maatschappij te onderzoeken, of het loonend zou zijn oude, verlaten mijnen wederom in exploitatie te nemen. Hij maakte daar o.a. studiën over geologie en aardmagnetisme, welke hij voortzette, toen hij later als hoofdofficier was toegevoegd aan den generalen staf van het leger van Simon Bolivar (zie boliviānus). Later bereisde hij nog Venezuela, Ecuādor, (waar hij den Chimborazo beklom) en Perú. Na zijn terugkeer in Europa werd hij eerst hoogleeraar in de scheikunde te Lyon, later lid der Academie van Wetenschappen en hoogleeraar in de plantkunde te Parijs. Hij is de schrijver van vele publicaties, vooral op landbouwscheikundig en physiol. gebied.
boutignyanus boutignyánus (-a, -um) (Sempervīvum – Bill. et Gr. [P. C. Billot (1796-1863), Fr. plantkundige en Ch. Grenier]), – omstreeks het midden der 19de eeuw genoemd naar den ontdekker der plant, D. Boutigny, ambtenaar bij de jacht en visscherij ergens in Frankrijk.
Bouvardia Bouvárdia Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829)], – genoemd naar Charles Bouvard (1572, Montoise bij Vendôme a/d Loire; 1658, Parijs), medicus, in 1625 benoemd tot professor aan het Collège de France te Parijs, daarna tot directeur van den Jardin des Plantes aldaar, in 1628 tot lijfarts van Lodewijk XIII van Frankrijk (wien hij in één jaar tijds 200 medicijnen, evenveel aderlatingen en 47 lavementen gaf; het geval doet aan Le Malade Imaginaire, Acte I, Scène I denken), schrijver van geneeskundige werken. Het aantal zijner slachtoffers vind ik niet vermeld.
bovinus bovínus (-a, -um), – van Lat. bos (bovis), rund: bij een rund behoorend, van een rund afkomstig, rund-. Bij Laportĕa stimulans Miq. [F. A. W. Miquel], var. – Hochr. [B. P. G. Hochreutiner] is de variëteitsnaam bedoeld als vertaling van het tweede lid van den Mal. naam der plant, poeloes kerbáoe, d.i. groote Laportĕa. Wanneer van twee aan elkander verwante soorten, welke in het Mal. denzelfden geslachtsnaam dragen, de eene aanmerkelijk grooter is dan de andere, worden zij door de inlandsche bevolking soms onderscheiden door achtervoeging der namen kerbáoe (karbouw, buffel) voor de groote, sápi (koe) voor de kleine.
boweri bowéri, – 2e nv. van Bowērus, Latinizeering van Bower: van Bower, gevonden door Bower, genoemd naar Bower. – Grammatophyllum – F. v. M. [Ferdinand von Müller] werd in 1883 genoemd naar Bower, omtrent wien mij niets bekend is.
Bowiea Bowíea Harv. [W. H. Harvey], – genoemd naar J. Bowie (1789, Londen; 1869, Kaapstad), in 1810 aangesteld tot tuinman aan den bot. tuin van Kew, in 1814 tot plantenverzamelaar aan die instelling, in welke functie hij Brazilië (1814-17) en Z.-Afrika bereisde. In 1827 ging hij wederom naar de Kaapkolonie en werd hij tuinman bij Baron Ludwig von Ludwigsberg te Kaapstad, welke betrekking hij in of vóór 1841 neerlegde om in het binnenland planten te verzamelen ten einde daarin voor eigen rekening handel te drijven.
bowiei bowíei, – 2e nv. van Bowiĕus, Latinizeering van Bowie: van Bowie, gevonden door Bowie, genoemd naar Bowie. – Oxălis – Lindl. [J. Lindley] is genoemd naar J. Bowie (zie Bowiĕa).
Bowlesia Bowlésia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar W. Bowles (1705, nabij Cork, Ierland; 1780, Madrid), intendant der Sp. mijnen, die Frankrijk en Spanje bereisde en een werk over de nat. historie van Spanje schreef.
Bowringia Bowríngia Champ. [ J. G. Champion] (Leguminōsae), -genoemd naar J. Ch. Bowring (1821, ?; 1893, Windsor), die in 1852 en volgende jaren op Hongkong planten verzamelde en zich later vestigde op Forest Farm te Windsor (W. van Londen), waar hij proeven nam met de bevruchting van orchideeën.
Bowringia Bowríngia W. J. Hook. [W. J. Hooker] (Polypodiacěae), – genoemd naar Sir John Bowring (1792, Exeter; 1872, Exeter), handelsman, letterkundige, verzamelaar van volksliederen, wereldreiziger, in 1849 benoemd tot consul te Kanton, van 1854-60 gouverneur van Hongkong, en tevens naar zijn zoon, J. Ch. Bowring (zie Bowringĭa Champ. [J. G. Champion]).
bowringianus bowringiánus (-a, -um) (Begonĭa – Champ. [J. G. Champion] ex Bth. [G. Bentham]; – Cattleya – Veitch [firma Veitch & Sons]), – genoemd naar J. Ch. Bowring (zie Bowringĭa Champ. [J. G. Champion]).
boxallii boxállii, – 2e nv. van Boxallĭus, Latinizeering van Boxall: van Boxall, gevonden door Boxall, genoemd naar Boxall. – Vanda coerulescens Griff. [W. Griffith] var. – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] is genoemd naar den ontdekker der plant, William Boxall (1844, ?; 1910, ?), verzamelaar voor de kweekersfirma Hugh Low & Co (zie lowěi 2) te Upper Clapton bij Londen, voor welke hij Burma, het Mal. Schiereiland, de Philippijnen, Bórneo, Java, Brazilië en Midden-Amerika bereisde. Hij wordt geprezen als een onverschrokken, dapper en succesvol plantenverzamelaar.
braccatus braccátus (-a, -um), – van Lat. bracca, lange, wijde broek: een of ander orgaan, een schutblad bv., dragend, dat op een wijde broek gelijkt.
bracchiatus bracchiátus (-a, -um), -van Lat. bracchĭum, (onder)arm: van armen voorzien, vertakt.
Brachiaria Brachiária Trin. [K. B. Trinius], – van Lat. brachĭum, (onder)arm. De naam zinspeelt op de vertakte (als het ware van armen voorziene) bloeiwijze.
brachiatus brachiátus (-a, -um), – van Lat. brachĭum, (onder)arm: van armen voorzien, vertakt.
Brachiolobos Brachiólobos All. [C. Allioni], – zie Brachyolŏbos.
Brachionostylum Brachinostýlum Mattf. [Joh. Mattfeld (1895, Wesermünde-Lehe; X), custos aan het Bot. Museum te Berlijn-Dahlem], – van Gr. brachīôn (brachiŏnos), arm; stūlos, (als bot. term), stijl. De stijlen steken als lange armen buiten de kroon.
brachiorrhynchos brachiorrhýnchos (-os, -on), – van Gr. brachīŏn (brachiŏnos), arm; rhunchos, snavel: met in armen verdeelden snavel; met in armen verdeeld rostellum.
brachyacanthus brachyacánthus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; akantha, stekel, doorn: kortstekelig, kortdoornig.
| |
| |
brachyandrus brachyándrus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; anêr (andros), man: met korte mann. organen, met korte meeldraden.
brachyantha brachyántha, – zie brachyanthus.
brachyantherus brachyanthérus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; anthêra, (als bot. term) helmknop: met korten helmknop; met korte helmknoppen.
brachyanthus brachyánthus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; anthos, bloem: kortbloemig; met korte bloeiwijzen.
brachyarthrus brachyárthrus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; arthron, lid, geleding: kortledig.
brachyblepharis brachyblépharis (-is, -e), – van Gr. brachus, kort; blephăris, wimper: kort gewimperd.
brachybotrya brachybótrya, – zie brachybotrўus.
brachybotrys / branchybotryus brachýbotrys / brachbótryus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; bŏtrus, (als bot. term) tros: met korte trossen.
brachycalyptra brachycalýptra, – van Gr. brachus, kort, klein; kaluptra, omhulsel, kap: met een kort (klein) omhulsel.
brachycalyx brachýcalyx, – van Gr. brachus, kort; kălux, kelk: met korten kelk.
brachycarpus brachycárpus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; karpos, vrucht: met korte vruchten.
brachycaulos brachycáúlos (-os, -on), – van Gr. brachus, kort; kaulos, stengel, steel: kortstengelig, kortstelig.
brachycentrus brachycéntrus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; kentron, spoor: kort gespoord.
brachyceras brachýceras, – van Gr. brachus, kort; kěras, hoorn: korthoornig, kort gespoord.
brachychaete brachycháéte, – van Gr. brachus, kort; chaitê, borstel: met korte borstels.
brachychila brachychíla, – zie brachychīlus.
Brachychilum / Brachychilus Brachychílum R. Br. [Robert Brown] / Brachychílus Petersen [Otto Georg Petersen [1847, Tersloese (Denemarken); X], van 1878-93 assistent aan den bot. tuin van Kopenhagen, van 1893-1903 lector en van 1903-18 hoogleeraar aan de veeartsenijkundige en landbouwkundige hoogeschool aldaar], – van Gr. brachus, kort; cheilos, lip: plant met korte lip.
brachychilus brachychílus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; cheilos, lip: kortlippig.
brachycladus brachýcladus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; klădos, twijg: met korte twijgen.
Brachycome Brachýcome Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. brachus, kort; kŏmê, hoofdhaar, kuif. Het vruchtpluis is bij de eerstbeschreven soort kort.
brachycomoides brachycomoídes, – van Brachycŏme, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Brachycŏme-achtig.
brachyglossus brachyglóssus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; glôssa, tong of (bij Orchideeën) lip: korttongig, kortlippig, met korte dekvliesjes, met korte lintbloemen.
brachyglottis brachyglóttis (-is, -e), – van Gr. brachus, kort; glôtta, tong of (bij Orchideeën) lip: korttongig, kortlippig.
brachygyne brachýgyne, – van Gr. brachus, kort; gŭnê, vrouw: met korte vr. organen (vruchtbeginsels, stijlen, stempelzuil).
brachylobus brachýlobus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; lŏbos, lob, peul: kortlobbig, met korte peulen.
brachyoda brachýoda, – zie brachyŏdus.
brachyodon / brachyodontus / brachyodos / brachyodus brachýodon / brachyodóntus (-a, -um) / brachýodos (-os, -on) / brachýodus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; ŏdous (ŏdontos), tand: kort getand.
Brachyolobos Brachyólobos A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. brachus, kort; lŏbos, hauw. De naam zinspeelt op de korte hauwen.
brachyotus brachyótus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; ous (ôtos), oor: kortoorig.
brachypetalus brachypétalus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; petălon, kroonblad: met korte kroonbladen.
brachyphlebius brachyphlébius (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; phleps (phlebos), ader: kortaderig.
brachyphyllus brachyphýllus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; phullon, blad: kortbladig.
brachyphyton brachýphyton, – van Gr. brachus, klein; phŭton, plant: kleine plant.
brachypoda brachýpoda, – zie brachypŏdus.
brachypodanthus brachypodánthus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; pous (pŏdos), voet, steel; anthos, bloem: met kort gesteelde bloemen.
brachypodiatus brachypodiátus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; pous (pŏdos), voet, steel: kort gesteeld.
Brachypodium Brachypódium P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. brachus, kort; pous (pŏdos), voet, steel: gras met kort gesteelde aartjes.
brachypodus brachýpodus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; pous (pŏdos), voet, steel: kort gesteeld.
brachyptera brachýptera, – zie brachyptěrus.
brachypteris brachýpteris, – van Gr. brachus, kort; ptĕron, vleugel: kortvleugelig, kort gevleugeld.
Brachypterum Brachýpterum W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. brachus, kort, klein; ptěron, vleugel. Plant met smal gevleugelde peulen.
brachypterus brachýpterus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; ptěron, vleugel: kortvleugelig, kort gevleugeld.
brachypus bráchypus, – van Gr. brachus, kort; pous, voet, steel: kort gesteeld, met korten (zuil)voet.
brachyrh- brachyrh-, – zie brachyrrh-.
brachyrrhachis brachýrrhachis, – van Gr. brachus, kort; rhăchis, spil: met korte spil(len).
brachyrrhyncha brachyrrýncha, – zie brachyrrhynchus.
brachyrrhynchius / brachyrrhynchus brachyrrhýnchius (-a, -um) / brachyrrhýnchus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort: rhunchos, snavel: kort gesnaveld.
brachyscyphus brachýscyphus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; skŭphos, beker: met korte bekervormige organen.
brachysepalus brachysépalus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort, klein: Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met korte kelkbladen, met kleine kelkbladen.
brachysora brachysóra, – zie brachysōrus.
brachysoroides brachysoroídes, – van Brachysōrus, plantengesl. (Polypodiacěae) of van den soortnaam brachysōrus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Brachysōrus-achtig; op de soort brachysōrus gelijkend.
brachysorum brachysórum, – zie brachysōrus.
Brachysorus Brachysórus K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. brachus, kort; sôros, hoop(je): varen met korte sporenhoopjes of sori.
brachysorus brachysórus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; sôros, hoop(je): met korte sporenhoopjes of sori.
Brachyspatha Brachýspatha Schott [H. W. Schott], – van Gr. brachus, kort; Lat. spătha (Gr. spăthê), (als bot. term) kolfscheede. – Plant met korte kolfscheede.
brachystachya brachystáchya, – zie brachystachўus.
brachystachys / brachystachyus brachýstachys / brachystáchyus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; stăchus, aar: kortarig.
brachystele brachystéle, – van Gr. brachus, kort; stêlê, zuil: met korte (stempel)zuil.
Brachystelma Brachystélma R. Br. [Robert Brown], – van Gr. brachus, kort; stelma, gordel. De bijkroonschubben dragen elk twee korte, stralend afstaande tanden, welke als het ware een gordel vormen om het midden der bloem.
brachystemus brachystémus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; stêma, geërigeerde penis, mann, orgaan: met korte mann. organen, met korte meeldraden.
brachystephanus brachystéphanus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; stephănos, krans, kroon: met korte kransen of kronen.
brachystylus brachystýlus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; stūlos, (als bot. term) stijl: met korten stijl.
Brachythalamus Brachythálamus Gilg [E. Gilg], – van Gr. brachus, kort; thalămos, (als bot. term) bloembodem: plant met korten bloembodem.
brachythecus brachythécus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; thêkê, doos: met korte doozen of wat daarbij vergeleken kan worden (helmknoppen, vruchten).
| |
| |
brachythyrsus brachythýrsus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; thursos, (als bot. term) pluim: met korte pluimen.
brachytylus brachýtylus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; tŭlos, knobbel: met korte knobbels.
brachyurus brachyúrus (-a, -um), – van Gr. brachus, kort; oura, staart: kort gestaart.
