| |
| |
| |
A.
Aalius Aálius O. K. [C. E. Otto Kuntze], – Latinizeering van den Mol. plantennaam aäl.
aambe aámbe, – op de Nieuw-Lauenburg-eilanden (tusschen Nieuw-Pommeren en Nieuw-Mecklenburg; ±152 1/2º O.L.; ±4 1/4º Z.B.) gebruikelijke plantennaam.
Abacopteris Abacópteris Fée [A. L. A. Fée], – van Lat. abăcus, in vakken afgedeeld tafeltje; Gr. ptĕris, varen. Varen met door de nerven in vakken verdeelde blaadjes.
Abauria Abáúria Becc. [Odoardo Beccari], – naam in gelatinizeerden vorm (van Lat. ab auro = van goud = Ital. d’oro) van het Ital. patriciërsgeslacht Doria. De plant werd door Beccari (zie beccariānus) genoemd naar zijn vriend en beschermer, markies Giacomo Doria (1840, Spezia, tusschen Genua en Pisa; 1913, Genua), zoöloog, die in 1862 deel nam aan een expeditie naar Perzië en in 1865 Beccari vergezelde op diens reis naar Borneo en daar een aanzienlijke verzameling bijeenbracht, hoewel hij reeds vóór het einde der reis wegens ziekte naar Italië terug moest keeren. Daar gaf hij den stoot tot de oprichting van het Stedelijk Museum voor Natuurlijke Historie te Genua, waaraan hij zijn verzamelingen schonk en tot welks directeur hij benoemd werd. In 1879 maakte hij een tocht naar Tunis; in 1891 werd hij president van het Ital. Aardrijkskundige Genootschap. Zijn voornaamste publicaties (over vleermuizen en reptielen) zijn opgenomen in de door hem gestichte en vele jaren op zijn kosten uitgegeven Annali del Museo Civico di Genova.
abbreviatus abbreviátus (-a, -um), – van Lat. abbreviāre (van ab, af; brevis, kort), afkorten, verkorten: verkort, korter dan gewoonlijk.
Abdominea Abdomínea J. J. S. [J. J. Smith], – van Lat. abdŏmen (abdomĭnis), onderlijf, buik. De naam zinspeelt op de sterk buikige lip.
abebaios abebáíos (-os, -on), – van Gr. a, ontk. voorv.; bebaios, bestendig: onbestendig, veranderlijk.
Abelia Abélia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar Clarke Abel (1780, ?; 1826, Cawnpore = Cawnpur, in het N. van Voor-Indië; bijna 80 1/2º O.L.; ±26 1/2º N.B.), als geneesheer en natuuronderzoeker toegevoegd aan een Eng. gezantschap (onder Amherst; zie Amherstĭa), dat in 1816/17 China bezocht, waar Abel planten verzamelde, waaronder de naar hem genoemde. Later werd hij in het N. van Voor-Indië geplaatst als geneesheer der Eng. O.I. Compagnie.
Abelicea Abelícea Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – wijziging van apelikĕa, Nieuwgr. volksnaam van Abelicea cretĭca Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz]
Abelmoschus / abelmoschus Abelmóschus Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg] / abelmóschus, – zou afgeleid zijn van Arab. abu-l-mosk, d.i. vader van muskus, naar muskus riekende plant, en zinspelen op den muskusgeur, dien gekneusde zaden kunnen verbreiden. Anderen leiden het woord af van habb-el-mosk, muskuszaad.
abendanonii abendanónii, – 2e nv. van Abendanonĭus, Latinizeering van Abendanon: van Abendanon, gevonden door Abendanon, genoemd naar Abendanon. – Quercus – Val. [Th Valeton] is genoemd naar haar ontdekker, E. C. Abendanon (1878, Pati, Java; X), van 1901-06 ingenieur bij den dienst van het Mijnwezen in Ned. Indië, van 1921-25 bijzonder hoogleeraar aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam. Hij bereisde in 1903/04 de Chin. provincie Sze-tsjoean (zie szechuanĭcus), in 1910/11 Midden-Celebes, waar hij bot. en zoöl. verzamelingen bijeenbracht. Van zijn hand verschenen vele meerendeels geol. publicaties, waaronder een geol. schetskaart van Ned. Oost-Indië en “Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes.”
abeocutus abeocútus (-a, -um), – afkomstig van Abeok(k)uta (plaats in tropisch W.-Afrika; ±3 1/2º O.L.; ruim 7º N.B.) of daar het eerst gevonden.
aberrans abérrans, – van Lat. aberrāre (van ab, af; errāre, dwalen), afdwalen, afwijken: afdwalend, afwijkend, anders gebouwd dan gewoonlijk, in een andere streek groeiend dan gewoonlijk.
Abies Ábies Link [H. Fr. Link], – (Lat.) spar, den, (als bot. naam) zilverden.
abietinus abietínus (-a, -um), -van Lat. abies (abiĕtis), spar, den, (als bot. naam) zilverden: bij een spar (den, zilverden) behoorend, spar(den, zilverden)achtig.
Abildgaardia / Abilgaardia Abildgaárdia Vahl [Th. Vaillant] / Abilgaárdia Poir. [J. L. M. Poiret], – genoemd naar P. Chr. Abildgaard (1740, Kopenhagen; 1801, Kopenhagen), medicus, die in 1773 in opdracht der Deensche regeering te Kristianshavn (bij Kopenhagen) een veeartsenijschool stichtte, tot welker directeur hij benoemd werd. Van 1784-1800 bereisde hij een groot deel van Europa; in 1789 was hij een der oprichters van een natuurhistorisch kabinet te Kopenhagen. Hij was lid of eerelid veler geleerde genootschappen.
abilo abílo, – Philipp. plantennaam.
abjiciens abjíciens, – van Lat. abjicĕre (van ab, af; jacĕre, werpen), afwerpen: afwerpend, vallen latend (de kafjes bv.).
ablephara abléphara, – zie ablephărus.
ablepharos / ablepharus ablépharos (-os, -on) / ablépharus (-a, -um), – van Gr. a, ontk. voorv.; blephăris, wimper: ongewimperd.
abnormis abnórmis (-is, -e), – van Lat. ab, voorv., dat verwijdering uitdrukt; norma, richtsnoer, regel: van den regel afwijkend, abnormaal.
abortivus abortívus (-a, -um), – van Lat. abortus (van aborīri, verloren gaan), miskraam, misgeboorte: onvoldragen, in een of ander opzicht onvolkomen (b.v. een Dryoptĕris zonder dekvliesjes; een bloem met slecht ontwikkelde kroonbladen); vruchtafdrijvend.
Abrodictyum Abrodíctyum, – zie Habrodictўon.
Abroma Abróma Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. a, ontk. voorv.; brôma, spijs: voor spijs ongeschikte plant, in tegenstelling tot het verwante gesl. Theobrōma (zie aldaar), waarvan eenige soorten (voornamelijk Theobrōma cacāo L. [C. Linnaeus]) cacao leveren en waartoe de thans Abrōma augusta L. [C. Linnaeus] genoemde plant vroeger gerekend werd.
| |
| |
Abrotanella Abrotanélla Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Abrotănum, (voormalig) plantengesl. (Composĭtae) (type: Artemisĭa abrotănum L. [C. Linnaeus]): op Abrotănum gelijkend gesl.
abrotanifolius abrotanifólius (-a, -um), – van Abrotănum, (voormalig) plantengesl. (Composĭtae) (type: Artemisĭa abrotănum L. [C. Linnaeus]); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van Artemisĭa abrotănum L. [C. Linnaeus]
abrotanodes abrotanódes, – van Abrotănum, (voormalig) plantengesl. (Composĭtae) (type: Artemisĭa abrotănum L. [C. Linnaeus]); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Artemisĭa abrotănum L. [C. Linnaeus] gelijkend, Abrotănum-achtig.
abrotanoides abrotanóides, – van Abrotănum, (voormalig) plantengesl. (Composĭtae) (type: Artemisĭa abrotănum L. [C. Linnaeus]); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Artemisĭa abrotănum gelijkend, Abrotănum-achtig.
Abrotanum / abrotanum Abrótanum Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige] / abrótanum, – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam abrotŏnon, citroenkruid, citroenalsem. – Het woord wordt wel in verband gebracht met Gr. abrŏtos, onsterfelijk, goddelijk, en zou dan zinspelen op de geneeskrachtige eigenschappen der plant. – Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), p. 2: “Tsaet . . . drooch en rouw ghepoedert, oft in water oft wijn ghesoden, ende ghedroncken, es goet ende seer behulpich den ghenen die haren adem niet wel en kunnen ghesceppen, ende verstopt van borsten sijn, ende dien haer zenuwen ghetrocken ende ghespannen worden, die dat sciatica hebben, die haer water niet wel en kunnen ghelossen, ende den vrouwen die haer natuerlijcke cranckheyt niet wel en kunnen ghecrijghen, want door zyn subtyl cracht soo verdryuet, verteeret, ende doet scheyden alle couwe vochticheyt, slim ende taye fluymen, die longhene, nieren, blase, ende moeder verstoppende syn . . . in wijn ghedroncken es goet tegen alle fenijn den mensche hinderlijck ende doodet die wormen.”
abruptus abrúptus (-a, -um), – van Lat. abrumpĕre (van ab, af; rumpĕre, breken, stuk trekken), afbreken, stuktrekken, losrukken: afgebroken, plotseling eindigend, plotseling toegespitst.
Abrus Abrus Adans. [M. Adanson], – volgens Prospero Alpino (zie Alpinĭa) naam der plant bij de Arabieren in Egypte. – Anderen beschouwen den naam als het gelatinizeerde Gr. habros, fijn, sierlijk, en achten hem te zinspelen op de sierlijke bladeren en zaden van Abrus precatorĭus L. [C. Linnaeus]
abscissus abscíssus (-a, -um), – van Lat. abscindĕre (van ab, af; scindĕre, scheuren, splijten), afscheuren, afsplijten: als het ware afgescheurd, afgespleten, afgesneden, weggesneden.
absconditus abscónditus (-a, -um), – van Lat. abscondĕre (van abs, weg; condĕre, instoppen, insteken), wegstoppen, verbergen: verborgen, verholen.
absinthioides absinthioídes, – van den ouden plantennaam absinthĭum (tegenwoordig Artemisĭa absinthĭum L. [C. Linnaeus]), absint(h)alsem; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Artemisĭa absinthĭum gelijkend, absint(h)alsem-achtig.
Absinthium / absinthium Absínthium Adans. [M. Adanson] / absínthium, – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam apsinthĭon, alsem. – De naam wordt, waarschijnlijk ten onrechte, wel afgeleid van Gr. a, ontk. voorv.; psinthos, bevrediging, genoegen: plant, welke (door haar bitterheid) geen genoegen schenkt. – Anderen achten hem aan het Perz. ontleend te zijn.
Absolmsia Absólmsia O. K. [C. E. Otto Kuntze], – genoemd naar H. Graf zu Solms-Laubach (1842, Laubach, Ober-Hessen; 1915, Straatsburg), in 1872 benoemd tot hoogleeraar in de botanie te Straatsburg, in 1879 in gelijke functie en tevens tot directeur van den bot. tuin te Göttingen, van 1888 tot aan zijn emeritaat in 1907 wederom hoogleeraar te Straatsburg, schrijver van een groot aantal bot. publicaties. Voor den eersten druk van Engler und Prantl, Die Natürlichen Pflanzenfamilien, bewerkte hij de Pandanacĕae, voor de Suites au Prodrome van De Candolle de Pontederiacĕae; voor de Flora Brasiliensis de Rafflesiacĕae. In 1883 bereisde hij Java.
abstergens abstérgens, – van Lat. abstergēre (van abs, af; tergēre, afwisschen, reinigen), afwisschen, reinigen: afwisschend, reinigend, als waschmiddel (surrogaat voor zeep) gebezigd.
absus absus, – zou de naam zijn van een riviertje in Palestina, langs welks oevers Cassĭa – L. [C. Linnaeus] veel zou voorkomen of het eerst gevonden zou zijn. – Op geen der mij bekende atlassen komt dit riviertje voor.
abundiflorus abundiflórus (-a, -um), – van Lat. abundus, rijkelijk, overvloedig; flos (flōris), bloem: zeer rijkbloemig.
abutilifolius abutilifólius (-a, -um), – van Abutīlon, plantengesl. (Malvacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Abutĭlon.
abutiloides abutiloídes, – van Abutĭlon, plantengesl. (Malvacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Abutīlon gelijkend, Abutīlon-achtig.
Abutilon Abutílon Adans. [M. Adanson]., – Graecizeering van den ouden Barbarijschen plantennaam oubutîlon, welke, voorzoover bekend, het eerst vermeld werd door den in zijn tijd (1e helft der 13e eeuw) zeer beroemden Arab, kruidkundige Ibn al Beithar.
Abutua Abutúa Lour. [J. Loureiro], – volksnaam der plant in Cochinchina.
abyssinicus abyssínicus (-a, -um), – afkomstig van Abyssinië (= Abessinië, in O.-Afrika; centrum op ±40° O.L.; ±10° N.B.) of daar het eerst gevonden, Abyssinisch, Abessinisch.
Acacia Acácia Willd. [K. L. Willdenow], – van Gr. akakĭa, een gestekelde boom. – Vele soorten van het gesl. zijn gestekeld of gedoornd.
acaciifolius acaciifólius (-a, -um), – van Acacĭa, plantengesl. (Leguminōsae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Acacĭa. De naam zegt weinig: bij Acacĭa treft men nu eens dubbelgevinde bladeren, dan weer phyllodiën van allerlei vorm aan.
academicus académicus (-a, -um), – van Lat. academīa (Gr. akadêmeia), oorspronkelijk naam eener met boomen beplante wandelplaats bij Athene, waar de wijsgeer Plato (±400 – 350 v. Chr.) onderricht gaf; bij uitbreiding school voor hooger onderwijs, voorts genootschap van geleerden: bij een school voor hooger onderwijs behoorend, bij een genootschap van geleerden behoorend, academisch.
Acaena Acáéna L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. akaina, spits, stekel. – De naam zinspeelt op de met haakvormige stekels bezette vrucht.
acaenifolius acaenifólius (-a, -um), – van Acaena, plantengesl. (Rosacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Acaena.
Acajuba Acajúba Gaertn. [J. Gärtner], – Latinizeering van Portug. acaju (vgl. Fr. acajou en Eng. cashew), waarschijnlijk een verbasterde Amer. volksnaam van den boom, reeds vermeld door Piso (zie Pisonĭa) en Marcgraf in hun Historĭae rerum naturalĭum Brasilĭae (Natuurlijke Geschiedenis van Brazilië).
Acalypha Acalýpha L. [C. Linnaeus], – modificatie van den ouden Gr. plantennaam akalêphê, brandnetel. De bladeren sommiger Acalӯpha-soorten doen aan die van brandnetels denken.
| |
| |
acalyphoides acalyphoídes, – van Acalӯpha, plantengesl. (Euphorbiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Acalӯpha-achtig.
Acalyphopsis Acalyphópsis Pax et Hoffm. [F. Pax en Käthe Hoffmann], – van Acalӯpha, plantengesl. (Euphorbiacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Acalӯpha gelijkend gesl.
acamptophyllus acamptophýllus (-a, -um), – van Gr. akamptos (van a, ontk. voorv.; kamptein, buigen), onbuigzaam, stijf; phullon, blad: stijfbladig.
acanga acánga, – Braz. plantennaam.
Acanthaceae Acantháceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Acanthus geldt.
Acanthephippium Acanthephíppium, – zie Acanthophippĭum.
acanthifolius acanthifólius (-a, -um), – van Acanthus, plantengesl. (Acanthacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Acanthus.
acanthium acánthium, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam akanthĭon (van akantha, doorn, stekel), waarmede een distelsoort werd aangeduid.
acanthobotryus acanthobótryus (-a, -um), – van Gr. akantha, doorn, stekel; botrus, (als bot. term) tros: met gedoomde of gestekelde trossen.
acanthocarpa / acanthocarpum acanthocárpa / acanthocárpum, – zie acanthocarpus.
Acanthocarpus Acanthocárpus Lehm. [J. G. Chr. Lehmann (1792-1860), directeur van den bot. tuin te Hamburg], – van Gr. akantha, doorn, stekel; karpos, vrucht: plant met gestekelde vruchten.
acanthocarpus acanthocárpus (-a, -um), – van Gr. akantha, doorn, stekel; karpos, vrucht: met gestekelde vruchten of sporangiën.
acanthocephalus acanthocéphalus (-a, -um), – van Gr. akantha, doorn, stekel; kephălê, hoofd: met stekelige of gedoomde hoofdjes.
acanthoglossa acanthoglóssa, – zie acanthoglossus.
Acanthoglossum Acanthoglóssum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. akantha, doorn, stekel; glôssa, tong. – De bij een tong vergeleken lip draagt op stekels gelijkende uitwassen.
acanthoglossus acanthoglóssus (-a, -um), – van Gr. akantha, doorn, stekel; glôssa, tong: met gedoornde of gestekelde tong of (bij orchideeën) lip.
acanthoides acanthoídes, – van Acanthus, plantengesl. (Acanthacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in eenig opzicht (bv. door het bezit van spits getande bladeren) met een Acanthus overeenkomend, Acanthus-achtig.
Acantholimon Acantholímon Boiss. [E. Boissier], – van Gr. akantha, doorn, stekel; leimôn, vochtig, grasrijk oord, weide: weideplant met stijve, doornachtige bladeren.
Acanthopanax Acanthópanax Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. akantha, doorn, stekel; Pănax, plantengesl. (Araliacĕae): gesl. van gestekelde, aan Panax verwante planten.
acanthophippiiflorus acanthophippiiflórus (-a, -um), – van Acanthophippĭum, plantengesl. (Orchidacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een Acanthophippĭum.
Acanthophippium Acanthophíppium Bl. [C. L. Blume], – van Gr. akantha, doorn, stekel; ephippĭon, paardedek(en), zadel. – De naam zinspeelt op de zadelvormige, met spitse wratten bezette lip.
Acanthophoenix Acanthophóénix H. Wendl. [H. Wendland], – van Gr. akantha, doorn, stekel; Phoenix, plantengesl. (Palmae): gesl. van gedoornde, op Phoenix gelijkende palmen.
Acanthophora Acanthóphora Merr. [E. D. Merrill], – van Gr. akantha, doorn, stekel; pherein, dragen: stekels dragende plant, gestekelde plant.
acanthophylla acanthophýlla, – zie acanthophyllus.
Acanthophyllum Acanthophýllum C. A. Mey. [C. (K.) A. Meyer], – van Gr. akantha, doorn, stekel; phullon, blad: de bladeren eindigen in een doornachtige punt.
acanthophyllus acanthophýllus (-a, -um), – van Gr. akantha, doorn, stekel; phullon, blad: met gedoomde of gestekelde of in een doornachtige punt uitloopende bladeren.
acanthopodus acanthópodus (-a, -um), – van Gr. akantha, doorn, stekel; pous (pŏdos), voet, steel: met gedoornden of gestekelden voet of steel.
Acanthopsis Acanthópsis Harv. [W. H. Harvey], – van Acanthus, plantengesl. (Acanthacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Acanthus gelijkend gesl.
acanthopus acánthopus, – van Gr. akantha, doorn, stekel; pous, voet, steel: met gedoornden of gestekelden voet of steel.
Acanthorhiza Acanthorhíza, – zie Acanthorrhiza.
Acanthorrhiza Acanthorrhíza H. Wendl. [H. Wendland], – van Gr. akantha, doorn, stekel; rhiza, wortel. – De wortels aan den stamvoet zijn doornvormig.
Acanthostachys Acanthóstachys Klotzsch [J. Fr. Klotzsch], – van Gr. akantha, doorn, stekel; stăchus, aar. – De aren zijn bezet met stekelige schutbladen.
Acanthostemma Acanthostémma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. akantha, doorn, stekel; stemma, krans. – De 5 bijkroonschubben zijn aan de buitenzijde pijlvormig, zoodat zich in de bloem een krans van 10 spitsjes bevindt.
Acanthus Acánthus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam akanthos (van akantha, doorn, stekel). – De naam zinspeelt op de doornachtig getande bladeren.
acarifer / acariferus acárifer (acarífera, acaríferum) / acaríferus (-a, -um), – van Gr. akări, mijt; ferre, dragen: mijten of iets daarop gelijkends (zeer kleine, gewimperde aartjes bv.) dragend.
acaulis acáúlis (-is, -e), – van Gr. a, ontk. voorv.; kaulos, stengel: stengelloos.
accedens accédens, – van Lat. accēdĕre, naderen: naderend, nabijkomend, naar iemand of iets toekomend, op een andere soort gelijkend.
accedentoides accedentoides, – van den soortnaam accēdens (accedentis), (zie aldaar); īdes (Gr. eidês) uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort accēdens gelijkend.
accrescens accréscens, – van Lat. accrescĕre (van ad, aan, bij; crescĕre, groeien), aangroeien, in grootte toenemen: aangroeiend, in grootte toenemend.
accretus accrétus (-a, -um), – van Lat. accrescĕre (van ad, aan; crescĕre, groeien), aangroeien: aangegroeid. – Bij Epiblastus – J. J. S. [J. J. Smith] is de lip verder met den zuilvoet vergroeid dan bij dit gesl. gemeenlijk het geval is.
accumbens accúmbens, – van Lat. accumbĕre, (tegen iets) aanliggen: (tegen iets) aanliggend.
acephalus acéphalus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. akephālos (van a, ontk. voorv.; kephălê, hoofd), hoofdeloos, geen kop vormend.
Acer Ǎcer L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, ahorn, eschdoorn.
acer ācer (-ris, -re), – (Lat.) scherp, bijtend van smaak.
Aceraceae Aceráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Acer (Acĕris) geldt.
Aceras Áceras R. Br. [Robert Brown], – van Gr. a, ontk. voorv.; kĕras, hoorn: orchidacĕa met ongehoornde, dwz. ongespoorde bloemen.
aceras áceras, – van Gr. a, ontk. voorv.; kĕras, hoorn: ongehoornd, ongespoord.
Aceratium Acerátium A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. a, ontk. voorv.; keras (kerātos), hoorn: hoornlooze plant. – De helmknoppen zijn bij dit gesl. niet in een spitsje verlengd, zooals bij het verwante gesl. Monocĕra.
acerbus acérbus (-a, -um), – (Lat.) scherp, ruw, wrang.
aceriflorus aceriflórus (-a, -um), – van Acer (Acĕris), plantengesl. (Aceracĕae), ahorn, eschdoorn; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen of bloeiwijzen als die van een Acer.
| |
| |
acerifolius acerifólius (-a, -um), – van Acer (Acĕris), plantengesl. (Aceracĕae), ahorn, eschdoorn; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Acer. – Men bedoelt dan den Europ. Acer pseudoplatănus L. [C. Linnaeus] of Acer platanoīdes L. [C. Linnaeus], welker bladeren handlobbig zijn met spitse lobben.
acerinus acerínus (-a, -um), – van Acer, plantengesl. (Aceracĕae): op eenigerlei wijze tot een Acer in betrekking staand, op een Acer. gelijkend. – Bij Litsĕa – Bl. [C. L. Blume] wordt de Jav. Acer nivĕum Bl. [C. L. Blume] bedoeld; bij Cimicifŭga – Tanaka [Yoshio Tanaka, recent Jap. plantkundige] bedoelt men Acer negundo L. [C. Linnaeus] of een dergelijke soort.
aceroides aceroídes, – van Acer (Acĕris), plantengesl. (Aceracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Acer-achtig.
acerosus acerósus (-a, -um), – van Lat. acus (acĕris), kaf: vol kaf, met vele kafachtige schubben.
acerrimus acérrimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. acer, scherp: zeer scherp.
acetabuliformis acetabulifórmis (-is, -e), – van Lat. acetabŭlum (van acētum, azijn), napje, kommetje (waarin de azijn op tafel gezet werd); forma, vorm: napvormig, komvormig.
Acetosa / acetosa Acetósa Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige] / acetósa, – van Lat. acētum, azijn: zuur smakende plant, zuring.
acetosaefolius acetosaefólius (-a, -um), – zie acetosifolĭus.
Acetosella / acetosella Acetosélla O. K. [C. E. Otto Kuntze] / acetosélla, – verkleinw. van Acetōsa (zie aldaar), zuur smakende plant, zuring: kleine, zuur smakende plant; kleine zuring (Schapenzuring, Kleine Klaverzuring).
acetosellaefolius acetosellaefólius (-a, -um), – zie acetosellifolĭus.
acetosellifolius acetosellifólius (-a, -um), – van Acetosella, oude Lat. naam der Schapenzuring (thans Rumex acetosella L. [C. Linnaeus]); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die der Schapenzuring.
acetosifolius acetosifólius (-a, -um), – van Acetōsa, oude Lat. naam der Veldzuring (thans Rumex acetōsa L. [C. Linnaeus]); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die der Veldzuring.
Achasma Achásma Griff. [W. Griffith], – van Gr. a, ontk. voorv.; chasma, gaping: plant met niet-gapende bloemen.
Achillea Achilléa L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam achilleios, waarmede een niet met zekerheid bekende plant werd aangeduid. Volgens een overoude sage was zij genoemd naar den uit den Trojaanschen oorlog (±1200 v. Chr.) bekenden Gr. held Achilleus (Achilles), die haar als wondheelend middel aanwendde. Dit gebruik had hij leeren kennen van den beroemden Centaur Chiron (zie Chironĭa).
achilleaefolius achilleaefólius (-a, -um), – zie achilleifolĭus.
achilleifolius achilleifólius (-a, -um), – van Achillēa, plantengesl. (Composĭtae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Achillēa.
Achimenes Achímenes Adans. [M. Adanson], – van Gr. acheimĕnos (van a, ontk. voorv.; cheimôn, storm, winterkoude), niet aan storm en winterkoude blootgesteld. – De naam zinspeelt op de natuurlijke groeiplaats der plant in tropische landen.
Achras Achras L. [C. Linnaeus], – (Gr.) pereboom. – De naam zinspeelt op de zeer oppervlakkige gelijkenis in blad vorm en vruchtbouw.
achrous áchrous (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. achroos (van a, ontk. voorv.; chrŏa, kleur), ongekleurd, kleurloos.
Achudemia Achudémia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar den Malab. geneesheer Itti Achudem, die aan pater Matthaeus van Sint Jozef (zie Matthaea) bij de samenstelling van den Hortus Malabaricus van Van Rheede tot Draakestein (zie rheedĕi) uitnemende diensten bewees door het opgeven der volksnamen en geneeskrachtige eigenschappen der planten.
achyrantha achyrántha, – zie achyranthus.
Achyranthes Achyránthes L. [C. Linnaeus], – van Gr. achŭron, kaf; anthos, bloem. De bloemdekbladen zijn droogvliezig, kafachtig.
achyranthus achyránthus (-a, -um), – van Gr. achŭron, kaf; anthos, bloem: met kafachtige, d.i. droogvliezige bloembekleedselen.
Achyrospermum Achyrospérmum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. achŭron, kaf; sperma, zaad. – De als zaden beschouwde vruchtnootjes dragen op den top dikke, bij kaf vergeleken borstels.
acianthus aciánthus (-a, -um), – van Gr. akis, (pijl)spits; anthos, bloem: met een of ander orgaan aan of in de bloem, dat aan een pijlspits doet denken.
acicularis aciculáris (-is, -e), – van Lat. acicŭla (verkleinw. van acus, naald), naald(je): naaldvormig.
aciculatus aciculátus (-a, -um), – van Lat. acicŭla (verkleinw. van acus, naald), naald(je): genaaid, in een naaldscherpe spits uitloopend.
acida ácida, – zie acĭdus.
Acidanthera Acidanthéra Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter], – van Gr. akis (akĭdos), spits (znw.); anthêra, (als bot. term) helmknop. Bij verscheidene soorten van het gesl. is het helmbindsel boven de hokjes in een spitsje verlengd.
acidissimus acidíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. acĭdus, zuur: zeer zuur.
acidosus acidósus (-a, -um), – van Lat. acĭdum, iets zuurs: vol zuur, zeer zuur.
acidota acidóta, – zie acidōtos.
Acidoton Acidóton O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van Gr. akidôtos, toegespitst, spits. – De eerstbeschreven soort draagt spitse doornen.
acidotos acidótos (-a, -on), – half gelatinizeerde transcr. van Gr. akidôtos [van akis (akĭdos), spits (znw.), stekel], een spits dragend, toegespitst, spits.
acidulus acídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. acĭdus, zuur: eenigszins zuur, rinsch.
acidus ácidus (-a, -um), – van Lat. acēre, zuur zijn: zuur.
Aciella Aciélla V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Lat. acĭes, scherpte, scherpe punt. De vrucht loopt puntig toe.
acinaciformis acinacifórmis (-is, -e), – van Lat. acinăces, korte, kromme sabel; forma, vorm: sabelvormig.
acinos ácinos, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam akĭnos, waarmede een Labiaat met geurige bloemen werd aangeduid.
acinosus acinósus (-a, -um), – van Lat. acĭnus, wijndruif: op wijndruiven gelijkend.
Acistoma Acístoma Zipp. [A. Zippelius], – van Gr. akis, spits (znw.), punt; stŏma, mond. – De mond der kelkbuis draagt tusschen de slippen kleine, spitse bij tandjes.
Ackama Ackáma A. Cunn. [Allan Cunningham], – gevormd uit maka-maka, Nieuwzeel. volksnaam der plant.
acker- acker-, zie akker-
Aclisia / aclisia Aclísia E. Mey. [E. H. F. Meyer], / aclísia, – van Gr. a, ontk. voorv.; klisĭa, tent, hut, pondok: plant met onoverdekte (niet als bij Commelīna binnen een kapvormig schutblad geplaatste) bloemen.
Acmella / acmella Acmélla, L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard] / acmélla, – Ceylonsche plantennaam, (akmella).
acmosepalus acmosépalus (-a, -um), – van Gr. akmê, scherpte; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met spitse kelkbladen.
Acoelorrhaphe Acoelórrhaphe H. Wendl. [H. Wendland], -van Gr. a, ontk. voorv.; koilos, hol; rhăphê, (als bot. term) zaadnerf. – Palm, welks zaden bij de zaadnerf geen holte vertoonen.
Aconceveibum Aconcevéíbum Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. a. ontk. voorv.; Conceveiba, plantengesl. (Euphorbiacĕae): op Conceveiba gelijkend of daarvoor aangezien, doch daarvan verschillend gesl.
aconitifolius aconitifólius (-a, -um), – van Aconītum, plantengesl. (Ranunculacĕae), monnikskap: Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener monnikskap.
Aconitum Aconítum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. | |
| |
plantennaam akonīton, welke geschonken werd aan een plant, gebezigd om wolven en andere roofdieren te vergeven. De oorsprong van den naam staat niet vast. Sommigen leiden hem af van Akŏnai, naam eener plaats, waar de in de Oudheid akonīton genoemde plant veelvuldig zou zijn voorgekomen, anderen van Gr. akŏnai, steile rotsen, met zinspeling op de standplaats, nog anderen van Gr. konê, moord, met zinspeling op de giftige eigenschappen, wederom anderen van Gr. konis, stof (Eng. dust), omdat de plant op naakte rotsen zou groeien en zich daar alleen met opgewaaid stof zou kunnen voeden. Mogelijk is geen der vier gissingen juist.
Acoridium Acorídium Nees et Meyen [Chr. G. Nees von Esenbeck en Fr. J. F. Meyen], – Latinizeering van Gr. akoridĭon, verkleinw. van akŏros, kalmoes, (Acŏrus calămus L. [C. Linnaeus]): kleine kalmoes. De plant doet, wat de bloeiwijze betreft, aan kalmoes denken.
acorifolius acorifólius (-a, -um), – van Acŏrus, plantengesl. (Aracĕae), kalmoes; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Acŏrus.
acoroides acoroídes, – van Acŏrus, plantengesl. (Aracĕae), kalmoes; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Acŏrus-achtig, kalmoesachtig.
Acorus Ácorus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam akŏros, kalmoes.
acradenus acrádenus (-a, -um), – van Gr. akros, aan den top geplaatst; adên (adĕnos), klier: met aan den top geplaatste klieren.
acrantha acrántha, – zie acranthus.
Acranthera Acranthéra Arn. [G. A. Walker-Arnott], – van Gr. akros, aan den top geplaatst; anthêra, (als bot. term) helmknop. Aan den top van den helmknop bevindt zich een spitsje (het verlengde helmbindsel).
acranthus acránthus (-a, -um), – 1. van Gr. akros, aan den top geplaatst; anthos, bloem: met aan den top geplaatste bloemen. 2. van Gr. akros, spits; anthos, bloem: spitsbloemig.
Acratherum Acrátherum Link [H. Fr. Link], – van Gr. akros, aan den top geplaatst; athêr (athĕros), naald. Acratherum draagt aan den top een naald.
acre acre, – zie acer.
acridentatus acridentátus (-a, -um), – Lat. acus (acĕris), kaf (vaak spits of genaaid); dens (dentis), tand: spits getand, naaldvormig getand, scherp getand.
acridostachyus acridostáchyus (-a, -um) (Erĭa-), – foutief voor aëridostachўus.
acrifolius acrifólius (-a, -um), – van Lat. acus (acĕris), kaf (vaak spits of genaaid); folĭum, blad: met bladeren, welker tanden in een scherpe spits uitloopen.