Bracisepalum Bracisépalum J. J. S. [J. J. Smith], – van Lat. braca, broek; Nieuwlat. sepălum, kelkblad. De beide zijdelingsche kelkbladen zijn aan den voet vergroeid tot een tweelobbig geheel, dat den eveneens tweelobbigen voet der spoor omsluit; de spoor heeft als het ware, een broek aan.
Brackenridgea Brackenrídgea A. Gray [Asa Gray], – genoemd naar W. D. Brackenridge (1810, Ayr, Schotland; 1893, Baltimore, Maryland U.S.A.), eerst tuinman bij Patrick Neill (zie Neillĭa) te Edinburgh. Omstreeks 1837 vestigde hij zich in Amerika; kort daarop maakte hij als botanist de door Charles Wilkes (zie wilkesiānus) geleide United States Exploring Expedition (1838-42) mede, welker onderzoek zich over een groot deel van het Z. halfrond uitstrekte; hij verzamelde ongeveer 40 000 exemplaren in 10 000 soorten. Van 1842-54 was hij belast met het toezicht op de door hem meegebrachte levende planten; de op den tocht verzamelde varens werden door hem met behulp van Asa Gray (zie Graya) beschreven in het 16de deel der wetensch. resultaten van den tocht. In 1855 vestigde hij zich te Baltimore als bloemkweeker en tuinarchitect.
brackenridgei brackenrídgei, – 2e nv. van Brackenridgěus, Latinizeering van Brackenridge: van Brackenridge, gevonden door Brackenridge, genoemd naar Brackenridge. – Asplenĭum – Baker [J. G. Baker] is genoemd naar W. D. Brackenridge (zie Brackenridgěa).
bracteatus bracteátus (-a, -um), – van Lat. bractěa, schutblad: met (duidelijke) schutbladen.
bracteolaris / bracteolatus bracteoláris (-is, -e) / bracteolátus (-a, -um), – van Lat. bracteŏla (verkleinw. van bractěa, schutblad), klein schutblad, schutblaadje: met (duidelijke) kleine schutbladen of schutblaadjes.
bracteosus bracteósus (-a, -um), – van Lat. bractěa, schutblad: met opvallende schutbladen, met vele schutbladen.
bractescens bractéscens, – van Nieuwlat. bractescěre (van bractěa), schutblad, schutbladen voortbrengen: schutbladen voortbrengend, met duidelijke schutbladen.
bractifer / bractiferus bráctifer (bractífera, bractíferum) / bractíferus (-a, -um), – van Lat. bractěa, schutblad; ferre, dragen: schutbladen dragend.
Bradburya Bradbúrya Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – genoemd naar John Bradbury (1768, Stalybridge bij Manchester; 1823, Saint Louis, Missouri, U.S.A.), die van 1809-11 in N.-Amerika planten verzamelde voor den bot. tuin van Liverpool. In 1817 gaf hij een werk uit over zijn reizen.
braddonii braddónii, – 2e nv. van Braddonīus, Latinizeering van Braddon: van Braddon, gevonden door Braddon, genoemd naar Braddon. Erĭa – Rolfe [R. A. Rolfe] is genoemd naar haar ontdekker, William Leonard Braddon (1862, Upton on Severn, N. van Gloucester; X), te Seremban (Z.-Malaka; bijna 102° O.L.; ±2 1/2° N.B.), medicus, van 1888-1908 gouvernementsgeneesheer (sinds 1891 eerste geneesheer) van het landschap Negri Sembílan (wat ongeveer zeggen wil: de 9 gemeenten; Federated Malay States), bekend door zijn onderzoekingen over beriberi. Een tien jaren lang voortgezet onderzoek stelde hem in staat te bewijzen, dat deze in de tropen, vooral onder niet-Europeanen, veelvuldig voorkomende ziekte ontstaat door het eten van rijst zonder zilvervlies. Voor dit onderzoek, welks resultaten hij neerlegde in “The Cause and Prevention of Beri-beri” (1901), kende The British Medical Association hem de Stewart gouden medaille toe. In zijn vrije uren was Braddon een ijverig plantenverzamelaar. In 1908 verliet hij den dienst en werd hij planter.
Bradleia Bradléía Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar B. Bradley (1675, ?; 1732, Cambridge, Engeland) van 1724-32 hoogleeraar in de plantkunde te Cambridge, ondanks geheel gebrek aan kennis van Lat. en Gr., wat in dien tijd, toen vrij wel alle wetensch. werken in het Lat. geschreven waren, voor iemand in zijn functie een veel ernstiger tekortkoming was dan thans. Zijn belofte uit eigen middelen te Cambridge een bot. tuin te stichten, kwam hij niet na. In 1731 stond hij op het punt wegens ernstig plichtverzuim uit zijn betrekking te worden ontslagen. Hij heeft vele bot. publicaties geschreven.
Bragantia Bragántia Lour. [J. Loureiro], – genoemd naar Don Joâo de Bragança (1719, Lissabon; 1806, ?), geleerde, schrijver en dichter, stichter der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Lissabon, waarvan hij “voorzitter, sieraad en steunpilaar” was.
bragma bragma, – Soend. plantennaam.
Brainea Bráínea J. Sm. [J. Smith], – in 1856 genoemd naar C. J. Braine, koopman (firma Dent & Co) te Hongkong, die in 1850 (niet in 1851, zooals wel wordt opgegeven) eenige op stukken varenstam gebonden epiphytische orchideeën uit Hongkong naar Engeland had overgebracht. – Enkele dier stamstukken liepen een paar jaar later uit en bleken, toen de plant sporen droeg, te behooren tot een gesl., dat in 1853 door W. J. Hooker (zie hookēri 1) als Bowringĭa (zie aldaar) was beschreven, doch omgedoopt moest worden, dewijl er reeds een Leguminosengesl. van dien naam bestond, en toen den naam Brainĕa ontving. – Braine heeft ook varens van Hongkong en Chusan (zie chusānus) naar Kew gezonden.
Bramia Brámia Lmk. [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – Latinizeering van den Malab. plantennaam brami.
brancaefolius brancaefólius (-a, -um), – zie brancifolĭus.
brancifolius brancifólius (-a, -um), – van Lat. branca, (dieren)poot; folĭum, blad: met op dierenpooten gelijkende bladeren.
branderhorstii branderhórstii, – 2e nv. van Branderhorstĭus, Latinizeering van Branderhorst: van Branderhorst, gevonden door Branderhorst, genoemd naar Branderhorst. Planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, Bastiaan Branderhorst (1880, Meeuwen, Noord-Brabant, Nederland; X), medicus, in 1906 benoemd tot officier van gezondheid bij het Nederlandschind. leger, in 1923 tot dirigeerend officier van gezondheid 1ste klasse. In 1907 werd hij toegevoegd aan een exploratie-detachement in Z.-Nieuw-Guinea, waar hij tot 1910 werkzaam bleef en zich verdienstelijk maakte door het verzamelen van levende planten voor den Buitenzorgschen plantentuin. Van 1912-13 was hij toegevoegd aan de Ned.-Eng. grensregelingscommissie in Borneo; in 1924 werd hij wegens volbrachten diensttijd eervol uit den militairen dienst ontslagen. Na gedurende korten tijd werkzaam te zijn geweest bij den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst werd hij in 1925 benoemd tot geneesheer der Vereeniging Pengalengansche Ziekenverpleging (Java), in welke functie hij nog in April 1933 werkzaam was.
brandisianus brandisiánus (-a, -um) (Bouēa – Kurz [S. Kurz]), – genoemd naar Sir Dietrich Brandis (1824, Bonn; 1907, Bonn), eerst privaatdocent in de plantkunde te Bonn, van 1855-83 ambtenaar bij het Boschwezen in Eng. Indië, sinds 1864 hoofd van dien Dienst, schrijver van | |
| |
vele uitnemende publicaties over Engelschind. boomsoorten, bewerker der Combretacĕae en [te zamen met Gilg [E. Gilg] (zie gilgiānus)] Dipterocarpacĕae in den eersten druk van Engler und Prantl, Die Natürlichen Pflanzenfamilien.
brandisii brandísii, – 2e nv. van Brandisĭus, Latinizeering van Brandis: van Brandis, gevonden door Brandis, genoemd naar Brandis. – Symplŏcos – K. et V. [S. H. Koorders en Th. Valeton], is genoemd naar Sir Dietrich Brandis (zie brandisiānus).
brandtiae brándtiae, – 2e nv. van Brandtĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Brandt: van mevr. (mej.) Brandt, genoemd naar mevr. (mej.) Brandt. – Dendrobĭum – Kränzl. [Fr. Kränzlin] is in 1906 genoemd naar mevr. Ida Brandt te Zürich, in wier verzameling de plant gekweekt werd en van wie mij overigens niets bekend is.
Brasavola Brasavóla, – zie Brassavōla.
Brasenia Brasénia Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – afleiding onbekend. Schreber (zie Schrebēra), in 1789 de auteur van het gesl., geeft geenerlei toelichting.
brasilianus / brasiliensis brasiliánus (-a, -um) / brasiliénsis (-is, -e), – afkomstig van Brazilië (Nieuw-lat. Brasilĭa) of daar het eerst gevonden. Het woord Brasilĭa is afgeleid van brasil, een in dat land gebruikelijke naam eener boomsoort (Caesalpinĭa echināta Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck]), welke een hoog geschat rood verfhout (Fernàmbuc-hout, zoo genoemd naar de uitvoerhaven Fernambuco = Pernambuco = Recife, aan de O. kust van Brazilië, ±8° Z.B.) levert.
Brassaia Brassáía Endl. [St. L. Endlicher], – in 1839 genoemd naar Samuel von Brassai (1797, Toroczkó, Z. van Klausenburg, Zevenburgen; 1897, Klausenburg), laatstelijk directeur van het Zevenburgsche museum te Klausenburg, zeer veelzijdig geleerde, schrijver (te zamen met J. Kováts von Szent-Lélek) eener flora van Hongarije, waarvan, tengevolge van gebrek aan inteekenaren, slechts enkele fragmenten zijn verschenen.
brassaiella brassaiélla, – verkleiningsvorm van Brassaia, plantengesl. (Araliacĕae): op een Brassaĭa gelijkend doch (met) kleiner(e bladeren).
Brassaiopsis Brassaiópsis Decsne et Planch. [J. Decaisne en J. E. Planchon], – van Brassaia, plantengesl. (Araliacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Brassaia gelijkend gesl.
Brassavola Brassavóla R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar A. M. Bras(s)avóla (1500, Ferrara; 1555, Ferrara), pauselijk lijfarts, hoogleeraar in de geneeskunde te Ferrara, schrijver van een werk over geneeskrachtige planten, dat grooten opgang maakte. Hij schroomde niet nieuwe denkbeelden te verkondigen, in zijn tijd een groot waagstuk, en hield vol, dat Dioscorīdes (zie Dioscorēa), Plinĭus (zie Plinĭa) en Theophrastos (zie Theophrasta) nog niet het honderdste deel van de planten der aarde beschreven hadden. Hij is vooral bekend als baanbreker der beweging, welke erin slaagde de plantkunde, als wetenschap, onafhankelijk van de geneeskunde te maken.
Brassica Brássica L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam van onzekeren oorsprong, kool. Het woord wordt wel in verband gebracht met een Keltisch woord bresic, dat eveneens kool zou beteekenen.
brassicatus brassicátus (-a, -um), – van Lat. brassĭca, kool: op kool gelijkend, koolachtig.
Brassicella Brassicélla Fourr. [Jules Pierre Fourreau (1844, Lyon; 1871, Beaune) plantkundige te Lyon], – verkleinw. van Brassĭca, plantengesl. (Crucifĕrae): op een Brassĭca gelijkende, doch kleinere plant.
brassicifolius brassicifólius (-a, -um), – van Brassĭca, plantengesl. (Crucifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Brassĭca.
brassiciformis brassicifórmis (-is, -e), – van Brassĭca, plantengesl. (Crucifĕrae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Brassĭca, Brassĭca-achtig.
brastagiensis brastagiénsis (-is, -e), – afkomstig van Brastági (of Berastági), dorp met gelijknamig hotel in de Károlanden, Z.Z.W. van Medan (Sumatra) of daar het eerst gevonden.
Brathys Brathys Mutis [J. C. Mutis], – van Gr. brathu, sevenboom, zevenboom (Junipĕrus sabīna L. [C. Linnaeus]). Bij de als type van het gesl. beschouwde soort zijn de bladeren schubvormig en tegen den stengel gedrukt, waardoor de plant aan een sevenboom doet denken.
Braunea Bráúnea Willd. [ K. L. Willdenow], – genoemd naar F. A. von Braune (1766, Zell, in de Pinzgau, Oostenrijk; 1853, Salzburg), schrijver over de flora van Salzburg.
braunianus brauniánus (-a, -um), – 1. (Hybophrynĭum – K. Schum. [K. M. Schumann]), – genoemd naar J. Braun († 1893), die de plant in Kameroen (W. kust van Afrika; centrum op ±4° N.B.) ontdekt had. Hij is verbonden geweest aan de bot. tuinen van St.-Petersburg en Berlijn, heeft Kameroen doorvorscht en eenige reizen naar Madagaskar gemaakt, op welk eiland hij overleed. 2. (Litosanthes – Warb. [O. Warburg]), – genoemd naar Braun te Cooktown (a/d O. kust van Queensland op ±15 1/2° Z.B.), die Warburg (zie warburgiānus), den auteur der soort, van dienst was geweest bij diens bot. onderzoekingen in Nieuw-Holland. 3. (Polygŏnum – F. W. Schultz [Fr. W. Schultz (1804 – 76)]), – genoemd naar A. Braun (1805, Regensburg; 1877, Berlijn), hoogleeraar in de plantkunde achtereenvolgens te Karlsruhe, Freiburg en Giessen, sinds 1851 hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Berlijn, uitnemend morpholoog en kenner der flora van Midden-Europa, schrijver van vele publicaties, inzonderheid over lagere planten.
braunii bráúnii, – 2e nv. van Braunĭus, Latinizeering van Braun: van Braun, gevonden door Braun, genoemd naar Braun: 1. Craspedoneuron – V. d. Bosch [R. B. van den Bosch]; – Leptocionĭum -V. d. Bosch [R. B. van den Bosch]; – Selaginella – Baker [J. G. Baker]), – genoemd naar A. Braun (zie brauniānus 3). – De door Van den Bosch (zie boschĭi) naar Braun genoemde planten waren uit diens herbarium afkomstig. 2. (Orchis – Halácsy [Eug. von Halácsy (1842-1913), medicus-botanicus te Weenen]), – genoemd naar H. Braun (1851, ?; ?, ?), lid van den stedelijken Raad te Weenen, schrijver van verscheidene bot. publicaties, waaronder een te zamen met Halácsy, den auteur der soort. 3. (Sempervīvum – Funck [Chr. H. Funck]), – genoemd naar K. Fr. W. Braun (?, ?; 1864, Bayreuth), leeraar aan een ambachtsschool te Bayreuth, schrijver van bot. publicaties.
brauseanus brauseánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar G. Brause (1847, Kochanowitz, Polen; 1922, Berlijn), eerst officier in het Pruis. leger, deelnemer aan den Fr.-D. oorlog van 1870-71, sinds 1905 als volontair werkzaam aan het Herbarium te Berlijn, waar hij zich, aanvankelijk onder leiding van Hieronymus (zie hierony̆mi), vooral bezig hield met het bewerken van varens, waarover hij verscheidene publicaties schreef.
brausei bráúsei, – 2e nv. van Brausĕus, Latinizeering van Brause: van Brause, genoemd naar Brause. Taenītis – Rosenst. [E. Rosenstock] is genoemd naar G. Brause (zie brauseānus).
brausii bráúsii, – 2e nv. van Brausĭus, Latinizeering van Brause: van Brause, genoemd naar Brause. – Pteris – Rosenst. [E. Rosenstock] is genoemd naar G. Brause (zie brauseānus).