Acriopsis Acriópsis Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. akris, sprinkhaan; opsis, voorkomen, uiterlijk. Men heeft gelijkenis meenen optemerken tusschen de bloem en een sprinkhaan.
acris acris, – zie acer.
acroadenius acroadénius (-a, -um), – van Gr. akros, aan den top geplaatst; adên (adĕnos), klier: aan den top klierdragend.
acroanthus acroánthus (-a, -um), – 1. van Gr. akros, aan den top geplaatst; anthos, bloem: met aan den top geplaatste bloemen. 2. van Gr. akros, spits; anthos, bloem: spitsbloemig.
acrobracteatus acrobracteátus (-a, -um), – van Gr. akros, aan den top geplaatst; Lat. bractĕa, schutblad: met (alleen) aan den top geplaatste schutbladen.
acrobryus acróbryus (-a, -um), – van Gr. akros, aan den top (geplaatst); brŭein, uitbotten: aan den top een jonge plant voortbrengend.
acrocarpa / acrocarpum acrocárpa / acrocárpum, – zie acrocarpus.
Acrocarpus Acrocárpus W. et A. [R. Wight en G. A. Walker Arnott], – van Gr. akros, spits (bnw.); karpos, vrucht: plant met spitse vruchten.
acrocarpus acrocárpus (-a, -um), – 1. van Gr. akros, aan den top geplaatst; karpos, vrucht: met aan den top geplaatste vruchten of sporangiën. 2. van Gr. akros, spits; karpos, vrucht: met spitse vruchten.
acrocephala / acrocephalum acrocéphala / acrocéphalum, – zie acrocephălus.
Acrocephalus Acrocéphalus Bth. [G. Bentham], – van Gr. akros, aan den top geplaatst; kephălê, hoofd. Plant met aan de toppen der stengels en takken geplaatste, op hoofdjes gelijkende bloeiwijzen.
acrocephalus acrocéphalus (-a, -um), – van Gr. akros, aan den top geplaatst; kephălê, hoofd: met aan de toppen der stengels en takken geplaatste hoofdjes.
Acroceras Acróceras Stapf [O. Stapf], – van Gr. akros, aan den top geplaatst; kĕras, hoorn. De vruchtbare gluma is aan den top samengeknepen tot een massief hoorntje.
Acroclinium Acroclínium A. Gray [Asa Gray], – van Gr. akros, spits (bnw.), in een punt uitloopend; klinê, bed. De algemeene bloembodem, het “bed” der bloemen, is bij de eerstbeschreven soort kegelvormig.
Acroelytrum Acroélytrum Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. akros, aan den top (geplaatst); elŭtron, omhulsel, dekschild, bij uitbreiding kafje. – De spil van het aartje is boven g3 steelvormig verlengd en draagt aan den top een aantal dicht opeengedrongen kafjes.
acroglossus acroglóssus (-a, -um), – van Gr. akros, spits (bnw); glôssa, tong: met spitse tong of (bij orchideeën) lip.
Acronodia / acronodia Acronódia Bl. [C. L. Blume] / acronódia, – van Gr. akros, aan den top (geplaatst); nôdos, tandeloos. In tegenstelling tot het verwante gesl. Monocĕra Jack [W. Jack] dragen de helmknoppen op den top geen spits of tand.
Acronychia Acronýchia Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. akros, aan den top geplaatst; onux (onŭchos), klauw. Bij de eerstbeschreven soort is de top der kroonbladen klauwachtig binnenwaarts omlaaggeslagen.
acropetalus acropétalus (-a, -um), – van Gr. akros, spits (bnw.); petălon, kroonblad: met spitse kroonbladen.
Acrophorus Acróphorus K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. akros, aan den top (geplaatst); pherein, dragen. De sori staan op den top eener ader, worden dus door den top van deze gedragen.
acropogon acropógon, – van Gr. akros, aan den top geplaatst; pôgôn, baard: aan den top gebaard.
acrosepalus acrosépalus (-a, -um), – van Gr. akros, spits (bnw.); Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met spitse kelkbladen.
acrosora acrosóra, – zie acrosōrus.
acrosoroides acrosoroídes, – van Acrosōrus, plantengesl. (Polypodiacĕae), of van den soortnaam acrosōrus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Acrosōrus-achtig. 2. op de soort acrosōrus gelijkend.
acrosorum acrosórum, – zie acrosōrus.
Acrosorus Acrosórus Copel. [E. B. Copeland], – van Gr. akros, aan den top geplaatst; sôros, hoop(je). Varen, welker sporenhoopjes of sori aan den top eener ader staan.
acrosorus acrosórus (-a, -um), – van Gr. akros, aan den top geplaatst; sôros, hoop(je): met aan den top (van het blad b.v.) geplaatste sporenhoopjes of sori.
acrostachys acróstachys, – van Gr. akros, aan den top geplaatst; stăchus, aar: met aan den top geplaatste aren.
acrostichoides acrostichoídes, – van Acrostĭchum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Acrostĭchum-achtig.
Acrostichum Acróstichum L. [C. Linnaeus], – van Gr. akros, aan den top geplaatst; stĭchos, rij. De sori bevinden zich aan den | |
| |
top van het blad en vormen op de onderzijde der vruchtbare blaadjes, als het ware, een breede rij.
Acrosticum Acrósticum, – foutief voor Acrostĭchum.
acrotis acrótis, – van Gr. akros, spits (bnw); ous (ȏtos), oor: met spitse oortjes.
Acrotrema Acrotréma Jack [W. Jack], – van Gr. akros, aan den top geplaatst; trȇma, gat. De helmknoppen springen aan den top met poriën open.
acrotrichus acrótrichus (-a, -um), – van Gr. akros, aan den top geplaatst; thrix (trĭchos), haar: met aan den top geplaatste haren, met behaarden top.
Actaea Actáéa L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam aktaia, welks oorsprong niet vast staat. Sommigen leiden hem af van aktê, vlier, (waarop de bladeren eenigszins gelijken), anderen van een ander woord aktê, (steile) oever (inderdaad komt de plant aan beekoevers voor), terwijl nog anderen, waaronder Linnaeus, den naam afleiden van dien van den mythol. jager Actaeon (Aktaion), die de kuische Diāna (= Artĕmis) bij het baden verraste en tot straf daarvoor door de vertoornde godin in een hert veranderd werd, waarop zijn eigen honden, welke hun meester in die gedaante niet herkenden, hem verscheurden. De naam Actaea zou voor de plant gekozen zijn, omdat haar giftige bessen voor den mensch, die ze eet, even gevaarlijk zijn als voor Actaeon zijn eigen honden. – Hier is Actaeon wel met de haren bijgesleept. Doch de oude etymologen stonden voor niets.
actaeus actáéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. aktaios [van aktê, (steile) oever], aan oevers gelegen, aan oevers of waterkanten groeiend.
Actegeton Actegéton Bl. [C. L. Blume], – van Gr. aktê, (steile) oever; geitôn, buurman: aan (steile)waterkanten groeiende plant.
actephila actéphila, – zie actephĭlus.
actephilifolius actephilifólius (-a, -um), – van Actephĭla, plantengesl. (Euphorbiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Actephĭla.
actephilus actéphilus (-a, -um), – van Gr. aktê, (steile) oever; phĭlein, beminnen: oevers beminnend, dwz. aan waterkanten groeiend.
actinacanthus actinacánthus (-a, -um), -van Gr. aktis (aktīnos), straal; akantha, stekel, doorn: met als de stralen eener ster uitstaande stekels of doornen.
Actinidia Actinídia Lindl. [J. Lindley], – van Gr. aktinidĭon [verkleinw. van aktis (aktīnos)], straal, kleine straal. – De talrijke stijlen vormen te zamen een stralende ster op het vruchtbeginsel of de vrucht.
Actinodaphne Actinodáphne Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. aktis (aktīnos), straal; daphnê, laurier: Lauracĕa met tot stervormige schijnkransen opeengedrongen bladeren.
Actinomorphe Actinomórphe Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. aktis (aktīnos),straal; morphê, gedaante. De bloemen zijn vereenigd tot schermen, welke op stralende sterren gelijken.
Actinophloeus Actinophlóéus Becc. [Odoardo Beccari (1843-1920)], – van Gr. aktis (aktīnos), straal; phloiein, zwellen. – Het zaad vertoont 5 door diepe voren gescheiden, straalvormig uitstaande zwellingen.
Actinophora Actinóphora Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. aktis (aktīnos), straal; pherein, dragen: stralen dragende plant. – De naam zinspeelt op den stervormigen kelk.
actinophylla actinophýlla, – zie actinophyllus.
Actinophyllum Actinophýllum Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Gr. aktis (aktīnos), straal; phullon, blad: plant met handvormig samengestelde bladeren, welker blaadjes uitstaan gelijk de stralen eener ster.
actinophyllus actinophýllus (-a, -um), – van Gr. aktis (aktīnos), straal; phullon, blad: met als de stralen eener ster uitstaande bladeren of blaadjes.
Actinorhytis Actinorhýtis, – zie Actinorrhȳtis.
Actinorrhytis Actinorrhýtis H. Wendl. et Drude [H. Wendland en C. G. O. Drude], – van Gr. aktis (aktīnos), straal; rhūtis, vouw, plooi. – Door inspringende (hier als vouwen beschouwde) platen der zaadhuid wordt het kiemwit stervormig gedeeld.
Actinoschoenus Actinoschóénus Bth. [G. Bentham], – van Gr. aktis (aktīnos), straal; Schoenus, plantengesl. (Cyperacĕae): aan Schoenus verwant gesl. met tot een stervormig hoofdje vereenigde aartjes.
Actinostachys Actinóstachys Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. aktis (aktīnos), straal; stăchus, aar. – De sporangiënaren staan uit als de stralen eener ster.
Actinostemma Actinostémma Griff. [W. Griffith], – van Gr. aktis (aktīnos), straal; stemma, krans. De naam schijnt te zinspelen op de in een krans geplaatste, stervormig uitstaande kelkslippen.
Actoplanes Actóplanes K. Schum. [K. M. Schumann], – van Gr. aktê, (steile) oever; plănâsthai, zwerven. De naam zinspeelt op den groei der plant aan waterkanten.
aculeata aculeáta, – zie aculeātus.
aculeatissimus aculeatíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. aculeātus, gestekeld: zeer sterk gestekeld, dicht gestekeld.
aculeatus aculeátus (-a, -um), – van Lat. aculěus, stekel: gestekeld.
aculeolatus aculeolátus (-a, -um), – van Lat. aculeŏlus (verkleinw. van aculĕus, stekel), stekeltje: met stekeltjes bezet.
acuminata acumináta, – zie acuminātus.
acuminatifolius acuminatifólius (-a, -um), – van Lat. acuminātus, toegespitst; folĭum, blad: met toegespitste bladeren.
acuminatissimus acuminatíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. acuminātus, toegespitst: zeer sterk toegespitst.
acuminatus acuminátus (-a, -um), – van Lat. acumināre [van acūmen (acumĭnis), spits (znw)], spits maken, toespitsen: toegespitst.
acuta acúta, – zie acūtus.
acutangulus acutángulus (-a, -um), – van Lat. acūtus, spits, scherp; angǔlus, hoek: scherphoekig, scherpkantig.
acutatus acutátus (-a, -um), – van Nieuwlat. acutāre (van acūtus, spits), spits maken: spits gemaakt, spits.
acute-acuminatus acúte-acuminátus (-a, -um), – van Lat. acūte, spits (bijw.); acuminātus, toegespitst: spits toegespitst.
acutiauris acutiáúris (-is, -e), – van Lat. acūtus, spits; auris, oor: spits geoord.
acutibrachius acutibráchius (-a, -um), – van Lat. acūtus, spits; brachĭum, (onder)arm: spitsarmig.
acutibractea acutibráctea, – zie acutibractĕus.
acutibracteatus / acutibracteus acutibracteátus (-a, -um) / acutibrácteus (-a, -um), – van Lat. acūtus, spits; bractĕa, schutblad: met spitse schutbladen.
acuticalyx acutícalyx – van Lat. acūtus, spits; călyx, kelk: met spitse kelkslippen.
acutidens / acutidentatus acútidens / acutidentátus (-a, -um), – van Lat. acūtus, spits; dens (dentis), tand: spits getand.
acutifidus acutífidus (-a, -um), – van Lat. acūtus, spits; findĕre (stam fĭd), splijten: in spitse slippen gedeeld.
acutiflorus acutiflórus (-a, -um), – van Lat. acūtus, spits; flos (flōris), bloem: spitsbloemig.
acutifolius acutifólius (-a, -um), – van Lat. acūtus, spits; folĭum, blad: spitsbladig.
acutiformis acutifórmis (-is, -e), – van Lat. acūtus, spits; forma, vorm, gedaante: 1. op de soort acūtus gelijkend. 2. spits van vorm, spits.
acutigluma acutiglúma, – zie acutiglūmus.
acutiglumis / acutiglumus acutiglúmis (-is, -e) / acutiglúmus (-a, -um), – van Lat. acūtus, spits; glūma, kafje: met spitse kafjes.
acutilabris acutílabris (-is, -e), – van Lat. acūtus, spits; lăbrum, lip: spitslippig.
acutiligulus acutilígulus (-a, -um), – van Lat. acūtus, spits; ligǔla, tongetje: met een spits tongetje.
acutilimbus acutilímbus (-a, -um), – van Lat. acūtus, spits; limbus, zoom, hier = bladschijf: met spitse bladschijf.
acutilinguis acutilínguis (-is, -e), – van Lat. acūtus, spits; lingǔa, tong: met spitse tong of daarbij vergelijkbaar orgaan (de lip der orchideeën bv.).
| |
| |
acutilobus acutílobus (-a, -um), – van Lat. acūtus, spits; lŏbus, (als bot. term) lob: spits gelobd.
acutimentus acutiméntus (-a, -um), – van Lat. acūtus, spits; mentum, kin: met spitse kin.
acutipetalus acutipétalus (-a, -um), – van Lat. acūtus, spits; Nieuw-lat. petălum, kroonblad: met spitse kroonbladen.
acutisepalus acutisépalus (-a, -um), – van Lat. acūtus, spits; Nieuw-lat. sepălum, kelkblad: met spitse kelkbladen.
acutiserratus acutiserrátus (-a, -um), – van Lat. acūte, bijw. bij acūtus, spits; serrātus, gezaagd: spits gezaagd.
acutissimus acutíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. acūtus, spits: zeer spits.
acutiusculus acutiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. acūtus, spits: tamelijk spits.
acutocalyx acutócalyx – van Lat. acūtus, spits; călyx, kelk: met spitse kelkslippen.
acutus acútus (-a, -um), – (Lat.) spits.
Adactylus Adáctylus Rolfe [R. A. Rolfe], – van Gr. a, ontk. voorv.; daktǔlos, vinger. Orchidacĕa zonder vingervormig staminodium (als bij het naverwante gesl. Apostasĭa Bl [C. L. Blume]).
Adambea Adámbea Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – modificatie van den Malab. plantennaam adamboë.
adami adámi, – 2e nv. van Adāmus, Latinizeering van Adam: van Adam, gevonden door Adam, genoemd naar Adam. 1. (Cytĭsus – Poit. [A. Poiteau (1766-1854), Fr. plantkundige]), – genoemd naar Adam, tuinman te Vitry bij Parijs, in wiens kweekerij deze entbastaard zich in 1826 ontwikkelde. 2. (Campanŭla – Bieb. [Fr. A. vrijheer Marschall von Bieberstein]), – genoemd naar Johann Friedrich Adam, die in 1802 en volgende jaren met graaf Mussin-Puschkin (zie mussinĭi) den Kaukasus en den Ararat bereisde en bij die gelegenheid de naar hem genoemde plant ontdekte.
Adamia Adámia Wall. [Nathan Wollf, zich later noemende Nathaniel Wallich], – genoemd naar J. Adam, in het begin der 19de eeuw president van het Hooggerechtshof te Calcutta, ijverig en mild bevorderaar van de plantkunde, den tuinbouw en den landbouw in Eng. Indië.
adamii adámii, – 2e nv. van Adamĭus, Latinizeering van Adam: van Adam, gevonden door Adam, genoemd naar Adam. – Laburnocytĭsus – Schneid. [C. K. Schneider] is genoemd naar Adam (zie adāmi 1).
Adamsia Adámsia Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar M. Fr. Adams, lid der Petersburgsche Akademie van Wetenschappen, die de plant in 1805 beschreven had als Puschkinĭa (zie mussinĭi).
Adansonia Adansónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar M. Adanson (1727, Aix, Provence; 1806, Parijs), natuuronderzoeker, die op eigen kosten van 1748-52 Senegal (zie senegalensis) bereisde en daar groote bot. en zoöl. verzamelingen bijeenbracht. Hij schreef o.a. over de nat. geschiedenis van Senegal en leverde in zijn Familles des Plantes vele geslachtsbeschrijvingen. Hij was een tegenstander van Linnaeus en diens systeem; zijn weigering zich van de Linnaeaansche (binaire) nomenclatuur te bedienen, bemoeilijkt de studie zijner werken. Vele der door hem geschonken geslachtsnamen zijn letterverbindingen zonder beteekenis.
adansonii adansónii, – 2e nv. van Adansonĭus, Latinizeering van Adanson: van Adanson, gevonden door Adanson, genoemd naar Adanson. – Convolvŭlus – Lmk [J. B. P. A. Monet de Lamarck] en Grangĕa – Cass. [A. H. G. graaf van Cassini] zijn genoemd naar M. Adanson (zie Adansonĭa).
Adelia / Adelia Adélia L. [C. Linnaeus] / Adélia Michaux [A. Michaux], – van Gr. adêlos (van a, ontk. voorv.; dêlos, openbaar), onbekend, geheim, onduidelijk. – De naam zinspeelt op de kleine bloemen.
Adelonenga Adelonénga Becc. [Odoardo Beccari], – van Gr. adêlos, onduidelijk, onbekend, geheim; Nenga, plantengesl. (Palmae): aan Nenga verwant, kleinbloemig gesl.
adelphicus adélphicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. adelphĭkos (van adelphos, broeder, of adelphê, zuster), broederlijk, zusterlijk. Bij Syzygĭum – Diels [L. Diels] zijn telkens 4 bloemen zusterlijk bijeengezeten.
adenambon adenámbon, – van Gr. adên (adĕnos), klier; ambôn, rand: met klierdragenden rand.
Adenandra Adenándra Willd. [K. L. Willdenow], – van Gr. adên (adĕnos), klier; anêr (andros), man. – De mann. organen (helmknoppen) worden gekroond door een klier.
adenandroides adenandroídes, – van Adenandra, plantengesl. (Rutacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Adenandra-achtig.
adenantha adenántha, – zie adenanthus.
Adenanthera Adenanthéra L. [C. Linnaeus], – van Gr. adên (adĕnos), klier; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknoppen dragen een klier op den top.
adenantherus adenanthérus (-a, -um), – van Gr. adên (adĕnos), klier; anthêra, (als bot. term) helmknop: met klierdragende helmknoppen.
adenanthus adenánthus (-a, -um), – van Gr. adên (adĕnos), klier; anthos, bloem: met klieren op, in of tusschen de bloemen.
Adenema Adenéma G. Don [George Don], – van Gr. adên (adĕnos), klier; nêma, draad. De helmdraden dragen aan den voet een bij een klier vergeleken schub. – De naam, welke eigenlijk Adenonēma had moeten luiden, is welluidendheidshalve ingekort. Dergelijke gevallen van haplologie (van haplous, enkelvoudig; legein, spreken: het slechts eenmaal bezigen eener lettergreep in plaats van tweemaal) komen herhaaldelijk voor. Vgl. bv. Gr. amphŏreus, in plaats van amphiphŏreus (van amphi, aan twee zijden; pherein, dragen), kruik, welke aan twee zijden gedragen wordt, tweeoorige kruik, Lat. amphŏra, voorts Gymnēma, Micrŏcos, Omphalobĭum, Oxystophyllum, Petalōma, Pseudăis, Psilobĭum, Symplocarpus, Synaedrys, toxĭfer, Ziziphŏra.
Adenia Adénia Forsk. [P. Forskål], – van Gr. adên (adĕnos), klier. Plant met klieren (aan den voet der bladschijf).
Adenilema Adeniléma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. adên (adĕnos), klier; eilêma, omhulsel. – De kelk (het omhulsel der bloem) is bezet met gesteelde klieren.
adenoblephara adenobléphara, – zie adenoblephărus.
adenoblepharos / adenoblepharus adenoblépharos (-os, -on) / adenoblépharus (-a, -um), – van Gr. adên (adĕnos), klier; blephăris, wimper: met als wimpers langs den rand geplaatste klieren.
adenocarpa / adenocarpum adenocárpa / adenocárpum, – zie adenocarpus.
Adenocarpus Adenocárpus A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. adên (adĕnos), klier; karpos, vrucht. – De peul is dicht met klieren bezet.
adenocarpus adenocárpus (-a, -um), – van Gr. adên (adĕnos), klier; karpos, vrucht: met klierdragende vruchten of vruchtbeginsels.
adenocaula adenocáúla, – zie adenocaulus.
adenocaulis / adenocaulos / adenocaulus adenocáúlis (-is, -e) / adenocáúlos (-os, -on) / adenocáúlus (-a, -um), – van Gr. adên (adĕnos), klier; kaulos, stengel, steel: met klierdragende stengels of stelen.
adenochlamys adenóchlamys, – van Gr. adên (adĕnos), klier; chlămus, mantel: met klieren op den mantel (het dekvliesje).
Adenocrepis Adenocrépis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. adên (adĕnos), klier; krêpis, fundament, voetstuk, basis. Op den bodem der ♂ bloemen staan klieren.
Adenogramma Adenográmma Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Gr. adên (adĕnos), klier; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie. De naam zinspeelt op de met klieren bezette vrucht
adenogyna adenógyna, – zie adenogy̆nus.
Adenogynum Adenógynum Rchb. f. et Zoll. [H. G. Reichenbach en H. Zollinger], – van Gr. adêen (adĕnos), klier; gǔnê, vrouw. – Tusschen de bloem- | |
| |
dekbladen der vr. bloemen bevinden zich klieren.
adenogynus adenógynus (-a, -um), – van Gr. adên (adĕnos), klier; gǔnê, vrouw: met klierdragende vr. organen (stijl, vruchtbeginsel).
Adenolepis Adenólepis Less. [Chr. Fr. Lessing (1810-62), D. plantkundige], – van Gr. adên (adĕnos), klier; lĕpis, schub. Plant met klierdragende schubben (omwindselbladen van het hoofdje).
adenolepis adenólepis, – van Gr. adên (adĕnos), klier; lĕpis, schub: met klierdragende schubben.
adenoncoides adenoncoídes, – van Adenoncos, (voormalig) plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Adenoncos gelijkend, Adenoncos-achtig.
Adenoncos Adenóncos Bl. [C. L. Blume], – van Gr. adên (adĕnos), klier; onkos, zwelling. De lip is van binnen klierachtig gezwollen.
Adenophora Adenóphora Fisch. [Fr. E. L. (von) Fischer], – van Gr. adên (adĕnos), klier; pherein, dragen: klierdragende plant. – De top van het vruchtbeginsel draagt om den voet van den stijl een nap- of buisvormige honigschijf (honigklier).
adenophora / adenophorum adenóphora / adenóphorum, – zie adenophŏrus.
Adenophorus Adenophórus Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – van Gr. adên (adĕnos), klier; pherein, dragen. De bladeren dragen beiderzijds klieren.
adenophorus adenóphorus (-a, -um), – van Gr. adên (adĕnos), klier; pherein, dragen: klierdragend.
adenophyllus adenophýllus (-,a, -um), – van Gr. adên (adĕnos), klier; phullon, blad: met klierdragende bladeren.
adenophysus adenophýsus (-a, -um), – van Gr. adên (adĕnos), klier; phūsa, blaas, bobbel: met klierdragende blazen of bobbels.
adenopodus / adenopus adenópodus (-a, -um) / adénopus, – van Gr. adên (adĕnos), klier; pous (pŏdos), voet, steel: met klierdragenden voet of steel.
Adenorhopium / Adenoropium Adenorhópium / Adenorópium, – zie Adenorrhopĭum.
Adenorrhopium Adenorrhópium Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Gr. adên (adĕnos), klier; rhôpĭon, struik: klierdragende struik.
Adenosacme Adenosácme Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. adên (adĕnos), klier; akmê, top, spits. De kelk draagt klieren aan den top der buis en op de slippen.
Adenosma Adenósma R. Br. [Robert Brown], – van Gr. adên (adĕnos), klier; osmê, geur: met geurige klieren bezette plant.
adenospermus adenospérmus (-a, -um), – van Gr. adên (adĕnos), klier; sperma, zaad: met klierdragende zaden.
adenostachyus adenostáchyus (-a, -um), – van Gr. adên (adĕnos), klier; stachus, aar: met klierdragende aren.
Adenostemma Adenostémma Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. adên (adĕnos), klier; stemma, krans. De dopvruchten dragen op den top 3 (of soms 4) in een krans geplaatste klieren.
Adenostyles Adenostýles Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. adên (adĕnos), klier; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), (als bot. term) stijl. – De stijlarmen (stempels) dragen langs beide randen een rij kliertjes.
Adenostylis Adenostýlis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. adên (adĕnos), klier; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuiltje. – Orchidacĕa, bij welke de voet der stempelzuil klierachtig verdikt is.
adenota adenóta, – zie adenōtus.
adenotrichus adenótrichus (-a, -um), – van Gr. adên (adĕnos), klier; thrix (trĭchos), haar: met klierharen bezet, klierharig.
adenotus adenótus (-a, -um), – van Gr. adên (adĕnos), klier; ous (ôtos), oor: met klierdragende oortjes.
adfinis adfínis (-is, -e), – van Lat. ad, aan; fīnis, grens: aan de grens liggend, er naast liggend, gelijkend op een andere soort, verwant.
adhaerens adháérens, – van Lat. adhaerēre (van ad, aan; haerēre vastzitten), vastzitten, vastkleven: vastklevend, zich hechtend aan iets.
Adhatoda / adhatoda Adhatóda Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808) directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg] / adhatóda, – Latinizeering van adhatodai, – op Ceylon gebruikelijke volksnaam der plant.
Adianth- / adianth- Adianth- / adianth-, – zie Adiant-, adiant-
adiantifolius adiantifólius (-a, -um), – van Adiantum, plantengesl. (Polypodiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Adiantum.
adiantoides adiantoídes, – van Adiantum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Adiantum-achtig.
Adiantum Adiántum L [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam adianton (van a, ontk. voorv.; diainein, bevochtigen), onbevochtigbare plant, d.w.z. plant, welker bladeren bij onderdompeling in water of door besproeiing niet nat worden, zooals reeds 1900 jaar geleden werd opgemerkt door Plinĭus (zie Plinĭa), Historĭa Naturālis, lib. XXII, 30: “aquas respŭit; perfūsum mersumve sicco simĭle est” (de plant houdt geen water vast; besprenkeld of ondergedompeld blijft zij droog).
adiantum nigrum adiántum nigrum, – oude Lat. plantennaam = zwarte Adiantum, dwz. met zwarte bladstelen en -spillen.
Adina Ádina Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. adĭnos, opeengedrongen. – De bloemen zijn tot een hoofdje opeengedrongen.
adina ádina, – zie adĭnus.
Adinandra Adinándra Jack [W. Jack], – van Gr. adĭnos, opeengedrongen; anêr (andros), man: plant met dicht opeengedrongen mann. organen of meeldraden.
Adinobotrys Adinóbotrys Dunn [Stephen Troyte Dunn (1868, Bristol; X)], – van Gr. adĭnos, ineengedrongen; bŏtrus, (als bot. term) tros: plant met dicht-bloemige trossen.
adinus ádinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. adĭnos, opeengedrongen, ineengedrongen.
Adisca Adísca Bl [C. L. Blume], – van Gr. a, ontk. voorv.; diskos, schijf. – Bij beide geslachten ontberen de bloemen een schijf.
Adlumia Adlúmia Rafin [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk slechts een letterverbinding zonder beteekenis.
admirabilis amirábilis (-is, -e), – van Lat. admirāri, bewonderen: bewonderenswaardig.
adnascens adnáscens – van Lat. adnasci (van ad, aan; nasci, geboren worden, ontstaan), aan iets groeien, op iets groeien: ergens aan of op groeiend.
adnatus adnátus (-a, -um), – van Lat. adnasci (van ad, aan; nasci, geboren worden, ontstaan), aan iets groeien, vastgroeien: aangegroeid, vastgegroeid.
adoensis adoénsis (-is, -e), – afkomstig van Adua in N.-Abyssinië of daar het eerst gevonden.
adolphi adólphi, – 2e nv. van Adolphus, Latinizeering van Adolf: van Adolf, genoemd naar Adolf. – Bulbophyllum – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter] en Dendrobïum – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter] werden door Schlechter (zie rudolphi) genoemd naar Adolf Kempter, die hem in 1908/09 vergezelde op zijn zwerftochten door Kaiser Wilhelmsland en van wien mij overigens niets bekend is.
andonidifolius adonidifólius (-a, -um), – van Adōnis (Adonĭdis), plantengesl. (Ranunculacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Adōnis.
Adonis Adónis L. [C. Linnaeus], – genoemd naar den mythol. Cyprischen prins Adônis, een zeer schoone jongeling, voor wien de godin Aphrodītê (Venus) in hartstochtelijke liefde ontbrandde, waarop haar vroegere minnaar Arês (Mars), door jaloerschheid gedreven, bij een jachtpartij een vervaarlijk wild zwijn op Adônis afzond, dat hem doodde. Uit zijn bloed deed Aphrodītê een fraaie bloem ontspruiten.
| |
| |
adornatus adornátus (-a, -um), – van Lat. adonāre, toerusten, uitrusten, versieren: toegerust, uitgerust, versierd.
Adoxa Adóxa L. [C. Linnaeus], – van Gr. adoxos (van a, ontk. voorv.; doxa, roem), onberoemd, onaanzienlijk: onaanzienlijke plant. – Men wil, dat Linnaeus (zie Linnaea) met het geven van dezen naam tevens voorhad het door zijn tegenstanders tegen zijn op het aantal meeldraden berustende classificatie der planten ingebrachte bezwaar, dat Adoxa in dezelfde bloeiwijze bloemen met (schijnbaar) 8 en 10 meeldraden heeft en dus bij twee klassen tegelijk ingelijfd zou moeten worden, als onbeduidend te kenschetsen.
adpressa adpréssa, – zie adpressus.
adpressibulbus adpressibúlbus (-a, -um), – van Lat. adpressus, aangedrukt; bulbus, bol: met aangedrukte bollen of schijnknollen.
adpressifolius adpressifólius (-a, -um), – van Lat. adpressus, aangedrukt; folĭum, blad: met aangedrukte bladeren.
adpressiscapus adpressiscápus (-a, -um), – van Lat. adpressus, aangedrukt; scāpus, steel eener bloeiwijze: met aangedrukten steel der bloeiwijze.
adpressus adpréssus (- a, -um), -van Lat. adprimĕre (van ad, aan; premĕre, drukken), aandrukken: aangedrukt.
adriaticus adriáticus (-a, -um), – afkomstig van (het kustgebied van) de Adriatische Zee of daar het eerst gevonden, Adriatisch.
adscendens adscéndens, – van Lat. adscendĕre, opstijgen: opstijgend, d.w.z. aan den voet kruipend of liggend, daarboven opgericht of schuin opstaand.
adscensionis adscensiónis, – 2e nv. enkv. van Lat. a(d)scensĭo [van a(d)scendĕre, opstijgen], opstijging, bij uitbreiding de Hemelvaart van Jezus (zie Marcus XVI, 19, – Lucas XXIV, 51), bij verdere uitbreiding het eiland Ascension (14°23' W.L.; 7°55' Z.B.), zoo genoemd door Portug. zeevaarders, die het op Hemelvaartsdag 1501 ontdekten: van Ascension, afkomstig van Ascension of daar het eerst gevonden.
adspersus adspérsus (-a, -um), – van Lat. adspergĕre, bespatten, besprenkelen: besprenkeld, met verstrooide haren of klieren bezet, gespikkeld.
adstans adstans – van Lat. adstāre (van ad, aan, bij; stāre, staan), bij iets of iemand staan, rechtop staan: bij (een andere soort) staand, rechtop staand, opgericht.
adulterinus adulterínus (-a, -um), – van Lat. adulter, echtbreker: overspelig, uit overspel geboren, van bastaardnatuur, hybridisch.
adunca adúnca, – zie aduncus.
aduncilobus aduncílobus (-a, -um), – van Lat. aduncus, gekromd, haakvormig; lŏbus, (als bot. term) lob: met haakvormig gekromde lobben.
aduncus adúncus (-a, -um), – (Lat.) gekromd, haakvormig.
adustus adústus (-a, -um), – van Lat. adurĕre (van ad, aan; urĕre, branden), aanbranden: (als het ware) aangebrand.
advena ádvena, – van Lat. advĕnīre (van ad, naar; vĕnīre, komen), aankomen: aankomeling, vreemdeling; ingevoerde uitheemsche plant.
advenigena advenígena (znw.), – van Lat. advĕna (zie aldaar), ingevoerde plant; gignĕre (stam gĕn), verwekken: uit ingevoerde planten verwekte plant; kruising van ingevoerde soorten.
advenigenus advenígenus (-a, -um), – van Lat. advĕna (zie aldaar), ingevoerde plant; gignĕre (stam gĕn), verwekken: uit ingevoerde planten verwekt; door kruising van ingevoerde planten ontstaan.
adventicius adventícius (-a, -um), – van Lat. advenīre (van ad, naar; ventre, komen), aankomen, van buitenkomen: van buiten komend, van een ander land komend, adventief.
adventitius adventítius (-a, -um), – foutief voor adventicĭus.
adversus advérsus (-a, -um), – van Lat. adveriĕre (van ad, naar; vertĕre, wenden, keeren), toewenden, toekeeren: toegewend, toegekeerd, naar voren gekeerd.
Aechmandra Aechmándra Arn. [G. A. Walker-Arnott], – van Gr. aichtmê, lanspunt, spits (znw); anêr (andros), man. – De mann, organen (helmknoppen) zijn spits.
Aechmea Aechméa Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Gr. aichmê, lanspunt, spits (znw). De naam zinspeelt op den doornachtig toegespitsten top van het buitenste kelkblad der eerstbeschreven soort.
aegeirophyllus aegeirophýllus (-a, -um), – van Gr. aigeiros, zwarte populier (Popŭlus nigra L [C. Linnaeus]); phullon, blad: met bladeren als die van den zwarten populier.
Aegialitis Aegialítis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. aigiălos, kust, zeestrand: strandplant.
Aegiceras Aegíceras Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. aix (aigos) geit; kĕras, hoorn: geitehoorn. De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.
aegiceroides aegiceroídes, – van Aegicĕras, plantengesl. (Myrsinacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Aegicĕras-achtig.
Aegilops /aegilops Áégilops / áégilops L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam aigĭlôps, waarmede, behalve een op graanvelden voorkomend haverachtig gras, ook een soort eik werd aangeduid. Het woord wordt wel afgeleid van Gr. aix (aigos), geit, en zou, als deze afleiding juist is, met geitekruid of geitevoer vertaald kunnen worden. Vgl. Ned. haver, dat wel wordt afgeleid van het Oud-noorsch hafr, bok.
Aeginetia Aeginétia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Paulos Aeginētes (dwz. afkomstig van het eiland Aegīna, Z.W. van Athene), arts uit de 8ste eeuw, schrijver van geneeskundige werken.
Aegiphila Aegíphila Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. aix (aigos), geit; phĭlein, beminnen: door geiten beminde plant, dwz. plant, waarop geiten belust zijn.
Aegle Aegle Corr. [J. Fr. Correa da Serra], – Lat. transcr. van Gr. Aiglê (= glans, luister), naam van een der Hesperĭdes (= Hesperiden, van Gr. hespĕra, avond, westen), de dochters van den Nacht, welke een ver in het westen gelegen tuin bewoonden, waar zij, te zamen met den honderdkoppigen draak Ladôn, de gouden appelen bewaakten, welke Hêrê (Hera) bij haar huwelijk met Zeus ten geschenke had ontvangen van Gaia (de gepersonifiëerde aarde) en welke haar bezitster jeugd, schoonheid en vruchtbaarheid waarborgden. – De naam werd voor den hem thans dragenden boom waarschijnlijk gekozen met het oog op de appelvormige, bij rijpheid oranjegele vruchten.
Aegopodium Aegopódium L. [C. Linnaeus], – van Gr. aix (aigos), geit; podĭon [verkleinw. van pous (podos), voet, poot], voetje, pootje. Volgens sommigen zinspeelt de naam op den vorm der (2-lobbige) kroonbladen, volgens anderen op het feit, dat de beide onderste bladvinnen dikwerf uit slechts 2 blaadjes bestaan en dan een – zeer ver gezochte – gelijkenis met een geiten hoef vertoonen.
aegyptia aegýptia, – zie aegyptĭus.
aegyptiacus aegyptíacus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. aiguptiăkos (van Aiguptos, Egypte), Egyptisch.
aegypticus aegýpticus (-a, -um), – (Nieuwlat.) van Lat. Aegyptus, Egypte: Egyptisch. De klassieke woorden zijn aegyptiăcus en aegyptĭus.
aegyptius aegýptius (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. aiguptĭos (van Aiguptos, Egypte), Egyptisch.
aemula áémula, – zie aemǔlus.
aemulans áémulans, – van Lat. aemǔlāri, wedijveren: wedijverend, nabijkomend, gelijkend op een andere soort.
aemulorum aemulórum, – 2e nv. mv. van Lat. aemǔlus, wed- | |
| |
ijveraar, mededinger: der wedijveraars, der mededingers. – Rhododendron – Balf. f. [I. Bailey Balfour] werd in 1920 zoo genoemd, omdat de plant (in April 1919) ongeveer gelijktijdig verzameld werd door twee uitnemende plantenverzamelaars, George Forrest (zie forrestĭi), die haar in W.-Yun-nan, en R. J. Farrer (zie farrēri), die haar in N.O.-Burma ontdekte.
aemulus áémulus (-a, -um), – (Lat.) wedijverend, nabijkomend, op een andere soort gelijkend.
aenea aénea, – zie aënĕus.
aeneifolius aëneifólius (-a, -um), – van Lat. aënĕus, bronzen, roodkoperen; folĭum, blad: met bronskleurige of koperroode bladeren.
aeneus aéneus (-a, -um), – (Lat.) bronzen, roodkoperen; bij uitbreiding: bronskleurig, koperrood.
aeoranthus aëoránthus (-a, -um), – foutief voor aëroanthus.
aequabilis aequábilis (-is, -e), – van Lat. aequāre (van aequus, gelijk), gelijk zijn: gelijkmatig.
aequalis aequális (-is, -e), – van Lat. aequāre (van aequus, gelijk), gelijk zijn: gelijk, gelijkzijdig.
aequans áéquans, – van Lat. aequāre (van aequus, gelijk), gelijk zijn: gelijk zijnd, gelijk.
aequatus aequátus (-a, -um), – van Lat. aequāre (van aequus, gelijk), gelijk zijn: gelijk, gelijkzijdig.
aequibasalis aequibasális (-is, -e), – van Lat. aequus, gelijk; basis, voet (fig.): met gelijkzijdigen voet.
aequilateralis aequilaterális (-is, -e), – van Lat. aequus, gelijk; latus (latĕris), zijde: gelijkzijdig.
aequilobus aequílobus (-a, -um), – van Lat. aequus, gelijk; lŏbus, (als bot. term) lob: met gelijke lobben.
aequinoctialis aequinoctiális (-is, -e), – van Lat. aequinoctĭum [van aequus, gelijk; nox (noctis), nacht], nachtevening, tijd, waarop de ecliptica het vlak van den evenaar snijdt, wat tweemaal ’s jaars geschiedt (21 Maart, voorjaarsnachtevening; 22 Sept., najaarsnachtevening), zoodat dan over de geheele aarde dag en nacht even lang zijn: bij de nachtevening behoorend, bij uitbreiding (als bot. term) bij den evenaar behoorend, bij den evenaar groeiend.
aequitrilobus aequitrílobus (-a, -um), – van Lat. aeque, gelijkmatig (bijw.); trilŏbus, drielobbig: gelijkmatig drielobbig; met drie gelijke lobben.
Aeranthes / Aeranthus Aëránthes Lindl. [J. Lindley] / Aëránthus Lindl. [J. Lindley], – van Gr. aêr, lucht; anthos, – bloem: bloem der lucht, van de lucht levende bloem, dwz. epiphytische plant, welke in leven blijft, als men ze van haar steunboom losmaakt en vrij ophangt.
Aerides / aerides Aërídes Lour. [J. Loureiro] / aërídes, – van Gr. aêr, lucht; īdes, uitgang, welke afstamming aanduidt: kind der lucht, van de lucht levende plant, dwz. epiphytische plant, welke in leven blijft, als men ze van haar steunboom losmaakt en vrij ophangt. Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke vroeger tot het gesl. Aërīdes gerekend werd.
aeridostachyus aëridostáchyus (-a, -um), – van Aërīdes, plantengesl. (Orchidacĕae); Gr. stăchus, aar: met aarvormige, op die van een Aërīdes gelijkende bloeiwijzen.
aeroanthus aëroánthus (-a, -um), – van Gr. aêr, lucht; anthos, bloem: met in de lucht afhangende bloemen of bloeiwijzen.
aerocarpus aërocárpus (-a, -um), – van Gr. aêr, lucht; karpos, vrucht: met in de lucht, dwz. boven den grond rijpende vruchten. – Vgl. amphicarpus en geocarpus.
Aerua Áérua A. L. Juss. [A. L. de Jussieu], – Arab. plantennaam (erua).
aeruginosus aeruginósus (-a, -um), – van Lat. aerūgo (aerugĭnis), koperroest: koperroestkleurig, kopergroen. Curcŭma aeruginōsa Roxb. [W. Roxburgh] ontving dien soortnaam, omdat het inwendige van den wortelstok bij aanraking met de lucht groen verkleurt.
aeruoides aeruoídes, – van Aerǔa, plantengesl. (Amarantacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Aerŭa-achtig.
Aerva Aerva Forsk. [P. Forskål], – zie Aerǔa.
aervoides aervoídes, – zie aeruoīdes.
aeschynanthoides aeschynanthoídes, – van Aeschynanthus, plantengesl. (Gesneriacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Aeschynanthus-achtig.
Aeschynanthus Aeschynánthus Jack [W. Jack], – van Gr. aischūnê, schaamte; anthos, bloem: bloem der schaamte. De bloemen veler soorten zijn diep rood, als het ware met een schaamteblos overtogen.
Aeschynomene Aeschynómene L. [C. Linnaeus], – van Gr. aischunomĕnos (van aischunesthai, zich schamen, en dit weer van aischūnê, schaamte), beschaamd, zedig, “maloe”. – De bladeren zijn eenigszins gevoelig voor aanraking; die van afgesneden of uitgetrokken planten vouwen zich schier onmiddellijk dicht. Vgl. pudīcus.
aesculifolius aesculifólius (-a, -um), – van Aescǔlus, plantengesl. (Hippocastanacĕae), paardenkastanje; Lat. folĭum, blad: met bladeren, welke op de bladeren of op de blaadjes van den paardenkastanje gelijken.
Aesculus Áéculus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, vroeger geschonken aan een soort van eik, doch door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op den paardenkastanje, d.i. den in Nederland veelvuldig als sierboom gekweekten kastanje met oneetbare zaden.
aestiva aestíva, – zie aestīvus.
aestivalis aestivális (-is, -e), – van Lat. aestīvus, zomersch: in den zomer bloeiend of groeiend.
aestivus aestívus (-a, -um), – van Lat. aestas, zomer: zomersch, in den zomer bloeiend.
aestuans áéstuans, – van Lat. aestuāre (van aestus, gloed van het vuur), gloeien, branden: brandend, brandharen dragend.
aestuarii aestuárii, – 2e nv. enkv. van Lat. aestuarĭum (van aestus, branding, golvende zee), breede riviermond zonder delta vorming, waarin de zee vrijen toegang heeft (als bv. in Nederland de mond der Wester-Schelde): van een aestuarium, aan of in een aestuarium groeiend.
Aetheilema Aetheiléma R. Br. [Robert Brown], – van Gr. aithos, zwart, verbrand; eilêma, omhulsel. De naam zinspeelt op de donkere kleur der schutbladen bij de eerstbeschreven soort.
Aetheria Aethéria Endl. [St. L. Endlicher], – foutief voor Hetaerĭa.
Aethionema Aëthionéma R. Br. [Robert Brown], – van Gr. aêtheia (van aêthês, ongewoon), ongewoonheid; nêma, draad: plant, welke een ongewoonheid vertoont, wat haar meeldraden betreft. De helmdraden der vier lange meeldraden zijn aan de binnenzijde vaak gekield-gevleugeld, niet echter bij de in Nederland vaak gekweekte A. Warley hybride.
aethiopicus aethiópicus (-a, -um), – van Lat. Aethiopĭa [van Aethĭops (Aethiŏpis) en dit weer van Gr. aithein, in brand steken: de door de zon geblakerde, de Moor; vgl. Dioxippe], het Moorenland, het land ten Z. van Egypte, d.i. Abyssinië: in het Moorenland groeiend, Aethiopisch, Abyssinisch. Door oudere botanici ook gebezigd in de beteekenis van Afrikaansch en zelfs Zuidafrikaansch.
aethiopis aethíopis, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam aithiŏpis, waarmede een plant werd aangeduid, welke gezegd werd in het land der Aithiŏpes (Aethiopiërs, Mooren), dwz. Abyssinië, te groeien. Vgl. aethiopĭcus. Of Salvĭa – L. [C. Linnaeus] inderdaad de door de Ouden aithiŏpis genoemde plant was, is twijfelachtig.
Aethusa Aethúsa L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. aithousa (van aithein, branden), door de zon verwarmd, door de zon verlicht, glanzend. – De naam zinspeelt op de glanzende bladeren.
aetnensis aetnénsis (-is, -e), – van Lat. Aetna, Etna, vulkaan in O.-Sicilië: afkomstig van den Etna of daar het eerst gevonden.
| |
| |
aetolicus aetólicus (-a, -um), – afkomstig van Aetolĭa, landschap in Griekenland aan de N. zijde der golf van Patrae (Patras) of daar het eerst gevonden, Aetolisch.
afer afer (-ra, -rum), – Afrikaan(sch).
affine affíne, – zie affīnis.
affinior affínior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. affīnis, verwant: nader verwant dan gewoonlijk, vrij na verwant, vrij veel gelijkend op een andere soort.
affinis affínis (-is, -e), – van Lat. ad, hier geassimileerd tot af, aan; fīnis, grens: aan de grens liggend, ernaast liggend, na verwant, gelijkend op een andere soort.
affinius affínius, – zie affinĭor.
afflatus afflátus (-a, -um), – van Lat. afflāre, aanwaaien, toeademen: licht getint, aangeloopen, “angehaucht”.
afra afra, – zie afer.
africanus africánus (-a, -um), – van Lat. Afrĭca (van den volksnaam Afri, Afrikanen), land der Afri, Afrika: Afrikaansch.
afrum afrum, – zie afer.
Afzelia Afzélia J. E. Sm. [J. E. Smith], – genoemd naar A. Afzelius (1750, Larv, N.O. van Göteborg, Zweden; 1837, Upsala), een der beste leerlingen van (zie Linnaea), medicus, van 1803-05 hoogleeraar in de plantkunde te Upsala, sinds 1812 hoogleeraar in de geneeskunde aldaar, schrijver van verscheidene bot. en andere werken. Als botanicus der Zw. Sierra Leone-compagnie ging hij in 1792 naar Sierra Leone (W. kust van Afrika; 7-10° N.B.), waar hij veel verzamelde, doch vanwaar hij reeds in het volgende jaar wegens ziekte naar Engeland moest vertrekken. In 1794 keerde hij terug naar Sierre Leone, waar hij tot 1796 bleef. Bij de verovering en verwoesting der stad Freetown (de havenplaats van Sierra Leone) door de Franschen gingen zijn verzamelingen verloren, doch met ondersteuning van Eng. zijde bereisde hij opnieuw het kustgebied en het binnenland, waar hij groote verzamelingen bijeenbracht, welke hij deels ten geschenke gaf, deels verkocht aan de hoogeschool van Upsala. Van bijzonder belang is de door hem bijeengebrachte vruchtencollectie, welke bewerkt is door J. D. Hooker (zie hookēri 2.).
afzelianus afzeliánus (-a, -um) Piper – R. et Sch. [J. J. Roemer en J. A. Schultes], – genoemd naar A. Afzelius (zie Afzelĭa).
afzelii afzélii, – 2e nv. van Afzelĭus: van Afzelius, gevonden door Afzelius, genoemd naar Afzelius. – Aniseia – G. Don [George Don] is genoemd naar A. Afzelius (zie Afzelĭa).
agallocha agállocha, – van Gr. agallŏchon, een harsachtig hout, dat als reukwerk werd gebrand: dergelijk hout opleverend(e plant).
agallochoides agallochoídes, – van den soortnaam agallŏcha (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort agallŏcha gelijkend.
Agallostachys Agallóstachys Beer [J. G. Beer (1803, Weenen; 1873, Weenen), schrijver van o.a. Bromeliacĕae], – van Gr. agallein, versieren; stăchus, aar. – Plant, met sierlijke, aarvormige bloeiwijzen.
agalma Agálma Miq. [F. A. W. Miquel], – (Gr.) sieraad. Sierlijke plant.
Algamia Agalmyía Bl. [C. L. Blume], – van Gr. agalma, sieraad; hūlê, woud: sieraad des wouds; fraaie boschplant.
agamae agámae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden persoonsnaam Agāma: van Agama, gevonden door Agama, genoemd naar Agama. – Agelaea – Merr. [E. D. Merrill] is genoemd naar José Agama (1889, Manila; X), een Filipino, eerst als boschopziener verbonden aan het Bureau of Forestry te Manila, later werkzaam bij het Boschwezen in Br. N.-Borneo. Hij verzamelde planten op de Philippijnen en in 1918/19 ook in N.-Borneo.
agamensis agaménsis (-is, -e), – afkomstig van Agam (afdeeling der res. Sumatra’s Westkust; hoofdplaats Fort de Koek) of daar het eerst gevonden.
Aganope Aganópe Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. agănos, vriendelijk, zacht; ôps (ôpos) gezicht, gelaat. Plant met een vriendelijk voorkomen, lieflijke plant.
Aganosma Aganósma G. Don [George Don], – van Gr. agănos, vriendelijk, zacht: osmê, geur. Plant met zacht geurende bloemen.
Agapanthus Agapánthus L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – van Gr. agapê, liefde; anthos, bloem: bloem der liefde, lieve bloem.
Agapetes Agapétes G. Don [George Don], – van Gr. agapêtos (van agăpán, liefhebben), geliefd, beminnelijk, bekoorlijk: bekoorlijke plant.
agapethoides agapethoídes, – foutief voor agapetoīdes.
agapetoides agapetoídes, – van Agapētes, plantengesl. (Ericaceae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Agapētes-achtig.
Agasta Agásta Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – gelatinizeerde vorm van Gr. agastos (van agasthai, bewonderen), bewonderenswaardig: bewonderenswaardige plant.
agathifolius agathifólius (-a, -um), – van Agăthis, plantengesl. (Pinacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Agăthis.
Agathis Ágathis Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – (Gr.) kluwen. De naam zinspeelt op de dichte, ronde vr. bloeiwijzen.
Agathisanthes Agathisánthes Bl. [C. L. Blume], – van Gr. agăthis, kluwen; anthos, bloem. Boom met kluwenachtig opeengehoopte bloemen.
agathodaemonis agathodaémonis, – 2e nv. enkv. van agathodaemon [van Gr. agăthos, goed; daimôn (daimŏnos), tweederangsgodheid, geest], goede geest: Van den goeden geest. De 2600 M. hooge top van het Hellwig-gebergte werd door L. S. A. M. von Roemer (zie roemēri), lid der door Lorentz (zie lorentziānus) geleide Nieuw-Guinea-expeditie van 1909/1910, berg van den goeden geest (mons agathodaemŏnis) genoemd. Omtrent de redenen, welke hem tot de keuze van dien naam geleid hebben, schrijft Von Roemer: “Dáár werden de plannen gemaakt voor het roemvolle verdere onderzoek van het land en de beklimming van den Wilhelmina-top, dáár was het eindpunt mijner botanische excursie, en als men bedenkt, hoe volkomen de leider der expeditie zich hersteld heeft van zijn verschrikkelijken val, hoe schier geen menschenlevens verloren zijn gegaan, hoe, in één woord de geheele expeditie in de bijzondere bescherming eener hoogere macht schijnt gestaan te hebben, dan geloof ik, dat het goed is dien goeden geest, den Agathodaemon, op deze wijze onze dankbaarheid te toonen.”
Agati Agáti Adans. [M. Adanson], – Sanskr. Plantennaam.
Agave Agáve L. [C. Linnaeus], – van Gr. agauos, verheven, bewonderenswaardig. De naam (bedoeld als vertaling van den Sp. volksnaam der plant, arbol de maravillas, wonderboom), zinspeelt op het snel opschieten van den bloeistengel, nadat de plant jaren lang niets dan bladeren heeft voortgebracht.
agavoides agavoídes, – van Agāve, plantengesl. (Amaryllidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Agāve-achtig.
Agaleae Ageláéa Sol. [D. Solander], – van Gr. agelaios (van agĕlê, kudde), tot een kudde behoorend, een kudde vormend, in kudden levend, bij uitbreiding: niet uitblinkend, niet aanzienlijk. De naam kan zoowel zinspelen op de veelbloemige bloeiwijzen als op het niet-fraaie uiterlijk der plant; de auteur van het gesl. deelt daaromtrent niets mede.
ageratifolius ageratifólius (-a, -um), – van Agerātum, plantengesl. (Composĭtae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Agerātum.
ageratoides ageratoídes, – van Agerātum, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Agerātum-achtig.
| |
| |
Ageratum Agerátum L. [C. Linnaeus], – van Gr. agêrātos (van a, ontk. voorv.; gêrán, oud worden), nimmer oud wordend, eeuwig jong. – De naam zinspeelt op den langdurigen bloei der plant.
aggregatus aggregátus (-a, -um), – van Lat. aggregate [van ad, hier geassimileerd tot ag, tot; grex (gregis), kudde], tot een kudde vereenigen, opeenhoopen: opeengehoopt.
Aglaia Agláïa Lour. [J. Loureiro], – (Gr.) glans, luister. Fraaie plant.
Aglaiopsis Aglaïópsis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Aglaĭa, plantengesl. (Meliacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Aglaĭa gelijkend gesl.
Aglaodorum Aglaodórum Schott [H. W. Schott], – van Gr. aglăos, heerlijk; dôron, gave: heerlijke gave (der natuur), fraaie plant.
Aglaomorpha Aglaomórpha Schott. [H. W. Schott], – van Gr. aglăos, heerlijk; morphê, gedaante: plant van fraaie gedaante, fraaie plant.
Aglaonema Aglaonéma Schott [H. W. Schott], – van Gr. aglăos, heerlijk; nêma, draad, weefsel. De naam zinspeelt op de fraai gevlekte bladeren sommiger soorten.
Aglossorhyncha Aglossorhýncha, – zie Aglossorrhyncha.
Aglossorrhyncha Aglossorrhýncha Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. a, ontk. voorv.; Glossorrhyncha, plantengesl. (Orchidacĕae). De naam werd gekozen om uit te drukken, dat de plant, wel is waar, in habitus overeenkomt met Glossorrhyncha, doch er in verscheidene punten van verschilt.
agnus castus agnus castus, – van agnus, in het Lat. een mann. lam, doch hier mogelijk op te vatten als transcr. van Gr. agnos, dat staan zou voor agŏnos, kinderloos; Lat. castus, kuisch: de kuische kinderlooze. De naam zinspeelt op het gebruik, dat in vroegeren tijd van de plant werd gemaakt als antaphrodisiăcum. Zie Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 603: “Agnus castus es een seer sonderlinghe medecyne ende remedie voor den ghenen die in reinicheyt leuen willen, want hy wederstaet alle oncuysche lusten ende begheerten, ende verdroocht die natuere”, (d.w.z. de geslachtsorganen) “in alder manieren ghebruyckt, tzy ghepoedert ende ingenomen, oft in water ghesoden ende ghedroncken, oft oock op dbedde gheleyt ende daerop gheslapen. Ende daerom soo wordt hy Castus, dat es reyn ende suyver ghenaempt.”
agrarius agrárius (-a, -um), – van Lat. ager (agri), akker, veld: bij akkers behoorend, op akkers groeiend, op het veld groeiend.
agrestis agréstis (-is, -e), – van Lat. ager (agri), veld: op het veld groeiend, in het wild groeiend, wild (d.w.z. niet gekweekt).
agrifolius agrifólius (-a, -um), – bijvorm van acrifolĭus. – Zie aldaar.
Agrimonia Agrimónia L. [C. Linnaeus], – verbastering van Gr. argemônê. Zie voorts Argemōne.
Agriopyrum Agriopýrum P. B. [Α. Μ. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. agrĭos, wild; pūros, tarwe: wilde tarwe.
agriophilus agróphilus (-a, -um), – van Gr. agros, akker; phĭlein, beminnen: akkers beminnend, vaak op akkers groeiend.
Agropyron / Agropyrum Agropýron Gaertn. [J. Gärtner] / Agropýrum R et S. [J. J. Roemer en J. A. Schultes], – van Gr. agros, veld; pūros, tarwe: op het veld groeiende, d.w.z. wilde tarwe.
Agrostemma Agrostémma L. [C. Linnaeus], – van Gr. agros, akker; stemma, krans: krans, dwz. sieraad, der akkers.
agrostideus agrostídeus (-a, -um), – van Agrostis, plantengesl. (Graminĕae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Agrostis-achtig.
Agrostis / agrostis Agróstis L. [C. Linnaeus] / agróstis, – Lat. transcr. van Gr. agrôstis, naam eener grassoort (mogelijk Cynódon dactýlon Pers. [Chr. Persoon (1755, Z.-Afrika; 1837, Parijs)]), door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig op het hem thans voerende gesl. overgedragen. Als soortnaam gebezigd om overeenkomst met het gesl. Agrostis uittedrukken.
Agrostistachys Agrostístachys Dalz. [N. A. Dalzell (1817, Edinburgh; 1878, Edinburgh) van 1841-70 werkzaam bij het Boschwezen in de provincie Bombay], – van Gr. agrostis, hier gras in het algemeen; stăchus, aar. De ♂ bloeiwijzen zijn aarvormig met kafachtige schutbladen en gelijken daardoor op grasaren.
agrostodes agrostódes, – van Agrostis, plantengesl. (Graminĕae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Agrostis-achtig.
agrostoides agrostoídes, – van Agrostis, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Agrostis-achtig.
agrostophylloides agrostophylloides, – van Agrostophyllum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Agrostophyllum-achtig.
Agrostophyllum Agrostophyllum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. agrôstis, hier gras in het algemeen; phullon, blad. Orchidacĕa met grasachtige bladeren.
agusanensis agusanénsis (-is, -e), – afkomstig van Agusan (provincie van Mindanao, het zuidelijkste van de grootere eilanden der Phillippijnen) of daar het eerst gevonden.
Agynaia Agynáía Hassk. [J. K. Hasskarl], – zie Agyneia.
Agyneia Agynéía L. [C. Linnaeus], – van Gr. a, ontk. voorv.; gŭnê, vrouw: plant zonder vr. organen. Bij de ♂ bloemen ontbreekt het vruchtbeginsel geheel; bij de ♀ is het in den voet van het bloemdek weggedoken, waardoor het, bij oppervlakkige beschouwing, eveneens schijnt te ontbreken.
ahernianus aherniánus (-a, -um), (Canarĭum – Merr. [E. D. Merrill]), – genoemd naar G. P. Ahern (1859, New York City; X), luitenant-kolonel in het Amer. leger, thans gepensionneerd, van 1900-1914 directeur van het Boschwezen in de Philippijnen, waar hij materiaal van boomsoorten deed verzamelen en over de houtsoorten der Philippijnen schreef.
Aidia Aïdia Lour. [J. Loureiro], – vr. vorm van Gr. aïdĭos, eeuwig. De naam zinspeelt op het deugdelijke hout.
Aikinia Aikinia R. Br [Robert Brown], – genoemd naar A. Aikin (1773, Warrington, tusschen Liverpool en Manchester; 1854, Londen), scheikundige-mineraloog-botanicus, medestichter (1807) der Geological Society, van 1817-40 secretaris der Society of Arts te Londen, schrijver van chemische en mineral. werken en van eenige publicaties over de flora van Engeland.
Ailanth- / ailanth- Ailanth- / ailanth-, – zie Ailant- / ailant-
ailanthifolius ailantifólius (-a, -um), – van Ailantus, plantengesl. (Simarubacĕae); Lat. folĭum blad: met bladeren als die eener Ailantus.
Ailantus Ailántus A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Latinizeering van den Mol. boomnaam ailanto, welke hemelboom zou beteekenen: boom, welke tot den hemel reikt, in nuchtere taal: hooge boom. – De vaak gevolgde schrijfwijze Ailanthus zou een afleiding uit het Gr. doen vermoeden, welke in werkelijkheid niet bestaat.
Ainsliaea Ainsliáéa A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar Sir Whitelaw Ainslie (1767, Dense, Berwick; 1837, Londen), te Leiden tot Med. Dr. gepromoveerd, van 1788-1815 geneesheer der Eng. O.I. compagnie (o.a. te Madras), schrijver van medische publicaties, o.a. van een groot werk (Materĭa Indĭca) over de geneeskundige wetenschap der Hindoes, voorts van een drama en van een historische schets van de invoering van het Christendom in Eng. Indië.
aiolosalpinx aiolosálpinx, – van Gr. aiŏlos, beweeglijk, schitterend, of van Aiŏlos (Lat. Aeŏlus), god der winden; salpinx, trompet: met beweeglijke of schitterende, trompetvormige bloemen; met aan den wind blootgestelde (doordat de plant op open terrein groeit), trompetvormige bloemen.
| |
| |
Aira Aira L. [C. Linnaeus], – oude Gr. naam der dolik (Lolĭum temulentum L. [C. Linnaeus]), door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
airoides airoídes, – van Aira, plantengesl. (Graminëae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Aira-achtig.
Airosperma Airospérma Laut. et Schum. [C. G. A. Lauterbach en Κ. Μ. Schumann], – van Gr. airein, opheffen; sperma, zaad. De naam zinspeelt op de eitjes, welke aan den top der hokjes van het vruchtbeginsel hangen.
aitchisonii aitchisónii, – 2e nv. van Aitchisonĭus, Latinizeeriug van Aitchison: van Aitchison, gevonden door Aitchison, genoemd naar Aitchison. – Sorbarĭa -Hemsl. [W. Botting Hemsley] = Spiraea – Hemsl. [W. Botting Hemsley] is genoemd naar J. E. T. Aitchison (1836, Neemuch, Centraal-Indië; 1898, Kew), medicus, die in 1858 werd aangesteld bij den Geneeskundigen Dienst in Bengalen en planten verzamelde o.a. in Eng. Indië en in Afghanistan.
Aizoaceae Aïzoáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Aïzōon geldt.
aizoides aïzoídes, – van Aïzōon, plantengesl. (Aïzoacĕae) of van den soortnaam aïzōon; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Aïzōon-achtig. 2. op de soort aïzōon gelijkend.
Aizoon / aizoon Aïzóon L. [C. Linnaeus] / aïzóon, – van Gr. aei, altijd; zôos, levend: altijd levende, dwz. altijd groene plant. Als soortnaam wel gebezigd voor op een Aïzöon gelijkende planten.
ajacis ajácis, – 2e nv. van Lat. Ajax (Gr. Aias), mythol. Gr. held uit den Trojaanschen oorlog (±1200 v. Chr.): van Ajax, genoemd naar Ajax. – Delphinium – L. [C. Linnaeus] werd zoo genoemd, omdat deze plant gold voor de bloem, volgens de sage ontsproten uit het bloed, dat uit de borst van Ajax ter aarde stortte, toen deze zelfmoord had gepleegd, omdat de wapenrusting van den gesneuvelden Achilles (Gr. Achilleus) niet hem, doch Ulysses (Gr. Odusseus) was toegewezen.
ajakensis ajakénsis (-is, -e), – afkomstig van den Ajak Ajak (= Ajag Ajag = Ajĕg Ajĕg), een ruim 2800 M. hoogen top tusschen den Tĕnggĕr en den Smeroe in O. Java, of daar het eerst gevonden.
ajamensis ajaménsis (-is, -e), – afkomstig van Soeban Ajam in Benkoelen (Sumatra) of daar het eerst gevonden.
ajanensis ajanénsis (-is, -e), – afkomstig van Ajani, plaats aan de O. kust van Azië op ruim 56° N.B., of daar het eerst gevonden.
ajawain ájawain, – zie ajŏwan.
Ajax Ajax Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – mythol. Gr. held uit den Trojaanschen oorlog (±1200 v. Chr.). – Zie ook ajācis.
ajoebii ajóébii, – 2e nv. van Ajoebĭus, Latinizeering van Ajoeb: van Ajoeb, gevonden door Ajoeb, genoemd naar Ajoeb. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar den Soendanees Ajoeb (geb. ±1877; X), van 1903-22 verbonden aan den Buitenzorgschen Plantentuin, laatstelijk als assistent-mantri. In 1910 was hij als verzamelaar toegevoegd aan Gjellerup (zie Gjellerupĭa) op een expeditie in het N. van Ned. Nieuw-Guinea.
ajouan ajóuan, – zie ajŏwan.
ajowan ájowan, – Engelschind, volksnaam der vruchten van Ptychôtis ajŏwan A. P. DC. [A. P. de Candolle]
Ajuga Ájuga L. [C. Linnaeus], – verbastering van den ouden Lat. plantennaam abĭga, welke afgeleid zou zijn van Lat. abĭgĕre, afdrijven. – Een abĭga of ajŭga genoemde plant (ook wel chamaepĭtys geheeten) werd vroeger gebezigd als vruchtafdrijvend middel, of, zooals Dodoens [Cruydeboeck, 2e druk (1563), 27] het euphemistisch uitdrukt: “sy brengt den vrouwen huer natuerlycke siecte weder”.
akara akára, – fragment van een Malab. plantennaam (akara patsjoti).