Bravoa Brávoa Llave en Lex. [Pablo de la Llave [1773, Córdoba, (O.-Mexico); 1833, Corrál bij Orizaba, Mexico] en Juan Lexarza (1785, Valladolíd, Mexico; 1824, in Mexico), te zamen schrijvers over de flora van Mexico], – in 1824 genoemd naar de gebroeders Leonardo en Miguel Bravo, “verdienstelijke Mexicanen”, van wie mij niets bekend is.
| |
| |
brawas brawas, – Mal. plantennaam.
Braya Braya Sternb. en Hoppe [K. M. graaf Von Sternberg en D. H. Hoppe], – genoemd naar Fr. G. graaf Van Bray (1765, Rouaan; 1832, Irlbach a/d Donau beneden Straubing), eerepresident van het Koninklijk Bot. Genootschap te Regensburg, beschermer van Duval (zie duvalĭi).
brefeldii breféldii, – 2e nv. van Brefeldĭus, Latinizeering van Brefeld: van Brefeld, genoemd naar Brefeld. – Adinandra – Kds [S. H. Koorders] is genoemd naar Oscar Brefeld (1839, Telgte, O. van Münster, Westfalen; 1925, Berlijn), hoogleeraar achtereenvolgens te Eberswalde (1874), Münster (1884) en Breslau (1898), wegens ooglijden afgetreden in 1907, beroemd door zijn “Untersuchungen aus dem Gesamtgebiete der Mykologie”.
bremii brémii, – 2e nv. van Bremĭus, Latinizeering van Bremi: van Bremi, gevonden door Bremi, genoemd naar Bremi. – Utricularĭa – Heer [O. Heer] is genoemd naar J. Bremi (1797, Dübendorf bij Zürich; 1851, Zürich), draaier, daarbij entomoloog.
Bremontiera Bremontiéra A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar N. Th. Brémontier (1738, Le Petit Quevilly bij Rouaan; 1809, Parijs), ingenieur, sinds 1784 hoofdinspecteur der Openbare Werken in Frankrijk, schrijver over de wijze van vastleggen der duinen. Op zijn initiatief en onder zijn leiding werden de duinen der Landes (tusschen de Loire en de Golf van Biscaye) beplant met dennen, brem en helm, waardoor een einde werd gemaakt aan het verstuiven. Bij zijn dood waren 3700 H.A. beplant, in het begin der twintigste eeuw reeds 80 000 H.A.
brenchleyensis brenchleyénsis (-is, -e), – genoemd naar het dorp Brenchley (bij Tunbridge Wells, Z.O. van Londen).
bretschneideri bretschneidéri, – 2e nv. van Bretschneidērus, Latinizeering van Bretschneider: van Bretschneider, gevonden door Bretschneider, genoemd naar Bretschneider. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Emil Bretschneider (1833, Riga; 1901, St.-Petersburg), medicus-botanicus-orientalist, geneesheer bij het Russ. gezantschap, eerst te Teheran (Perzië), van 1866-83 te Peking, die op zijn standplaatsen aardrijkskundige, archaeologische en bot. nasporingen verrichtte en vele planten naar Europa zond, schrijver van verscheidene wetensch. publicaties, o.a. over de studie en waarde van Chin. bot. werken en van een geschiedenis van bot. ontdekkingen door Europeanen in China.
breve breve, – zie brevis.
breviaristatus breviaristátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; arista, naald: kort genaald.
brevibrachiatus brevibrachiátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; brachĭum, (onder)arm: kortarmig.
brevibracteatus brevibracteátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; bractĕa, schutblad: met korte schutbladen.
brevibulbus brevibúlbus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; bulbus, bol: met korte bollen of schijnknollen.
brevicalcar / brevicalcaratus brevicálcar / brevicalcarátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; calcar, spoor: kort gespoord.
brevicalyx brevícalyx, – van Lat. brevis, kort; călyx, kelk: met korten kelk.
brevicapsulatus brevicapsulátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; capsǔla, (als bot. term) doosvrucht: met korte doosvruchten.
brevicaudatus brevicaudátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; cauda, staart: kort gestaart.
brevicaulis brevicáúlis (-is, -e), – van Lat. brevis, kort; caulis, stengel, steel: kortstengelig, kortstelig.
breviceps bréviceps, – van Lat. brevis, kort; caput, hoofd: met korte hoofdjes.
breviclavatus breviclavátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; clava, knots: kort knotsvormig.
brevicollis brevicóllis (-is, -e), – van Lat. brevis, kort; collis, hals: korthalzig.
brevicornu brevicórnu, – van Lat. brevis, kort; cornu, hoorn: korthoornig, kort gespoord.
brevicostatus brevicostátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; costa, ribbe: kort geribd.
breviculmus brevicúlmus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; culmus, halm: korthalmig.
brevicuspis brevicúspis (-is, -e), – van Lat. brevis, kort; cuspis, spits (znw.): door een korte spits gekroond.
brevidecurrens brevidecúrrens, – van Lat. breve, kort (bijw.); decurrens, afloopend: kort afloopend.
brevidens brévidens, – van Lat. brevis, kort; dens, tand: kort getand.
breviflorus / breviflos breviflórus (-a, -um) / bréviflos, – van Lat. brevis, kort; flos (flōris), bloem: kortbloemig, met korte bloeiwijzen.
brevifolia brevifólia, – zie brevifolĭus.
brevifoliolatus brevifoliolátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; foliŏlum (verkleinw. van folĭum, blad), blaadje: met korte blaadjes.
brevifolius brevifólius (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; folĭum, blad: kortbladig.
brevifrons brévifrons, – van Lat. brevis, kort; frons, loof, gebladerte: kortbladig.
brevilabius brevilábius (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; labĭum, lip: kortlippig.
brevilabra brevílabra, – zie brevilăbrus.
brevilabratus / brevilabris / brevilabrus brevilabrátus (-a, -um) / brevílabris (-is, -e) / brevílabrus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; lăbrum, lip: kortlippig.
brevilamellatus brevilamellátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; lamella, plaatje (iets plats): van een of meer korte plaatjes voorzien.
brevilobus brevílobus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; lŏbus, lob: kort gelobd.
brevimentus breviméntus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; mentum, kin: met korte kin.
brevinervis brevinérvis (-is, -e), – van Lat. brevis, kort; nervus, nerf: kort generfd.
brevipaniculus brevipanículus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; panicǔla, (als bot. term) pluim: met korte pluimen.
brevipedatus brevipedátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; pes (pedis), voet, steel: met korten voet, kort gesteeld.
brevipedicellatus brevipedicellátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; pedicellus, steel eener bloem: met kort gesteelde bloemen.
brevipeduncula brevipedúncula, – zie brevipeduncǔlus.
brevipedunculatus / brevipedunculus brevipedunculátus (-a, -um) / brevipedúnculus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; peduncǔlus, steel eener bloeiwijze: met kort gesteelde bloeiwijzen.
brevipes brévipes, – van Lat. brevis, kort; pes, voet, steel: met korten (zuil)voet, kort gesteeld.
brevipetalus brevipétalus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; Nieuw-lat. petălum, kroonblad: met korte kroonbladen.
brevipetiolatus brevipetiolátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; petiŏlus, bladsteel: met korte bladstelen, met kort gesteelde bladeren.
brevipinna brevipínna, – zie brevipinnus.
brevipinnulus brevipínnulus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; pinnǔla, vin der tweede of lagere orde: met korte vinnen der tweede of lagere orde.
brevipinnus brevipínnus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; pinna, vin (van een samengesteld blad): met korte vinnen.
breviracemosus brevirácemosus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; racēmus, tros: met korte trossen.
brevirachis brevírachis, – zie brevirhăchis.
brevirhachis brevírhachis (-is, -e), – van Lat. brevis, kort; Gr. rhăchis, spil van een bloeiwijze of van een gevind blad: met korte spil. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; beter is brachyrrhăchis.
| |
| |
brevirostra breviróstra, – zie brevirostrus.
brevirostratus / brevirostris / brevirostrus brevirostrátus (-a, -um) / breviróstris (-is, -e) / breviróstrus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; rostrum, snavel: kort gesnaveld.
brevis brevis (-is, -e), – (Lat.) kort.
brevisaccatus brevisaccátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; saccus, zak: een kort, zakvormig orgaan dragend.
breviscapus breviscápus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; scāpus, steel eener bloeiwijze: met kort gesteelde bloeiwijzen.
breviseta breviséta, – zie brevisētus.
brevisetosus / brevisetus brevisetósus (-a, -um) / brevisétus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; sēta, borstel (stijf haar): met korte borstels bezet.
brevisorus brevisórus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; Nieuwlat. sōrus, sporenhoopje, sorus: met korte sori.
brevispatha brevíspatha, – zie brevispăthus.
brevispathaceus brevispatháceus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; spatha, (als bot. term) scheede: met korte scheeden.
brevispathus brevíspathus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; spătha, spatel, kolfscheede: met een kort, spatelvormig orgaan; met korte kolfscheeden.
brevispicus brevispícus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; spīca, aar: kortarig.
brevispinus brevispínus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; spīna, doorn, stekel: kort gedoornd, kort gestekeld.
brevissimus brevíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. brevis, kort: zeer kort.
brevistilus brevístilus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; stĭlus, stijl: met korten stijl, met korte stijlen.
brevistipitatus brevistipitátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; stipes (stipĭtis), steel: kort gesteeld.
brevistyla brevístyla, – zie brevisty̆lus.
brevistylis / brevistylus brevístylis (-is, -e) / brevístylus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; sty̆lus, stijl: met korten stijl, met korte stijlen.
brevithyrsus brevithýrsus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; thyrsus, (als bot. term) pluim: met korte pluimen.
brevitubus brevítubus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; tǔbus, buis: met korte buis.
breviusculus breviúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. brevis, kort: tamelijk kort.
brevivaginatus brevivaginátus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; vagīna, scheede: met korte scheeden.
brevivenosus brevivenósus (-a, -um), – van Lat. brevis, kort; vēna, ader: met korte aderen.
Brevoortia Brevoórtia Wood [A. Wood (1810-81), Amer. plantkundige], – in 1867 genoemd naar James Carson Brevoort (1811, New York City; 1887, Brooklyn, New York, thans New York City), welke in 1838 den bekenden schrijver Washington Irving, die tot consul der Vereenigde Staten in Spanje benoemd was, als particulier secretaris derwaarts vergezelde en daarop gedurende 5 jaren Europa bereisde. In 1861 werd hij benoemd tot curator (regent) der staatsuniversiteit te New York. Hij was een vrijgevig beschermer der wetenschappen, geinteresseerd in penningkunde, geschiedenis, aardrijkskunde en ichthyologie en bezat een rijke bibliotheek.
breweri brewéri, – 2e nv. van Brewērus, Latinizeering van Brewer: van Brewer, gevonden door Brewer, genoemd naar Brewer. – Bryanthus – A. Gray [Asa Gray] is genoemd naar W. H. Brewer (1828, Poughkeepsie, N. van New York; 1910, New Haven, Conn.), scheikundige-botanicus-geoloog, van 1860-64 deelnemer aan een geol. verkenning van Californië, waar hij 2000 plantensoorten verzamelde, van 1864-1903 professor of agriculture aan de Yale University te Newhaven, Conn., verdienstelijk bevorderaar van den landbouw, schrijver van wetensch. publicaties.
Breweria Brewéria R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar S. Brewer (1670, Trowbridge, O.Z.O. van Bristol; 1743, Bierley, Yorksh.), tuinman van den hertog van Beaufort te Badminton bij Londen. Hij verzamelde planten voor Dillenius (zie Dillenĭa).
brewerianus breweriánus (-a, -um) (Picĕa – S. Wats. [Sereno Watson (1826-92), Amer. plantkundige]), – genoemd naar W. H. Brewer (zie brewēri).
Brewstera Brewstéra M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2e vierendeel der 19e eeuw], – genoemd naar Sir David Brewster (1781, Jedburgh, Schotland; 1868, Allerly bij Melrose, Schotland), beroemd natuurkundige, die zich vooral bezig hield met de brekingsverschijnselen van het licht, uitvinder (1814) van den kaleidoskoop en van den dioptrischen stereoskoop, schrijver eener biographie van Sir Isaac Newton.
Brexia Bréxia Nor. [F. de Noronha] ex Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – afleiding onbekend. – Sommigen leiden het woord af van Gr. brexis, bevochtiging. Het is dan echter niet duidelijk, waarop de naam zou zinspelen.