Akebia Akébia Decsne. [J. Decaisne], – Latinizeering van het laatste gedeelte van den Jap. volksnaam van Akébia quináta Decsne [J. Decaisne]: fagi-kadsuri-akebi.
akkar akkar, – fragment van een Mal. plantennaam (taroem akar, dwz. klimmende indigoplant, Marsdenĭa tinctorĭa R. Br. [Robert Brown]).
akkeringae akkeríngae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Akkeringa: van Akkeringa, gevonden door Akkeringa, genoemd naar Akkeringa. – Lactaria – T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] en Pavetta – T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] zijn genoemd naar haar ontdekker, J. E. Akkeringa (1829, Delfshaven; 1864, op Banka), ingenieur bij de tinwinning op Banka, van welk eiland hij vele planten aan den Buitenzorgschen bot, tuin zond, uitvinder der zg. Banka-boor, een zeer praktische boor voor grondonderzoek, welke, met geringe wijzigingen, nog steeds bij het zoeken naar tinerts wordt gebezigd. In 1863/64 verrichtte hij in opdracht der Ind. Regeering een onderzoek naar het voorkomen van tinerts in den Riouw-Lingga-Archipel; kort daarop overleed hij aan typhus.
akkeringi akkeríngi, – 2e nv. van Akkeringus, Latinizeering van: Akkeringa, gevonden door Akkeringa, genoemd naar Akkeringa. – Ochrosĭa – Miq. [F. A. W. Miquel] is genoemd naar J. E. Akkeringa (zie akkeringae).
alabamensis alabaménsis (-is, -e), – afkomstig van Alabáma, een der Zuidwestelijke Vereenigde Staten van N.-Amerika, of daar het eerst gevonden.
alabostrinus alabóstrinus (-a, -um), – van Gr. alabastros, albast, een meestal witte of geelachtige, doorschijnende calciumverbinding, gebezigd voor de vervaardiging van sieraden: albastkleurig.
alang alang, – Mal. plantennaam (alang alang).
Alangium Alángium Lmk. [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – Latinizeering van den Malab. plantennaam alangi.
alaskanus alaskánus (-a, -um), – afkomstig van Alaska (noordwestelijkst deel van N.-Amerika) of daar het eerst gevonden, Alaskaansch.
alata aláta, – zie alātus.
alataviensis alataviénsis (-is, -e), – afkomstig van den Ala Tau (gebergte in het oosten van Turkestan) of daar het eerst gevonden.
alatellus alatéllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. alātus, gevleugeld: smal gevleugeld.
alaternoides alaternoídes, – van Lat. alaternus, oude naam eener Rhamnus-soort (Rhamnus alaternus L. [C. Linnaeus]); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Op Rhamnus alaternus gelijkend.
alaternus alatérnus, – oude Lat. naam eener in het Middellandsche-Zeegebied veelvuldig voorkomende Rhamnussoort (Rhamnus alaternus L. [C. Linnaeus]).
alatocaulis alatocáúlis (-is, -e), – van Lat. alātus, gevleugeld; caulis, stengel, steel: met gevleugelden stengel of steel.
alatus alatus (-a, -um), – van Lat. ala, vleugel: gevleugeld.
alba alba, – zie albus.
alba-sterilis alba-stérilis (-is, -e), – verbinding der beide soortnamen albus en sterĭlis, om uittedrukken, dat de aldus genoemde plant een bastaard is tusschen de beide soorten, welke deze namen dragen.
albatus albatus (-a, -um), – van Lat. albāre (van albus, wit), wit maken: wit gemaakt, wit behaard, wit berijpt, wit.
albellus albéllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. albus, wit: wit-achtig, bleek.
albens albens, – van Lat. albêre (van albus, wit), wit zijn: wit.
Albersia Albérsia Kth. [K. S. Kunth], – genoemd naar J. Chr. Albers (1795, Bremen; 1857, Stuttgart), medicus, van 1840-49 directeur eener veeartsenijschool te Berlijn, be- | |
| |
kend door zijn malakol. studiën. Hij leverde o.a. een beschrijving der weekdieren van Madeira en een monographie eener groep slakken.
alberti albérti, – 2e nv. van Albertus, Latinizeering van Albert: van Albert, genoemd naar Albert.- Caryôta – F. v. M. [Ferdinand von Müller] is genoemd naar Albert Fr. A. K. E. prins van Saksen Koburg-Gotha (1819, Rosenau bij Koburg; 1861, Windsor bij Londen), in 1840 gehuwd met koningin Victorĭa van Engeland, beschermer der wetenschappen.
albertianus albertiánus (-a, -um) (Tsuga – Senecl. [Jean Adrien Sénéclauze (1802-71)]), – genoemd naar AIbert Fr. A. K. E. prins van Saksen Koburg Gotha (zie alberti).
albertii albértii, – 2e nv. van Albertĭus, Latinizeering van Albert: van Albert, gevonden door Albert. – Exochorda – Regel [E. A. van Regel] en Lonicēra – Regel [E. A. van Regel] zijn genoemd naar Johann Albert von Regel (1845, Zurich; ?, ?), zoon van E. A. von Regel (zie Aregelĭa), geneesheer te Koeldsja (Turkestan), verdienstelijk onderzoeker der flora van Centraal-Azië (1876-84), ontdekker der naar hem genoemde planten, schrijver van bot. en andere publicaties.
Albertisia Albertísia Becc. [Odoardo Beccari], – genoemd naar graaf L. M. d’Albertis (1841, Voltri, W. van Genua; 1901, Sassari, N.W.-Corsica), zoöloog, ethnograaf en hartstochtelijk jager, die in 1871/72 den auteur van het gesl., Beccari (zie beccariānus), vergezelde op een reis in het N.W. van Nieuw-Guinea, waar hij o.a. het Arfakgebergte beklom; door hevige koortsen aangetast, was hij genoopt naar Europa terugtekeeren, voor Beccari zijn reis ten einde gebracht had. In 1874 begaf D’Albertis zich wederom naar Nieuw-Guinea; hij vestigde zich in 1875 op het Yule-eiland (voor de O. kust der Papoea-golf) als uitgangspunt voor verdere onderzoekingen. Datzelfde jaar voer hij met den zendeling Mac Farlane (van de missie te Somerset op Nieuw-Holland, even Z. van Kaap York) de Fly-river (uitmondend aan de westzijde der Papoea-golf op ruim 8° Z.B.) op, welken tocht hij in 1876, van Hargrave vergezeld, herhaalde, waarbij hij de rivier over een lengte van 800 K.M. opvoer en het bergachtige binnenland bereikte. Een nieuwe tocht in 1877 mislukte door terreinmoeilijkheden en de vijandige houding der inboorlingen. In 1878 keerde D’Albertis naar Italië terug; zijn rijke ornithol. collectie stond hij af aan het Stedelijk Museum voor Natuurlijke Historie te Genua, zijn anthropol. aan het museum te Florence. Het resultaat zijner reizen legde hij neder in: Alia Nuova Guinea. Ciò che ho veduto e ciò che ho fatto (Naar Nieuw-Guinea. Wat ik gezien en gedaan heb). – Daarna leefde hij voornamelijk voor de jacht.
albertisianus albertisiánus (-a, -um), – genoemd naar L. M. d’Albertis (zie Albertisĭa).
albertisii albertísii, – 2e nv. van Albertisĭus, Latinizeering van D’Albertis: van D’Albertis, gevonden door D’Albertis, genoemd naar D’Albertis. – Dendrobĭum undulātum R. Br. [Robert Brown] var. – is genoemd naar L. M. d’Albertis (zie Albertisĭa).
albescens albéscens, – van Lat. albescēre (van albĕre, wit zijn), wit worden: wit wordend, verbleekend, bleek, witachtig.
albicans álbicans, – Lat. albĭcāre (van albus, wit), witachtig zijn: witachtig.
albicaula albicáúla, – zie albicaulus.
albicaulis /albicaulus albicáúlis (-is, -e)/ albicáúlus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; caulis, stengel, steel: witstengelig, witstelig.
albida álbida, – zie albĭdus.
albidens álbidens, – van Lat. albus, wit; dens, tand: met witte tanden.
albidiflorus albidiflórus (-a, -um), – van Lat. albĭdus, witachtig, bleek; flos (flōris), bloem: met witachtige of bleeke bloemen, bleekbloemig.
albidifolius albidifólius (-a, -um), – van Lat. albĭdus, witachtig, bleek; folĭum, blad: met witachtige bladeren; bleekbladig.
albidistigmatus albidistigmátus (-a, -um), – 1. van Lat. albĭdus, witachtig, bleek; stigmāre (van stigma, in klassiek Lat. brandmerk, doch hier gebezigd in de Gr. beteekenis van punt, stip), van stippen voorzien: van bleeke stippen voorzien, bleek gestippeld. 2. van Lat. albĭdus, witachtig, bleek; stigma, (als bot. term) stempel: met bleeke stempels.
albidomaculatus albidomaculátus (-a, -um), – van Lat. albĭdus, witachtig, bleek; macŭla, vlek: met witachtige of bleeke vlekken, bleek gevlekt.
albidomarginatus albidomarginátus (-a, -um), – van Lat. albĭdus, witachtig, bleek; margo (margĭnis), rand: bleek gerand.
albidopunctatus albidopunctátus (-a, -um), – van Lat. albĭdus, witachtig, bleek; punctum, stip: met bleeke stippels, bleek gestippeld.
albidorameus albidorámeus (-a, -um), – van Lat. albĭdus, witachtig, bleek; ramus, twijg: met witachtige of bleeke twijgen.
albidoruber albidóruber (-ra, -rum), – van Lat. albĭdus, witachtig, bleek; rŭber, rood: witachtig met rood, bleekrood.
albidosetulosus albidosetulósus (-a, -um), – van Lat. albĭdus, witachtig, bleek; setŭla (verkleinw. van seta, borstel), borsteltje: met bleeke borsteltjes bezet.
albidosquamatus albidosquamátus (-a, -um), – van Lat. albĭdus, witachtig, bleek; squama, schub: met bleeke schubben bezet.
albidosquamosus albidosquamósus (-a, -um), – van Lat. albĭdus, witachtig, bleek; squama, schub: met vele bleeke schubben bezet.
albidotomentosus albidotomentósus (-a, -um), – van Lat. albĭdus, witachtig, bleek; tomentum, vilt; met witachtig vilt bekleed, bleekviltig.
albidulus albídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. albĭdus, witachtig, bleek: eenigszins witachtig, tamelijk bleek.
albidus álbidus (-a, -um), – van Lat. albus, wit: witachtig, naar het witte zweemend, bleek.
albiflorus / albiflos albiflórus (-a, -um) / albiflos, – Lat. albus, wit; flos (flōris), bloem: witbloemig.
albifolius albifólius (-a, -um), – van Lat. albus, wit; folĭum, blad: witbladig.
albifrons álbifrons, – van Lat. albus, wit; frons, loof, gebladerte: witbladig.
Albikia Albíkia J. et K. B. Presl. [J. Sv. Presl en K. (C.) B. Presl], – genoemd naar J. Albjk, lijfarts van Wenceslaus (van 1378-1411 keizer van Duitschland), schrijver van bot. publicaties.
albimaculatus albimaculátus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; macüla, vlek: met witte vlekken, wit gevlekt.
albinea albínea, – zie albinĕus.
albinervius albinérvius (-a, -um), – van Lat. albus, wit; nervus, nerf: met witte nerven.
albineus albíneus (-a, -um), – van Lat. albus, wit: witachtig, bleek.
albipilus albípilus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; pĭlus, haar: witharig.
albiramis albirámis (-is, -e), – van Lat. albus, wit; rāmus, tak, twijg: met witte takken of twijgen.
albitubus albítubus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; tŭbus, buis: met witte buis.
albivenius albivénius (-a, -um), – van Lat. albus, wit; vena, ader: wit geaderd.
Albizzia Albízzia Durazz. [A. Durazzini, in de 2de helft der 18de eeuw medicus-plantkundige te Florence], – genoemd naar den Florentijnschen edelman F. del Albizzi, die in 1749 deel nam aan een zeetocht naar Turkije en bij die gelegenheid vele zaden, waaronder die van de eerstbeschreven soort van het gesl., Albízzia julibrissin Durazz. [A. Durazzini, in de 2de helft der 18de eeuw medicus-plantkundige te Florence], | |
| |
overbracht naar den tuin zijner villa te Florence.
albobracteatus albobracteátus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; bractĕa, schutblad: met witte schutbladen.
albobrunneus albobrúnneus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; Nieuw-lat. brunnĕus, bruin: wit met bruin; bruinwit.
albococcineus albococcíneus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; coccinĕus, karmijnrood, karmozijnrood: wit met karmijnrood; wit met karmozijnrood.
albocostatus albocostátus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; costa, ribbe, nerf, middennerf: met witte ribben, met witte nerven, met witte middennerf.
alboflavus alboflávus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; flāvus, lichtgeel: wit met lichtgeel; tusschen lichtgeel en wit in.
albolilacinus albolilácinus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; Nieuw-lat. lilacĭnus, lila: wit met lila.
albolineatus albolineatus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; linĕa, lijn, streep: wit gestreept.
alboluteus albolúteus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; lutĕus, geel: wit met geel, geelwit.
albomaculatus albomaculátus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; macŭla; vlek: wit gevlekt.
albomarginatus albomarginátus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; margo (margĭnis), rand: met witten rand, wit gerand.
albopunctatus albopunctátus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; punctum, punt, stip: met witte puntjes, wit gestippeld.
alboroseus alboróseus (-a, -um), -van Lat. albus, wit; rosĕus, rozerood: wit met rozerood, roodachtig wit.
alboruber albóruber (-ra, -rum), – van Lat. albus, wit; rŭber, rood: wit met rood.
albosanguineus albosanguíneus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; sanguinĕus, bloedrood: wit met bloedrood.
albosetosus albosetósus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; seta, borstel: met witte borstels.
albosquamatus albosquamátus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; squama, schub: met witte schubben bezet.
albostriatus albostriátus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; stria, streep: wit gestreept.
albovillosus albovillósus (-a, -um), – van Lat. albus, wit; villus, (als bot. term) lang, zacht haar: bekleed met lange, zachte, witte haren.
albovirens albóvirens, – van Lat. albus, wit; vĭrens, groen: witachtig groen, bleekgroen.
albovirescens alboviréscens, – van Lat. albus, wit; virescens, groenachtig: wit met groenachtig, groenachtig wit.
alboviridis albovíridis (-is, -e), – van Lat. albus, wit; virĭdis, groen: wit met groen, groenwit.
Albuca Albúca L. [C. Linnaeus], – van Lat. albūcus, affodil (Asphodĕlus ramōsus L. [C. Linnaeus]). De naam wordt wel afgeleid van albus, wit, en zou dan slaan op de witte bloemen der affodil. Later is hij door Linnaeus (zie Linnaea) met een kleine wijziging willekeurig overgedragen op het hem thans voerende Zuidafr. gesl. met groengele bloemen.
albulus álbulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. albus, wit: eenigszins wit, naar het witte zweemend, witachtig, bleek.
albus albus (-a, -um), – (Lat.) wit, dofwit.
alcanna alcánna Gaertn. [J. Gärtner], – verbastering van Arab, al-hinna, Henna-struik (Lawsonĭa inermis L. [C. Linnaeus], – Patjar koekoe, j, m, s), welks bladeren door de inlandsche bevolking van Ned. Indië gebezigd worden om de nagels rood te kleuren.
Alcea / alcea Álcea /álcea L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. alkĕa, oude naam eener Malva-soort.
alceaefolius alceaefólius (-a, -um), – zie alceifolĭus.
alceifolius alceifólius (-a, -um), – van Alcĕa, voormalig plantengesl. (Malvacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Alcĕa.
Alchemilla Alchemílla L. [C. Linnaeus], – van Arab, alkimĭa, alchimie, d.i. oorspronkelijk het maken van aftreksels van geneeskrachtige planten, later het zoeken naar den zg. steen der wijzen, d.i. een universeel middel om uit onedele metalen goud te maken, alle kwalen te genezen en het leven te verlengen: plant der alchimisten. De alchimisten schreven aan het water, dat geregeld op de bladeren der Europ. Alchemílla vulgaris L. [C. Linnaeus] wordt aangetroffen en dat althans ten deele door de plant zelve wordt uitgescheiden, wonderkracht toe.
alchemilloides alchemilloídes, – van Alchemilla, plantengesl. (Rosacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Alchemilla-achtig.
Alchimilla Alchimílla Haller [A. von Haller], – zie Alchemilla.
Alchornea Alchórnea Sw. [O. Swartz], – genoemd naar Stanesby Alchome (1727-1800), van 1771-73 waarnemend assistent aan den bot. tuin van Chelsea, in 1789 keurmeester aan de Munt te Londen, “zeer bekwaam verzamelaar en onderzoeker van Engelsche planten”.
alcicornis alcicórnis (-is, -e), – van Lat. alces (alcis), eland; cornu, hoorn: met elandshoornen; met breede, platte, vertakte hoornen; met op zulke hoornen gelijkende organen (bladeren bv.).
Alcicornium Alcicórnium Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – van Lat. alces (alcis), eland; cornu, hoorn: elandshoorn, d.w.z. plant met op elandshoornen (breede, platte, vertakte hoornen) gelijkende bladeren.
Alcineanthus Alcinaeánthus Merr. [E. D. Merrill], – van Alcīnae, 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden persoonsnaam Alcīna (zie onder); Gr. anthos, bloem: bloem van Alcīna, ter eere van Alcïna zoo genoemde plant. – Met Alcina wordt bedoeld Francisco Ignacio Alcina S.J. (1610-74), Sp. missionaris in de Philippijnen, schrijver van een onuitgegeven werk over de nat. historie dier eilanden.
Alciope Alcíope A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Lat. transcr. van Gr. Alkiŏpê, naam eener geliefde van den Gr. god Apollôn (Apollo), moeder van Celmisĭus (zie Celmisĭa). – De naam werd voor het gesl. gekozen omdat de eerstbeschreven soort ervan vroeger tot Celmisĭa gerekend was.
alcockianus alcockiánus (-a, -um), (Picĕa – Carr. [E. A. Carriere]), – genoemd naar Sir Rutherford Alcock (1809, Ealing bij Londen; 1897, Londen), marinearts, sedert 1844 in Chin. consulairen dienst, die bij Pe-king planten, waaronder de naar hem genoemde, verzamelde.
alderwereltianus alderwereltiánus (-a, -um), (Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith]), -genoemd naar C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh (1863, Kedóng Kebó, Poerworedjó, Java; 1936, ’s Gravenhage), van 1885-1904 officier in het Nederlandschind. leger, in 1904 wegens doofheid als kapitein gepensionneerd, van 1905-1908 tijdelijk assistent bij het Buitenzorgsche herbarium, van 1910-22 wederom aan dat herbarium verbonden, eerst als conservator, later als waarnemend assistent, schrijver van vele publicaties over hoogere Cryptogămae en over Aracĕae, waaronder de bekende werken Malayan Ferns, Malayan Fern Allies en Malayan Ferns and Fern Allies (Supplement op de beide eerste werken).
alderwereltii alderweréltii, – 2e nv. van Alderwereltĭus, Latinizeering van Van AIderwerelt: van Van Alderwerelt, gevonden door Van Alderwerelt, genoemd naar Van Alderwerelt. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh (zie alderwereltiānus).
Aldrovanda / Aldrovandia Aldrovánda L. [C. Linnaeus] / Aldrovándia Monti. [G. Monti], – genoemd naar Ulisse Aldrovandi (1522, Bologna; 1605, Bologna), hoogleeraar aan de universiteit te Bologna, stichter van den bot. tuin (1567) en het museum voor nat. historie aldaar, schrijver van | |
| |
bot. en zoöl. werken, aanlegger van een groot, nog bestaand herbarium (begonnen in 1551) en van een verzameling houtsneden van planten.
Alectoridia / alectoridia Alectorída A. Rich. [A. Richard] / alectorída, – van Gr. alektoridĭon (verkleinw. van alektôr, haan), haantje. – Plant, welker getande schutbladen met veel goeden wil aan een hanekam doen denken.
Alectorolophus / alectorolophus Alectorólophus Moench [K. Moench] / alectorólophus, – van Gr. alektôr (alektŏros), haan; lŏphos, kam: hanekam. – De naam zinspeelt op den vorm der schutbladen.
Alectra Aléctra Thunb. [C. P. Thunberg], – van Gr. alektôr (alektŏros), haan. De naam zinspeelt op de (bij de eerstbeschreven soort) roodgestreepte bloemen, welke bij den kam van een haan vergeleken worden.
Alectryon Aléctryon Gaertn. [J. Gärtner], – Lat. transcr. van Gr. alektrŭôn, haan. Bij de eerstbeschreven soort draagt de vrucht een kam.
aleppicus aléppicus (-a, -um), – afkomstig van Aleppo (Arab. Haleb; stad in Syrië, ruim 37° O.L.; ruim 36° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Aletris Áletris L. [C. Linnaeus], – (Gr.) adellijke jonkvrouw, die bij de Oude Grieken belast was met het malen van het graan voor de offeranden en bij dat werk natuurlijk met meel bestoven werd. – Het bloemdek is bezet met nietige schubjes en maakt daardoor den indruk van met meel bestoven te zijn. Dit is bijzonder duidelijk bij de eerstbeschreven soort, Aletris farinōsa L. [C. Linnaeus]
aletroides aletroídes, – van Alĕtris, plantengesl. (Liliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Alĕtris-achtig.
Aleurites Aleurítes Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – Lat. transcr. van Gr. aleurītês (van aleuron, tarwemeel), van tarwemeel gemaakt. De naam zinspeelt op de dichte, fijne, witte, meelachtige beharing der jongere deelen, welke den boom reeds van verre in het oog doet vallen.
Aleurodendron Aleurodéndron Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. aleuron, tarwemeel; dendron, boom: meelboom, als het ware met meel bepoederde, d.i. dicht en fijn witharige boom.
aleuticus aleúticus (-a, -um), – afkomstig van de Aleoeten, eilandenreeks tusschen Kamtsjatka en Alaska, of daar het eerst gevonden.
alexandrae alexándrae, – 2e nv. van Alexandra: van Alexandra, genoemd naar Alexandra. Het woord Alexandra is de vr. vorm van Gr. Alexandros (voor de afleiding waarvan men zie onder alexandrīnus) en beteekent mannenafweerster. 1. (Archontophoenix – H. Wendl. et Drude [H. Wendland en C. G. O. Drude]), genoemd naar Alexandra Caroline Maria Charlotte Louise Julia, prinses van Denemarken (1844-1925), in 1863 gehuwd met Edward, toen kroonprins, van 1901-10 als Edward VII koning van Groot-Brittanje en Ierland en keizer van Indië. In haar jeugd was zij beroemd om haar schoonheid, op gevorderden leeftijd om haar liefdadigheid. 2. (Dendrobĭum – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar Alexandra Schlechter, geboren Sobennikoff, de Russ. echtgenoote van F. R. Rudolf Schlechter (zie rudolfi), die voor haar echtgenoot bij zijn werk en vooral bij de samenstelling van “Die Orchidaceae von Deutsch Neu-Guineaˮ een trouwe helpster van groote waarde was.
alexandrinus alexandrínus (-a, -um), – afkomstig van Alexandrĭa (in Egypte, aan den N.W. rand der Nijldelta, aan de Middellandsche zee, op ±30° O.L.) of daar het eerst gevonden. De stad is genoemd naar haar stichter in 331 v. Chr., Alexander den Grooten. Het woord Alexander (Gr. Alexandros), afgeleid van Gr. alexein, afweren; anêr (andros) man, beteekent “mannenafweerder”.
alexiterius alexitérius (-a, -um), – (Nieuwlat.) van Gr. alexêtêrios (van alexein, afweren, beschutten), verdedigend, beschuttend: als voorbehoedmiddel tegen ziekten en vergiftiging gebezigd.
algarvensis algarvénsis (-is, -e), – afkomstig van Algarve (provincie in Z. Portugal bij kaap St. Vincent) of daar het eerst gevonden.
algeriensis algeriénsis (-is, -e), – van Nieuwlat. Algerĭa, Algerije, Algiers: afkomstig van Algerije (Algiers) of daar het eerst gevonden, Algerijnsch.
algidus álgidus (-a, -um), – van Lat. algēre, koud zijn: koud; in koude streken groeiend.
alicae álicae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden persoonsnaam Alĭca, Latinizeering van Alice, Elze of Elsje (d.i. de edelgeborene, de prinses): van Alice, genoemd naar Alice. – Arĕca – W. Hill [Walter Hill (1820-1904), Schot, van 1855-81 directeur van den bot. tuin van Brisbane (Australie)] ex F. v. M. [Ferdinand von Müller], is genoemd naar Alice Maud Mary (1843, Londen; 1878, Darmstadt), tweede dochter van prins Albert (zie alberti) en koningin Victoria (zie Victorĭa) van Engeland; in 1862 gehuwd met prins Ludwig van Hessen (van 1877-92 als Ludwig IV groothertog van Hessen), zeer ontwikkelde en welmeenende vrouw, stichteres o.a. eener Alice-vereeniging tot verpleging van gewonden.
Alicteres Alictéres Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – van Gr. a, ontk. voorv.; Helictēres, plantengesl. met (bij de typische soort) gewonden vruchten (Sterculiacĕae): aan Helictēres verwant gesl. met niet-gewonden vruchten.
alidae álidae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden persoonsnaam Alĭda (d.i. de edelgeborene): van Alida, genoemd naar Alida. – Macroglossum – Copel. [E. B. Copeland] is genoemd naar mevr. Catherina Alida Brooks-De Jongh (1883, Hilversum; 1919, Roode Zee, op den overtocht van Sumatra naar Engeland), in 1906 gehuwd met Cecil J. Brooks (zie brooksiānus). Zij stelde veel belang in nat. historie en stond haar echtgenoot ijverig ter zijde bij diens inzamelwerk.
aliena aliéna, – zie aliēnus.
alienatus alienátus (-a, -um), – van Lat. alienāre (van aliēnus, vreemd), vervreemden: vervreemd, vreemd, afwijkend.
alienus aliénus (-a, -um), – (Lat.) vreemd.
alinae alínae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden persoonsnaam Alīna: van Alīna, genoemd naar Alīna. – Vittadinĭa – F. v. M. [Ferdinand von Müller] is genoemd naar Alina, dochtertje van Sir William Macgregor (zie macgregorĭi), gouverneur van Eng. Nieuw-Guinea, die de plant in 1889 op een exploratietocht in het Owen-Stanley-gebergte (zie stanleyānus 2) had ontdekt.
alipetalus alipétalus (-a, -um), – van Lat. ala, vleugel; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met als vleugels uitstaande kroonbladen.
Alisma Alísma L. [C. Linnaeus], – oude Gr. naam eener waterplant met geurigen wortel en geelachtige bloemen.
alismaefolius alismaefólius (-a, -um), – zie alismifolĭus.
Alismataceae Alismatáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Alisma (Alismătis) geldt.
alismatoides alismatoídes, – van Alisma (Alismătis), plantengesl. (Alismatacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Alisma-achtig.
alismifolius alismifólius (-a, -um), – van Alisma, plantengesl. (Alismatacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Alisma.
alismoides alismoídes, – van Alisma, plantengesl. (Alismatacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Alisma-achtig.
Alismorchis Alismórchis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – Van Alisma, plantengesl. (Alismatacĕae), waterweegbree; Orchis, gesl., dat | |
| |
als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: orchidacĕa met breede bladeren als die van Alisma plantāgo aquatĭca.
Alkanna Alkánna Tausch [I. Fr. Tausch (1793-1848), hoogleeraar te Praag], – verbastering van Arab. al-hinna, Henna-struik (Lawsonĭa inermis L. [C. Linnaeus], – Patjar koekoe, j, m, s), welks bladeren door de inlandsche bevolking van Ned. Indië gebezigd worden om de nagels rood te kleuren. – De naam is op het hem tegenwoordig voerende gesl. overgedragen, omdat een soort daarvan, Alkanna tinctorĭa Tausch [I. Fr. Tausch (1793-1848), hoogleeraar te Praag], in den wortel een roode kleurstof bevat.
Alkekengi / alkekengi Alkekéngi Adans. [M. Adanson] / alkekéngi., – Arab. plantennaam.
Alkengi Alkéngi, – foutief voor Alkekengi.
alkmaarensis alkmaarénsis (-is, -e), – afkomstig van Alkmaar of daar het eerst gevonden. – Met Alkmaar wordt hier bedoeld een diep in het binnenland van Nieuw-Guinea gelegen bivak aan de Noord- of Lorentzrivier (van den Wilhelminatop naar het zuiden loopend), boven de eerste stroomversnellingen, nabij het latere Kloofbivak.
Allaeophania Allaeophánia Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – zie Alloeophanĭa.
Allaganthera Allaganthéra Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. allăgê, omwisseling, ruil; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknopdragende meeldraden wisselen af met helmknoplooze staminodiën.
allagophyllus allagophýllus (-a, -um), – van Gr. allăgê, omwisseling, ruil; phullon, blad: met omgewisselde bladeren, met afwisselende bladeren, met onderling verschillende bladeren, met andere bladeren dan gewoonlijk.
Allamanda Allamánda L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Frederik Allamand (±1735, in Zwitserland; ?, ?), Med. Dr. Omstreeks 1770 heeft hij een reis in Suriname gemaakt en daar vele planten verzameld. Van die planten maakte hij een reeks geslachtsbeschrijvingen, welke hij deed toekomen aan Linnaeus (zie Linnaea), die hem in Nov. 1770 een opgetogen brief terugzond, waarin hij betuigde meer uit Allamand’s éénen brief geleerd te hebben dan uit honderd boekdeelen, dat nog nimmer iemand hem zoovele merkwaardige en allernauwkeurigste waarnemingen had gezonden, dat, als de meeste botanici Allamand’s werkwijze volgden, de bot. wetenschap spoedig den hoogsten graad van volkomenheid zou bereiken. – Een van Allamand’s nieuwe geslachten was door dezen Galarips (= vlechtwerk van melksapbevattende twijgen) genoemd, een naam, welken Linnaeus ter eere van den vinder veranderde in Allamanda. – In 1771 hield Allamand verblijf te Bergen op Zoom, in 1776 was hij te St.-Petersburg, vanwaar hij Linnaeus de beschadigde overblijfselen van zijn Surinaamsch herbarium zond. In de bibliotheek van Teyler’s Stichting te Haarlem berust een ex. van den eersten druk van Linnaeus’ Philosophia Botanica, dat op het schutblad de woorden biblioth. F. Allamand draagt.
allang allang, – Mal. plantennaam (ten rechte alang alang).
Allantodia / Allantodia Allantódia R. Br. [Robert Brown] / Allantódia Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. allantodĭon (verkleinw. van allas (allantos), worst), worstje. De naam zinspeelt op den vorm der sori.
allantodioides allantodioídes, – van Allantodĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Allantodĭa-achtig.
Allelotheca Allelothéca Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. allêlous (4de nv.), elkander; thêkê, doos. De bovenste (looze) glumae van het aartje omvatten elkander; elke lagere vormt als het ware een doos voor de hoogere.
alliaceus alliáceus (-a, -um), – van Lat. allĭum, ui, look: uiachtig, naar uien riekend.
Alliaria / alliaria Alliária A. P. DC. [A. P. de Candolle] / alliária (znw), – van Lat. allĭum, ui, look: naar uien riekende plant.
alliaria alliária (bnw.), – zie alliarĭus.
alliariaefolius alliariaefólius (-a, -um), – zie alliariifolĭus.
alliariifolius alliariifólius (-a, -um), – van Alliarĭa, plantengesl. (Crucifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Alliarĭa.
alliarius alliárius (-a, -um), – van Lat. allĭum, ui, look: uiachtig, naar uien riekend.
alligans álligans, – van Lat. alligāre (van ad, hier geassimileerd tot al, aan; lĭgāre, binden), vastbinden: vastbindend, verbindend, zich vasthechtend.
alliifolius alliifólius (-a, -um), – van Allĭum, plantengesl. (Liliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Allĭum.
alliodorus alliodórus (-a, -um), – van Lat. Allĭum, ui, look; odōrus, geurig: naar uien riekend.
allioides allioídes, – van Allĭum, plantengesl. (Liliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Allĭum-achtig.
Allionia Alliónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar C. Allioni (1725 of 1728, Turijn; 1804, Turijn), hoogleeraar in de plant- en geneeskunde en directeur van den bot. tuin te Turijn, schrijver over de flora van Piemont (N.W.-Italië).
allionii alliónii, – 2e nv. van Allionĭus, Latinizeering van Allioni: van Allioni, genoemd naar Allioni. – Thymus – Zumagl. [A. M. Zumaglini (1804-65), Ital. plantkundige] en Veronica – Vill. [D. Villars(s)] zijn genoemd naar C. Allioni (zie Allionĭa).
Allium Állium L. [C. Linnaeus], – (Lat.) ui, look.
Allmania Allmánia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar W. Allman (1776, Kingston, Jamaica; 1846, Dublin), Med. Dr., van 1809-44 hoogleeraar in de plantkunde te Dublin, schrijver van eenige bot. werken.
Allocarya Allocárya Greene [Edward Lee Greene (1842-1915), Amer. plantkundige], – van Gr. allos, ander; karŭon, noot: plant met andere nootjes. In tegenstelling tot het verwante gesl. Eritrichĭum zijn de nootjes niet onder, doch boven het midden aangehecht.
allocotus allócotus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. allokŏtos, anders dan gewoonlijk, ongewoon, buitengewoon, buitengemeen.
allodapus allódapus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. allodăpos, vreemd, uit een ander land afkomstig, ingevoerd.
Alloeophania Alloeophánia Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. alloios, verschillend; phainesthai, zich voordoen. – De plant doet zich voor in twee vormen, een kort- en een langstijligen.
Allomorphia Allomórphia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. allos, ander; morphê, vorm. De eerstbeschreven soort, Allomorphia exigŭa Bl. [C. L. Blume], werd aanvankelijk tot Melastŏma gerekend, doch verschilt daarvan door de anders gevormde meeldraden.
Allophylus Allophýlus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. allophūlos (van allos, ander; phūlon, geslacht, stam), van een anderen stam, van een ander volk, buitenlandsch: buitenlandsche, dwz. niet-Europ. plant.
Allosorus Allosórus Bernh. [J. J. Bernhardi], – van Gr. allos, ander; sôros, hoop(je). De naam wil uitdrukken, dat de vruchtbare, met sporenhoopjes of sori bezette bladeren in vorm sterk verschillen van de onvruchtbare.
Allosurus Allosúrus, – foutief voor Allosōrus.
Alloteropsis Alloterópsis J. Presl [J. Sv. Presl (1791-1849), hoogleeraar te Praag], – van Gr. allotrĭos, uitheemsch, vreemd; opsis, voorkomen, uiterlijk: (gras) van vreemde gedaante, zonderling gras.
allutaceus allutáceus (-a, -um), – foutief voor alutacĕus.
alnifolius alnifólius (-a, -um), – van Alnus, plantengesl. (Betulacĕae), els; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een els.
Alnobetula / alnobetula Alnobétula Schur [Ph. J. F. Schur (1799-1878), D. plantkundige, goed kenner der flora van Zevenburgen] / alnobétula, – samenkoppeling der beide geslachtsnamen Alnus en Betŭla, om uittedrukken, dat de aldus genoemde plant het midden houdt tusschen deze beide gesl.
| |
| |
alnoides alnoídes, – van Alnus, plantengesl. (Betulacĕae), els; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: elsachtig.
Alnus / alnus Alnus Gaertn. [J. Gärtner] / alnus, – oude Lat. boomnaam, els. – Als soortnaam gebezigd om op gelijkenis met een els te wijzen.
Alocasia Alocásia Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – variant op den naam Colocasĭa: aan Colocasĭa verwant gesl.
Aloe Áloë L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. alŏê, naam eener bittere stof van plantaardigen oorsprong. – De bladeren veler Alŏë-soorten bevatten zeer bitter sap.
aloefolius aloëfólius (-a, -um), – zie aloïfolĭus.
aloides aloídes, – van Alŏë, plantengesl. (Liliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Alŏë-achtig.
aloifolius aloïfólius (-a, -um), – van Alŏë, plantengesl. (Liliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Alŏë.
Alomia Alómia H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – van Gr. a, ontk. voorv.; lôma, zoom: zoomlooze plant. De naam zinspeelt op het ontbreken van het vruchtpluis.
Alonsoa Alónsoa Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – in 1798 genoemd naar Zanoni Alonso, Sp. ambtenaar te Santa Fé de Bogotá (Columbia), van wien mij overigens niets bekend is.
alooides alooídes, – van Alŏë, plantengesl. (Liliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Alŏë-achtig.
alopecuroidea alopecuroídea, – zie alopecuroidĕus.
alopecuroides alopecuroídes, – van Alopecūrus, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Alopecūrus-achtig.
alopecuroideus alopecuroídeus (-a, -um), – van Alopecūrus, plantengesl. (Graminĕae); īdĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Alopecūrus-achtig.
Alopecurus / alopecurus Alopecúrus L. [C. Linnaeus] / alopecúrus, – van Gr. alôpêx (alôpĕkos), vos; oura, staart: vossestaart. De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze. Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Alopecūrus of met een vossestaart uit te drukken.
Aloysia Alóýsia Ortega et Palau [C. G. Ortega en A. Palau y Verdera (? – 1793), medidus-botanicus, hoogleeraar te Madrid], – het woord Aloysĭa wordt beschouwd als een oude, gelatinizeerde vorm van Louise. – Het gesl. werd in 1784 genoemd naar de toenmalige kroonprinses van Spanje, Maria Louise (1751, ?; 1819, Rome), prinses van Parma, in 1765 gehuwd met den Sp. troonopvolger, die van 1788-1808 als Karel IV koning van Spanje was; in het laatste jaar werden beiden door Napoleon van den troon gestooten. – Zij was een schrandere vrouw, die met haar gunsteling Godoy den zwakken koning geheel beheerschte.
alpestris alpéstris (-is, -e), – van Lat. Alpes, de Alpen: in de Alpen groeiend, bij uitbreiding: op hooge bergen groeiend, in het hooggebergte groeiend.
Alphitonia Alphitónia Reiss. [S. Reissek (1819-71), custos van het bot. hofkabinet te Weenen], – van Gr. alphĭton, gerstemeel. De naam zinspeelt op het meelachtige vruchtvleesch.
Alphonsea Alphónsea Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – genoemd naar Alphonse L. P. P. de Candolle (zie candolleānus 2). – Het woord Alphonse stamt uit het Oud-Germaansch en beteekent “de goed van wil zijnde”.
alphonsii alphónsii, – 2e nv. van Alphonsĭus, Latinizeering van Alphonse: van Alphonse, genoemd naar Alphonse. – Unōna – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich] is genoemd naar Alphonse L. P. P. de Candolle (zie candolleānus 2). – Voor de beteekenis van het woord Alphonse zie men onder Alphonsĕa.
alphuricus alphúricus (-a, -um), – van Nieuwlat. Alphūrus, Alfoer: Alfoersch. – Het woord Alfoer (= Alifoer, Halfoer, ten rechte Halefoeroe) beteekent bewoner van woest land, boschmensch, en is eigenlijk een scheldwoord, waarmede de strandbewoners de onbeschaafde bewoners van het binnenland aanduiden. De naam wordt gebezigd voor de bewoners van het binnenland van Celebes, Boeroe, Ceram, Halmaheira en tusschenliggende eilanden.
alpicola alpícola, – van Lat. Alpes, de Alpen, bij uitbreiding het hooggebergte; cŏlĕre, wonen, bewonen: de Alpen bewonende plant, Alpenplant; het hooggebergte bewonende plant, hooggebergteplant.
alpicolus alpícolus (-a, -um), – van Lat. Alpes, de Alpen, bij uitbreiding het hooggebergte; cŏlĕre, wonen, bewonen: de Alpen bewonend, Alpen-; het hooggebergte bewonend, hooggebergte-.
alpigenus alpígenus (-a, -um), – van Lat. Alpes, de Alpen, bij uitbreiding het hooggebergte; gignĕre (stam gĕn), verwekken: in de Alpen verwekt, in het hooggebergte verwekt, dwz. daar groeiend.
alpina alpína, – zie alpīnus.
Alpinia Alpínia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Prospero Alpino (1553, Marostica, N.N.W. van Vicenza; 1616, Padua), een in zijn tijd beroemd medicus, die gedurende drie jaren een Venetiaanschen patriciër als arts vergezelde op een reis door Griekenland en Egypte. Na zijn terugkeer werd hij eerst geneesheer bij Giovanni Andrea Doria en daarna hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Padua. Hij schreef eenige historisch-medische publicaties en een verhandeling over Egypt. planten.
alpinus alpínus (-a, -um), – van Lat. Alpes, de Alpen, bij uitbreiding het hooggebergte: in de Alpen groeiend, in het hooggebergte groeiend, op hooge bergen groeiend.
Alseodaphne Alseodáphne Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. alsos (alsĕos), bosch; daphnê, laurier: bosschen bewonende, in bosschen groeiende Lauracĕa.
Alseuosmia Alseuósmia A. Cunn. [Allan Cunningham], – van Gr. alsos (alsĕos), bosch; euosmĭa (van eu, goed; osmê, geur), aangename geur: boschplant met geurige bloemen. alseuosmioides / alseuosmoides alseuosmioídes / alseuosmoídes, – van Alseuosmĭa, plantengesl. (Caprifoliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Alseuosmĭa gelijkend, Alseuosmĭa-achtig.
alsinae- alsinae-, – zie alsini-
alsinastrum alsinástrum, – van Alsīne, plantengesl. (Caryophyllacĕae); astrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte Alsīne. – Vgl. Armeriastrum, arundinastrum, Bellidiastrum, cacaliaster, capsicastrum, Cotoneaster, ebenaster, Erucastrum, fragariastrum, Icicaster, liliastrum, Malvastrum, Marrubiastrum, menthastrum, Modiolastrum, Opulaster, pinaster, portulacastrum, trifoliastrum, Trigoniastrum, Urticastrum, en denk aan de beteekenis van criticaster, ethicaster, poëtaster.
Alsine / alsine Alsíne Scop. [J. A. Scopoli] / alsíne, – Lat. transcr. van Gr. alsīnê, (van alsos, bosch), oude naam eener boschplant. Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Alsīne uittedrukken.
alsinefolius alsinefólius (-a, -um), – zie alsinifolĭus.
Alsinella Alsinélla L. [C. Linnaeus], – verkleinw. van Alsīne, plantengesl. (Caryophyllacēae): kleine, op een Alsīne gelijkende plant.
alsinifolius alsinifólius (-a, -um), – van Alsīne, plantengesl. (Caryophyllacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Alsïne.
alsiniformis alsiniformis (-is, -e), – van Alsīne, plantengesl. (Caryophyllacĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Alsīne, Alsīne-achtig.
alsinoides alsinoídes, – van Alsīne, plantengesl. (Caryophyllacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Alsīne-achtig.
Alsodeia Alsodéía Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. alsôdês, boschachtig: op boschachtig terrein of in bosschen groeiende plant.
| |
| |
Alsomitra Alsómitra M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw], – van Gr. alsos, bosch; mĭtra, muts: boschplant, waarvan de opengesprongen vrucht aan een muts doet denken.
Alsophila Alsóphila R. Br. [Robert Brown], – van Gr. alsos, bosch; phĭlein, beminnen: bosschen beminnende, d.i. in bosschen groeiende plant.
alsophiliformis alsophilifórmis (-is, -e), – van Alsophĭla, plantengesl. (Cyatheacĕae); forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Alsophĭla, Alsophĭla-achtig.
Alstonia Alstónia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar Ch. Alston (1685, Eddiewood, W.-Schotland; 1760, Edinburgh), te Leiden tot Med. Dr. gepromoveerd bij Boerhaave (zie Boerhaavĭa), van 1716-60 hoogleeraar in de plantkunde te Edinburgh, schrijver van eenige bot. werken, tegenstander van Linnaeus (zie Linnaea).
Alstroemeria Alstroeméria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Clas Alstroemer (1736, Alingsås, N.O. van Göteborg; 1794, Gåsevadsholm, Halland), vermogend rechtsgeleerde, leerling van Linnaeus (zie Linnaea). Na van 1760-64 een groot deel van Europa bereisd en op die reis veel voor Linnaeus verzameld te hebben werd hij ambtenaar te Stockholm. In 1770 trad hij af en werd hij directeur der Zw. O.I. Compagnie te Göteborg, in welke functie hij zich een krachtig bevorderaar van wetensch. ondernemingen betoonde. Op zijn kosten maakte Linnaeus’ zoon in 1781-82 een buitenlandsche reis. Alstroemer maakte zich voorts verdienstelijk voor landhuishoudkunde, veeteelt, landaanwinning en verbetering van landbouwwerktuigen. Na door het faillissement van zijn schoonvader Sahlgren een groot deel van zijn vermogen verloren te hebben vestigde hij zich in 1785 te Gåsevadsholm, waar hij reeds eerder een bibliotheek en een kabinet van naturaliën had bijeengebracht en waar hij tot aan zijn dood bleef. Hij schreef verscheidene wetensch. publicaties.
alta alta, – zie altus.
altaicus altáicus (-a, -um), – afkomstig van het Altai-gebergte (in Centraal-Azië; 80 – 90° O.L.; ±50° N.B.) of daar het eerst gevonden.
altamaha altamáha (Gordonĭa – Sarg. [Ch. Sprague Sargent]), – genoemd naar de rivier Altamaha [in Georgia (U.S.A.), uitmondende in den Atlantischen Oceaan, Z. van Savannah, op ±31 1/3º N.B.], in welker nabijheid de plant het eerst door J. Bartram (zie Bartramĭa) gevonden werd.
alte-alpinus alte-alpínus (-a, -um), – van Lat. alte, hoog (bijw.); alpĭnus, in het hooggebergte groeiend: hoog in het hooggebergte groeiend.
alternans altérnans, – van Lat. alternāre (van alternus, afwisselend), afwisselen: afwisselend.
Alternanthera Alternanthéra Forsk. [P. Forskål], – van Lat. alternus, afwisselend; anthēra, (als bot. term) helmknop. De helmknopdragende meeldraden wisselen af met helmknoplooze staminodiën.
alternatus alternátus (-a, -um), – van Lat. alternāre (van alternus, afwisselend), afwisselen: afgewisseld, om en om geplaatst, afwisselend.
alternidens altérnidens, – van Lat. alternus, afwisselend; dens, tand: met afwisselend (om en om) geplaatste tanden, d.w.z., dat de tanden ter eener zijde afwisselen met die ter anderer.
alterniflorus alterniflórus (-a, -um), – van Lat. alternus, afwisselend, verspreid; flos (flōris), bloem: met afwisselende of verspreide bloemen.
alternifolius alternifólius (-a, -um), – van Lat. alternus, afwisselend, verspreid; folĭum, blad: met afwisselende of verspreide bladeren of blaadjes.
Althaea Altháéa L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam althaia (van althos, geneesmiddel) heemst. De heemst werd (en wordt nog wel) tegen velerlei aandoeningen als geneesmiddel aangewend.
althaeifolius althaeifólius (-a, -um), – van Althaea, plantengesl. (Malvacĕae), heemst; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Althaea; met bladeren als die van heemst.
althaeoides althaeoídes, – van Althaea, plantengesl. (Malvacĕae), heemst; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Althaea-achtig, heemstachtig.
Althoffia Althóffia K. Schum. [K. M. Schumann], – genoemd naar Fr. Althoff (1839, Dinslaken, tusschen Wezel en Duisburg; 1908 Berlijn), rechtsgeleerde, eerst hoogleeraar aan de universiteit te Straatsburg, daarna hoofdambtenaar aan het Kultus-ministerium te Berlijn, eindelijk Wirklicher Geheimrat met den titel van Excellentie. Hij heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt voor het Hooger Onderwijs in Pruisen en voor den bot. tuin te Berlijn-Dahlem.
alticaulis alticáúlis (-is, -e), – van Lat. altus, hoog; caulis, stengel: hoogstengelig.
alticola altícola, – van Lat. alta (znw. mv.), hooge streken; cŏlĕre, wonen, bewonen: hooge streken bewonende plant, in hooge streken groeiende plant.
alticolus altícolus (-a, -um), – van Lat. alta (znw. mv.), hooge streken; cŏlĕre, wonen, bewonen: hooge streken bewonend, in hooge streken groeiend.
altifrons áltifrons, – van Lat. altus, hoog; frons, loof, gebladerte: met hooge, dwz. lang gesteelde en opgerichte bladeren.
altigena altígena, – van Lat. alte, hoog (bijw.); gignĕre (stam gĕn), verwekken: hoog verwekte, dwz. in hooge streken groeiende plant.
altigenus altígenus (-a, -um), – van Lat. alte, hoog (bijw.); gignĕre (stam gĕn), verwekken: hoog verwekt, dwz. in hooge streken groeiend.
altimeraloo altimeráloo, – verbasterde Malab. plantennaam (ten rechte attiméralú).
Altingia / altingia Altíngia Nor. [F. de Noronha] / altíngia, – door den Sp. natuuronderzoeker Noronha (zie noronhae) genoemd naar W. A. Alling (1724, Groningen; 1800, Batavia), van 1780-97 gouverneur-generaal van Ned. Indië, die Noronha steun had verleend bij diens reis door W.-Java in 1787. – Als soortnaam gebezigd voor een plant, welke oorspronkelijk tot het gesl. Altingĭa gerekend werd.
altingianus altingiánus (-a, -um) (Liquidambar – Bl. [C. L. Blume]), – genoemd naar W. A. Alting, voor wien men zie onder Altingĭa.
altispex altíspex, – van Lat. altus, hoog; specĕre, naar iets zien: naar boven ziend.
altissimus altíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. altus, hoog: zeer hoog.
altus altus (-a, -um), – (Lat.), hoog; hoog in het gebergte groeiend.
alulatus alulátus (-a, -um), – van Lat. alŭla (verkleinw. van ala, vleugel), korte of smalle vleugel: smal gevleugeld.
aluminosus aluminósus (-a, -um), – van Lat. alūmen (alumĭnis), aluin: aluin bevattend. – Van verscheidene soorten van Symplŏcos, waaronder de vroeger Dicălyx aluminōsus Bl. [C. L. Blume] genoemde plant, bevatten de bladeren veel aluin (de asch kan voor bijna 50 % bestaan uit Al2O3); zij worden door de inlandsche bevolking gebezigd als bijtmiddel bij de rood- en bruinververij.
alutaceus alutáceus (-a, -um), – van Lat. alūta, met aluin (Lat. alūmen) toebereid leder: de kleur van met aluin toebereid leder hebbend, geelwit, lichtgeel.
alveolatus alveolátus (-a, -um), – van Lat. alveŏlus (verkleinw. van alvĕus, trog), kleine uitholling, cel eener honigraat: van kleine uithollingen voorzien.
| |
| |
alvernensis alvernénsis (-is, -e), – van Lat. Alvernĭa, Auvergne, landschap in Frankrijk gevormd door de beide tegenwoordige departementen Puy-de-Dôme en Cantal: afkomstig van Auvergne of daar het eerst gevonden, Auvergnsch, Alvernisch.
alypum alýpum, – Lat. transcr. van Gr. alūpon, oude naam voor de tegenwoordig Globularĭa – L. [C. Linnaeus] genoemde plant.
Alysicarpus Alysicárpus Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige]., – van Gr. halŭsis, ketting, keten; karpos, vrucht: plant met op een ketting gelijkende (gelede) vruchten. De spelling Halysicarpus zou juister zijn.
Alyssoides / alyssoides Allyssoídes Adans. [M. Adanson] / alyssoídes (znw.), – van Alyssum, plantengesl. (Crucifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Alyssum-achtige plant.
alyssoides alyssoídes (bnw.), – van Alyssum, plantengesl. (Crucifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Alyssum-achtig.
Alyssum Alýssum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam alusson (van a, ontk. voorv.; lussa, razernij, hondsdolheid). De alusson der Ouden gold als geneesmiddel tegen hondsdolheid. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2de druk (1563), 98: “Tselue cruyt met die spijse inghenomen gheneest ooc die rasernie die ghecomen es van den beet van eenen verwoeden hont.ˮ Welke plant bedoeld wordt, staat niet vast.
Alyxia Alýxia Banks [J. Banks], – van Gr. halŭsis, ketting, keten. De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.
amabilis amábilis (-is, -e), – van Lat. amāre, beminnen: beminnelijk, liefelijk.
amada amáda, – Beng. plantennaam.
amahussanus amahussánus (-a, -um), – afkomstig van Amahoesoe op Ambon of daar het eerst gevonden.
amaiambitensis amaiambiténsis (-is, -e), – afkomstig van Amai-ambit op Borneo of daar het eerst gevonden.
amaiensis amaiénsis (-a, -um), – afkomstig van Amai op Borneo of daar het eerst gevonden.
amalago amalágo, – Malab. plantennaam.
Amalias Amálias Hoffmsgg. [J. C. graaf Von Hoffmannsegg], – genoemd naar Amalie Marie Friederike Auguste, hertogin van Saksen (1794, ?; 1870, Pillnitz bij Dresden), oudste dochter van prins Maximiliaan van Saksen en zuster van koning Friedrich August II van Saksen, sinds 1834 schrijfster (meest onder het pseudoniem Amalie Heiter) van gedichten en tooneelspelen. – De s is achter den naam geplaatst om hem – o, heilige bluf – een meer wetensch. klank te geven.
amana amána, – zie amānus.
Amannia Amánnia, – zie Ammannĭa.
Amanoa Amanóa Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – modificatie van amanoua, Guiaanschen naam der plant.
amanus amámus (-a, -um), – afkomstig van het Akmadagh-Amani-gebergte in N.-Syrië of daar het eerst gevonden.
amara amára, – zie amārus.
Amaracarpus Amaracárpus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. amăra, kanaal; karpos, vrucht. De naam zinspeelt op de aan de rugzijde gevoorde steenkernen.
Amarantaceae Amarantáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Amarantus geldt.
Amaranth- / amaranth- Amaranth- / amaranth-, – zie Amarant-, amarant-
amaranticolor amarantícolor, – van Lat. amarantus, waarmede o.a. een plant bedoeld werd, “met schoone langhe saechte aren van coluere schoon purpurroot ghelyck schoon cramosyn flouweel” [Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 150]; cŏlor, kleur: purperkleurig.
amarantinus amarántinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. amarantĭnos (van amarantos, amarant, in de Oudheid naam eener plant met onverwelkbare, fraai purperroode bloemen): op eenigerlei wijze tot een amarant in betrekking staand, purperkleurig, onverwelkbaar.
amarantoides amarantoídes, – van Amarantus, plantengesl. (Amarantacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Amarantus-achtig.
Amarantus Amarántus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. amarantos (van a, ontk. voorv.; marainesthai, verwelken), onverwelkbaar: plant met onverwelkbare bloemen. – De amarantos der Ouden was een Gnaphalĭum-soort.
Amarella / amarella Amarélla Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz] / amarélla., – vr. verkleinw. van Lat. amārus, bitter: kleine, bittere plant; eenigszins bittere plant.
amaricans amáricans, – van Lat. amarĭcāri (van amārus, bitter), bitter (gemaakt) zijn: bitter (gemaakt).
amarissimus amaríssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. amārus, bitter: zeer bitter.
amarus amárus (-a, -um), – (Lat.) bitter.
Amaryllidaceae Amaryllidáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Amaryllis (Amaryllĭdis) geldt.
amaryllidifolius / amaryllifolius amaryllidifólius (-a, -um) / amaryllifólius (-a, -um), – van Amaryllis (Amaryllĭdis), plantengesl. (Amaryllidacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Amaryllis.
Amaryllis Amarýllis L. [C. Linnaeus], – bij Romeinsche dichters (Ovidĭus, Virgilĭus) naam eener schoone herderin. Hij is de Lat. transcr. van Gr. Amarullis, welk woord wordt afgeleid van amarussein, fonkelen, stralen. – De naam werd gekozen met het oog op de stralende schoonheid der plant.
amaura amáúra, – zie amaurus.
amaurolobus amaurólobus (-a, -um), – van Gr. amauros, donker van kleur; lŏbos, lob, vrucht: met donkergekleurde lobben; met donkergekleurde vruchten of sporangiën.
amaurus amáúrus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. amauros, donker, donker van kleur.
amazonicus amazónicus (-a, -um), – van Sp. Rio de las Amazónas, d.i. de rivier der Amazonen, de Amazonen-rivier (vaak verkeerdelijk de Amazone genoemd) in het N. van Z.-Amerika: afkomstig van het stroomgebied der Amazonen-rivier of daar het eerst gevonden. De rivier ontving dien naam van den Sp. ontdekkingsreiziger Orellana (zie orellānus), den eersten, die haar van de Andes tot aan de zee afvoer (1541) en die onderweg te kampen had met Indianen, welker vrouwen ook aan den strijd deelnamen. Hij vergeleek deze bij de Amazŏnes der Oudheid, een mythisch, krijgshaftig vrouwenvolk, dat nabij de Zwarte Zee woonde. Deze vrouwen duldden geen mannen in haar midden, doch hielden in het voorjaar geslachtelijk verkeer met de mannen van een naburigen stam. De daaruit voortspruitende mannelijke kinderen werden gedood of weggezonden; de vrouwelijke werden door de moeders grootgebracht en opgeleid tot den landbouw, de jacht en den wapenhandel. Beweerd werd, dat haar op jeugdigen leeftijd de rechterborst werd uitgesneden of weggeschroeid, ten einde een betere hanteering van den boog mogelijk te maken. Van dat gebruik zou haar naam stammen (van Gr. a, zonder; mazos, vrouwenborst). Met deze bewering zijn echter de oude afbeeldingen in strijd, welke vrouwen met twee welontwikkelde borsten (waarvan de rechter echter vaak bedekt is,) vertoonen; daarom beschouwen sommigen hier a als versterkend voorv. en dan zou de naam beteekenen: met groote borsten.
amazonum amázonum, – 2e nv. van Lat. amazŏnes, amazonen, hier staande voor de rivier der Amazonen, de Ama- | |
| |
zonen-rivier (vaak verkeerdelijk de Amazone genoemd) in het noorden van Z.-Amerika: afkomstig van de Amazonen-rivier; (het eerst) in het stroomgebied der Amazonen-rivier gevonden.
ambasianus ambasiánus (-a, -um), – afkomstig van Ambasi in Eng. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden.
ambaxianus ambaxiánus (-a, -um) (Eulophĭa – J. J. S. [J. J. Smith]), – volgens schriftelijke mededeeling van den auteur der soort, J. J. Smith (zie smithiānus 3), is het woord ambaxiānus hier een drukfout voor ambasiānus.
ambigens ámbigens, – van Lat. ambigĕre, twijfelen, onzeker zijn: onzeker.
ambiguus ambíguus (-a, -um), – van Lat. ambigĕre, twijfelen, onzeker zijn: onzeker, twijfelachtig.
ambinux ámbinux, – van Lat. ambi, aan beide zijden; nux, noot: aan beide zijden met een noot; met twee naast elkander geplaatste (hier bij noten vergeleken) zaden.
Amblogyna Amblógyna Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. amblus, stomp; gŭnê, vrouw. Het bloemdek der ♀ bloemen, de topspitsjes niet medegerekend, is van boven zeer stomp.
amblyacros amblýacros (-os, -on), – van Gr. amblus, stomp; ăkron, top: met stompen top.
amblyander amblyánder (-ra, -rum), – van Gr. amblus, stomp; anêr (andros), man: met stompe mann. organen; met stompe helmknoppen.
amblyantha amblyánta, – zie amblyanthus.
Amblyanthera Amblyanthéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. amblus, stomp; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met stompe helmknoppen.
amblyanthus amblyánthus (-a, -um), – van Gr. amblus, stomp; anthos, bloem: met stompe bloemen.
amblycarpus amblycárpus (-a, -um), – van Gr. amblus, stomp; karpos, vrucht: met stompe vruchten.
Amblygottis Amblyglóttis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. amblus, stomp; glōtta, tong (bij Orchidacĕae lip). Orchidacĕa met stompe lip.
amblylepis amblýlepis, – van Gr. amblus, stomp; lĕpis, schub: met stompe schubben (of kafjes).
Amblyocalyx Amblyócalyx Bth. [G. Bentham], – van Gr. amblus, stomp; kălux, kelk: plant met stompe kelkblad en of kelkslippen.
amblyoceras amblyóceras, – van Gr. amblus, stomp; kĕras, hoorn: stomphoornig.
amblyodon amblyódon, – van Gr. amblus, stomp; ŏdous (ŏdontos), tand: stomp getand, stomptandig.
amblyogenius amblyogeníus (-a, -um), – van Gr. amblus, stomp; geneion, kin: met stompe kin.
amblyoglossus ambyoglóssus (-a, -um), – van Gr. amblus, stomp; glôssa, tong: met stompe tong of (bij orchideeën) lip.
amblyopertalus amblyopétalus (-a, -um), – van Gr. amblus, stomp; petălon, kroonblad: met stompe kroonbladen.
amblyornidis amblyórnidis, – bedoeld als 2e nv. van Amblyornis, naam van een vogelgesl.: van Amblyornis, gebruikt door Amblyornis. – De Nieuwguin. Amblyornis inornãtus Schl. [D. Fr. L. von Schlechtendal] bezigt de stengels van Dendrobĭum amblyornĭdis Rchb. f. [H. G. Reichenbach] om er een priëelvormig nest van te bouwen. Vóór dat nest legt hij een pleintje aan, dat hij versiert met kleurige bloemen en bessen, waaronder de bessen van Agapētes (Dimorphantēhra) amblyornĭdis Becc. [Odoardo Beccari]. – Het woord Amblyornis is afgeleid van Gr. amblus, stomp; ornis, vogel. Het mannetje draagt op het achterhoofd en den hals een wijd uitgespreide, stompe kuif.
amblyotus amblyótus (-a, -um), – van Gr. amblus, stomp; ous (ôtos), oor: met stompe oortjes.
amblyphyllus amblphýllus (-a, -um), – van Gr. amblus, stomp; phullon, blad: stompbladig; met stompe blaadjes.
amboinensis / amboinicus / ambonensis ambóinénsis (-is, -e) / ambóínicus (-a, -um) / ambonénsis (-is, -e), afkomstig van Amboina (= Ambon, eiland in de Molukken, Z. van de W.-punt van Ceram; ±128° O.L.; ruim 3 1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Ambonsch, Ambonneesch.
ambong ambong, – op de Sulu (Soeloe) of Jolo-eilanden (tusschen N.-Borneo en Mindanao) gebruikelijke plantennaam (ambūng).
Ambora Ámbora A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Malg. plantennaam.
ambotiensis ambotiénsis (-is, -e), – afkomstig van Amboti op Boeroe (zie buruānus) of daar het eerst gevonden.
amboynensis amboynénsis (-is, -e), – afkomstig van Amboyna (= Amboina = Ambon, eiland in de Molukken, Z. van de W.-punt van Ceram; ±128° O.L.; ruim 3 1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Ambonsch, Ambonneesch.
Ambroma Ambróma L. f. [C. von Linné (1741-83)], – verbastering van Abrōma.
Ambrosia Ambrósia L. [C. Linnaeus], – van Gr. a, ontk. voorv.; brotos, sterveling: spijs der onsterfelijken, ambrozijn, voorts de geurige zalf, waarmede de Gr. goden zich zalfden. De plant is geurig.
Ambrosinia Ambrosínia L. [C. Linnaeus], -genoemd naar B. Ambrosini (1588, Bologna; 1657, Bologna), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Bologna, schrijver van een medisch-bot. werk en een verhandeling over het gesl. Capsĭcum, en diens broeder en opvolger in beide functies G. Ambrosini (1605, Bologna; 1671, Bologna), schrijver van enkele bot. werken.
ambrosioides ambrosioídes, – van Ambrosia, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in een of ander opzicht, geur bv., met Ambrosĭa overeenkomend, Ambrosĭa-achtig.
ambrozyanus ambrozyánus (-a, -um) (Quercus – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – in 1909 genoemd naar baron Ambrôzy István, landgoedbezitter in Malonya, vriend van horticultuur. Overigens is mij niets van hem bekend.
Ambulia Ambúlia Lmk. [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – Latinizeering van den Malab. plantennaam amuli.
ambyandrum ambyándrum, – foutief voor amblyandrum. Zie amblyander.
Amelanchier Amelánchier Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg], – overgenomen Provençaalsche plantennaam (amélanchier). De heester (Amelanchĭer vulgāris Moench [K. Moench]) is genoemd naar zijn vruchten, welke den naam amélanche dragen. De afleiding van dit woord is niet bekend; men schrijft het wel een Keltischen oorsprong toe.
Ameletia Amelétia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. amelêtos, niet waard, dat men er zich om bekommert: van alle schoonheid ontbloote plant, nietige plant, onopgemerkt gebleven plant.
amelloides amelloídes, – van den soortnaam amellus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort amellus gelijkend.
amellus améllus, – oude Lat. plantennaam.
amentaceus amentáceus (-a, -um), – van Lat. amentum, (als bot. term) katje: op katjes gelijkende bloeiwijzen of sporangiënaren dragend.
amemtiformis amentifórmis (-is, -e), – van Lat. amentum, (als bot. term) katje; forma, gedaante: de gedaante van een katje hebbend, op een katje gelijkend.
americanus americánus (-a, -um), – afkomstig uit Amerika (Nieuwlat. Amerīca) of daar het eerst gevonden, Amerikaansch. – Het werelddeel is genoemd naar Amerigo Vespucci (1451, Florence; 1512, Sevilla), zeevaartkundige, die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Amerĭcus Vespucĭus. Hij bereikte, wel is waar, het vasteland van Amerika pas in 1499, een jaar na Columbus, doch hij publiceerde een kaart van het land en uitvoerige beschrijvingen zijner reizen, welke meer gelezen werden dan de brieven van Columbus, waardoor zijn naam grootere bekendheid verwierf.
| |
| |
Amerimnon / Amerimnum Amerímnon P. Br. [P. Browne] / Amerímnum A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. amerimnos (van a, ontk. voorv.; merimna, zorg, kommer), onbezorgd, onbekommerd: plant, welke de zorgen, dwz. de angsten wegneemt. De amerimnon der Ouden was het huislook (Sempervīvum tectōrum L. [C. Linnaeus]), dat het huis, op welks dak het geplant was, tegen den bliksem beveiligde. Met deze plant heeft het later Amerimnon genoemde gesl. alleen den naam en de werking, – nl. geene -, gemeen.
amerophyllus amerophýllus (-a, -um), – van Gr. amĕrês (van a, ontk. voorv.; mĕros, deel), ongedeeld; phullon, blad: met ongedeelde bladeren.
amesianus amesiánus (-a, -um), – 1. (Vanda – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – in 1887 genoemd naar Frederick Lothrop Ames [Noot: Reichenbach. f. (zie reichenbachiānus) noemde hem (Gardeners’ Chronicle 1887, I, 764) verkeerdelijk F. A. Ames] (1835, North Easton, Mass. U.S.A.; 1893, terzelfder plaatse), zeer gefortuneerd zakenman, bestuurslid veler maatschappelijke instellingen, beschermer van kunsten en wetenschappen, gedurende dertig jaren voorzitter van de Massschusetts Horticultural Society, bezitter eene fraaie verzameling orchideeën, waarvan er verscheidene naar hem genoemd zijn. 2. (Bulbophyllum – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Lipăris – J. J. S. [J. J. Smith]; – Platanthēra – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar Oakes Ames (1874, N. Easton, Mass., U.S.A.; X), van 1899-1910 onderdirecteur van den bot. tuin der Harvard University te Cambridge bij Boston, van 1910-22 directeur dier instelling, sinds 1915 hoogleeraar in econ. botanie aan de Harvard University, schrijver van vele publicaties, inzonderheid over orchideeën.