Breynia Breýnia Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – genoemd naar J. Breyne (1637, Danzig; 1697, Danzig), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Breynĭus, vermogend koopman te Danzig, vriend van natuurstudie, die in 1679 en 1688 Holland bezocht om in beroemde tuinen aldaar planten te bestudeeren, schrijver over Europ. en exotische planten, – en tevens naar diens zoon, J. Ph. Breyne (1680, Danzig; 1764, Danzig), arts te Danzig, auteur eener levensbeschrijving zijns vaders en van enkele pharmaceutische publicaties.
breynianus breyniánus (-a, -um) (Tulĭpa – Ker-Gawl [John Gawler]), – genoemd naar J. Breyne, die de plant het eerst beschreef (zie Breynĭa).
breyninus breynínus (-a, -um) (Ranuncǔlus – Crantz [H. J. N. von Crantz]), – afkomstig van “Schneleiten” (Schneeleiten, besneeuwde bergkammen) in de Rax-Alpe boven het dorpje Prein (door den auteur der soort, H. J. N. von Crantz, verkeerdelijk Breyn genoemd), Z.Z.W. van Weenen, of daar het eerst gevonden.
breynioides breynioídes, – van Breynĭa, plantengesl. (Euphorbiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Breynĭa-achtig.
Bridelia Bridélia Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar S. E. Bridel (later Bridel-Brideri) (1761, Crassier, N. van Genève; 1828, Gotha), schrijver over mossen.
Bridgesia Bridgésia Bert. [A. Bertoloni] ex Cambess. [ J. Cambessèdes], – genoemd naar Thomas Bridges (1807, Lilly, Herts.; 1865, op den Stillen Oceaan), schoonzoon van Hugh Cuming (zie cumingeānus), die van 1827-65 planten verzamelde in Chili, Perú, Bolivia en Californië. Hij voerde Victorĭa regĭa Lindl. [J. Lindley] (zie ook cavendistrĭi en Schomburgkĭa) in Engeland in.
Briedelia Briedélia Willd. [K. L. Willdenow], – zie Bridelĭa.
brienianus brieniánus (-a, -um) (Cirropetălum – Rolfe [R. A. Rolfe]), – genoemd naar James O’Brien (1842, Llanelly bij Swansea, Wales; 1930, Harrow-on-the-Hill, Londen), tuinbouwkundige en beroemd orchidoloog, verbonden geweest aan verscheidene belangrijke kweekerijen, secretaris van The Royal Horticultural Society’s Orchid Committee, schrijver over orchideeën. De naar hem genoemde soort bloeide bij hem (te Harrow-on-the-Hill) voor het eerst in Engeland.
Brillantaisia Brillantáísia P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – genoemd naar Brillantais-Marion, in het begin der 19de eeuw de voornaamste reeder der compagnie van Oware, die den auteur van het gesl., Palisot de Beauvois (zie Belvisĭa), steun verleende bij diens bot. onderzoek der in tropisch W.-Afrika gelegen, aaneengrenzende negerkoninkrijken Oware en Benin.
Brindonia Brindónia Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Portug. brindon, vrucht van Garcinĭa indĭca Choisy [Jaques Denys Choisy (1799 – 1859)]. – Boom, welke deze vrucht voortbrengt.
| |
| |
britannicus británnicus (-a, -um), – van Lat. Britannĭa, Groot-Brit(t)anje, Engeland: afkomstig uit Engeland of daar het eerst gevonden, Engelsch, Britsch.
Brittenia Britténia Cogn. [A. Cogniaux], – genoemd naar J. Britten (1846, Chelsea, Londen; 1924, Londen), van 1869-71 verbonden aan het Kew-herbarium, van 1871-1909 aan het British Museum, van 1880 tot aan zijn dood redacteur van het Journal of Botany, schrijver van vele bot. publicaties, voorts, tezamen met George S. Boulger, van A Biographical Index of deceased British and Irish Botanists, waaruit voor dit woordenboekje zeer vaak geput is.
Briza Briza L. [C. Linnaeus], – oude Gr. naam eener in Thracië groeiende graansoort. De naam wordt wel in verband gebracht met Gr. brizein, slaperig zijn, en zou zinspelen op de knikkende aren van dat graan. Linnaeus (zie Linnaea) heeft hem overgedragen op het hem thans voerende gesl., dat knikkende of hangende (knikkebollende) aartjes bezit.
brizaea brizáéa, – zie brizaeus.
brizaeformis brizáéformis (-is, -e), – zie briziformis.
brizaeus brizáéus (-a, -um), – van Briza, plantengesl. (Graminĕae): Briza-achtig.
briziformis brizifórmis (-is, -e), -1. (Bromus – Fisch. et Mey. [Fr. E. L. von Fischer en C. A. Meyer]), – van Briza, plantengesl. (Graminĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante van Briza, Briza-achtig. 2. (Panĭcum – K. B. Presl [K. B. Presl]), – van briza, oude Gr. naam eener in Thracië groeiende graansoort; Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener briza, op de briza der Ouden gelijkend (niet op het tegenwoordig Briza genoemde gesl.).
brizoides brizoídes, – 1. (Carex – L. [C. Linnaeus]), – van Briza, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Briza-achtig. 2. (Panĭcum-Auct. divers. [Van verschillende schrijvers]), – van briza, oude Gr. naam eener in Thracië groeiende graansoort; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de briza der Ouden gelijkend (niet op het tegenwoordig Briza genoemde gesl.).
Brizopyrum Brizopýrum Link [H. Fr. Link], – van Briza, plantengesl. (Graminĕae), trilgras; Gr. pūros, tarwe: gras, waarin men gelijkenis heeft meenen te zien met trilgras en met tarwe.
brocchianus brocchiánus (-a, -um) (Heliotropĭum – Vis. [R. de Visiani]), – genoemd naar G. B. Brocchi (1772, Bassano, tusschen Trente en Venetië; 1826, Kartoem, Egypte), in 1801 benoemd tot hoogleeraar in de nat. historie en directeur van den bot. tuin van Brescia, later tot hoofdinspecteur der mijnen van Italië. In 1822 werd hij door Mehemed Ali, onderkoning van Egypte, aangesteld tot directeur der Egypt. mijnen, in welke functie hij belangrijke reizen maakte, o.a. naar den Líbanon (bergketen langs het midden van den O.-rand der Middellandsche Zee), en stroomopwaarts langs den Nijl tot Soedan, op welke tochten hij verzamelingen, ook van planten, bijeenbracht. Hij schreef verscheidene wetensch. publicaties, o.a. over mineralogie, chemie en fossiele schelpen.
brockmuelleri brockmuelléri, – 2e nv. van Brockmuellērus, Latinizeering van Brockmüller: van Brockmüller, gevonden door Brockmüller, genoemd naar Brockmüller. – Naar welken Brockmüller Verbascum – Ruhm. [G. F. Ruhmer], genoemd is, heb ik niet kunnen uitvorschen.
Brodiaea Brodiáéa J. E. Sm. [J. E. Smith], – genoemd naar J. Brodie (1744, Brodie Castle, Elgin, Schotland; 1824, Brodie Castle), algoloog.
brog brog, – Jav. plantennaam (tĕmoe brog).
Bromelia Bromélia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar O. Bromelĭus (1629, Örebro, Zweden; 1705, Göteborg), stadsgeneesheer van Göteborg, vervaardiger eener naamlijst van om die stad groeiende planten en eener verhandeling over hopcultuur.
Bromeliaceae Bromeliáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Bromelĭa geldt.
bromeliaefolius bromeliaefólius (-a, -um), – zie bromeliifolĭus.
bromeliifolius bromeliifólius (-a, -um), – van Bromelĭa, plantengesl. (Bromeliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Bromelĭa.
bromeliopsis bromeliópsis, – van Bromelĭa, plantengesl. (Bromeliacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: Bromelĭa-achtige plant.
Bromheadia Bromheádia Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar Sir Edward Thomas Ffrench Bromhead Bart. (1789, Dublin; 1855, Thurlby Hall, Newark), hoog Eng. hofbeambte, schrijver eener bot. publicatie.
bromoensis bromoënsis (-is, -e), – afkomstig van den vulkaan Bromo (O.-Java in de caldēra van den Tĕnggĕr) of daar het eerst gevonden.
bromoides bromoídes, – van Bromus, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Bromus-achtig.
Bromus Bromus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. bromos, haver. Sommige Bromus-soorten doen eenigszins aan haver denken.
bronchialis bronchiális (-is, -e), – van Lat. bronchĭa, luchtpijptakken, bronchiën: in eenig opzicht tot bronchiën in betrekking staand, overeenkomst met bronchiën vertoonend, als geneesmiddel tegen aandoeningen der bronchiën (bronchītis) gebezigd.
Brongniartia Brongniártia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar A. Th. Brongniart (1801, Parijs; 1876, Parijs), hoogleeraar in de plantkunde te Parijs, lid van de Académie des Sciences, palaeobotanicus en systematicus, schrijver van bot. werken.
brongniartianus brongniartiánus (-a, -um) (Angraecum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – genoemd naar A. Th. Brongniart (zie Brongniartĭa).
brongniartii brongniártii, – 2e nv. van Brongniartĭus, Latinizeering van Brongniart: van Brongniart, genoemd naar Brongniart. – Sciadicarpus – Hassk. [J. K. Hasskarl], is genoemd naar A. Th. Brongniart (zie Brongniartĭa).
Brookea Broókea Bth. [G. Bentham], – genoemd naar Sir James Brooke (1803, Benares a/d Ganges, ruim 83° O.L.; ±25 1/4° N.B.; 1868, Burator, Devonshire, Engeland), die, ten einde in N.-Bórneo een handelsonderneming en het Eng. gezag te vestigen, met een door hem uitgerust vaartuig, The Royalist, in 1838 Engeland verliet en in 1839 Koetjing bereikte. Hij hielp daar een opstand dempen tegen den sultan van Broenei, die hem daarvoor in 1841 bekleedde met het stadhouderschap van Sarawák en hem in 1842 als radja van dat land erkende. Wegens zijn krachtig optreden tegen zeeroovers werd hij door ethicasters herhaaldelijk aangeklaagd, doch in 1855 door een commissie van onderzoek vrijgesproken. Hij vestigde in Sarawák een geregeld bestuur, waardoor hij in hooge mate bijdroeg tot den bloei van het land. Aan koningin Victoria, die hem vroeg, hoe hij toch zoo gemakkelijk duizenden wilde Borneanen regeeren kon, antwoordde hij dat dertig duizend Maleiers en Dajaks gemakkelijker te regeeren vielen dan een dozijn Engelschen. Met behulp dier Maleiers en Dajaks dempte hij in 1857 een Chineezenoproer. In 1863 keerde hij, na het bestuur overgedragen te hebben aan zijn neef Charles Johnson Brooke, voor goed naar Engeland terug, waar hij zich vestigde op zijn landgoed Burator in Devonshire.
brookeanus brookeánus (-a, -um) (Bulbophyllum – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934)]; – Rhododendron – Low [H. Low]), – genoemd naar Sir James Brooke (zie Brookĕa).
| |
| |
brookei broókei, – 2e nv. van Brookĕus, Latinizeering van Brooke: van Brooke, genoemd naar Brooke. – Aërides – Batem. [J. Bateman] is genoemd naar Sir James Brooke (zie Brookĕa).
brookesii brookésii (Bulbophyllum – Ridl. [H. N. Ridley]), – Het woord brookesĭi is hier, zooals de auteur der soort, Dr. H. N. Ridley mij mededeelde, een drukfout voor brooksĭi. De plant is genoemd naar haar ontdekker, C. J. Brooks (zie brooksiānus).
brooksiae broóksiae, – 2e nv. van Brooksĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Brooks: van mevr. (mej.) Brooks, gevonden door mevr. (mej.) Brooks, genoemd naar mevr. (mej.) Brooks. Dictyoptĕris – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] en Polypodĭum – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] zijn genoemd naar mevr. C. A. Brooks-De Jongh (zie alĭdae).
brooksianus brooksiánus (-a, -um) (Pteris – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]), – genoemd naar Cecil J. Brooks (1875, Cambridge, Engeland; X) scheikundige, van 1900-07 in dienst van het goudwinningsbedrijf der Eng. Borneo-company in Saráwak (N.-Bórneo), waar hij met behulp van J. Hewitt (zie hewitteānus), toen hoofd van het museum aldaar, dieren en planten, vooral varens, verzamelde. Van 1912-24 was hij werkzaam bij de goudmijn Simau in N.-Benkoelen (Sumatra), in welke landstreek hij eveneens verzamelde. Na deze betrekking neergelegd te hebben maakte hij excursies naar de bergen Lalangi en Dempo (Sumatra), voorts naar Java, Celébes en Ambon en vertrok over Australië en Nieuw-Zeeland naar Europa. Wegens volslagen doofheid moest hij zich uit het bedrijfsleven terugtrekken en het reizen opgeven. Tegenwoordig houdt hij zich bezig met het bewerken zijner verzamelingen en met de studie van vlinders in het British Museum. Hij is de schrijver van een aantal mijnbouwkundige, bot., entomol. en andere publicaties.
brooksii broóksii, – 2e nv. van Brooksĭus, Latinizeering van Brooks: van Brooks, gevonden door Brooks, genoemd naar Brooks. – Amorphophallus – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]; – Athyrĭum – Copel. [E. B. Copeland]; – Clerodendron – Ridl. [H. N. Ridley]; -Glochidĭon – Ridl. [H. N. Ridley]; – Grammatoptĕris – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh];- Hoya – Ridl. [H. N. Ridley]; – Humāta – Copel. [E. B. Copeland]; – Loxogramme – Copel. [E. B. Copeland]; Macaranga – Ridl. []; – Marattĭa – Copel. [E. B. Copeland]; – Microlepĭa – Copel. [E. B. Copeland]; – Protolindsaya – Copel. [E. B. Copeland]; – Pteris – Copel. [E. B. Copeland]; – Schismatoglottis – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] en Selaginella – Hier. [G. Hieronymus] zijn genoemd naar C. J. Brooks (zie brooksiānus).
Brossaea / Brossea Brossáéa L. [C. Linnaeus] / Bróssea O. K. [C. E. Otto Kuntze], – genoemd naar G. de la Brosse (?, Rouaan; 1643, Parijs), lijfarts van koning Lodewijk XIII van Frankrijk, wien hij voorstelde te Parijs een bot. tuin te stichten, welke in 1626 door medewerking van Richelieu tot stand kwam. De la Brosse werd benoemd tot directeur van den door hem gestichten Jardin Royal de Médecine (den lateren Jardin des Plantes), waarover hij verscheidene publicaties schreef. In 1633 bevatte de tuin reeds meer dan 2000 plantensoorten.
Brotera / Brotera Brotéra Cav. [A. J. Cavanilles] / Brotéra Spreng. [K. P. J. Sprengel], – genoemd naar F. de Avellar Brotero (1744, Santo Antão de Tojah, bij Lissabon; 1828, Acolena de Belem), van 1791-1800 hoogleeraar in de plantkunde te Coimbra, van 1800-21 directeur van den bot. tuin van Ajuda bij Lissabon, schrijver van verscheidene bot. werken, waaronder een flora van Portugal.
Broussonetia Broussonétia L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – genoemd naar P. M. A. Broussonet (1761, Montpellier; 1807, Montpellier), medicus-natuurhistoricus, die in 1781 in Engeland een werk over visschen het licht deed zien, in 1783 belast werd met het geven van lessen aan het Collège de France en de veeartsenijschool te Parijs en in 1785 benoemd werd tot lid der Akademie van Wetenschappen. Bij het begin der Fr. Omwenteling was hij lid der Nationale Vergadering en werd hij belast met de voedselvoorziening van Parijs, doch moest, daar hij tot de partij der Girondijnen behoorde, bij de nederlaag dier partij (Juni 1793), gevolgd door de guillotineering harer voornaamste leden, de vlucht nemen, waarop hij achtereenvolgens te Madrid, te Lissabon, in Marokko en als Fr. consul op Teneriffe woonde. Van Marokko en Teneriffe zond hij vele planten aan Willdenow (zie willdenowĭi). Later werd hij benoemd tot hoogleeraar in de plantkunde te Montpellier, welk ambt hij tot aan zijn dood vervulde. Hij voerde in Frankrijk de eerste Merinos-schapen en Angora-geiten in, voorts de eerste vr. planten van Broussonetĭa papyrifĕra Vent. [E. P. Ventenat], was de eerste die in Frankrijk in de zoölogie de classificatie van Linnaeus (zie Linnaea) toepaste en schreef een catalŏgus van den bot. tuin van Montpellier. Tegen het einde zijns levens kreeg hij een beroerte, die tot gevolg had, dat hij zich geen enkel zelfstandig naamwoord meer kon herinneren en alle voorwerpen met behulp van bijvoeglijke naamwoorden moest omschrijven.
Browallia Browállia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Johan Browallĭus (1707,Vesterås; 1755, Åbo), sinds 1737 hoogleeraar in de physica te Åbo (Finland, ±22 1/4° O.L.; ±60 1/2° N.B.), later hoogleeraar in de theologie en ten slotte bisschop aldaar. Eerst was hij zeer bevriend met Linnaeus (zie Linnaea), wiens sexuaal systeem hij verdedigde tegen de aanvallen van Siegesbeck (zie Siegesbeckĭa); later keerde hij zich tegen de opvattingen van Linnaeus in zake de rol welke Sargassum-wieren gespeeld hebben bij de vorming van afzettingen in het gebergte, wat vervreemding tengevolge had. De overlevering wil, dat op deze wijziging in hun onderlinge verhouding de namen zinspelen, welke Linnaeus aan drie soorten van het gesl. gaf: Browállia elāta (verheven) duidt op het hoogtepunt hunner vriendschap; Browállia demissa (afgedaald, laag), op het tanen daarvan; Browállia alienāta (vervreemd) eindelijk, dat zij geheel van elkander vervreemd geraakt waren.
Brownea Brównea Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – genoemd naar Patrick Browne (±1720, Woodstock, Ierland; 1790, Rushbrook, Ierland), in 1743 te Leiden tot Med. Dr. gepromoveerd, bevriend met Linnaeus (zie Linnaea). In 1745 vertrok hij naar W.-Indië; van 1746-55 hield hij als geneesheer verblijf op Jamaica, waar hij een fraai, ±1200 soorten tellend herbarium bijeenbracht, dat hij in 1758 voor f 100 verkocht aan Linnaeus, die zijn verwondering uitsprak, dat de Engelschen zoo’n voortreffelijk herbarium van de zeldzaamste planten voor die som uit hun land lieten gaan. Hij schreef The Civil and Natural History of Jamaica. Na zijn terugkeer in Europa vestigde hij zich in Ierland, waar hij zich bezig hield met de flora en fauna van het eiland.
brownei brównei, – 2e nv. van Brownĕus, Latinizeering van Brown: van Brown, genoemd naar Brown. – Didymocarpus – Kds [S. H. Koorders] is genoemd naar N. E. Brown (1849, Redhill, Surrey; 1934, Kew), eerst gedurende 6 jaren curator van het particuliere museum van W. W. Saunders te Reigate (Surrey), van 1872-1914 assistent aan het Kew-herbarium, schrijver van monographieeën van Midden- en Zuidafr. Asclepiadacĕae, Ericacĕae, Gentianacĕae, Urticacĕae, Eriocaulacĕae, voorts van de gesl. Euphorbĭa, Sanseviēra, Mesembrianthĕmum, verder van vele publicaties over andere gesl. – Koorders (zie koordersi) noemde de plant naar Brown, omdat deze | |
| |
hem hulp had geboden bij de determinatie van zijn in de Minahasa verzameld materiaal.
browneoides browneoídes, – van Brownĕa, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Brownĕa-achtig.
brownianus browniánus (-a, -um), – genoemd naar Brown: 1. (Eriocaulon – Mart. [K. Fr. Ph. von Martius]), – genoemd naar Robert Brown (1773, Montrose, O. kust van Schotland, bijna 56 3/4° N.B.; 1858, Londen). Hij nam als plantenverzamelaar deel aan den exploratietocht (1801-03) van Flinders (zie Flindersĭa), werd in 1820 bibliothecaris van Banks (zie Banksĕa) en na diens dood in hetzelfde jaar van de Linnean Society te Londen, verbond zich in 1827 aan het British Museum te Londen, ontdekte de Brownsche beweging (1827), de celkern (1831) en was de schrijver van vele belangrijke bot. publicaties. 2. (Hoya – Kds [S. H. Koorders]), – genoemd naar N. E. Brown (zie brownĕi).
brownii brównii, – 2e nv. van Brownĭus, Latinizeering van Brown: van Brown, gevonden door Brown, genoemd naar Brown: 1. (Alsodeia – Korth. [P. W. Korthals]; – Eragrostis – Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck]; – Lilĭum – Poit. [A. Poiteau (1766-1854), Fr. plantkundige]), – genoemd naar R. Brown (zie browniānus 1.). 2. (Angioptĕris – K. B. Presl [K. B. Presl] forma – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]), -in 1918 genoemd naar W. Sinclair Brown (1870, Glasgow; X), mijningenieur te Lebong Donok (N. Benkoelen, Sumatra), die de plant uit een naburig bosch (te Redjang Lĕbóng) had overgebracht in zijn tuin, waar zij werd opgemerkt door Cecil J. Brooks (zie brooksiānus), die materiaal ervan zond aan den Buitenzorgschen varenspecialist, C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh (zie alderwereltiānus).
Brownlowia Brownlówia Roxb. [W. Roxburgh], – in 1819 genoemd naar de toen reeds overleden Lady Brownlow, dochter eener leerlinge (Lady Amelia Hume; zie Humĕa) van den beroemden Eng. plantkundige J. E. Smith (zie Smithĭa). “Door haar ontijdigen dood verloren de bot. wetenschappen een harer beste en machtigste beschermsters”.
Brucea Brúcea J. F. Mill. [J. Fr. Miller (bloeitijd 1772-94), Eng. teekenaar van planten], – genoemd naar James Bruce (1730, Kinnaird, O-Schotland, ±56 3/4° N.B.; 1794, Kinnaird), van 1762-65 consul te Algiers. Na het kustgebied der Middellandsche Zee bereisd te hebben bezocht hij in 1767 de ruïnen van Palmyra (N.O. van Damaskus) en Baälbek (N. van Damaskus), waarvan hij teekeningen maakte, welke hij naar Engeland zond. In 1768 bereisde hij Egypte en vertrok vandaar naar Abyssinië, waar hij eenige jaren bleef, de bronnen van den Blauwen Nijl (door hem verkeerdelijk voor die der hoofdrivier gehouden) bezocht en een Aethiopisch handschrift ontdekte van het boek Henoch [een der belangrijkste apocryphe boeken der Heilige Schrift, waarin de reizen van Henoch (“dien beroemden Out-vader, dien Godt levendigh ten hemel opnam”; zie Genesis V, 24) na zijn opneming in den hemel en de hem gedane openbaringen geschilderd worden], de eenige taal, waarin het geheele boek is bewaard gebleven. In 1773 keerde hij met het kostbare manuscript naar Schotland terug, waar hij een beschrijving zijner reizen uitgaf. Hij verwekte groot misnoegen door in die beschrijving te verhalen, hoe de Abyssiniërs het vleesch, dat zij aten, uit levende runderen sneden, waarna zij de wonde weer lieten dichtgroeien.
Bruckenthalia Bruckenthália Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – genoemd naar: 1. Samuel, vrijheer Von Bru(c)kenthal (1721, Leschkirch, O.N.O. van Hermannstadt, Zevenburgen; 1803, Hermannstadt), van 1777-83 gouverneur van Zevenburgen, stichter van het Bruckenthalsche museum (bibliotheek, munten, mineralen, schilderijen) te Hermannstadt, kinderloos overleden, en tevens naar: 2. Michael, vrijheer Von Bru(c)kenthal, die den Zevenburgschen plantkundige J. Chr. G. Baumgarten, welke de plant het eerst naar de Von Bruckenthal’s noemde (Menziesĭa bruckenthalĭi Baumg. [J. Chr. G. Baumgarten (1765, Lückau, Z.Z.O. van Berlijn; 1843, Schässburg = Segesvár, Z.O. van Maros-Vasárhely in Zevenburgen)]), steun had verleend bij de uitgave van diens flora van Transsilvanië (1816).
bruckenthalii bruckenthálii, – 2e nv. van Bruckenthalĭus, Latinizeering van Von Bruckenthal: van Von Brūckenthal, genoemd naar Von Bruckenthal. – Menziesĭa – Baumg. [J. Chr. G. Baumgarten (1765, Lückau, Z.Z.O. van Berlijn; 1843, Schässburg = Segesvár, Z.O. van Maros-Vasárhely in Zevenburgen] = Erīca – Spreng. [K. P. J. Sprengel]) is genoemd naar Samuel en Michael von Bruckenthal (zie Bruckenthalĭa).
Brugmansia / Brugmansia Brugmánsia Bl. [C. L. Blume] / Brugmánsia Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837; Parijs), beroemd mykoloog], – genoemd naar S. J. Brugmans, (1763, Franeker; 1819, Leiden), sinds 1785 hoogleeraar te Leiden, eerst in de plantkunde, later ook in de dier- en scheikunde, vooral verdienstelijk door zijn organisatie van den militairen geneeskundigen dienst onder Lodewijk Napoleon en doordat hij, na de inlijving van het koninkrijk Holland bij Frankrijk (1810), van Napoleon het behoud der Leidsche universiteit verkreeg.
Bruguiera Bruguiéra Lmk [J. B. P. A. Monet de Lamarck], – genoemd naar J. G. Bruguières (1750, Montpellier; 1798, Ancona), die in 1773 deelnam aan den mislukten tocht van Kerguelen Tremarec naar de Zuidzee en van 1794-98 te zamen met G. A. Olivier (zie oliviēri) den Oriënt tot Perzië bereisde en op de terugreis overleed. Voor de Encyclopédie Méthodique van Lamarck (zie lamarckiānus), den auteur van het gesl., bewerkte hij twee deelen, de wormen behandelende.
Bruinsmea Bruínsmea Kds [S. H. Koorders], – foutief voor Bruinsmĭa.
Bruinsmia Bruínsmia Boerl. et Kds [J. G. Boerlage en S. H. Koorders], – in 1893 genoemd naar A. E. J. Bruinsma (1852, Leeuwarden; X), in 1876 benoemd tot aspirant-houtvester bij het Boschwezen in Ned. Indië, in 1878 tot houtvester, in 1897 tot inspecteur, in 1900 tot Hoofdinspecteur, Chef van den Dienst, in 1907 gepensionneerd. Hij steunde den houtvester S. H. Koorders (zie koordersi) krachtig bij diens floristisch onderzoek der Jav. bosschen en ijverde voor een intensief boschbeheer.
brumalis brumális (-is, -e), – van Lat. bruma [samentrekking van brevissĭma (dies), kortste dag], winterzonnestilstand (soms 21, soms 22 December): omstreeks den kortsten dag bloeiend, bij uitbreiding: laat in het jaar bloeiend.
brunea brúnea, – zie brunnĕus.
Brunella Brunélla L. [C. Linnaeus], – oude plantennaam, reeds in 1554 door Dodoens voor dit gesl. gebezigd, waarschijnlijk een Latinizeering van den ouden Ned. volksnaam der plant Bruynelle, welke zinspeelt op de bruine kleur van de schutbladen en van den kelk. Anderen leiden den naam af van het Duitsche Bräune, keelontsteking, als middel waartegen de plant (signatuurleer) werd aangewend.
brunelloides brunelloídes, – van Brunella, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Brunella-achtig.
bruneus bruneus (-a, -um), – zie brunnĕus.
Brunfelsia Brunfélsia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar O. Brunfels (1489, Mainz; 1534, Bern), die te Mainz studeerde in de theologie, later in een Karthuizerklooster ging, daarna den Hervormden godsdienst omhelsde en Luthersch predikant te Straatsburg werd, eindelijk arts te Bern, schrijver van eenige bot. werken, | |
| |
door Linnaeus (zie Linnaea) gerekend onder de “vaders” der plantkunde.
brunfelsiaeflorus brunfelsiaeflórus (-a, -um), – zie brunfelsiiflōrus.
brunfelsii brunfélsii, – 2e nv. van Brunfelsĭus, Latinizeering van Brunfels: van Brunfels, gevonden door Brunfels, genoemd naar Brunfels. – Asplenĭum ruta murarĭa L. [C. Linnaeus] var. – Heufler [L. J. von Heufler, vrijheer zu Rasen und Perdonegg (1817-85), Oostenr. plantkundige] is genoemd naar O. Brunfels, die deze plant het eerst beschreven heeft, en voor wien men zie onder Brunfelsĭa.
brunfelsiiflorus brunfelsiiflórus (-a, -um), – van Brunfelsĭa, plantengesl. (Solanacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Brunfelsĭa.