Amethystea Amethýstea L. [C. Linnaeus], als substantief gebezigde vr. vorm van Lat. amethystĕus (zie aldaar), paarsblauw. – De naam zinspeelt op de kleur der bloemen.
amethysteus amethýsteus (-a, -um), – van Lat. amethystus, amethist, een gemeenlijk blauwpaars, uit gekristalliseerd kwarts bestaand edelgesteente: amethistkleurig, blauwpaars. – Het woord amethist (Gr. amĕthustos) wordt vaak afgeleid van Gr. a, ontk. voorv.; methŭein, dronken zijn, en zou beteekenen: voorbehoedmiddel tegen dronkenschap. Inderdaad schreef men vroeger aan den amethist een dronkenschap verhoedende of dronkenschap opheffende kracht toe. Vgl. methystĭcus. – Anderen echter beschouwen deze afleiding als een waardelooze volksetymologie en achten het woord aan een der Oostersche talen ontleend.
amethystinus amethýstinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. amethustĭnos (van amethustos, amethist, een gemeenlijk blauwpaars, uit gekristallizeerd kwarts bestaand edelgesteente), amethistkleurig, blauwpaars. – Voor de afleiding van het woord amethist zie men onder amethystĕus.
Amherstia Amhérstia Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nataniel Wallich], genoemd naar Lady (Sarah) Amherst, geb. Thynne († 1838), echtgenoote, en Lady Sarah (Elizabeth) Amherst, dochter van William Pitt, graaf van Amherst (1773-1857), die in 1816 belast werd met een zending naar het keizerlijk hof te Pe-king, doch die, omdat hij verklaarde den door de etikette voorgeschreven kotow (drie maal drie hoorbare slagen met het voorhoofd tegen den grond) niet voor den keizer te willen maken, niet tot dezen werd toegelaten en onverrichter zake moest terugkeeren. Op de terugreis leed zijn vaartuig Alceste schipbreuk bij het eiland Poelau Liat tusschen Bangka en Biliton (zie ook hooperiānus), waarna Amherst op een ander schip naar Batavia en vandaar terug naar Engeland reisde. Van 1823-28 was hij gouverneur-generaal van Eng. Indië. De beide dames Amherst waren bevorderaarsters der natuurwetenschappen, verzamelden in Eng. Indië een groot herbarium en brachten dit, en ook levende planten (o.a. Clematis montāna Ham. [W. Hamilton (?-1856) Eng. plantkundige]) naar Engeland over. – De stad Amherst, waaraan dit gravengesl. zijn naam ontleent, ligt aan de W. kust van Achter-Indië, aan den O. rand der golf van Martaban, Z. van Moulmein, op ±16° N.B.
amherstianus amherstiánus (-a, -um) (Quercus – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nataniel Wallich]; Unōna – A. DC. [A. L. P. P. de Candolle]), – genoemd naar de dames Amherst (zie Amherstĭa).
amicorum amicórum, – 2e nv. mv. van Lat. amīcus, vriend: der vrienden, dwz. afkomstig van de Vriendschapseilanden (= Tonga-eilanden; Z.Z.W. van Samoa ±175° W.L.; ±20° Z.B.) of daar het eerst gevonden. De eilanden ontvingen dezen naam in 1777 van den Eng. zeevaarder James Cook (zie Cooĭka), die er op zijn derde wereldreis (1776-79) gedurende zeven weken verblijf hield en er vriendelijk werd ontvangen.
amictus amíctus (-a, -um), – van Lat. amicīre, bekleeden: bekleed.
amiculatus amiculátus (-a, -um), – van Lat. amicŭlum (van amicīre, bekleeden), kleed, mantel: een kleed of een mantel dragend, bekleed, bedekt.
Amischotolype Amischotólype Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. amischos (van a, ontk. voorv.; mischos, steel), ongesteeld; tolūpê kluwen: plant met zittende bloemkluwens.
Ammandenia Ammandénia Rupr. [Fr. J. Ruprecht], – van Gr. ammos, zand; adên (adĕnos), klier: zandklier. – De naam zinspeelt terzelfdertijd op de standplaats der plant en de groote schijfklieren.
Ammannella Ammanélla Miq. [F. A. W. Miquel], – van Ammannĭa, plantengesl. (Lythracĕae): aan Ammanĭa verwant gesl.
Ammannia Ammánnia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar [zie Linnaeus, Critĭca Botanĭca (1737), 91] Paul Ammann (1634; Breslau; 1691, Leipzig), hoogleeraar te Leipzig, schrijver van eenige bot. publicaties.
ammannioides ammannioídes, – van Ammannĭa, plantengesl. (Lythracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ammannĭa-achtig.
ammi ammi, – oude Gr. en Lat. plantennaam.
Ammios Ámmios Moench [K. Moench], oude plantennaam [bij Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 234, in den vorm ameos].
ammobia ammóbia – zie ammobĭus.
Ammobium Ammóbium R. Br. [Robert Brown], – van Gr. ammos, zand; bĭos, leven (znw.) of bĭoun, leven (ww.): op zandgrond levende plant.
ammobius ammóbius (-a, -um), – van Gr. ammos, zand; bĭos, leven (znw.) of bĭoun leven (ww.): op zandgrond levend, op zandgrond groeiend.
Ammocallis Ammocállis Small [John Kunkel Smaal (1869, Harrisburg, Penn., U.S.A.; X), plantkundige], – van Gr. ammos, zand(vlakte); kallos, schoonheid: “zandschoone”; op zandig terrein groeiende, fraaie plant.
Ammochloa Ammóchloa Boiss. [E. Boissier], – van Gr. ammos, zand; chlŏa, gras: zandgras, gras van zandig terrein.
Ammodenia Ammodénia Patrin [E. L. M. Patrin], – zie Ammadenĭa.
ammoides ammoídes, – van Ammi, plantengesl. (Umbellifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ammi-achtig.
ammonilla ammonílla, verbastering van den Ceylonsche plantenaam halmillila.
Àmmophila Ammophila Host [N. Th. Host], – van Gr. ammos, zand; phĭlein, beminnen: zand beminnende, dwz. op zandgrond groeiende plant.
ammophilus ammóphilus (-a, -um), – van Gr. Ammos, zand; phĭlein beminnen: zandbeminnend, op zandgrond groeiend.
| |
| |
ammoxylon ammóxylon, – van Gr. ammos, zand; xŭlon, hout, boom: op zandgrond groeiende, houtige plant.
amnicola amnícola, – van Lat. amnis, stroom, bergbeek; cŏlĕre, wonen, bewonen: aan of in stroomen of bergbeken groeiende plant.
amnicolus amnicolus (-a, -um), – van Lat. amnis, stroom, bergbeek; cŏlĕre, wonen, bewonen: aan of in stroomen of bergbeken groeiend.
amoenus amóénus (-a, -um), – (Lat.) lieflijk, bekoorlijk, bevallig.
Amomis Amómis Berg [P. J. Bergius], -van Gr. amômon, een specerij plant: als specerij gebezigde plant. Zie ook Amōmum.
Amomum / amómum Amomum L. [C. Linnaeus]/ amómum – Lat. transcr. van Gr. amômon, een, – specerijplant. – Dit woord wordt wel beschouwd als te zijn afgeleid van a, ontk. voorv.; mômos, schandvlek, en zou dan beteekenen: plant zonder gebreken, volmaakte plant. Als soortnaam gebezigd voor planten, welke in eenig opzicht (geur, vorm of smaak der vruchten) met een Amōmum overeenkomen.
Amoora Amoóra Roxb. [W. Roxburgh], – Latinizeering van amur, Beng. naam van Amoōra cucullāta Roxb. [W. Roxburgh].
amooroides amooroídes, – van Amoōra, plantengesl. (Meliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Amoōra-achtig.
Amorpha Amórpha L. [C. Linnaeus], – Gelatinizeerde vr. vorm van Gr. amorphos (van a, ontk. voorv.; morphê, vorm), vormloos: vormloozeplant. Linnaeus (zie Linnaea) schonk dezen naam aan een vlinderbloemige, waarbij van de bloem alleen de vlag ontwikkeld is en de vleugels en de kiel ontbreken, omdat deze bloem eenig in haar soort was, in vorm met geen andere plant overeenkwam.
amorphifolius amorphifólius (-a, -um), – van Amorpha, plantengesl. (Leguminōsae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Amorpha.
Amorphophallus Amorphophállus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. amorphos, wanstaltig; phallos, mannelijk lid, penis. De naam zinspeelt op de gedaante der kolf. Rumphĭus (Herbarium Amboinense V, 326) beschrijft de kolf van Amorphophallus campanulātus Bl. [C. L. Blume] als “yzelyk om aan te zien, als een verschrikkelyk gedierte ’t welk,veele niet dorsten aanschouwen nog hetzelve naaderen” en de Bataviasche geneesheer Andrĕas Cleyer (zie Cleyēra) schreef aan Rumphĭus, “dat zulk een (bloem) een abominabelen en vervaarlijken stank van zig geeft die voor een mensch onlydelyk is, ja, ik zoude my byna inbeelden, dat zelfs de pest daaruit ontstaan zal konnen, zooals my dezelve op zekeren avond in myn tuin, agter myn huis, daar deze plante stond, ontmoetede, konnende myn volk en huisgezin by,kans in huis niet duuren.”
amoyensis amoyénsis (-is, -e), – afkomstig van de omstreken van Amoy (stad aan de O. kust van China op ruim 24° N.B.) of daar het eerst gevonden.
ampelas ámpelas, – Mal. plantennaam.
Ampelocissus Ampelocíssus Planch. [J. E. Planchon], – van Gr. ampēlos, wijnstok; kissos, een klimplant: op een wijnstok gelijkende klimplant.
ampeloprasum ampelóprasum, – van Gr. ampēlos, wijnstok; prăson, look, prei: in wijngaarden groeiende looksoort.
Ampelopsis Ampelópsis L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. ampĕlos, wijnstok; opsis, voorkomen, uiterlijk; plant van het uiterlijk van een wijnstok; op een wijnstok gelijkende plant.
Ampelopteris Ampelópteris Kunze [G. Kunze], – van Gr. ampĕlos, wijnstok, wingerd; ptĕris, varen: klimmende varen.
ampelos ámpelos (Ficus -), – foutief voor ampĕlas.
Ampelygonum Ampelýgonum Llindl. [J. Lindley], – samengeknutseld uit Gr. ampĕlos, wijnstok, wingerd; Polygŏnum, plantengesl. (Polygonacĕae): klimmende Polygŏnum.
Ampherephis Amphérephis H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – van Gr. amphêrĕphês (van amphi, aan beide zijden, rondom; erĕphein, bedekken), rondom bedekt, goed bedekt. De naam zinspeelt op het feit, dat de hoofdjes, behalve door gewone omwindselbladen, omsloten worden door bladachtige schutbladen.
Amphirephis Amphírephis Nees et Mart. [Chr. G. Nees von Esenbeck en K. Fr. Ph. von Martius], – zie Ampherĕphis.
amphibius amphíbius (-a, -um), – van Gr. amphi, aan beide zijden; bĭos, leven (znw.) of bĭoun, leven (ww.): aan beide zijden, dwz. zoowel te water als te land levend.
Amphicalyx Amphícalyx Bl. [C. L. Blume], – van Gr. amphi, rondom; kălux, kelk. De vrucht wordt door den kelk omsloten.
amphicarpus amphicárpus (-a, -um), – van Gr. amphi, aan beide zijden; karpos, vrucht: aan beide zijden (der aardoppervlakte), dus zoowel boven als onder den grond zijn vruchten tot rijpheid brengend (als bv. Commelīna benghalensis L. [C. Linnaeus]).
Amphicosmia Amphicósmia Gardn. [G. Gardner], – van Gr. amphi, aan beide zijden, rondom; kosmos, wereld: gesl., dat zoowel in de Nieuwe als in de Oude Wereld vertegenwoordigsters heeft.
amphicosmioides amphicosmioídes, – van Amphicosmĭa, plantengesl. (Cyatheacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Amphicosmĭa-achtig.
Amphidonax Amphídonax Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. amphi, rondom; dōnax, riet: rondom, dwz. volkomen op riet gelijkende plant. – Ook in het Ned. is rondom in deze beteekenis gebezigd. Vgl. Van Lennep, Klaasje Zevenster, Boek IV, Hoofdstuk III: “Iedereen weet, dat je hem met schande de deur hebt uitgezet, omdat hij rondom een deugniet was”.
amphidoxus amphidóxus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. amphidoxos (van amphi, aan beide zijden; doxa, meening), onzeker, twijfelachtig.
amphigenyus amphigényus (-a, -um), – van Gr. amphi, aan beide zijden; genus (genŭos), kin: aan beide zijden met een kin; met twee knobbels.
amphilogos amphílogos (-os, -on), – van Gr. amphilĕgein (van amphi, aan beide zijden; lĕgein, spreken), twisten: een punt van twist uitmakend, twijfelachtig, onzeker.
Amphilophis Amphílophis Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. amphi, aan beide zijden; lŏphis, foedraal, of lŏphos, heimkam, helmbos. In het eerste geval zinspeelt de naam op het feit, dat de aarspilleden en de stelen der gesteelde aartjes aan beide zijden een diepe groeve vertoonen, in het tweede op het feit, dat zij langs beide randen langharig zijn. Trinius (zie trinĭi) zelf, de auteur van het gesl., geeft geenerlei toelichting.
Amphipterum Amphípterum K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. amphi, aan beide zijden; ptĕron, vleugel. De nerven dragen twee vleugels.
ampla ampla, – zie amplus.
amplebracteatus amplebracteátus (-a, -um), – van Lat. ample, rijkelijk (bijw.); bracteātus, van schutbladen voorzien: rijkelijk van schutbladen voorzien, met vele en tevens opvallende schutbladen.
amplectens ampléctens, – van Lat. amplecti (van amb, rondom; pletĕre, vlechten), omvatten: omvattend.
amplexicaula amplexicáúla, – zie amplexicaulus.
amplexicaulis / amplexicáúlus amplexicaulis (-is, -e) / amplexicáúlus (-a, -um), – van Lat. amplecti, omvatten (ik heb omvat = amplexus sum); caulis, stengel: stengelomvattend.
amplexifolius amplexifólius (-a, -um), – van Lat. amplecti, omvatten; folium, blad: met (stengel)omvattende bladeren.
amplificatus amplificátus (-a, -um), – van Lat. amplificāre (van amplus, groot; facĕre, maken), vergrooten: vergroot, grooter dan gewoonlijk.
ampliflorus ampliflórus (-a, -um), – van Lat. amplus, groot; flos (flōris), bloem: grootbloemig, metgroote bloeiwijzen.
amplifolius amplifólius (-a, -um), – van Lat. amplus, groot; folĭum, blad: grootbladig.
amplifrons ámplifrons, – van Lat. amplus, groot; frons, loof, gebladerte: grootbladig.
amplissimus amplíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. amplus, groot: zeer groot.
amplithyrsus amplithýrsus (-a, -um), – van Lat. amplus, groot; thyrsus, (als bot. term) bloempluim: met groote bloempluimen.
| |
| |
amplus amplus (-a, -um), – (Lat.) groot.
ampullaceus ampulláceus (-a, -um), – van Lat. ampulla (verkleinw. van amphŏra, tweeoorige kruik), dikbuikige flesch, pul: fleschvormig.
ampullarius ampullárius (-a, -um), – van Lat. ampulla (verkleinw. van amphŏra, tweeoorige kruik), dikbuikige flesch, pul: bij flesschen vergelijkbare organen (vochtbevattende bekers bv.) dragend.
Amsinckia Amsínckia Lehm. [J. Chr. Lehmann (1792-1860), directeur van den bot. tuin te Hamburg], – genoemd naar W. Amsinck (1752, Hamburg; 1831, Hamburg), gesproten uit een sedert 1580 te Hamburg gevestigden tak van een Ned. geslacht, in 1786 gekozen tot raadsheer der stad Hamburg, in 1802 tot burgemeester dier stad, begunstiger van den bot. tuin aldaar, bevorderaar van het onderwijs.
Amsonia Amsónia Walt. [Th. Walter], door Walter (zie waltēri) in 1788 (Flora Caroliniāna, p. 98) genoemd naar (?Charles) Amson, omtrent wien hij niets mededeelt en van wien mij niets bekend is.
amsoniaefolius amsoniaefólius (-a, -um), – zie amsoniifolius.
amsoniifolius amsoniifólius (-a, -um), – van Amsonĭa, plantengesl. (Apocynacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Amsonĭa.
amurensis amurénsis (-is, -e), – afkomstig van Amoer (Amur), landschap in O.-Azië, aan den benedenloop der gelijknamige rivier (±125 – ±135°O.L.; ±50 – ±55o N.B.) of daar het eerst gevonden.
Amydrium Amýdrium Schott [H. W. Schott], – van Gr. amŭdros, duister, onduidelijk: plant, welker groeiplaats den auteur van het gesl. onbekend was.
Amyema Amyéma V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. a, ontk. voorv.; muêma, het ingewijde: het niet ingewijde, het er niet toe behoorende. De naam schijnt te zinspelen op het feit, dat de tot Amyēma gerekende planten niet behooren tot het gesl. Loranthus, waartoe zij vroeger gerekend werden.
amygdalifolius amygdalifólius (-a, -um), – van Lat. amygdălus, amandelboom; folĭum, blad: met bladeren als die van een amandelboom.
amygdaliformis amygdalifórmis (-is, -e), – van Lat. amygdălum, amandel, of amygdălus, amandelboom; forma, gedaante, vorm: amandelvormig, amandelachtig, amandelboomachtig.
amygdalinus amygdálinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. amugdalĭnos (van amugdălon, amandel, of amugdălos, amandelboom): amandelachtig, met amandelachtige vruchten; amandelboomachtig.
amygdaloides amygdaloídes, – van Amygdălus, (voormalig) plantengesl. (Rosacĕae), amandelboom; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: amandelboomachtig.
amygdalus amýgdalus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. amugdălos, amandelboom. Het Gr. woord is volgens sommigen ontstaan uit het Syrische al-mügdala, schoone boom.
Amylotheca Amylothéca V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. amŭlon, meel; thêkê, doosje, vakje. Die vakjes van het (jonge) vruchtbeginsel, waarin geen zaad tot ontwikkeling komt, worden opgevuld met een zetmeelrijk weefsel.
amylo-zollingeri amylo-zollingéri, – verhaspeling van den naam Amylothēca zollingēri. Zie onder deze beide woorden,
Amyris Ámyris L. [C. Linnaeus], – van Gr. a, hier versterkend voorv.; mŭron, balsem: zeer geurige plant.
Amyxa Amýxa V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. a, ontk. voorv.; muxa, slijm: slijmlooze plant.
Anabaena Anabáéna Bory [J. B. M. baron Bory de Saint Vincent], – van Gr. anabainein (van ana, naar boven; bainein, gaan), opstijgen: opstijgende plant. – Sommige soorten van het gesl. bevatten in haar cellen gasvacuolen en stijgen naar de oppervlakte van het water op.
anabaptistus anabaptístus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. anabaptislos, herdoopt, een nieuwen naam ontvangen hebbend. – Het woord anabaptistos is afgeleid van Gr. anabaptizein (van ana, wederom; baptizein, onderdompelen, doopen), herdoopen, en, omdat de doopeling daarbij een nieuwen naam ontving, een nieuwen naam geven.
Anacampseros / anacampseros Anacámpseros A. P. DC. [A. P. de Candolle] / anacámpseros, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam anakampsĕrôs [van anakamptein (van ana, weder, terug; kamptein, buigen), ombuigen, terug (doen) keeren]; plant, welke terug doet keeren, geschonken aan een gewas, welks aanraking geacht werd voldoende te zijn om verloren gegane liefde te doen wederkeeren, zelfs als zij reeds in haat verkeerd was (Plinĭus, Historia Naturālis XXIV, 102). – Als soortnaam gebezigd voor planten, welke op het gesl. Anacampsĕros gelijken.
Anacamptis Anacámptis L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. anakamptein, ombuigen. – De naam zinspeelt op het gekromde hechtkliertje.
anacamptocarpus anacamptocárpus (-a, -um), – van Gr. anakamptos (van anakamptein, ombuigen), omgebogen; karpos, vrucht: met omgebogen, dwz. knikkende vruchten.
anacamptophyllus anacamptophýllus (-a, -um), – van Gr. anakmaptos (van anakamptein, ombuigen), omgebogen; phullon, blad: met omgebogen bladeren.
Anacardiaceae Anacardiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Anarcardĭum geldt.
anacardioides anacardioídes, – van Anacardĭum, plantengesl. (Anacardiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Anacardĭum-achtig.
Anacardium / anacardium Anacárdium Rottb. [Chr. Fr. Rottböll] / anacárdium, – van Gr. ana, opwaarts, naar boven; kardĭa, hart. De top van den vruchtsteel (vaak voor de vrucht aangezien) is gezwollen en min of meer hartvormig. – Het woord wordt als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Anacardĭum aanteduiden.
Anacolosa Anacolósa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. anakôlos, afgeknot. – De naam zinspeelt op den afgeknotten kelk.
Anacyclodon Anacýclodon Jungh. [Fr. W. Junghuhn], – van Gr. anakŭklein, omrollen; ŏdous (ŏdontos), tand: plant met omgerolgd tanden. De naam zinspeelt op de teruggekromde, bij tanden vergeleken kroonslippen.
Anacyclus Anácyclus L. [C. Linnaeus], – afkorting [zie Linnaeus, Philosophia Botanica (1751) 196] van Ananthocўclus [van Gr. ananthês (van an, ontk. voorv.; anthos, bloem), bloemloos, niet bloeiend; kŭklos, kring]. De naam zinspeelt op het feit, dat bij de typische soorten van het gesl. de in een kring geplaatste lintbloemen geen vruchten voortbrengen en dus haar functie als bloem niet geheel vervullen.
Anadendron / Anadendrum Anadéndrom Wight [R. Wight] / Anadéndrum Schott [H. W. Schott], – van Gr. ana, opwaarts, naar boven; dendron, boom: tegen boomen opklimmende plant.
anagalliflorus anagalliflórus (-a, -um), – van Anagallis, plantengesl. (Primulacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Anagallis.
anagalliformis anagallifórmis (-is, -e), – van Anagallis,plantengel. (Primulacĕae) of van anagallis, soortnaam eener Veronĭca; Lat. forma, gedaante, vorm: 1. van de gedaante eener Anagallis, Anagallisachtig. 2. van de gedaante van Veronĭca anagallis L. [C. Linnaeus]; op Vernoĭca anagallis L. [C. Linnaeus] gelijkend.
Anagallis / anagallis Anagállis / anagállis L. [C. Linnaeus], – oude Gr. plantennaam van onzekeren oorsprong. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het tegenwoordige gesl. Anagallis uittedrukken of om te kennen te geven, dat de plant vroeger tot het gesl. Anagallis gerekend werd.
| |
| |
anagallis-anquatica anagállis-aquática, – van anagallis (zie aldaar), oude plantennaam; aquatĭcus (zie aldaar), in of aan water groeiend: water-anagallis.
anagalloides anagalloídes, – van Anagallis, plantengesl. (Primulacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Anagallis-achtig.
Anagyris Anágyrís L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam anagŭris, waarmede een heester met stinkende peulen werd aangeduid. Afleiding en beteekenis van den naam zijn onbekend.
anagyroides anagyroídes, – van Anagўris, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Anagўris-achtig.
anamallayensis anamallayénsis (-is, -e), – afkomstig van het Anamallay (= Anamalai)-gebergte in Voor-Indië (schier 77° O.L.; ±10 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Anamirta Anamírta Colebr. [H. Th. Colebrooke], – duistere naam, waarbij de auteur Colebrooke (zie Colebrookĭa) in 1822 (Transactions Linnean Society XIII, 52) de volgende onduidelijke toelichting gaf: “its denomination is assumed from an Indian term, contrasting it with a name of a common Menispermum.” – Dr. H. N. Ridley, oud-directeur van den bot. tuin van Singapore, wien ik om opheldering vroeg, schreef mij uit Kew: “No one has any idea what Colebrooke meant bij calling his plant so. The name is not recorded in any known Indian language”.
Ananas Anánas Adans. [M. Adanson], – Braz. volksnaam der plant.
Ananassa Ananássa Lindl. [J. B. Lindley], – Latinizeering van anānas, Braz. volksnaam der plant.
ananassae ananássae, – 2e nv. van Nieuwlat. Ananassa, ananas: van (de gedaante van) een ananas, op een ananas gelijkend, ananas-achtig.
ananassoides ananassoídes, – van Ananassa, (voormalig) plantengesl. (Bromeliacĕae), ananas; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Ananassa gelijkend; ananas-achtig.
Anapausia Anapáúsia K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. anapausis, rust. Presl (zie presliānus), de auteur van het gesl., schijnt op zijn eigen omstandigheden gedoeld te hebben. Vgl. Parestīa.
Anaphalis Anáphalis A. P. DC. [A. P. de Candolle], – oude Gr. naam eener Gnaphalĭum-soort.
Anarthrosyne Anarthrósyne E. Mey. [E. H. F. Meyer], – naar het voorbeeld van Gr. dikaiosŭnê (van dikaios, rechtvaardig), rechtvaardigheid, gevormd van Gr. anarthros (van an, ontk. voorv.; arthron, geleding), ongeleed: ongeleedheid. De eerstbeschreven soort heeft ongelede peulen.
Anasser Anásser A. L. Juss. [Adrien H. L. de Jussieu (1797-1853) plantkundige te Parijs], – Amb. plantennaam.
Anassera Anasséra Pers. [Chr. H. Persoon (1755; 1837) beroemd mykoloog], – Latinizeering van den Amb. plantennaam anasser.
anastomosans anastomósans, – van Nieuwlat. anastomōsāre [van Gr. anastŏmoun (van ana, daarop; stŏma, mond), een uitmonding verschaffen], ineenloopen: ineenloopend; met ineenloopende nerven.
Anastrophus Anástrophus Schltd. [D. Fr. L. von Schlechtendal], – van Gr. anastrŏphê, omkeering. Terwijl bij Paspălum de vruchtbare gluma met haar rug naar de aarspil gekeerd is, is zij bij het verwante gesl. Anastrŏphus daarvan afgekeerd.
Anatherum Anátherum P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. an, ontk. voorv.; athêr (athĕros), naald: ongenaald gras.
anatolicus anatólicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Anatolĭa, Anatolië, d.i. Klein-Azië: afkomstig uit Klein-Azië of daar het eerst gevonden, Anatolisch, Anatoolsch.
Anatropanthus Anatropánthus Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. anatrŏpein, omkeeren; anthos, bloem. De schermvormige bloeiwijzen zijn hangend; tengevolge van een kromming in haar steeltje staan de bloemen omgekeerd ten opzichte van den steel der bloeiwijze, dwz. met haar opening weer naar boven.
Anaua Anáúa Miq. [F. A. W. Miquel], – Latinizeering van den Mal. plantennaam kajoe anau.
Anauxanopetalum Anauxanopétalum T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk], – van Gr. an, van hierversterkend voorv.; auxănein, grooter worden; petălon, kroonblad: plant welker kroonbladen, zooals de auteurs van het gesl. nadrukkelijk verklaren, na den bloei sterk in grootte toenemen.
Anavinga Anavínga Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – Malab. plantennaam.
Anaxagorea Anaxagoréa A. St.-Hil. [A. Fr. C. de Saint-Hilaire], – genoemd naar den Gr. wijsgeer Anaxagŏras (±500-428 v. Chr.), die Egypte en andere landen bereisde en na zijn terugkomst een philosophische school stichtte, grondlegger der wetensch. perspectief, schrijver over de voortplanting der platen.
anceps anceps, – van Lat. amb, beiderzijds; caput, hoofd: met twee naar tegenoverstaande zijden gekeerde hoofden, naar twee tegenoverstaande zijden gekeerd, tweesnijdend, tweevleugelig.
anchorifer / anchoriferus anchórifer (anchorífera, anchoríferum) / anchoriferus (-a, -um), – Lat. anchŏra, anker; ferre dagen: een of ander op een anker gelijkend orgaan dragend.
Anchusa Anchúsa L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam anchousa, waarmede verschillende Borraginacĕae werden aangeluid en welks beteekenis niet vast staat.
anchusaefolius anchusaefólius (-a, -um), – zie anchusifolĭus.
anchusifolius anchusifólius (-a, -um), – van Anchusa, plantengesl. (Borraginacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Anchūsa.
Ancistrocladaceae Ancistroladáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Ancistroclădus geldt.
Ancistrocladus Ancistrócladus Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nataniel Wallich], – van Gr. ankistron, haak; klădos, twijgL heester met haken aan de twijgen.
Ancistrolobus Ancistrólobus Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – van Gr. ankistron, haak; lŏbos, lob. De niet gelukkig gekozen naam zinspeelt op de kapvormige schijflobben.
ancolanus ancolánus (-a, -um), – afkomstig van Angkóla (landschap in het W. van N.-sumatra, Z. van het Tobameer, op ±1 1/2° N.B.; hoofdplaats Padang Sidimpoean) of daar het eerst gevonden.
ancorifer / ancoriferus ancórifer (ancorífera, ancoríferum) / ancoríferus (-a, -um), – van Lat. ancŏra, anker; ferre, dragen: een of ander op een anker gelijkend orgaan dragend.
ancyrensis ancyrénsis (-is, -e), – afkomstig van Ancӯra (Gr. Angkūra), het tegenwoordige Angora (in Klein-Azië; bijna 33° O.L.; bijna 40° N.B.) of daar het eerst gevonden, Angoreesch.
andaiensis / andajensis andaiénsis / andajénsis (-is, -e), – afkomstig van Andai (in N.W.-Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
andamanensis andamanénsis (-is, -e), – afkomstig van de Andamanen (eilandgroep tusschen Voor- en Achter-Indië; 92 – 94° O.L.; 10 – 15° N.B.) of daar het eerst gevonden.
andamanensium andamanénsium, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. Andamanensis, Andamaniër, inwoner der Andamanen (eilandengroep tusschen Voor- en Achter-Indië 92 – 94° O.L.; 10 – 15° N.B.): van de Andamaniërs, dwz. afkomstig van de Andamanen of daar het eerst gevonden.
andamanicus andamánicus (-a, -um), – afkomstig van de Andamanen (eilandengroep tusschen Voor- en Achter-Indië 92 – 94° O.L.; 10 – 15° N.B.) of daar het eerst gevonden, Andamaansch.
andegavensis andegavénsis (-is, -e), – afkomstig van het land der Andegāvi of Andecāvi, een oude, Gallische volksstam met gelijknamige hoofdplaats, welke een land- | |
| |
streek (tegenwoordig Anjou, Dépt Maine-et-Loire; hoofdplaats Angers) aan de Loire bewoonde: afkomstig van Anjou of daar het eerst gevonden, Angevijnsch.
andeleyensis / andelyensis andeleyénsis (-is, -e) / andelyénsis (-is, -e), – afkomstig uit (een kwekerij te) Les Andelys (Z.O. van Rouaan) of daar het eerst gevonden.
andersoni andersóni, – 2e nv. van Andersōnus, Latinizeering van Anderson: van Anderson, gevonden door Anderson, genoemd naar Anderson. – Eranthĕmum – Masters [M. T. Masters] is genoemd naar Th. Anderson (1832, Edinburgh; 1870, Edinburgh), medicus, die in 1854 als officier van gezondheid bij het Eng. leger naar Bengalen vertrok. In zijn vrijen tijd hield hij zich ijverig bezig met het verzamelen van planten; in 1861 werd hij benoemd tot superintendent van den bot. tuin van Calcutta, in welke functie hij datzelfde jaar Java bezocht, vanwaar hij 412 levende kinaplanten en een aantal kinazaden naar Eng. Indië overbracht. In den onder zijn beheer staanden tuin voerde hij verbeteringen in; hij bracht er ook de ipecacuanha in over. Wegens ziekte ging hij in 1868 terug naar Schotland, waar hij zich voornamelijk bezig hield met de bewerking der Acanthacĕae, doch aan een leverkwaal overleed, voor hij dien arbeid kon voltooien. Hij is de schrijver van een aantal publicaties, o.a. over Acanthacĕae, voorts van een kleine flora van Aden.
Andersonia Andersónia Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar James Anderson (?, ?; 1809, Madras), medicus, in 1762 als geneesheer der Eng. O.I. Compagnie naar Voor-Indië getrokken, werkzaam o.a. te Madras, waar hij trachtte de zijdeteelt intevoeren, schrijver van eenige bot. publicaties.
andersonianus andersoniánus (-a, -um) (Dendrorobĭum – Bailey [Fr. Manson Bailey]), – in 1901 genoemd naar W. Anderson te Townsville (aan de O. kust van Australië, op ruim 19° Z.B.), aan wien mij niets bekend is.
Andira Andira Lmk. [J. B. P. A. Monet de Lamarck], – Braz. plantennaam.
Andrachne Andráchne L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam andrachnê, waarmee de postelein (= porselein, Portulāca oleracĕa L. [C. Linnaeus]) werd aangeduid. De eerstbeschreven Andrachne-soort (Andrachne telephioīdes L. [C. Linnaeus]) gelijkt op postelein.
andrachnoides andrachnoides, – van Andrachne, plantengesl. (Euphorbiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Andrachne-achtig.
andreanus andreánus (-a, -um) (Sarothamnus – Bergm. [Johannes Baptista Bergmans, (1892, Antwerpen; X) tuinbouwkundige] = Genista – Puiss. [A. Puissant]), – genoemd naar E. Fr. André (1840, Bourges, Dép. Cher, Frankrijk; ?, ?), tuinarchitect te Parijs, redacteur van de Revue Horticole.