Brunia Brúnia L. [C. Linnaeus], – afkorting [zie Linnaeus, Critĭca Botanĭca (1737), pp. 88 en 77] van Eriocephălos Bruniādes, naam door Plukenet (zie plukenēti) aan een plant (tegenwoordig Erīca bruniādes L. [C. Linnaeus]) geschonken ter eere van den Eng. scheepsarts Alexander Brown (bloeitijd 1692-98), die reizen had gemaakt naar Eng. Indië en Kaap de Goede Hoop en de plant voor Plukenet uit Z.-Afrika had medegebracht. – In zijn Philosophĭa Botanica (1753), p. 173, verklaart Linnaeus, dat hij het gesl. genoemd heeft naar een “peregrinātor orientis”, een reiziger naar het oosten, waarmede hij wel denzelfden Alexander Brown bedoeld zal hebben, die immers in het oosten (Eng. Indië) is geweest. Ik kan mij niet aansluiten bij hen, die meenen, dat Linnaeus den Ned. schilder Cornelis de Bruyn (1652, ’s Gravenhage; 1726 of 27, buitenplaats Zijdebalen bij Utrecht) bedoeld hebben zou, die in 1701 een reis aanving door Rusland, Perzië, Voor-Indië en Ceylon naar Java, waar hij geruimen tijd verblijf hield en o.a. de portretten schilderde der gouverneurs-generaal Willem van Outshoorn (1691-1704) en Johan van Hoorn (1704-09). In 1708 was hij te ’s Gravenhage terug; later vestigde hij zich te Amsterdam. Van zijn reis gaf hij een rijk geïllustreerde beschrijving uit. Waarom zou Linnaeus een Kaapsche plant genoemd hebben naar iemand, die nimmer aan de Kaap is geweest en zich nooit met planten heeft bezig gehouden? Boehmer (zie Pritzel, Thesaurus Literatūrae Botanĭcae, Editio II, in voce Bruin) verklaarde van hem: “Pictor erat et ignārus homo ejusque scripta in historia naturali non multum usu habent” [hij was een schilder, onbedreven (in plantkunde); zijn geschriften hebben geringe waarde op natuurhistorisch gebied].
Bruniaceae Bruniáceae, – plantenfam. als type waarvan het Brunĭa geldt.
bruniaefolius bruniaefólius (-a, -um), – zie bruniifolĭus.
bruniifolius bruniifólius (-a, -um), – van Brunĭa, plantengesl. (Bruniacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Brunĭa.
brunnea brúnnea, – zie brunnĕus.
brunneifolius brunneifólius (-a, -um), – van Nieuwlat. brunnĕus, bruin; Lat. folĭum, blad: bruinbladig.
brunneinervius brunneinérvius (-a, -um), – van Nieuwlat. brunnĕus, bruin; nervus, nerf: bruinnervig.
brunneolus brunnéolus (-a, -um), – verkleinw. van Nieuwlat. brunnĕus, bruin: bruinachtig.
brunneovillosus brunneovillósus (-a, -um), – van Nieuwlat. brunnĕus, bruin; villōsus, met lange, zachte haren bezet: bezet met lange, zachte, bruine haren.
Brunnera Brunnéra Steven [Chr. (von) Steven], – genoemd naar S. Brunner (1790, Bern; 1844, Bern), plantkundige, die o.a. Ligurië, Elba, Sicilië, Malta, de Krim en Senegambië bereisde en publicaties over zijn reizen uitgaf.
brunnescens brunnéscens, – van Nieuwlat. brunnescĕre (van Nieuwlat. brunnĕus, bruin), bruin worden: bruinachtig.
brunneus brúnneus (-a, -um), – (Nieuwlat.) bruin.
brunonianus brunoniánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Bruno, d.i. in gelatinizeerden vorm R. Brown (zie browniānus 1).
brunonis brunónis, – 2e nv. van Bruno, Latinizeering van Brown: van Brown, gevonden door Brown, genoemd naar Brown. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar R. Brown (zie browniānus 1).
Brunsvigia Brunsvígia Heist. [L. Heister (1683-1758), D. plantkundige], – door Lorenz Heister, hoogleeraar te Helmstedt, in 1753 genoemd naar zijn vorst Karel (1713-80), van 1735-80 hertog van Brunswijk.
brutelianus bruteliánus (-a, -um) (Cyrtandra – Kds [S. H. Koorders]), – genoemd naar J. J. Brutel de la Rivière († 1903), van 1892-94 en van 1896 tot aan zijn dood commies-bibliothecaris van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg.
bruynii bruýnii, – 2e nv. van Bruynĭus, Latinizeering van De Bruyn: van De Bruyn, gevonden door De Bruyn, genoemd naar De Bruyn. – Elytranthe – Krause [Kurt Krause, D. plantkundige]; – Jambōsa – Diels [L. Diels] en Saurauja mamberāma Diels [L. Diels] var. – Diels [L. Diels] zijn genoemd naar haar ontdekker, W. K. H. Feuilletau de Bruyn (1886, Palembang, Sumatra; X), in 1907 benoemd tot 2den luitenant der infanterie bij het Nederiandschind. leger, in 1925 gepensionneerd als kolonel, sinds 1931 op non-activiteit en lid van den Volksraad van Ned. Indië, in 1921 te Lausanne gepromoveerd tot docteur-ès-sciences, van 1910-16 lid van exploratie- en excursie-detachementen in Z.-, Z.W.- en N.-Nieuw-Guinea en de Schouten-eilanden, schrijver van geol. en ethnol. publicaties.
Bryanthus Bryánthus S. G. Gmel. [Samuel Gottlieb Gmelin (1743-74), D. plantkundige], – van Gr. bruon, mos; anthos, bloem: tusschen mos groeiende bloemplant.
Bryantia Bryántia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – in 1843 genoemd naar Bryant, omtrent wien Gaudichaud (zie gaudichaudi), de auteur van het gesl., geenerlei mededeeling doet.
Bryobium Bryóbium Lindl. [J. Lindley], – van Gr. bruon, mos; bĭôn (van bĭoun, leven, ww.), levende: in moskussens levende orchidee.
bryoides bryoídes, – van Gr. bruon, mos; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: mosachtig.
Bryonia Bryónia L. [C. Linnaeus], – van Gr. bruein, weelderig uitbotten. De naam zinspeelt op de talrijke snel groeiende stengels, welke in het voorjaar uit den wortelstok der Europ. soorten (Bryónia alba L. [C. Linnaeus]; – Bryónia dioica L. [C. Linnaeus]) ontspruiten.
bryoniaefolius bryoniaefólius (-a, -um), – zie bryoniifolĭus.
bryoniifolius bryoniifólius (-a, -um), – van Bryonĭa, plantengesl. (Cucurbitacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Bryonĭa.
bryonioides / bryonoides bryonioídes / bryonoides, – van Bryonĭa, plantengesl. (Cucurbitacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Bryonĭa-achtig.
Bryonopsis Bryonópsis Arn. [G. A. Walker-Arnott], – van Bryonĭa, plantengesl. (Cu-curbitacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Bryonĭa gelijkend gesl.
bryophilus bryóphilus (-a, -um), – van Gr. bruon, mos; phĭlein, beminnen: mos beminnend, dwz. tusschen mos groeiend.
bryophylla bryophýlla, – zie bryophyllus.
Bryophyllum Bryophýllum Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829) Eng. plantkundige, een van stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. bruein, weelderig uitbotten; phullon, blad: plant met weelderig uitbottende, dwz. nieuwe planten voortbrengende bladeren.
bryophyllus bryophýllus (-a, -um), – van Gr. bruon, mos; phullon, blad: met mosachtige bladeren.
bryopteris bryópteris, – van Gr. bruein, weelderig uitbotten; ptĕris, varen: uitbottende varen, vivipare varen.
brysianus brysiánus (-a, -um), (Cattleya – Lem. [Charles A. Lemaire (1801-71), hoogleeraar te Gent]), – genoemd naar Brys, plantenverzamelaar, van wien mij overigens niets bekend is.
bubalinus bubalínus (-a, -um), – van Lat. bubălus, buffel, karbouw: | |
| |
op een of andere wijze tot buffels (karbouwen) in betrekking staand. – De Minangkabauwsche volksnaam van Inga – Jack [W. Jack] (Pithecolobĭum – Bth. [G. Bentham]) is boea kabau, karbouwenvrucht. Jack (zie Jackĭa) heeft dien naam in het Lat. willen wedergeven.
Bubbia Búbbia V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – afleiding en beteekenis onbekend. Van Tieghem, de auteur van het gesl. [Journal de Botanique XIV (1900), 278], verklaart den naam niet.
buccinatus buccinátus (-a, -um), – zie bucinātus.
Bucephalandra Bucephalándra Schott [H. W. Schott], – van Gr. boukephălos (van bous, rund; kephălê, kop), runderkop; anêr (andros), man: plant met op een runderkop gelijkende mann. organen. De helmknoppen dragen twee hoornvormige uitsteeksels.
bucephalophorus bucephalóphorus (-a, -um), – van Gr. boukephălos (van bous, rund; kephălê, kop), runderkop; pherein, dragen: iets dragend, dat aan een runderkop doet denken. Buceras / buceras Búceras P. Br. [P. Browne] / búceras, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam boukĕras (van bous, rund; kĕras, hoorn), runderhoorn. – De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.
buchananeanus buchananeánus (-a, -um), (Clerodendron squamātum Vahl [M. Vahl] var. -), – genoemd naar Francis Hamilton, geboren Buchanan (1762, Branziet, Callander, Perth, Midden-Schotland; 1829, Leny bij Callander), van 1794-1805 geneesheer in dienst der Eng. O.I. Compagnie, van 1806-14 werkzaam als opnemer (surveyor), van 1814-15 directeur van den bot. tuin van Calcutta, die in Eng. Indië (o.a. in Nepal) vele planten verzamelde en een groot aantal teekeningen deed vervaardigen, schrijver o.a. van een commentaar op den Hortus Malabarĭcus van Van Rheede (zie rheedĕi).
buchanani buchanáni, – 2e nv. van Buchanānus, Latinizeering van Buchanan: van Buchanan, gevonden door Buchanan, genoemd naar Buchanan: 1. (Clerodendron – Walp. [W. G. Walpers (1816-53), D. plantkundige]), – genoemd naar Francis Buchanan-Hamilton (zie buchananeānus). 2. (Aglaomorpha – Copel. [E. B. Copeland]), – genoemd naar Buchanan te Gewa gewa (Nieuw-Guinea), gastheer van den vinder der plant, Copland King (zie kingĭi 2). 3. (Acaena – Hook. f. [J. D. Hooker]), – genoemd naar John Buchanan (?, ?; 1898, in Nieuw-Zeeland), sedert 1859 in Nieuw-Zeeland werkzaam, assistent van Hector (zie hectŏri). Hij verzamelde vele planten, waaronder de naar hem genoemde, en schreef een publicatie over de grassen van Nieuw-Zeeland.
Buchanania Buchanánia Spreng. [K. P. J. Sprengel], – genoemd naar Fr. Buchanan-Hamilton (zie buchananeānus), die in 1802 de eerstbekende soort van het gesl. ontdekte en in den bot. tuin van Calcutta overgebracht had.
buchananii buchanánii, – 2e nv. van Buchananĭus, Latinizeering van Buchanan: van Buchanan, gevonden door Buchanan, genoemd naar Buchanan. – Clerodendron – Herb. Roxb. [onder dien naam aangetroffen in het herbarium van W. Roxburgh] ex Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich] is genoemd naar Francis Buchanan-Hamilton (zie buchananeānus).
bucharicus bucháricus (-a, -um), – afkomstig van Buchara (Boekhara), gewest in Azië, N. van Afghanistan, met gelijknamige hoofdplaats, bijna 40° N.B., bijna 65° O.L., of daar het eerst gevonden.
Buchnera Buchnéra L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. G. Büchner (1695, Erfurt; 1749, Greiz), schrijver van enkele bot. publicaties.
Bucholzia Buchólzia Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – genoemd naar Chr. Fr. Bucholz (1770, Eisleben; 1818, Erfurt), apotheker en sinds 1810 hoogleeraar in de scheikunde te Erfurt, schrijver van vele scheik. publicaties.
Buchosia Buchósia Vell. [J. M. de la Conceptión Vellozo], – genoemd naar P. J. Buchoz (1731, Metz; 1807, Parijs), medicus-botanicus, schrijver van vele bot. publicaties.
Bucida Búcida L. [C. Linnaeus], – willekeurige vervorming van den naam Bucĕras.
bucinatus bucinátus (-a, -um), – van Lat. bucĭna (van bos, rund; cănĕre, muziek maken), hoorn (muziekinstrument) der veehoeders, bij uitbreiding jachthoorn, signaalhoorn: op een hoorn gelijkend, op een trompet gelijkend. Rumphius (Herbarĭum Amboinense V, 142) zegt van zijn Folĭum buccinātum [Heliconĭa buc(c)ināta Roxb. [W. Roxburgh]]: “het jonge blad, nog ongeopend, gelijkt wel een Trompette.”
Bucklandia Bucklándia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar W. Buckland (1784, Axminster; 1856, Clapham, Londen), geestelijke, schrijver van geol. publicaties.
buddinghi buddínghi, – 2e nv. van Buddinghus, Latinizeering van Buddingh: van Buddingh, gevonden door Buddingh, genoemd naar Buddingh. Salacĭa – Scheff. [R. H. C. C. Scheffer] werd in 1870 genoemd “ter eere van den onvermoeiden Buddingh, die door het zenden eener groote menige planten van Banka naar den bot. tuin” (van Buitenzorg) “zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt voor de bot. wetenschap.” Buddingh was in de vijftiger en zestiger jaren der 19de eeuw werkzaam bij de tinwinning op Bangka. Meer is mij van hem niet bekend.
buddleaceus buddleáceus (-a, -um), – op een Buddleia gelijkend.
Buddléía Buddléia L. [C. Linneaus], – genoemd naar A. Buddle (±1660, Deeping St. James, O. van Leicester; 1715, Gray’s Inn), geestelijke, verzamelaar van mossen en andere planten.
buddleiflorus buddleiflórus (-a, -um), – van Buddleia, plantengesl. (Loganiacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Buddleia.
buddleifolius buddleifólius (-a, -um), – van Buddleia, plantengesl. (Loganiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Buddleia.
buddleioides buddleioídes, – van Buddleia, plantengesl. (Loganiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Buddleia-achtig.
Buddleja Buddléja, – zie Buddleia.
buddleoides / budleioides buddleoídes / budleioídes, – zie buddleioīdes.
budrunga budrúnga, – Voorind. plantennaam.
Buechnera Buechnéra L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. G. Büchner (1695, Erfurt, 1749, Greiz), schrijver van enkele bot. publicaties.
buennemeyeri buennemeyéri, – 2e nv. van Buennemeyērus, Latinizeering van Bünnemeyer: van Bünnemeyer, gevonden door Bünnemeyer, genoemd naar Bünnemeyer. – Coelogўne – J. J. S. [J. J. Smith] en Cyathĕa – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] zijn genoemd naar H. A. B. Bünnemeyer (1890, Amsterdam; X), van 1916-24 inzamelaar van het Herbarium en Museum voor Systematische Botanie te Buitenzorg, in welke kwaliteit hij Java, Sumatra en Celebes bereisde en daar zeer vele planten verzamelde. In 1928 werd hij op verzoek eervol uit ’s Lands dienst ontslagen.
buergersianus buergersiánus (-a, -um) (Cyrtandra – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar Th. J. Bürgers (1881, Plittersdorf a/d Rijn, bij Rastadt; X) in 1911 privaatdocent voor hygiëne te Koningsbergen, in 1921 benoemd tot hoogleeraar voor hygiëne te Düsseldorf, in 1926 in gelijke betrekking te Koningsbergen. In 1912-13 nam hij als arts deel aan een expeditie langs de Keizerin Augusta-rivier (= Sepik, in Kaiser Wilhelmsland, uitmondend aan de N. kust op ±144 1/2° O.L.). Van zijn hand verschenen talrijke artikelen in medische tijdschriften.
Buettneria Buettnéria Loefl. [Pehr Loefling (1729-56), Zw. plantkundige], – genoemd naar D. S. A. Büttner (1724, Chemnitz; 1768, Göttingen), hoogleeraar in | |
| |
de genees- en plantkunde, eerst te Berlijn, later te Göttingen, die een lijst samenstelde der planten, welke door Cuno (zie Cunonĭa) waren vermeld in de ode op diens tuin.
bufalínus bufalínus (-a, -um), – van Lat. bufălus, buffel, karbouw: op eenigerlei wijze tot buffels of karbouwen in betrekking staand; buffel-.
bufonius bufónius (-a, -um), – van Lat. bufo (bufōnis), pad(de): op eenigerlei wijze tot een padde in betrekking staand; evenals een padde op vochtig terrein levend; padde-. Buginvillaea / Buginvillea /Buginvillia Buginvilláéa Comm. [Ph. Commerson] / Buginvíllea J. F. Gmel. [Johan Friedrich Gmelin (1748-1804), hoogleeraar, eerst te Tübingen, daarna te Göttingen] / Buginvíllia Blanco [M. Blanco], – zie Bougainvillĕa.
buissonianus buissoniánus (-a, -um), (Phalaenopsis – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – in 1888 genoemd naar graaf Du Buisson, kweeker van en schrijver over orchideeën, van wien mij overigens niets bekend is.
bukayun bukáýun, – Engelschind, plantennaam.
bulai bulai, – afkorting van den Philipp. plantennaam bulailana.
bulbifer / bulbiferus búlbifer (bulbífera, bulbíferum) / bulbíferus (-a, -um), – van Lat. bulbus, bol; ferre, dragen: (op een ongewone plaats) bollen (of knollen) dragend (aan de stengels, op de bladeren of aan de bloeiwijze b.v.).
bulbillifer / bulbilliferus bulbíllifer (bulbillífera, bulbillíferum) / bulbillíferus (-a, -um), – van Lat. bulbillus (verkleinw. van bulbus, bol, knol), bolletje, knolletje, (als bot. term) broedknol; ferre, dragen: broedknollen dragend.
Bulbine Bulbíne Willd. [K. L. Willdenow], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam bolbīnê (van bolbos, bol), waarmede een bolgewas werd aangeduid.
Bulbinella Bulbinélla Kth [K. S. Kunth], – van Bulbīne, plantengesl. (Liliacĕae); verkleiningsuitgang ella: op een Bulbīne gelijkende, kleinbloemige plant.
bulbocastanum bulbocástanum, – van Lat. bulbus, bol, knol; Gr. kastănon, kastanje: plant met knolvormigen, op een kastanje gelijkenden wortelstok.
Bulbocodium / bulbocodium Bulbocódium L. [C. Linnaeus] / bulbocódium, – Latinizeering van den ouden Gr., – plantennaam boulboukôdĭon.
bulbophylli bulbophýlli, – 2e nv. van Bulbophyllum, plantengesl. (Orchidacĕae): van (de gedaante van) een Bulbophyllum, op een Bulbophyllum gelijkend, Bulbophyllum-achtig.
bulbophylloides bulbophylloídes, – van Bulbophyllum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Bulbophyllum-achtig.
Bulbophyllum Bulbophýllum Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Lat. bulbus, bol; Gr. phullon, blad. De bladeren zitten op den top van een schijnknol.
bulbosa bulbósa, – zie bulbōsus.
bulboso-stolonifer / bulboso-stoloniferus bulbóso-stolónifer (bulbóso-stolonífera, bul-bóso-stoloníferum) / bulbóso-stoloníferus (-a, -um), – van Lat. bulbōsus, boldragend, knoldragend; stolonĭfĕr(us), uitloopers voortbrengend: bollen (knollen) en uitloopers voortbrengend.
Bulbospermum Bulbospérmum Bl. [C. L. Blume], – van Lat. bulbus, bol, knol; sperma, zaad: plant met nagenoeg bolvormige zaden.
Bulbostylis Bulbóstylis Kth [K. S. Kunth], – van Lat. bulbus, bol, knol; stўlus, stijl. Aan den voet van den stijl bevindt zich een bolvormige verdikking.
bulbosus bulbósus (-a, -um), – van Lat. bulbus, bol, knol: een of meer bollen of knollen bezittend.
bulbothrix búlbothrix, – van Lat. bulbus, bol; Gr. thrix, haar: met (aan den voet) bolvormig verdikte haren.
bulgaricus bulgáricus (-a, -um), – van Nieuwlat. Bulgaria, Bulgarije: Bulgaarsch.
bullata bulláta, – zie bullātus.
bullato-rugosus bulláto-rugósus (-a, -um), – van Lat. bullātus, gebobbeld; rugōsus, gerimpeld: gebobbeld-gerimpeld.
bullatus bullátus (-a, -um), – van Lat. bulla, bobbel: gebobbeld, opgebold.
bullenianus bulleniánus (-a, -um), (Cypripedĭum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] = Paphiopedīlum – Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg]), – genoemd naar Robert Bullen (1834, Lathom Park, Ormskirk bij Liverpool; 1892, Glasgow), in het tuinbouwbedrijf opgeleid eerst door zijn vader, later op het landgoed van den graaf van Derby te Knowsley (bij Liverpool), waar hij studie maakte van exotische orchideeën en andere kasplanten, vervolgens als tuinman werkzaam op verschillende plaatsen, o.a. in de kweekerij van Rollison (zie rollisonĭi), bij Turner (zie turnēri) en laatstelijk bij James Veitch (zie Veitchĭa), van 1868-92 hortulanus van den bot. tuin van Glasgow, dien hij tot grooten bloei bracht.
bulleyanus bulleyánus (-a, -um), (Iris – Dykes [W. R. Dykes (1877-1925), Eng. plantkundige, schrijver o.a. over Iris en Tulĭpa]; – Primŭla – G. Forr. [C. Forrest]), – genoemd naar A. K. Bulley, zeer gefortuneerd koopman te Neston bij Liverpool, die de eerste reizen van G. Forrest (zie forrestĭi), den vinder der naar hem genoemde planten, bekostigde. – Bulley dreef als liefhebberij een kleine kweekerij, waaraan hij met een niet in het Ned. te vertalen woordspeling den naam schonk van Bees Ltd [the busy Bulley’s = the Busy B’s, = the busy bees, de nijvere bijen]. Naar dezen firmanaam zijn een aantal planten beesiānus genoemd. bullifer / bulliferus búllifer (bullífera, bullíferum) / bullíferus (-a, -um), – van Lat. bulla, bobbel; ferre, dragen: bobbels dragend, gebobbeld.
bullosus bullósus (-a, -um), – van Lat. bulla, bobbel: vol bobbels, sterk opgebold.
bullulatus bullulátus (-a, -um), – van Lat. bullŭla (verkleinw. van bulla, bobbel), bobbeltje: van bobbeltjes voorzien.
buluensis buluénsis (-is, -e), – afkomstig van Bulu (in Kaiser Wilhelmsland) of daar het eerst gevonden.
Bulweria Bulwéria F. v. M. [Ferdinand von Müller], – genoemd naar Sir Edward G. Bulwer Lytton (1803, Londen; 1873, Torquay), beroemd romanschrijver, van 1858-59 Eng. Staatssecretaris van Koloniën, in welke functie hij aan Ferdinand von Müller (zie ferdinandi muellēri), den auteur van het gesl., vergunning schonk diens aanteekeningen op bot.-systematisch gebied te publiceeren.
bulwerii bulwérii, – 2e nv. van Bulwerĭus, Latinizeering van Bulwer: van Bulwer, genoemd naar Bulwer. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Sir Edward G. Bulwer Lytton (zie Bulwerĭa).
Bumalda / bumalda Bumálda Thunb. [C. P. Thunberg] / bumálda – het geslacht is genoemd naar, Jo Antonius Bumaldus, fantasienaam, door metathĕsis (waarbij u en v, i en j voor dezelfde letter gelden,) gevormd uit Ovidĭus Montalbāni, Latinizeering van Ovidio Montalbani (1601, Bologna; 1671, Bologna), hoogleeraar aan de universiteit te Bologna, schrijver van bot. werken. Als soortnaam gebezigd voor een Staphylēa, welke vroeger tot het gesl. Bumalda gerekend werd. – Waarom Spiraea – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] dien soortnaam ontvangen heeft, is mij onbekend.
bungeanus bungeánus (-a, -um) (Polygonum – Turcz. [N. St. Turczaninow]), – genoemd naar den ontdekker der plant, A. von Bunge (1803, Kiew; 1890, in Estland), medicus-plantkundige, die in 1826/27 met Ledebour (zie Ledebourīa) het Altai-gebergte bereisde, in 1830/31 vele planten in China verzamelde, in 1832 wederom het Altai-gebergte doorvorschte en in 1833 benoemd werd tot hoogleeraar in de plantkunde te Kazan, in welke functie hij de steppen in de omgeving van Astrakan doorzocht. – In 1836 werd hij benoemd tot opvolger van Ledebour als hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Dorpat, welke betrekking hij tot aan zijn pensionneering in | |
| |
1867 vervulde. – Hij schreef verscheidene bot. publicaties.
bungei búngei, – 2e nv. van Bungĕus, Latinizeering van Bunge: van Bunge, gevonden door Bunge, genoemd naar Bunge. – Eremūrus – Baker [J. G. Baker] is genoemd naar den ontdekker der plant, A. von Bunge (zie bungeänus).
bunggang bunggang, – Soend. plantennaam (boenggang).
Bunias Búnias L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. naam bounĭas, waarmede een plant met langwerpigen, knolvormigen wortel werd aangeduid. Ook het tegenwoordige gesl. Bunĭas heeft een dikken hoofdwortel.
Bunium Búnium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam bounĭon. Dit woord is verwant aan Gr. bounias, naam eener plant met langwerpigen, knolvormigen wortel, en zinspeelt op den knolvormigen wortelstok der Bunĭum-soorten.
bunius búnius, – Latinizeering van den Mal. plantennaam boeni.
Buphthalmum Buphthálmum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam bouphthalmon (van bous, rund, os; ophthalmos, oog), runderoog, ossenoog. De naam zinspeelt op de groote bloemhoofdjes.
bupleurifolius bupleurifólius (-a, -um), – van Bupleurum, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folium, blad: met bladeren als die van een Bupleurum.
Bupleurum Bupléúrum L. [C. Linneaus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam boupleuron (van bous, rund; pleuron, ribbe), runderribbe. De naam zinspeelt op den bladvorm van een aantal soorten van het gesl.
burahol búrahol, – Soend. plantennaam (boerahol).
Burbidgea Burbídgea Hook. f. [J. D. Hooker], – genoemd naar Fr. W. Th. Burbidge (1847, Wymeswold, Leicestersh.; 1905, Dublin), eerst tuinman van den bot. tuin te Kew, later plantenverzamelaar in dienst der kweekersfirma Veitch & Sons (zie Veitchĭa), in welke kwaliteit hij in 1877/78 Z.-Malakka, Singapore, Bórneo en den Soeloe-Archipel bereisde en vele planten, waaronder Nepenthes bicalcarāta Hook. f. [J. D. Hooker] en Nepenthes rajah Hook. f. [J. D. Hooker], naar Engeland overzond, van 1879 tot aan zijn dood hortulanus van den bot. tuin van Trinity-College te Dublin, goed teekenaar, kenner van Liliacĕae en Amaryllidacĕae, schrijver van een reisverhaal (The Gardens of the Sun, 1880) en van een verhandeling over het gesl. Narcissus.
burbidgeae burbídgeae, – 2e nv. van Burbidgĕa, Latinizeering (vr. vorm) van Burbidge: van mevr. (mej.) Burbidge, genoemd naar mevr. (mej.) Burbidge. – Nepenthes – Burb. [Fr. W. Th. Burbidge] werd door den ontdekker, Fr. W. Th. Burbidge (zie Burbidgĕa), genoemd naar zijn echtgenoote, Mary Burbidge, geboren Wade († 1905), met wie hij in 1876 was gehuwd.
burbidgei burbídgei, – 2e nv. van Burbidgĕus, Latinizeering van Burbidge: van Burbidge, gevonden door Burbidge, genoemd naar Burbidge. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Fr. W. Th. Burbidge (zie Burbidgĕa).
burchardi burchárdi, – 2e nv. van Burchardus, Latinizeering van Burchard: van Burchard, gevonden door Burchard, genoemd naar Burchard. – Diplazĭum – Rosenst. [E. Rosenstock] is genoemd naar haar ontdekker, W. F. G. Burchard (?, ?; 1933, Onderneming Aër Molek in Indragiri, Sumatra; begraven te Singapore), die, na eerst bij een handelsfirma in Deli werkzaam te zijn geweest, zich omstreeks 1900 in het gewest Indragiri vestigde en daar voor rekening eener cultuurmaatschappij de onderneming Soengei Lala(h) opende. Aanvankelijk kweekte hij, met weinig succes echter, gambir en koffie; later ging hij over tot Hevēa, waarvan hij zaden verwierf van den bot. tuin van Singapore in ruil voor orchideeën; zoodoende werd hij een van pioniers der rubbercultuur op Sumatra; een aantal der door hem geplante boomen is thans (1934) nog in productie. – In 1912 opende hij voor eigen rekening de onderneming Tjenako in Indragiri, waar hij koffie, klappers, peper en coca kweekte, wederom zonder succes en waarbij hij zijn spaarpenningen inschoot. Daarna was hij een tijd lang te Rengat (Indragiri) werkzaam als scheepsagent voor cultuurmaatschappijen. De laatste, vrij wel in armoede doorgebrachte, jaren van zijn leven woonde hij op de onderneming Aër Molek, welke hem een stukje grond had afgestaan, waarop hij peper kweekte. Hij stond bij iedereen in hooge achting en had vele vrienden; hij was te fier om van dezen de vaak aangeboden hulp aantenemen. – Hij stelde veel belang in den plantengroei zijner omgeving en stond in 1901 F. R. Rudolf Schlechter (zie rudolphi) met raad en daad bij, toen deze bij Soengei Lala(h) planten verzamelde, tot dank waarvoor Schlechter de soort Sarcochīlus bur-chardiānus naar hem noemde.
burchardianus burchardiánus (-a, -um), (Sarcochīlus – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar W. Burchard (zie burchardi).