Androcephalium Androcephálium Warb. [O. Warburg], – van Gr. anêr (andros), man; kephălê, hoofd. De mann. bloemen zijn tot hoofdjes vereenigd.
andro-dioicus andro-dióícus (-a, -um), – van Gr. anêr (andros), man: Nieuwlat. diocus, tweehuizig: in zulker voege tweehuizig, dat de eene plant ♂, de andere ♀ bloemen draagt.
andrographioides andrographiodes, – van Androgrăphis, plantengesl. (Acanthacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Androgrăphis-achtig.
Andrographis Andrógraphis Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniël Wallich], – van Gr. anêr (andros), man; grăphis, penseel. De helmknoppen (mann. organen) dragen aan den voet een penseelvormige haargroep.
androgynus andrógynus (-a, -um), – van Gr. anêr (andros), man; gŭnê, vrouw: met ♂ en ♀ bloemen op dezelfde plant of in dezelfde bloeiwijze.
Andromeda Andrómeda L. [C. Linnaeus], – van Gr. anêr (andros), man; mĕdein, beheerschen: de mannenbeheerscheres, naam eener mytische, schoone prinses, welke met ketenen aan een rots werd geklonken om door een monster te worden verslonden, doch door den Gr. held Perseus werd gered. Linnaeus (zie Linnaea) licht de keuze van den door hem het eerst voor deze plant gebezigden naam (Flora Lapponĭca, No. 163) als volgt toe: “deze voortreffelijke, zeer schoone maagd prijkt met een slanken, stevigen hals; wat de kleur harer rozeroode lippen (bloemkroon) aangaat, overtreft haar gelaat verreweg het beste blanketsel van Venus; met geboeide voeten op de slanke knieën geworpen (het onderste, liggende deel van den stengel), door water (in het voorjaar) omringd, aan een rots (veenbult) gekluisterd, aan afschuwelijke draken (kikvorschen) ter prooi gegeven, neigt zij het droeve gelaat (de bloem) ter aarde en strekt, een betere plaats, een beter lot waardig, haar onschuldige armen (takken) ten hemel uit, totdat de lang verbreide Perseus (zomer) de monsters overwint en haar uit het water wegvoert, nu niet langer een maagd, doch een vruchtbare moeder, welke haar gelaat (de vrucht) opheft.” – Deze vergelijking doet denken aan een duizendpoot, die aan alle voeten mank gaat.
andro-monoicus andro-monóicus (-a, -um), – van Gr. anêr (andros), man; Nieuwlat. monoicus, eenhuizig: in zulker voege eenhuizig, dat dezelfde plant ♂ en ☿ bloemen draagt.
Andropogon Andropógon L. [C. Linnaeus], – van Gr. anêr (andros), man; pôgôn, baard: mansbaard. De naam zinspeelt op de lange naalden veler soorten, mogelijk ook op de vaak lange beharing der aarspilleden en van de stelen der aartjes.
Androsace Andrósace L. [C. Linnaeus], Latinizeering van den ouden Gr. naam androsăkes [van anêr (andros), man; săkos, schild], mansschild, waarmede een plant werd aangeduid, welker identiteit niet vast staat. Evenmin is bekend, waarop de naam zinspeelt. Linnaeus (zie Linnaea) heeft hem willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.
androsaceus androsáceus (-a, -um), – van Androsăce, plantengesl. (Primulacĕae): Androsăce-achtig.
androsaemifolius androsemifólius (-a, -um), – van Androsaemum (voormalig) plantengesl. (Guttifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Androsaemum.
androsaemoides androsaemoídes, – van Androsaemum (voormalig) plantengesl. (Guttifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Androsaemum-achtig.
Androsaemum / androsaemum Androsáémum Adans. [M. Adanson] /androsáémum, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam androsaimon [van anêr (andros), man, mensch; haima, bloed: menschenbloed]. – De naam zinspeelt op het roode sap der plant.
Androscepia Androscépia Brongn. [A. Th. Brongniart], – van Gr. anêr (andros), man; skêpê, dekking, bescherming. Het ☿ aartje wordt omringd als het ware beschermd, door een krans van 4 ♂.
Androtium Andrótium Stapf [O. Stapf], – van Gr. anêr (andros), man; ôtĭon [verkleinw. van ous (ôtos), oor], oortje. Plant, welker mann. organen geoord zijn (dwz. het helmbindsel is breed en tweelobbig).
Andruris Andrúris Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. anêr (andros), man; oura, staart: plant met gestaarte mann. organen. Het helmbindsel draagt op den top een lang, staartvormig verlengsel.
Anecochilus Anecochílus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. anêkein, opgeklommen zijn; cheilos, lip. Orchidacĕa, bij welke de lip aan den voet met de stempelzuil is vergroeid, als het waren daartegenop geklommen is.
| |
| |
Aneilema Aneiléma R. Br. [Robert Brown], – van Gr. an, ontk. voorv.; eilêma, omhulsel: plant met niet-omhulde bloemen (in tegenstelling tot het verwante gesl. Commelīna, waar de bloemen vóór den bloei besloten zijn binnen een dubbelgevouwen schutblad).
aneitensis aneiténsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Aneitum (= Aneityum, ±170° O.L.; ±20° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Anemagrostis Anemagróstis Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. anĕmos, wind; agrôstis, hier gras in het algemeen: windgras, op den wind wuivend gras.
Anemone Anemóne L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam anemônê (van anĕmos, wind), windbloem. – Volgens sommigen draagt de bloem dezen naam, omdat zij door den wind spoedig ontbladerd worden zou, volgens anderen, omdat vele soorten van het gesl. op aan den wind blootgesteld terrein groeien.
anemoniflorus anemoniflórus (-a, -um), – van Anemōne, plantengesl. (Ranunculacĕae), anemoon; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener anemoon.
anemonifolius anemonifólis (-a, -um), – van Anemōne, plantengesl. (Ranunculacĕae), anemoon; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener anemoon.
anemonoides anemonoides, – van Anemōne, plantengesl. (Ranunculacĕae), anemoon; īdes (Gr. eidês). uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: anemoonachtig.
Anemonopsis Anemonópsis Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Anemōne, plantengesl. (Ranunculacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: plant met anemoonachtige bloemen.
Anemopaegma Anemopáégma Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. anĕmos, wind; paigma, spel: spel der winden. De naam zinspeelt op de gebleugelde zaden, welke door den wind her- en derwaarts worden verspreid.
anemophilus anemóphilus (-a, -um), – van Gr. anĕmos, wind; philein, beminnen: den wind beminnnend, op winderig terrein groeiend.
Anerincleistus Anerincléistus Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. anêr (andros), man; enkleistos, ingesloten. Plant, welker mann. organen (helmknoppen) voor den bloei besloten zijn in zakvormige holten tusschen de kelkbuis en het vruchtbeginsel.
anethoides anethoídes, – van Anēthum, plantengesl. (Umbellifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Anēthum-achtig.
Anethum Anéthum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam anêthon.
anetioides anetioídes, – van Anetium, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Anetĭum-achtig.
Anetium Anétium Splitg. [Fr. L. Splitgerber], – van Gr. a, ontk. voorv.; nêtos, opeengehoopt. -De sori bestaat uit slechts enkele sporangiën; deze zijn dus niet, zooals bij vele andere varens, opeengehoopt.
aneurus anéúrus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. aneuros (van a, ontk. voorv.; neuron, nerf), ongenerfd, met onduidelijke nerven.
anfractuosus anfractuósus (-a, -um), – van Lat. anfractus, kromming: vol krommingen, bochtig.
angatii angátii, – 2e nv. van angatĭus, latinizeering van Angat: van Angat, genoemd naar Angat. – Solānum – Elm. [A. D. E. Elmer] werd in 1910 door Elmer (zie elmēri) genoemd naar Angat, een inboorling der Philippijnen, die hem op zijn inzameltochten vergezelde en nimmer om een naam verlegen was, als Elmer hem daarom vroeg. Tout comme chez nous. Zie C. A. Backer Onkruidflora der Javasche Suikerrietgronden, Inleiding, p. X; Register, p. 821, noot.
Angelesia Angelésia Korth. [P. W. Korthals], – afleiding en beteekenis onbekend. Korthals (zie Korthalsella), in 1855 de auteur van het gesl., geeft bij den nam geenerlei toelichting.
Angelica Angélica L. [C. Linnaeus], – vr. vorm van Lat. angelĭcus (van Lat. angĕlus = Gr. angĕlos, bode, bij uitbreiding bode Gods, engel), van een engel afkomstig: door een engel aangewezen plant. – Volgens een oude legende zou de aartsengel Raphăël den mensch bekend hebben gemaakt met de geneeskrachtige eigenschappen der sindsdien Angelĭca genoemde plant, welke in de Middeleeuwen o.a. gebezigd werd als geneesmiddel tegen de haastige ziekte, d.i. de pest. – De aartsengel Raphaël heeft meer geneesmiddelen aangewezen. Vgl. het boek Tobīa in de Heilige Schrift, waar verhaald wordt, hoe de oude, vrome Tobīa, blind geworden door de “heete drek eener zwaluw”, hem uit haar nest in de oogen gevallen, weer ziende werd door zijn oogen intesmeren met de gal van een door zijn zoon op Raphaëls aansporing gevangen grooten visch, welke gal door dien aartsengel werd aangewezen als een goede zalf tegen blindheid. – Zie ook Carlīna.
angelisii angelísii, – 2e nv. van Angelisĭus, Latinizeering van Angelis: van Angelis, gevonden door Angelis, genoemd naar Angelis. – Juncus – Ten. [M. Tenore] is genoemd naar Francesco Angelis, die planten verzamelde in de Abruzzen (aan de O. zijde van Midden-Italië ongeveer op de breedte van Rome) en deze tusschen 1810 en ’40 afstond aan Tenore (zie Tenorĕa) ten behoeve van diens flora van Napels.
Angelonia Angelónia Humb. et Bonpl. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt en A. J. Bonpland], – Latinizeering van den Venez. plantennaam angelon.
angiensis angiénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving der Angi-meren (in het Arfak-gebergte in den “vogelkop” van Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
angilogensis angilogénsis (-is, -e), – afkomstig van Angilog op Luzon (het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
angiocarpus angiocárpus (-a, -um), – van Gr. angeion, vat (in den ruimsten zin des woords); karpos, vrucht: met als het ware ingekuipte vruchten, met omsloten vruchten.
Angiopteris Angiópteris Hoffm. [G. Fr. Hoffmann. Soms gebezigd in plaats van Hoffmagg], – van Gr. angeion, vat (in den ruimsten zin des woords); ptĕris, varen. De geopende sporangiën doen aan vaatwerk denken.
angkolanus angkolánus (-a, -um), – afkomstig van Angkóla (landschap in het W. van N.-Sumatra, Z. van het Tobameer, op ±1 1/2 N.B.; hoofdplaats Padang Sidimpoean) of daar het eerst gevonden.
anglicus ánglicus (-a, -um), – van Lat. Angli, naam van een oorspronkelijk in Germanië wonende volkstam, welke later overstak naar Britannĭa, dat sedert naar dien stam Anglĭa, Engeland, genoemd werd: Engelsch.
angraecifolius angraecifólius (-a, -um), – van Angraecum, plantengesl. (Orchidacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Angraecum.
angraecoides angraecoides, – van Angraecum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Angraecum-achtig.
Angraecum / angraecum Angráecum Bory [J. B. M. baron Bory de Saint Vincent] / angráécum, – Latinizeering van Mal. anggrèk, orchidee. Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Angraecum uittedrukken.
angrecifolius angrecifólius (-a, -um), – van Angrēcum, plantengesl. (Orchidacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Angrēcum.
angrecoides angrecoídes, – van Angrēcum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Angrēcum-achtig.
Angrecum / angrecum Angrécum Bory. [J. B. M. baron Bory de Saint Vincent] / angrécum, – Latinizeering van Mal. anggrèk, orchidee. Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Angrēcum uittedrukken.
| |
| |
anguicidus anguicidus (-a, -um), – van Lat. angŭis, slang; caedĕre, dooden: slangen doodend.
anguifer / anguiferus anguifer (anguífera, anguíferum) / anguíferus (-a, -um), – van Lat. angŭis, slang; ferre, dragen: slangvormige organen (bochtige borstels op de vrucht bv.) dragend.
Anguillaria Anguillária Lmk. [J. B. P. A. Monet de Lamarck], – (Myrsinacĕae), – van Lat. anguilla (verkleinw. van angŭis, slang), paling. De naam zinspeelt op den vorm der kiem.
Anguillaria Anguillária R. Br. [Robert Brown], (Liliacĕae), – genoemd naar L. Anguillara (±1512, Anguillara, aan de Etsch, Z. van Padua; 1570, Ferrara), hoogleeraar te Padua en directeur van den bot. tuin aldaar, schrijver van een uitnemend werk over de geneeskrachtige planten der Ouden.
anguina anguína, – zie anguīnus.
anguineus / anguinus anguíneus (-a, -um) / anguinus (-a, -um), – van Lat. angŭis, slang: slangachtig gekronkeld, kronkelend, slingerend.
anguipes ánguipes, – van Lat. angŭis, slang; pes, voet, steel of stengel.
angularis / angulatus anguláris (-is, -e) / angulátus (-a, -um), – van Lat. angŭlus, hoek: hoekig, kantig.
angulidens angúlidens, – van Lat. angŭlus, hoek; dens, tand: hoekig getand, grof getand met driehoekige tanden.
angulifolius angulifólius (-a, -um), – van Lat. angŭlus, hoek; folĭum, blad: met hoekige bladeren.
anguliger / anguligerus angúliger (angulígera, angulígerum) / angulígerus (-a, -um), – van Lat. angŭlus, hoek; gĕrĕre, dragen: hoeken dragend, hoekig.
angulisans angulísans, – zie angulīzans.
angulizans angulízans, – van Nieuwlat. angulīzāre (van angŭlus, hoek), hoeken maken: hoeken maken: hoeken maken, hoekig.
Anguloa Angúloa Ruiz. et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – in 1794 genoemd naar Don Fr. de Angulo, toen hoofd van het Sp. mijnwezen en groot liefhebber der botanie. Overigens is mij niets van hem bekend.
angulosus angulósus (-a, -um), – van Lat. angŭlus, hoek: vol hoeken, hoekig, kantig.
Anguria / anguria Angúria L. [C. Linnaeus] / angúria, – van Gr. angourĭa, watermeloen (Citrullus): plant met op watermeloen gelijkende vruchten.
angusta angústa, – zie angustus.
angustata angustáta, – zie angustātus.
angustatifolius angustatifólius (-a, -um), – van Lat. angustātus, versmald; folĭum, blad: met versmalde bladeren.
angustato-decurrens angustato-decúrrens, – van Lat. angustātus, versmald; decŭrrens, afloopend: versmald en afloopend.
angustatus angustátus (-a, -um), – van angustāre (van angustus, smal, nauw), versmallen, vernauwen: versmald, vernauwd.
angustiflorus angustiflórus (-a, -um), – van Lat. angustus, smal; flos (flōris), bloem: smalbloemig, met smalle bloeiwijzen.
angustifolia angustifólia, – zie angustifolĭus.
angustifoliolatus angustifololiátus (-a, -um), – van Lat. angustus, smal; foliŏlum (verkleinw. van folĭum, blad), blaadje (onderdeel van een samengesteld blad): met smalle blaadjes.
angustifolius angustifólius (-a, -um), – van Lat. angustus, smal; folĭum, blad: smalbladig, met smalle blaadjes.
angustifoveus angustifóveus (-a, -um), – van Lat. angustus, smal; fovĕa, groeve: met een of meer smalle groeven.
angustifrons angústifrons, – van Lat. angustus, smal; frons, loof, gebladerte: smalbladig.
angustilabris angustílabris (-is, -e), – van Lat. angustus, smal; lăbrum, lip: smallippig.
angustilimbus angustilimbus (-a, -um), – van Lat. angustus, smal; limbus, zoom, ook vaak gebezigd in de beteekenis van bladschijf: met smallen zoom; met smalle bladschijf.
angustilobus angustilobus (-a, -um), – van Lat. angustus, smal; lŏbus, lob: met smalle lobben.
angustior angústior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. angustus, smal: smaller dan gewoonlijk, tamelijk smal.
angustipartitus angustipartítus (-a, -um), – van Lat. anguste, smal (bijw.); partītus (van partīri, deelen), gedeeld: in smalle slippen gedeeld.
angustipes angústipes, – van Lat. angustus, smal; pes, voet, steel: met smallen voet, met smallen steel.
angustipetalus angustipétalus (-a, -um), – van Lat. angustus, smal; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met smalle kroonbladen.
angustipinna angustipínna, – zie angustipinnus.
angustipinnatus / angustipinnus angustipinnátus (-a, -um) / angustipínnus (-a, -um), – van Lat. angustus, smal; pinna, vin (van een samengesteld blad): met smalle vinnen.
angustirameus angustirámeus (-a, -um), – van Lat. anguste, smal (bijw.); ramĕus (van ramus, tak), uit takken bestaand: dusdanig vertakt, dat een smal geheel ontstaat.
angustiramosus angustiramósus (-a, -um), – van Lat. anguste, smal (bijw.); ramŏsus, vertakt: dusdanig vertakt, dat een smal geheel ontstaat.
angustisectus angustiséctus (-a, -um), – van Lat. anguste, smal (bijw.); sectus (van secāre, snijden), gesneden, gedeeld: in smalle slippen gedeeld.
angustisepalus angustisépalus (-a, -um), – van Lat. angustus, smal; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met smalle kelkbladen.
angustispathus angustíspathus (-a, -um), – van Lat. angustus, smal; spătha, spatel, kolfscheede: met een smal spatelvormig orgaan, met smalle kolfscheede.
angustissimus angustíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. angustus, smal: zeer smal.
angustius angústius, – zie angustĭor.
angustiusculus angustiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. angustus, smal: tamelijk smal.
angustivalvis angustiválvis (-is, -e), – van Lat. angustus, smal; valva, (als bot. term) klep: met smalle kleppen.
angustus angústus (-a, -um), – (Lat.) smal, nauw.
anhanga anhánga, – afkorting van anhanga-piri, in de omgeving van Rio de Janeiro een volksnaam van Clidemĭa hirta D. Don [David Don].
anias ánias, – Philipp. plantennaam (anias).
Anictoclea Anictocléa Nimmo [Joseph Nimmo, plantkundige te Bombay], – van Gr. anoiktos, geopend; kleis, sleutel, grendel. De naam schijnt te zinspelen op het feit, dat de vrucht aan den top, tusschen de bij sleutels of grendels vergeleken stijlen, openspringt.
anil anil, – van Arab. annil of al-nil, de indigoplant, en dit weer van Sanskr. nila, donkerblauw: een blauwe kleurstof leverend, indigo leverend, indigoplant.
anilao aniláo, – Philipp. plantennaam.
anisander / anisandrus anisánder (-ra, -rum) / anisándrus (-a, -um), – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk; anêr (andros), man: met ongelijke mann. organen (meeldraden); met op ongelijke hoogte ingeplante meeldraden.
anisatus anisátus (-a, -um), – van Lat. anīsum, anijs: (als het ware) met anijs doortrokken, naar anijs riekend.
Aniseia Aniséia Choisy. [J. D. Choisy], – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk): plant der ongelijkheid. De naam zinspeelt op de zeer ongelijke kelkslippen.
Anisochilus Anisochílus Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniël Wallich], – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk; cheilos, lip. De beide bloemkroonlippen zijn zeer ongelijk.
| |
| |
anisodontus anisodóntus (-a, -um), – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk; ŏdous (ŏdontos), tand: met ongelijke tanden.
anisodorus anisodórus (-a, -um), – van Lat. anīsum, anijs; odŏrus, geurig: naar anijs riekend.
Anisogonium Anisogónium K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk; gonê, voortbrenging. Sommige aderen ontspruiten uit de middennerf, worden als het ware door deze voortgebracht; andere nemen haar oorsprong uit andere nerven of uit aderen.
Anisomeles Anisómeles R. Br. [Robert Brown], – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk; mĕlê, beker: plant met ongelijke bekers. De naam zinspeelt op de ongelijkheid der helmknoppen (“stuifmeelbekers”): die der korte meeldraden zijn 2-hokkig, die der lange 1-hokkig.
anisomeres anisómeres, – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk; mĕros, deel: met een ongelijk aantal deelen; met een niet contstant aantal bloemdeelen.
Anisometros Anisométros Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk; mêtra, baarmoeder, moederschoot: plant met ongelijke baarmoeders, dwz. vruchthelften, welke het zaad bevatten.
Anisonema Anisonéma A. Juss. [Adrien H. L. Jussieu (1797-1853), plantkundige te Parijs], – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk; nêma, draad: plant met ongelijke meeldraden.
anisophylla anisophýlla, – zie anisophyllus.
Anisophyllaea Anisophylláéa, – foutief voor Anisophyllĕa.
Anisophyllea Anisophýllea R. Br. [Robert Brown], – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk: phullon, blad. De bladeren van eenzelfde paar zijn zeer ongelijk van grootte.
Anisophyllum Anisophýllum Roeper [J. A. Chr. Roeper], – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk; phullon, blad: plant met ongelijkzijdige bladeren.
anisophyllus anisophýllus (-a, -um), – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk; phullon, blad: met onderling opvallend ongelijke bladeren, met ongelijkzijdige bladeren.
Anisoptera Anisóptera Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk; ptĕron, vleugel. De vleugels van den vruchtkelk zijn zeer ongelijk.
anisoptera anisóptera, – zie anisoptĕrus.
anisopteros / anisopterus anisópteros (-os, -on) / anisópterus (-a, -um), – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk; ptĕron, vleugel: met ongelijke vleugels.
anisotrichus anisótrichus (-a, -um), – van Gr. anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk; thrix (trĭchos), haar: met ongelijke haren.
Anisum / anisum Anísum L. [C. Linnaeus] / anísum, – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam anīson, anijs. Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor naar anijs riekende planten.
anisumolens anisúmolens, – van Lat. anīsum, anijs; ŏlens (van ŏlēre, rieken), riekend: naar anijs riekend.
ankenda ankénda, – Ceylonsche plantennaam (ankaenda).
ankolanus ankolánus (-a, -um), – afkomstig van Ankóla (landschap in het W. van N.-Sumatra, Z. van het Tobameer, op ±1 1/2° N.B.; hoofdplaats Padang Sidimpoean) of daar het eerst gevonden.
annabellae annabéllae, – 2e nv. van Annabella: van Annabella, genoemd naar Annabella. – Alpinĭa – Ridl. [H. N. Ridley] en Polypodĭum – Forbes [Henry O. Forbes] zijn genoemd naar Annabella Keith (?, Rubislaw, Den House, Aberdeenshire, Schotland; 1922, ?), in 1881 gehuwd met den Sch. natuuronderzoeker Henry O. Forbes (zie forbesiānus), die haar “zijn dappere, toegewijde echtgenoote noemt”, en dien zij van 1881-84 vergezelde op zijn reis door Banka, Ambon, Timor laoet, Boeroe en Timor. Zij schreef een boek over haar reiservaringen in den O.I. Archipel (Experiences of a naturalist’s wife in the Eastern Archipelago).
annae annae, – 2e nv. van Anna (Hebr. = gunst): van Anna, genoemd naar Anna. 1. (Alsophĭla – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwereltvan Rosenburgh]; – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith]), – genoemd naar Anna Petronella Maria Smith, geb. Schook (1876, Hilversum; X), in 1903 gehuwd met den beroemden orchideeënkenner J. J. Smith (zie smithiānus 3). 2. (Leptospermum – Stein [Berthold Stein (1847, Breslau; 1899, Breslau), inspecteur van den bot. tuin en docent aan de universiteit te Breslau]), – in 1885 genoemd naar mevrouw Anna Schadenberg, echtgenoote (toen nog de bruid) van Dr. Schadenberg. Deze laatste had de plant in 1882 op den Apo (zie apoënsis) ontdekt.
Annona Annóna L. [C. Linnaeus], – Zuidamer. plantennaam.
Annonaceae Annonáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Annōna geldt.
annonifolius annonifólius (-a, -um), – van Annōna, plantengesl. (Annonacĕae); Lat. folĭum, blad; met bladeren als die eener Annōna.
annotinus annótinus (-a, -um), – van Lat. annus, jaar: een jaar oud, van het vorige jaar. Vgl. hornotĭnus.
annua ánnua, – zie annŭus.
annularis annuláris (-is, -e), – van Lat. annŭlus, ring: ringvormig.
annulatus annulátus (-a, -um), – van Lat. annŭlus, ring, geringd.
annuus ánnuus (-a, -um), – van Lat. annus, kringloop, jaar: éénjarig.
anocarpus anocárpus (-a, -um), – van Gr. anŏ, boven; karpos, vrucht: de vruchten (of sporangiën) aan de bovenzijde dragend.
Anoda Anóda Cav. [A. J. Cavanilles], – Ceylonsche plantennaam.
Anodendron Anodéndron A. Dc. [A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. anŏ, naar boven; dendron, boom: in boomen klimmende plant.
anodos ánodos (-os, -on), – van Gr. an, ontk. voorv.; ŏdous (ŏdontos), tand: ongetand.
Anoectochilus Anoectochílus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. anoiktos, blootgelegd, geopend, cheilos, lip: orchidacĕa, bij welke de plaat der lip wijd uitgespreid is.
Anogramma Anográmma Link [H. Fr. Link], – van Gr. anŏ, boven; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie. De bij een opschrift vergeleken sori zijn aan het bovenste deel der aderen geplaatst.
Anoma Ánoma Lour. [J. Loureiro], – van Gr. anŏmos (van a, ontk. voorv.; nŏmos, wet), tegen de wet in, tegen den regel in. De naam zinspeelt op de ongelijkheid der bloembekleedselen en de ongewone vrucht.
anomalus anómalus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. anômălos (van an, ontk. voorv.; homălos, effen), oneffen, ongelijk, bij uitbreiding: afwijkend.
Anomanthodia Anomanthódia Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. anŏmos (van a, ontk. voorv.; nŏmos, wet), tegen de wet in, tegen den regel in; anthôdês, bloemrijk. Rubiacĕa met buitenokselstandige (wat in de fam. uitzondering is), veelbloemige bloeiwijzen.
Anomatheca Anomathéca Ker [John Gawler], – van Gr. anŏmos (van a, ontk. voorv.; nŏmos, wet), tegen de wet in, tegen den regel in; thêkê, doos: plant met ongewone doosvrucht.
Anomopanax Anomópanax Harms [H. Harms], – van Gr. anŏmos (van a, ontk. voorv.; nŏmos, wet), tegen de wet in, tegen den regel in; Pănax, plantengesl. (Araliacĕae). Aan Panax verwante plant, welker kroonbladen aan den top een lange, naar binnen omgeslagen spits dragen, wat bij de Araliacĕae uitzondering is.
Anomorhegmia Anomorhégmia, – zie Anomorrhegmĭa.
Anomorrhegmia Anomorrhégmia Meissn. [K. Fr. Meissner (niet Meisner) (1800, Bern; 1874, Bazel), hoogleeraar te Bazel], – van Gr. anŏmos (van a, ontk. voorv.; nŏmos, wet), tegen de wet in, tegen den regel in; rhêgma, plant, welker vrucht- | |
| |
en op ongewone wijze (hier met een dekseltje, wat uitzondering is in de fam. der Gesneriacĕae) openspringen.
Anomosanthes Anomosánthes Bl. [C. L. Blume], – van Gr. anŏmos (van a, ontk. voorv.; nŏmos, wet), tegen de wet in, tegen den regel in; anthos, bloem: plant met ongewone bloemen.
Anomospermum Anomospérmum Dalz. [N. A. Dalzell (1817, Edinburgh; 1878, Edinburgh), van 1841-70 werkzaam bij het Boschwezen in de provincie Bombay], – van Gr. anŏmos (van a, ontk. voorv.; nŏmos, wet), tegen de wet in, tegen den regel in; sperma, zaad: plant met ongewone zaden. De zaadhuid is zeer dun en bros.
Anona Anóna L. [C. Linnaeus], – zie Annōna.
Anonaceae Anonáceae, – zie Annonacĕae.
anonaefolius / anonifolius anonaefólius (-a, -um) / anonifólius (-a, -um), – zie annonifolĭus.
anonoensis anonoënsis (-is, -e), – afkomstig van Anono op Nieuw-Guinea of daar het eerste gevonden.
anonyma anónyma, – zie anonўmus.
Anonymos Anónymos Walt. [Th. Walter], – Lat. transcr. van Gr. anônŭmos (van an, ontk. voorv.; onŭma, variant van onŏma, naam), naamloos: naamlooze plant.
anonymus anónymus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. anônŭmos (van an, ontk. voorv.; onŭuma, variant van onŏma, naam), naamloos.
anopetalus anopétalus (-a, -um), – van Gr. anô, naar boven, opwaarts; petălon, kroonblad: met opwaarts gerichte (opgerichte) kroonbladen.
anophthalmus anophthálmus (-a, -um), – van Gr. an, ontk. voorv.; ophthalmos, oog: zonder oogvlek(ken), zonder donker gekleurd hart.
anoplanthus anoplánthus (-a, -um), – van Gr. anŏplos (van an, ontk. voorv.; hoplon, wapen), ongewapend; anthos, bloem: met ongewapende bloemen. Melastŏma – Naud. [Ch. Naudin] werd zoo genoemd, omdat zich tusschen de kelkslippen geen spitse bijtandjes bevinden.
Anopterus Anópterus Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. anô, naar boven; ptĕron, vleugel. – De zaden dragen aan de navelzijde een naar den top der vrucht gerichten vleugel.
anosmus anósmus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. anosmos (van an, ontk. voorv.; osmê, geur), reukeloos. Soms verkeerdelijk gebezigd voor planten met onaangenamen reuk.
Anosporum Anósporum Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. anô, naar boven; spŏra, vrucht, zaad. De vrucht zit op een dikken steel, is als het ware naar boven gestoken.
Anota Anóta Lindl. [J. Lindley], – van Gr. an, ontk. voorv.; ous (ôtos) oor: plant zonder oortjes. De naam zinspeelt op de lip, welke geen (bij oortjes vergeleken) zijlobben draagt.
Anotis Anótis A. P. Dc. [A. P. de Candolle], – van Gr. an, ontk. voorv.; ous (ôtos) oor: plant zonder oortjes. De naam zinspeelt op het ontbreken van bijkelkslippen tusschen de kelkslipppen.
Anplectrum Anpléctrum A. Gray [Asa Gray], – van Gr. an, ontk. voorv.; plêktron, spoor: plant met ongespoorde helmknoppen.
Anredera Anredéra A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – afleiding onbekend.
ansatus ansátus (-a, -um), – van Lat. ansa, oor (van een kan), hengsel: van een oor, een hengsel of iets daarop gelijkends voorzien.
anserina anserína, – zie anserīnus.
anserinifolius anserinifólius (-a, -um), – van Lat. anserīnus (zie aldaar), soortnaam eener Potentilla; folĭum, blad: met bladeren als die van Potentilla anserīna L. [C. Linnaeus] (Zilverschoon).
anserinus anserínus (-a, -um), – van Lat. anser, gans: bij ganzen behoorend, van ganzen afkomstig, door ganzen gegeten wordend, op ganzenweiden groeiend, ganzen-.
ansusanus ansusánus (-a, -um), – afkomstig van de omgeving van het plaatsje Ansoes (op het eiland Jobi of Japèn, N. van Nieuw-Guinea; 135 1/2 – 137 1/2° O.L.;1 1/2 à 2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
antarcticus antárcticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. antarktĭkos (van anti, tegenover; arktos, beer, berin, en bij uitbreiding de plaats, waar zich de sterrenbeelden hai arktoi, de berinnen, door ons de Groote en de Kleine Beer genoemd, bevinden, derhalve het noorden): tegenover het noorden geplaatst, dus zuidelijk; bij uitbreiding: ten Z. van den zuidpoolcirkel groeiend.
antelope antelópe, – (Nieuwlat.) antilope, herkauwend dier, het midden houdend tusschen een hert en een geit, vaak met lange hoornen. Als soortnaam gebezigd om overeenkomst met een antilope aanteduiden.
Antennaria Antennária Gaertn. [J. Gärtner], – van Lat. antenna, voelspriet. De naam zinspeelt op de aan den top verdikte vruchtpluisborstels.
antennatus antennátus (-a, -um), – van Lat. antenna, voelspriet: voelsprieten of iets daarop gelijkends dragend.
antennifer / antenniferus anténnifer (antennífera, antenníferum) / antenníferus (-a, -um), – van Lat. antenna, voelspriet; ferre, dragen: voelsprieten of iets daarop gelijkends dragend.
Antheeischima / Antheischima Antheeischíma Korth. [P. W. Korthals] / Antheischíma Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. anthêeis, bloemrijk; skiasma, schaduw (vgl. Schima Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt]): bloemrijke, veel schaduwgevende boom. Korthals (zie Korthalsella), de auteur van het gesl., geeft bij den naam de volgende toelichting: “De gewassen van het geslacht Antheeischima behooren onder de fraaiste boomen, welke op Java tusschen een hoogte van 1500-2000 Ned. ellen worden gevonden. Hunne stammen zijn dikwerf tot op eene lengte van 15-20 ellen ongedeeld, doch verdeelen zich op die hoogte in bogtige takken en takjes, aan wier einden de bladen en bloemen geplaatst zijn. Door deze groeiwijze ontstaat een zeer digte bladkroon, door welke de zonnestralen naauwelijks henendringen. Deze, alsmede de talrijke menigte bloemen, die hare oppervlakte versieren, deed mij den naam kiezen, dien ik heb voorgesteld”.