Buckella Burckélla Pierre [L. Pierre], – genoemd naar W. Burck (1848, Monnikendam; 1910, Leiden), plantkundige, in 1881 benoemd tot onderdirecteur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, in 1893 tot wetensch. adviseur voor de gouvernements-koffiecultuur, in 1902 gepensionneerd, schrijver van publicaties op plantensystematisch en biologisch gebied. Hij schreef o.a. monographieën der Dipterocarpacĕae en Sapotacĕae van Ned. Indië, voorts verscheidene verhandelingen over bloembiologie.
burckianus burckiánus (-a, -um) (Calămus – Becc. [Odoardo Beccari (1843-1920)]; – Cryptocarўa -Warb. [O. Warburg]; – Illīpe – Kds [S. H. Koorders] = Madhūca – H. J. Lam [H. J. Lam]), – genoemd naar W. Burck (zie Burckella).
burckii búrckii, – 2e nv. van Burckĭus, Latinizeering van Burck: van Burck, genoemd naar Burck. Palaquĭum – H. J. Lam [H. J. Lam] en Trevesĭa – Boerl. [J. G. Boerlage] zijn genoemd naar W. Burck (zie Burckella).
Bureavella Bureavélla Pierre [L. Pierre], – genoemd naar E. Bureau (1830, Nantes; 1918, Parijs), oorspronkelijk medicus, sinds 1874 hoogleeraar in de plantkunde te Parijs, medeoprichter der Société Botanique de France, schrijver van vele bot. en palaeobot. publicaties, o.a. over Loganiacĕae, Bignoniacĕae en Moracĕae.
bureavii bureávii, – 2e nv. van Bureavĭus, Latinizeering van Bureau: van Bureau, genoemd naar Bureau. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar E. Bureau (zie Bureavella).
burfordiensis burfordiénsis (-is, -e) (Bulbophyllum – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – gekweekt te Burford (bij Dorking, Z.W. van Londen) in de kassen van Sir Trevor Lawrence (zie lawrenceānus).
burgersdijkii burgersdíjkii, – 2e nv. van Burgersdijkĭus, Latinizeering van Burgersdijk: van Burgersdijk, genoemd naar Burgersdijk. – Viŏla – Oudem. [C. A. J. A. Oudemans] is genoemd naar L. A. J. Burgersdijk (1828, Alfen a/d Rijn; 1900, Apeldoorn), natuurhistoricus en letterkundige, bewerker der Violacĕae van Ned. Indië, doch meer bekend door zijn uitnemende vertalingen der werken van Shakespeare, Aischŭlos en Sophŏklês.
burkei búrkei, – 2e nv. van Burkĕus, Latinizeering van Burke: van Burke, gevonden door Burke, genoemd naar Burke: – Selaginella – Hier. [G. Hieronymus] is genoemd naar D. Burke (1854, in Kent; 1897, Amboina), plantenverzamelaar in dienst der kweekersfirma Veitch & Sons (zie Veitchĭa), die voor de firma Columbia, Guiana, Burma, Bórneo, de Philippijnen, Ambon | |
| |
en Nieuw-Guinea bereisde. De naar hem genoemde Selaginella-soort had hij in 1897 in Z.O.-Nieuw-Guinea ontdekt.
Burkillia Burkíllia Ridl. [H. N. Ridley], – genoemd naar I. H. Burkill (1870, Leeds; X), eerst verbonden aan den bot. tuin van Calcutta, van 1912-25 directeur van dien van Singapore. Hij verzamelde planten in Eng. Indië en op het Mal. Schiereiland en schreef een aantal bot. publicaties.
burkillianus burkilliánus (-a, -um) (Homalomēna – Ridl. [H. N. Ridley]; – Pandănus – Ridl. [H. N. Ridley]), – genoemd naar I. H. Burkill (zie Burkillĭa).
burmanicus burmánicus (-a, -um), – afkomstig van Burma (= Birma, provincie van het Br. koloniale rijk in het W. van Achter-Indië), of daar het eerst gevonden.
burmanni burmánni, – 2e nv. van Burmannus, Latinizeering van Burman: van Burman, genoemd naar Burman. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Burman (zie Burmannĭa) of naar diens zoon, N. L. Burman (1733, Amsterdam; 1793, Amsterdam), eveneens medicus, in 1769 benoemd tot helper van zijn vader, in 1777 tot diens opvolger, schrijver eener Flora Indĭca (1768), een der eerste werken, waarin de Linneaansche (zie Linnaea) nomenclatuur werd aangenomen. In 1760 bezocht hij Linnaeus te Upsala.
Burmannia Burmánnia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Burman (1707, Amsterdam; 1779, Amsterdam), medicus, leerling van Boerhaave (zie Boerhaavĭa), sinds 1731 hoogleeraar aan den Hortus Botanicus te Amsterdam, van 1755-77 aan het Athenaeum Illustre aldaar, schrijver o.a. eener flora van Ceylon (1737). Zijn hoofdverdienste ligt in het uitgeven (1741-55) van het Herbarium Amboinense van Rumphius (zie Rumphĭa).
Burmanniaceae Burmanniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Burmannĭa geldt.
burmannianus burmanniánus (-a, -um), – genoemd naar J. Burman (zie Burmannĭa) of naar N. L. Burman (zie burmanni).
burmannii burmánnii, – 2e nv. van Burmannĭus, Latinizeering van Burman: van Burman, genoemd naar Burman. Planten van dezen naam zijn genoemd naar een der beide Burman’s (zie burmanni).
burnati burnáti, – 2e nv. van Burnātus, Latinizeering van Burnat: van Burnat, gevonden door Burnat, genoemd naar Burnat. – Viŏla – Gremli [Aug. Gremli (1833-99), Zwits. plantkundige] is genoemd naar Emile Burnat (1828, Nant-sur-Vevey; 1920, Nant-sur-Vevey), ingenieur, uitnemend onderzoeker van de flora der Zee-Alpen, schrijver van vele bot. publicaties, waaronder de beroemde Flore des Alpes Maritimes. Zijn kostbare bot. verzamelingen heeft hij aan de stad Genève vermaakt.
Burneya Burnéýa Cham. et Schlecht. [L. C. A. Chamisseau de Boncourt en D. Fr. L. von Schlechtendal], – genoemd naar J. Burney (1750, Londen; 1821, ?), zeeofficier, die den tweeden (1772-75) en derden (1776-79) tocht van James Cook (zie Cookĭa) medemaakte en, nadat deze op Hawaii vermoord was, het bevel over de expeditie op zich nam. Hij is de schrijver van belangrijke publicaties over ontdekkingsreizen ter zee.
buroensis buroénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Boeroe (±126-127° O.L.; ±3-4° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
burra burra, – zie burrus.
burridgeanus burridgeánus (-a, -um) (Cosmidĭum – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – genoemd naar Burridge, waarvan mij niets bekend is.
burrus burrus (-a, -um), – (Lat.) vuurrood (= Gr. purrhos).
bursa pastoris bursa pastóris, – (Lat.) bursa, tasch; pastōris, 2e nv. van pastor, herder: herderstasch(je). De naam zinspeelt op den vorm der hauwtjes.
Bursaria Bursária Cav. [A. J. Cavanilles], – van Lat. bursa, tasch. De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.
Bursera Burséra Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – genoemd naar J. Burser (1583, Kamenz, Saksen; 1649, Sorö, in het Z.W. van Seeland, Denemarken), eerst arts te Annaberg in Saksen, later leeraar te Sorö, die vele reizen maakte, daarop vele planten ontdekte en een groot herbarium bijeenbracht, dat later o.a. door Linnaeus (zie Linnaea) werd gebruikt. – Vele der door hem ontdekte planten zond hij aan Kaspar Bauhin (zie Bauhinĭa), die ze gebruikte voor de samenstelling van zijn Pinax Theātri Botanĭci.
Burseraceae Burseráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Bursēra geldt.
Burseria Burséria Loefl. [Pehr Loefling (1729-56), Zw. plantkundige], – genoemd naar J. Burser (zie Bursēra).
burserianus burseriánus (-a, -um) (Saxifrăga – L. [C. Linnaeus]), – genoemd naar J. Burser (zie Bursēra). De naar hem genoemde plant werd in 1620 door hem in Salzburg ontdekt.
bursiger / bursigerus búrsiger (bursígera, bursígerum) / bursígerus (-a, -um), – van Lat. bursa, tasch; gĕrĕre, dragen: een tasch of iets daarop gelijkends dragend.
Bursinopetalum Bursinopétalum Wight. [R. Wight], – van Gr. bursĭnê, riem; petălon, kroonblad: plant met riemvormige kroonbladen.
buruanus / buruensis buruánus (-a, -um) / buruénsis (-is, -e), afkomstig van het eiland Boeroe (±126-127° O.L.; ±3-4° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Busea Búsea Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar L. H. Buse (1819, Haarlem; 1888, Renkum), rechtsgeleerde-botanicus, bewerker der door Reinwardt (zie reinwardti) en Junghuhn (zie Junghuhnĭa) verzamelde grassen en mossen. De naam wordt soms Büse of Buese geschreven.
busuensis busuénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Boesoe op Celébes of daar het eerst gevonden.
Butea Bútea Koen. [J. G. Koenig], – genoemd naar John Stuart, derden graaf van Bute (1713, Edinburgh; 1792, Londen), van 1762-63 eerste minister van Groot-Brittanje en Ierland, bezitter van een paar bot. tuinen, schrijver van enkele bot. publicaties. Naar denzelfde is ook het gesl. Stewartĭa L. [C. Linnaeus] (Stuartĭa Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)]) genoemd.
Buteraea Buteráéa Nees. [Chr. G. Nees von Essenbeck], – genoemd naar G. Wilding (±1790, in Hannover; 1841, Wiesbaden), die als luitenant in een D.-Eng. legioen naar Sicilië kwam en door huwelijk vorst van Butera (Z.-Sicilië; ruim 14° O.L.) werd, bevorderaar van den landbouw.
Butomaceae Butomáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Butŏmus geldt.
Butomopsis Butomópsis Kth [K. S. Kunth], – van Butŏmus, plantengesl. (Butomacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Butŏmus gelijkend gesl.
Butomus Bútomus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. boutŏmos (van bous, rund; temnein, snijden), bij de Oude Grieken naam eener plant met scherp gerande bladeren, waaraan runderen zich bij het eten verwondden.
Butonica Butónica A. L. Juss.[A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Latinizeering van den Mal. plantennaam boeton.
Buttneria Buttnéria Duhamel [H. L. Duhamel du Monceau], – genoemd naar D. S. A. Büttner (zie Buettnerĭa).
butyraceus butyráceus (-a, -um), – van Lat. butȳrum, boter: voor boterbereiding bruikbaar, vethoudend.
butyrophorus butyróphorus (-a, -um), – van Gr. boutūron, boter; pherein, dragen: boter bevattend, vethoudend, een spijsvet leverend.
buurmanni buurmánni, – 2e nv. van buurmannus, Latinizeering van Buurman: van Buurman, genoemd naar Buurman. – Schoutenĭa – K. et V. [S. H. Koorders en Th. Valeton] werd in 1894 genoemd naar W. Buurman van Vreede (1841, Apeldoorn; 1906, ’s Gravenhage), die in 1864 in | |
| |
dienst trad bij het Boschwezen in Ned. Indië, in 1887 werd bevorderd tot inspecteur, in 1897 tot Hoofdinspecteur en in 1900 werd gepensionneerd. – Hij wordt geprezen als een belangstellend, praktisch en doortastend man, invoerder der met groot succes bekroonde boschveldbouwmethode (het gedurende 1 à 2 jaar kweeken van landbouwgewassen tusschen pas uitgelegde djatizaden, waardoor de aan de cultuurgewassen bestede zorg mede ten goede komt aan den jongen djatiaanplant).
Buxaceae Buxáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Buxus geldt.
buxmaumii buxbáúmii, – 2e nv. van Buxbaumĭus, Latinizeering van Buxbaum: van Buxbaum, gevonden door Buxbaum, genoemd naar Buxbaum. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Chr. Buxbaum (1693, Merseburg; 1730, Wermsdorff bij Merseburg), schrijver van eenige bot. publicaties.
buxifolius buxifólius (-a, -um), – van Buxus, plantengesl. (Buxacĕae); Lat folĭum, blad: met bladeren als die van een Buxus.
buxoides buxoídes, – van Buxus, plantengesl. (Buxacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Buxus-achtig.
Buxus Búxus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. naam van het zgn. palmboompje, een altijd groene heester, inheemsch in Midden- en Z.-Europa, in Nederland, vooral op het platteland in vroegeren tijd, zeer vaak gebezigd voor omrandingen en snoeigedrochten. Ook op de jongste bloemententoonstelling te Heemstede (Mrt-Mei 1935) waren zulke produkten van wansmaak aanwezig.
buyssonianus buyssoniánus (-a, -um), – zie buissoniānus.
Byrsonima Byrsónima L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. Bursa, leder. De schors van Byrsonĭma-soorten wordt in tropisch Amerika als looimiddel gebezigd.
Bystropogon Bystropógon L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – van Gr. Bustra, prop, spon; pôgôn, baard. Bij de eerstbeschreven soort (Bystropógon canariensis L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle]) wordt de mond der kelkbuis afgesloten door een bij een prop en tevens bij een baard vergeleken haargroep.
Byttneria Byttnéria Loefl. [Pehr Loefling (1729-56), Zw. plantkundige], – zie Buettnerĭa.
byzantinus byzantínus (-a, -um), – van Lat. Byzantĭum, het tegenwoordige Constantinopel: afkomstig van Constantinopel of daar het eerst gevonden, Byzantijnsch.
|
|