Anthelia Anthélia Schott [H. W. Schott], – naam eener nimf. De naam zinspeelt op de schoonheid der plant.
anthelmia anthélmia, – zie anthelmĭus.
anthelminthicus anthelmínthicus (-a, -um), – van Gr. anti, tegen; helmins (helminthos), worm: wormdrijvend.
anthelmius anthélmius (-a, -um), – van Gr. anti, tegen; helmins, worm: wormdrijvend.
anthemidifolius anthemidifólius (-a, -um), – van Anthĕmis (Anthemĭdis), plantengesl. (Composĭtae), Roomsche kamille; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Anthĕmis.
Anthemis Ánthemis L. [C. Linnaeus], – (Gr.) kamille. Het woord staat in verband met anthĕmon, bloem, en schijnt te zinspelen op den rijken bloei der plant.
anthemoides anthemoídes, – van Anthĕmis, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), welke gelijkenis uitdrukt: Anthĕmis-achtig.
Anthericum Anthéricum L. [C. Linnaeus], – van Gr. antherĭkos, oude naam van een bolgewas.
antherisosus antherisósus (-a, -um), – (Schima – Korth. [P. W. Korthals]), – Korthals (zie Korthalsella), de auteur der soort, verklaart den naam niet, doch vermeldt nadrukkelijk de zaagtanden der bladeren. Het woord schijnt daarom afgeleid te moeten worden van Gr. anthĕrix, naald, en te beteekenen: van naalden (langs den bladrand) ruim voorzien. Korthals sprong met de klassieke talen nog al eens op zeer vrijmoedige wijze om. Vgl. quiscosaurus.
antherotrichus antherótrichus (-a, -um), – van Gr. anthêra, (als bot. term) helmknop; thrix (trĭchos), haar: met behaarde helmknoppen.
| |
| |
Antherura Antherúra Lour. [J. Loureiro], – van Gr. anthêra, (als bot. term) helmknop; oura, staart. Het helmbindsel is staartvormig verlengd.
Anthistiria Anthistíria L. f. [C. von Linné (1741-83)], – van Gr. anthistănai, beschermen; steira, (scheeps)kiel. De aren worden ingesloten door gekielde schutbladen.
Anthobembix Anthobémbix Perk. [Janet Perkins (1853, Lafayette, Indiana, U.S.A.; 1933, Hindsdale, Illinóis), plantkundige, die twintig jaren (tot 1914) te Berlijn werkte], – van Gr. anthos, bloem; bembix, tol: plant met tolvormige bloemen.
Anthocephalus Anthocéphalus A. Rich. [A. Richard], – van Gr. anthos, bloem; kephălê, hoofd: plant met tot hoofdjes vereenigde bloemen.
Anthocoma Anthócoma Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi], – van Gr. anthos, bloem; kŏmê, kuif: plant met tot een soort van kuif vereenigde bloemen.
anthodioides anthodioídes, – van Nieuwlat. anthodĭum (van anthos, bloem; eidos, gedaante), bloeiwijze, welke op een bloem gelijkt, bloemhoofdje; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een bloemhoofdje gelijkend.
Antholoma Antholóma Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. anthos, bloem; lôma, zoom. De bloemkroon heeft een opvallenden, geplooid-gekarteld-getanden zoom.
Antholyza Antholýza L. [C. Linnaeus], – van Gr. anthos, bloem; lussa, razernij, hondsdolheid: razende bloem, dolle bloem. De naam zinspeelt op den vorm van het bloemdek, dat aan den openhangenden muil van een (dollen) hond doet denken.
anthotrichus anthótrichus (-a, -um), – van Gr. anthos, bloem; thrix (trĭchos), haar: met behaarde bloemen.
Anthoxanthum Anthoxánthum L. [C. Linnaeus], – van Gr. anthos, bloem; xanthos, geelbruin, lichtbruin, blond. De naam zinspeelt op de kleur der oudere bloeiwijzen.
anthracinus anthrácinus (-a, -um), – van Gr. anthrax (anthrăkos), kool: koolzwart.
anthrene anthréne, – Lat. transcr. van Gr. anthrênê, bij (insect). De naam zinspeelt op den vorm der bloemen.
anthriscifolius anthriscifólius (-a, -um), – van Anthriscus, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Anthriscus.
Anthriscus / anthriscus Anthríscus Bernh. [J. J. Bernhardi] / antríscus, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam anthriskos, welks afleiding niet vaststaat.
anthropophagorum antropophagórum, – 2e nv. mv. van Lat. anthropophăgus (van Gr. anthrôpos, mensch; phăgein, eten), menscheneter: der menscheneters, in het land der menscheneters groeiend.
anthropophorus anthropóphorus (-a, -um), – van Gr. anthrôpos, mensch; pherein, dragen: een mensch of iets daarop gelijkends dragend.
Anthurium Anthúrium Schott. [H. W. Schott], – van Gr. anthos, bloem; oura, staart: plant met staartvormige bloeiwijzen.
anthyllidifolius anthyllidifólius (-a, -um), – van Anthyllis (Anthyllĭdis), plantengesl. (Leguminōsae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Anthyllis.
Anthyllis Anthýllis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam anthullis, welks beteekenis niet vast staat.
anthylloides anthylloídes, – van Anthyllis, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Anthyllis-achtig.
antiacanthus antiacántus (-a, -um), – van Gr. anti, tegenover; akantha, stekel, doorn: aan twee tegenoverstaande zijden gestekeld.
Antiaris Antiáris Lesch. [L. Th. Leschenault de la Tour], – Latinizeering van den Mal. boomnaam (pohon) antjar, antjarboom.
Antiaropsis Antiarópsis K. Schum. [K. M. Schumann], – van Antiāris, plantengesl. (Moracĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Antiāris gelijkend gesl.
anticarius anticárius (-a, -um) (Linarĭa – Boiss. et Reut. [E. Boissier en G. Fr. Reuter]), – afkomstig van (de Sierra del Torcal bij) Antequera (Lat. Anticarĭa, N.W. van Malaga, Z.-Spanje) of daar het eerst gevonden.
Antidesma Antidésma L. [C. Linnaeus], – J. Burman (zie Burmannĭa), aan wien Linnaeus (zie Linnaea) den naam Antidesma ontleende, geeft (Thesaurus zeylanĭcus, p. 22) daarbij de volgende toelichting: “Ik vorm voor deze plant den geslachtsnaam Antidesma (van Gr. anti, tegen; desma, venijn), omdat zij een middel is tegen den beet der uiterst giftige brilslang.” – Burman vergiste zich echter: het Gr. woord desma, een meervoudsvorm, beteekent niet vergif, doch boeien. Gr. woorden voor vergif zijn: pharmăkon, toxĭkon, ios. De zinledige naam Antidesma moet desniettemin gehandhaafd blijven.
antidesmifolius antidesmifólius (-a, -um), – van Antidesma, plantengesl. (Euphorbiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Antidesma.
antidysentericus antidysentéricus (-a, -um), – van Gr. anti, tegen; dusenterĭa (van dus, slecht; entĕron, darm), dysenterie: als geneesmiddel tegen dysenterie aangewend.
Antigonon Antígonon Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. anti, in plaats van; gŏnon, gegraecizeerde tweede helft van den naam Polygŏnum. Het woord wil op de verwantschap met Polygŏnum wijzen.
antihystericus antihystéricus (-a, -um), – van Gr. anti, tegen; Nieuwlat. hysterĭa (van Gr. hustĕra, baarmoeder), hysterie, een vooral bij vrouwen voorkomende zenuwziekte, van welke men vroeger meende, dat zij voortsproot uit een ziekelijken toestand der geslachtsorganen: als geneesmiddel tegen hysterie aangewend.
antipodus antípodus (-a, -um), – van Gr. anti, tegen; pous (pŏdos), voet: tegenvoeter, dwz. aan de andere zijde (dan Europa) van den aardbol voorkomend. – Ilysanthes antipŏda Merr. [E. D. Merrill] dankt haar soortnaam aan het feit, dat deze [door Linnaeus (zie Linnaea) met dien soortnaam aanvankelijk onder Ruellĭa vermelde] plant in O.-Indië thuisbehoort, terwijl de overige toen bekende Ruellĭa-soorten alleen in W.-Indië voorkwamen.
antiquorum antiquórum, – 2e nv. mv. van Lat. antĭquus, oud: der Ouden, dwz. der voor den aanvang der Christelijke jaartelling levende volkeren.
antirrhina antirrhína, – zie antirrhīnus.
antirrhiniflorus antirrhiniflórus (-a, -um), – van Antirrhīnum, plantengesl. (Scrophulariacĕae), leeuwenbek; Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een Antirrhīnum.
Antirrhinum Antirrhínum L. [C. Linnaeus], – van Gr. anti, de plaats innemend van; rhis (rhīnos), neus: op een neus (bedoeld wordt op een kalfssnuit) gelijkende bloem.
antirrhinus antirrhínus (-a, -um), – van Antirrhīnum, plantengesl. (Scrophulariacĕae), leeuwenbek: met een leeuwenbek overeeenkomend. – Silēne – L. [C. Linnaeus] werd zoo genoemd, omdat de bladeren op die van een leeuwenbek zouden gelijken.
Antirrhoea Antirrhóéa Comm. [Ph. Commerson], – van Gr. anti, tegen; rhoia [als tweede lid van samenstellingen (van rhein, vloeien)], vloed, loop. De eerstbeschreven soort wordt aangewend als geneesmiddel tegen dysenterie (roodeloop).
antisepticus antisépticus (-a, -um), – van Gr. anti, tegen; sêpein, doen verrotten: verrotting verhinderend; bederfwerend.
Antitaxis Antitáxis Miers. [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. anti, tegenover; taxis, plaatsing: tegenoverplaatsing. De bloembekleedselen staan twee aan twee tegenover elkander.
antrophyoides antrophyoídes, – van Antrophўum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Antrophўum-achtig.
Antrophyum Antróphyum Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss], – van Gr. antron, grot, hol (znw); phuesthai, groeien: in grotten en holen groeiende plant.
| |
| |
antrorsus antrórsus (-a, -um), – samengetrokken uit Lat. ante, naar voren; vorsus (van vortĕre, wenden), gewend: naar voren gewend.
anulatus anulátus (-a, -um), – van Lat. anŭlus, ring: ringvormig, geringd.
aoristisorus aoristisórus (-a, -um), – van Gr. aoristos, onbepaald, onbegrensd, zonder vasten vorm; sôros, hoop(je), (als bot. term) sporenhoopje, sorus: met sori van obepaalden vorm.
aortisorus aortisórus (-a, -um) (Phegoptĕris – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]), – foutief voor aoristisōrus.
Apalatoa Apalatóa Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van den Guiaanschen plantennaam apalatoua.
Apalophlebia Apalophlébia K. B. Presl. [K. B. Presl], – zie Hapalophlebĭa.
Apama Ápama Lmk. [J. B. P. A. Monet de Lamarck], – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam alpam.
aparine aparíne, – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam aparīnê (van apairein, wegvoeren), gemakkelijk weggevoerd wordend kruid, kleefkruid. Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welker stengels, bladeren of vruchten, evenals die van het kleefkruid, met haakjes of teruggeslagen, stijve borstels zijn bezet, zich daardoor gemakkelijk aan andere voorwerpen hechten en meegevoerd worden.
aparines aparínes, – Lat. transcr. van Gr. aparīnês, 2e nv. van aparīnê, kleefkruid: van (de gedaante van) kleefkruid; evenals kleefkruid met haakjes bezet.
aparinoides aparioídes, – van Gr. aparīnê, kleefkruid (Galĭum aparīne L. [C. Linnaeus]); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: kleefkruidachtig.
Aparisthmium Aparísthmium Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. a, ontk. voorv.; paristhmĭa, amandel (keelklier). De bloemen bevatten geen (schijf)klieren.
apatelius apatélius (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. apatêlĭos, bedrieglijk, hier gebezigd in de beteekenis van: schijnbaar tot een andere soort of een ander gesl. behoorend.
Apatemone Apatémone Schott. [H. W. Schott], – van Gr. apatêmôn (apatêmŏnos), bedrieglijk: bedrieglijke plant. De top der kolfas is bezet met onzijdige, op vruchtbeginsels gelijkende organen.
Apaturia Apatúria Lindl. [J. Lindley], – van Gr. apătê, bedrog; oura, staart. De lip bezit aan den voet een zakvormige verdieping, welke aan een spoor (een “staart”) doet denken.
apenninus apennínus (-a, -um), – afkomstig van de Apennijnen (gebergte dat Italië voor een groot deel doorsnijdt) of daar het eerst gevonden, Apennijnsch.
Apera Apéra Adans. [M. Adanson], – van Gr. apêros (van a, ontk. voorv.; pêros, verminkt, geschonden), onverminkt, ongeschonden: onverminkt gras, ongeschonden gras. – De naam zinspeelt op de, in tegenstelling tot die van het naverwante gesl. Agrostis, zeer lange kafnaalden. Deze tot punt van vergelijking nemend maakt Agrostis den indruk geschonden, Apēra dien van ongeschonden te zijn.
aperantus aperántus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. aperantos (van a, ontk. voorv.; perainein, eindigen), oneiding, eindeloos, onbegrensd.
apertus apértus (-a, -um), – van Lat. aperīre, openen: (wijd) geopend, onbedekt, duidelijk.
Aperula Apérula Bl. [C. L. Blume], – van Gr. a, ontk. voorv.; Lat. perŭla, knopschub: plant zonder knopschubben; plant met naakte knoppen.
apetala apétala, – zie apetălus.
Apetalon Apétalon Wight [R. Wight], – van Gr. a, ontk. voorv.; petălon, kroonblad: kroonbladlooze plant. – De beide zijdelingsche kroonbladen dezer orchidee zijn met het achterste kelkblad tot een 3-spletig geheel vergroeid en schijnen daardoor als zelfstandig orgaan te ontbreken.
Apetalum Apétalum Vesque [J. Vesque], – van Gr. a, ontk. voorv.; petălon, kroonblad. – Plant zonder kroonbladen.
apetalus apétalus (-a, -um), – van Gr. a, ontk. voorv.; petălon, kroonblad: zonder kroonbladen, kroonbladloos.
aphaca áphaca, – oude Lat. plantennaam, door Plinius (Historĭa Naturālis XXVII, 21) gebezigd voor een Leguminose, waarvan hij zegt: “aphăca tenuĭa admŏdum folĭa habet, pusillo altĭor lenticŭla est. Silĭquas majōres fert in quibus terna aut quaterna semĭna sunt nigriōra et madidiōra lenticŭla. Nascĭtur in arvis” (Aphăca bezit zeer fijne bladeren en wordt een weinig hooger dan de linze; zij draagt grootere peulen, welke 3 of 4 zaden bevatten; deze zijn zwarter en minder droog dan die der linze. De plant groeit op akkers). Deze beschrijving kan geen betrekking hebben op Lathўrus aphăca L. [C. Linnaeus], waaraan Linnaeus (zie Linnaea) den soortnaam willekeurig heeft geschonken.
Aphaenandra Aphaenándra Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. a, ontk. voorv.; phainein, toonen; anêr (andros), man: plant, welke haar mann. organen niet vertoont, dwz. met binnen de kroonbuis besloten meeldraden.
Aphanamixis / aphanamixis Aphanamíxis Bl. [C. L. Blume] / aphanamíxis, – van Gr. aphănês, onzichtbaar; mixis, vleeschelijke vermenging, geslachtelijke omgang. De bloemen zijn aan den top slechts weinig geopend; de helmknoppen en de stempel zijn geheel binnen de meeldradenbuis besloten, zodat de bestuiving in het verborgen geschiedt.
Aphananthe Aphanánte Planch. [J. E. Planchon], – van Gr. aphănês, onzichtbaar, verborgen; anthê, bloem: kleinbloemige plant.
Aphania Aphanía Bl. [C. L. Blume], – Latinizeering van Gr. aphaneia (van aphănês, onzichtbaar), onzichtbaarheid. Plant met kleine, niet opvallende bloemen.
aphanochila / aphanochilum aphanochíla / aphanochilum, – zie aphanochīlus.
Aphanochilus Aphanochílus Bth. [G. Bentham], – van Gr. aphănês, onzichtbaar, verborgen; cheilos, lip. De lippen der bloemkroon zijn slechts zwak ontwikkeld.
aphanochilus aphanochílus (-a, -um), – van Gr. aphănês, onzichtbaar, verborgen; cheilos, lip: met verborgen lip, met zeer kleine lip.
Aphanococcus Aphanocóccus Radlk. [L. Radlkofer], – van Gr. aphănês, onzichtbaar, verborgen; kokkos, hier = vruchtnootje. Van de drie nootjes, waaruit de vrucht bestaat, zijn er 1 of 2 zeer klein.
Aphanomyrtus Aphanomýrtus Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. aphănês, onzichtbaar, verborgen, duister, onzeker; Myrtus, gesl. dat als type geldt van de fam. der Myrtacĕae: Myrtacĕa, welker plaats in de fam., tengevolge van het onbekend zijn der vruchten, nog onzeker was, toen het gesl. in 1855 werd opgesteld.
aphanopetalus aphanopétalus (-a, -um), – van Gr. aphănês, onzeker, verborgen; petălon, kroonblad: met verborgen of althans niet opvallende kroonbladen.
aphanosorus aphanosórus (-a, -um), – van Gr. aphănês, onzichtbaar, verborgen; sôros, hoop(je): met verborgen of althans niet opvallende sporenhoopjes of sori.
Aphelandra Aphelándra R. Br. [Robert Brown], – van Gr. aphĕlês, eenvoudig; anĕr (andros), man: plant met eenvoudige (bedoeld wordt éénhokkige) helmknoppen (mann. organen).
aphlebia aphlébia, – zie aphlebĭus.
aphlebioides aphlebioídes, – van aphlebĭum, aphlebie (zie onder) of van aphlebĭus, ongeaderd; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. op aphlebiën gelijkend (aphlebiën zijn afwijkend gebouwde vinnen van varens, welke tot beschutting van knoppen of van jonge bladeren of tot wateropname dienen. Zeer fraai vindt men ze | |
| |
bij Stenochlaena aculeāta Kunze [G. Kunze] en bij de vorkvertakkingen van Gleichenĭa laevigāta Hook. [W. J. Hooker]). 2. gelijkend op de soort aphlebĭus.
aphlebius aphlébius (-a, -um), – van Gr. a, ontk. voorv.; phleps (phlĕbos), ader: ongeaderd.
aphrodisiacus aphrodisíacus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. aphrodisiăkos (van Aphrodītê, de godin der liefde, bij uitbreiding geslachtelijke omgang), bij geslachtelijken omgang behoorend, de geslachtsdrift opwekkend.
aphrodite aphrodíte, – Lat. transcr. van Gr. Aphrodītê (= Venus), de schoone godin der liefde. De naam zinspeelt op de schoonheid der plant. Het woord aphrodīte wordt wel afgeleid van Gr. aphrôdês (van aphros, schuim), met schuim bedekt, en zinspeelt op de sage, dat de godin geboren zou zijn uit het schuim, dat zich had afgezet op de schaamdeelen van haar vader Ourănos (hemel), nadat deze hem van het lichaam waren gesneden door zijn zoon Kronos en in zee geworpen. – Anderen ontkennen de juistheid dezer afleiding.
aphylla aphýlla, – zie aphyllus.
Aphyllorchis Aphyllórchis Bl. [C. L. Blume], – van Lat. aphyllus (zie aldaar), bladerloos; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: bladerlooze orchidacĕa.
aphyllostachys aphyllóstachys, – van Gr. aphullos (zie aphyllus), bladerloos, onbebladerd; stăchus, aar: met onbebladerde aren.
aphyllus aphýllus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. aphullos (van a, ontk. voorv.; phullon, blad), bladerloos, onbebladerd.
apicalis apicális (-is, -e), – van Lat. apex (apĭcis), top: aan den top geplaatst.
apicatus apicátus (-a, -um), – van Lat. apex (apĭcis), spits (znw.), ook een soort muts: een spits dragend, een muts dragend.
apiciflorus apiciflórus (-a, -um), – van Lat. apex (apĭcis), top; flos (flōris), bloem: met aan den top geplaatste bloemen of sori.
apiculatus apiculátus (-a, -um), – van Lat. apicŭlus [verkleinw. van apex (apĭcis), spits (znw.)], spitsje: door een spitsje gekroond.
apiculifer / apiculiferus apicúlifer (apiculífera, apiculíferum) / apiculíferus (-a, -um), – van Lat. apicŭlus [verkleinw. van apex (apĭcis), spits (znw.)], spitsje; ferre, dragen: een spitsje dragend.
apifer / apiferus ápifer (apífera, apíferum) / apíferus (-a, -um), – van Lat. apis, bij (insect); ferre, dragen: iets dragend, dat aan een bij doet denken.
apiifolius apiifólius (-a, -um), – van Apĭum, plantengesl. (Umbellifĕrae), eppe, selderie, selderij; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Apĭum.
apiocarpus apiocárpus (-a, -um), – van Gr. apĭon, peer; karpos, vrucht: met peervormige vruchten; bij uitbreiding: met peervormige vijgen.
Apios Ápios Moench [K. Moench], – (Gr.) pereboom. – De naam zinspeelt op de min of meer peervormige onderaardsche knollen.
Apiospermum Apiospérmum Klotzsch [J. F. Klotzsch], – van Gr. apĭon, peer; sperma, zaad: plant met peervormige zaden.
Apista Apísta Bl. [C. L. Blume], – van Gr. apistos (van a, ontk. voorv.; pistos, betrouwbaar), onbetrouwbaar: onbetrouwbare plant. – De naam schijnt te zinspelen op het feit, dat de plant wel een Podochīlus scheen, doch naar Blume’s (zie Blumĕa) meening toch tot een ander gesl. behoorde. Tegenwoordig echter is het gesl. Apista met Podochīlus vereenigd.
Apium Ápium L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam van onbekende afkomst; eppe, selderie, selderij.
Aplectrum Apléctrum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. a, ontk. voorv.; plêktron, spoor: plant met ongespoorde helmknoppen.
Aplo- Aplo-, – zie Haplo-.
Apluda Aplúda L. [C. Linnaeus], – (Lat.) kaf. De verdroogde aartjes doen aan kaf denken.
apoanus apoánus (-a, -um), – afkomstig van den Apo [den ruim 2900 M. hoogen, hoogsten berg (±125° O.L.; ±7° N.B.) van Mindanao, het zuidelijkste van de groote eilanden der Philippijnen] of daar het eerst gevonden.
Apoballis Apobállis Schott [H. W. Schott], – van Gr. apoballein (van apo, weg; ballein, werpen), wegwerpen, afwerpen: plant welke (het bovenste deel der kolfscheede aan het einde van den bloei) afwerpt (laat vallen).
Apocopis Apócopis Nees. [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. apokoptein (van apo, weg; koptein, houwen), afhouwen, afsnijden. De beide onderste kafjes zijn afgeknot, als het ware afgesneden.
Apocynaceae Apocynáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Apocўnum geldt.
Apocynum Apócynum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam apokŭnon [van apo, weg, heen; kuôn (kŭnos), hond]: hondendood, voor honden giftige plant.
apoda ápoda, – zie apŏdus.
apodanthes apodántes, – van Gr. a, ontk. voorv.; pous (pŏdos), voet, steel; anthos, bloem: met ongesteelde bloemen.
apodectus apodéctus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. apodektos (van apodechesthai, ontvangen, goedkeuren), goedgekeurd, wel ontvangen.
apodiscias apodíscias, – van Gr. a, ontk.; voorv.; pous (pŏdos), voet, steel; skĭas, scherm: met ongesteelde schermen.
apodus ápodus (-a, -um), – van Gr. a, ontk. voorv.; pous (pŏdos), voet, steel: zonder (zuil)voet; ongesteeld.
Apodytes Apódytes E. Mey [E. H. F. Meyer], – van Gr. apodŭein, ontkleeden. De naam zinspeelt op de geringe afmetingen van den kelk, het “kleedingstuk” (bekleedsel) der bloemkroon.
apoensis apoënsis (-is, -e), – afkomstig van den Apo [den ruim 2900 M. hoogen, hoogsten berg (±125° O.L.; ±7° N.B.) van Mindanao, het zuidelijkste van de groote eilanden der Philippijnen] of daar het eerst gevonden.
apoesensis apoesénsis (-is, -e), – afkomstig uit de omgeving van het riviertje Tji Apoes (tji = rivier; apoes, een soort bamboe), een op den Salak ontspringend en daar gedeeltelijk door een zeer diepe kloof stroomend linkerzijriviertje van de Tji Sadáné (de rivier, welke de kota Buitenzorg in het W. begrenst; de Tji Liwoeng begrenst haar in het O.) of daar het eerst gevonden.
apogon apógon, – van Gr. a, ontk. voorv.; pôgôn, baard: ongebaard.
Apolepsis Apolépsis Hassk. [J. K. Hasskarl], – Lat. transcr. van Gr. apolêpsis, insluiting. De naam zinspeelt op de groote schutbladen.
apollinis apóllinis, – 2e nv. van Apollo, de Grieksche god: van Apollo. – Abĭes – Link [H. Fr. Link] werd zoo genoemd, omdat de plant het eerst gevonden werd op den Parnassos (zie Parnassĭa), aan welks voet Apollo een beroemd heiligdom (Delphi) bezat.
Aponogeton Aponogéton L. f. [C. von Linné (1741-83)], – van Lat. Aquae Apŏni, oude naam van een stadje (tegenwoordig Albano Bagni, Z.W. van Padua), reeds in den Romeinschen tijd bekend om zijn warme bronnen (Apŏni fontes); Gr. geitôn, buurman: bij Aquae Apŏni groeiende plant. De in de Oudheid Aponogēton genoemde plant (tegenwoordig Zannichellĭa) werd het eerst bij die badplaats gevonden. Later is de naam overgedragen op het hem tegenwoordig voerende gesl., dat in Europa alleen verwilderd voorkomt.
| |
| |
Aponogetonaceae Aponogetonáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Aponogēton geldt.
Aporetica Aporética Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. aporêtĭkos (van apŏrein, geen uitweg weten, in verlegenheid zijn), twijfelachtig. – Plantengesl., dat zijn auteurs, vader en zoon Forster (zie forstēri), in 1776 in verlegenheid bracht, daar zij het niet goed wisten thuistebrengen.
aporoides aporoídes, – van Apŏrum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Apŏrum-achtig.
Aporosa Aporósa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. apŏros, behoeftig, armoedig. De bloemen bezitten geen bloemkroon en geen schijf; de eerstbeschreven soort had slechts twee meeldraden; de bloemen waren, bij vele andere vergeleken, arm.
Aporuellia Aporuéllia Clarke [Ch. Baron Clarke], – van Gr. apo, weg (bijw.); Ruellĭa, plantengesl. (Acanthacĕae): uit het gesl. Ruellĭa verwijderde planten.
Aporum Áporum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. apŏros, armoedig. De kleine en onsierlijke bloemen staan alleen of in kleinen getale bijeen; wat bloemen betreft, maakt de plant een armoedigen indruk.
Aposeris Apóseris Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – van Gr. apo, weg; sĕris, salade: wegtewerpen salade. – De naam zinspeelt op het onaangenaam riekende melksap.
Apostasia Apostásia Bl. [C. L. Blume], – (Gr.) scheiding, afvalligheid. Het gesl. onderscheidt zich van verreweg de meeste (andere) Orchidacĕae door het bezit van twee volkomen meeldraden.
apostasioides apostasioídes, – van Apostasĭa, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Apostasĭa-achtig.
Apoterium Apotérium Bl. [C. L. Blume], – van Gr. a, ontk. voorv.; potêrĭon, kelk, (drink)beker. Plant, welker bloemen geen kelk bezitten.
apoxys apóxys, – Lat. transcr. van Gr. apoxus, toegespitst.
Appendicula / appendicula Appendícula Bl. [C. L. Blume] / appendícula, – verkleinw. van Lat. appendix (appendīcis), aanhangsel. De zaam zinspeelt op de 1-2 aanhangsels, welke de plaat der lip draagt. Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Appendicŭla uittedrukken.
appendiculatus appendiculátus (-a, -um), – van Lat. appendicŭla [verkleinw. van appendix (appendīcis), aanhangsel], klein aanhangsel: een of meer kleine aanhangsels dragend.
appendiculifer /appendiculiferus appendicúlifer (appendiculífera, appendiculíferum) / appendiculíferus (-a, -um), – van Lat. appendicŭla [verkleinw. van appendix (appendīcis), aanhangsel], klein aanhangsel; ferre, dragen: een of meer kleine aanhangsels dragend.
appendiculiformis appendiculifórmis (-is, -e), – van Appendicŭla, plantengesl. (Orchidacĕae); Lat. forma, vorm, gedaante: van de gedaante eener Appendicŭla, Appendicŭla-achtig.
appendiculoides appendiculoídes, – van Appendicŭla, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Appendicŭla-achtig.
appensus appénsus (-a, -um), – van Lat. appendēre, ophangen: opgehangen, hangend.
applanatus applanátus (-a, -um), – (Lat.) afgeplat.
applicatus applicátus (-a, -um), – van Lat. applicāre (van ad, hier geassimileerd tot ap, aan, tegen; plicāre, vouwen), tegen iets aanvouwen, tegen iets aan leggen: tegen iets liggend, aansluitend.
appressa appréssa, – zie appressus.
appressicaulis appressicáúlis (-is, -e), – van Lat. appressus, aangedrukt; caulis, stengel: met aangedrukten (bv. tegen de schijnknollen) stengel.
appressus appréssus (-a, -um), – van Lat. apprimĕre (van ad, hier geassimileerd tot ap, aan; premĕre, drukken), aandrukken: aangedrukt.
approximatus approximátus (-a, -um), – van Lat. approximāre [van ad, hier geassimileerd tot ap, aan; proximāre (van proxĭmus, nabij), nabijkomen], nabijkomen, nabijbrengen: nabijgebracht, nabijzijnd, dicht opeen, nauw verwant.
aprica apríca, – zie aprīcus.
apricorum apricórum, – 2e nv. mv. van Lat. aprīcum, zonnig terrein: van zonnige terreinen, op zonnig terrein groeiend.
apricus aprícus (-a, -um), – van Lat. aperīre, openen, blootleggen, blootstellen: aan de zon blootgesteld, zonnig.
aprina aprína, – zie aprīnus.
aprinoides aprinoídes, – van den soortnaam aprīnus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort aprīnus gelijkend.
aprinus aprínus (-a, -um), – van Lat. aper (apri), wild zwijn, ever: in eenig opzicht met een wild zwijn overeenkomend (bv. door het bezit van op everslagtanden gelijkende organen); bij een ever behoorend.
apronianus aproniánus (-a, -um), – genoemd naar Lucĭus Apronĭus, Romeinsch ridder, stadhouder van het Romeinsche rijk aan den Beneden-Rijn, in het jaar 28 n. Chr. door de opgestane Friezen verslagen. – Naar hem werd door de Oude Romeinen een soort felroode kersen (zie Plinius Historĭa Naturālis XV, 30) cerăsa Aproniāna, Apronische kersen, genoemd.
aptenodytes aptenódytes, – van Gr. a, ontk. voorv.; ptênos, gevleugeld; dŭtês, duiker: ongevleugelde duiker, dwz. de pinguin, een uitnemend duikende vogel met weinig ontwikkelde vleugels. – Als soortnaam gebezigd voor een Lipăris om gelijkenis der bloemen met een pinguin aanteduiden.
aptera áptera, – zie aptĕrus.
apterantherus apteranthérus (-a, -um), – van Gr. aptĕros, ongevleugeld; anthêra, (als bot. term) helmknop: met ongevleugelde helmknoppen.
apterus ápterus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. aptĕros (van a, ontk. voorv.; ptĕron, vleugel), ongevleugeld.
Apteuxis Aptéúxis Griff. [W. Griffith], – van Gr. a, ontk. voorv.; ptux, plooi. De naam zinspeelt op het ontbreken van plooien bij den kelk.
apulus ápulus (-a, -um), – afkomstig van Apulië (Z.O.-Italië) of daar het eerst gevonden, Apulisch.
apus apus, – 1. Lat. transcr. van den Jav. plantennaam apoes. 2. Lat. transcr. van Gr. apous (van a, ontk. voorv.; pous, voet, steel), zonder voet(en), ongesteeld.
aquaticus / aquatilis aquáticus (-a, -um) / aquátilis (-is, -e), – van Lat. aqua, water: in of aan water groeiend, water-.
aquatiloides aquatiloídes, – van den soortnaam aquatĭlis (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang welke gelijkenis uitdrukt: op de soort aquatĭlis gelijkend.
aqueus áqueus (-a, -um), – van Lat. aqua, water: waterig, waterhelder.
aquifolia aquifólia, – zie aquafolĭus.
Aquifoliaceae Aquifoliáceae, – plantenfam. als type waarvan het voormalige gesl. Aquifolĭum (= Ilex, hulst) geldt.
Aquifolium / aquifolium Aquifólium Adans. [M. Adanson] / aquifólium, – van Lat. acus, naald; folĭum, blad: plant, welker bladtanden in een naaldscherpe spits uitloopen. – Als soortnaam gebezigd voor den hulst en voor planten, welke in bladvorm op hulst gelijken.
aquifolius aquifólius (-a, -um), – van Lat. acus, naald; folĭum, blad: met bladeren, welker tanden in een naaldscherpe spits uitloopen.
aquila áquila, – zie aquĭlus.
Aquilaria / aquilaria Aquilária Lmk. [J. B. P. A. Monet de Lamarck] / aquilária, – van Lat. aquĭla, adelaar, arend, als vertaling van Port. aguila. Naar den vorm beteekent het Portug. woord eveneens adelaar; het heeft echter niets met deze vogel te | |
| |
maken, doch is de verbastering van Sanskr. agaru of aguru, naam eener kostbare, geurige houtsoort (agelhout, aloëhout, eagle-wood, bois d’aigle, Adlerholz). – Als soortnaam gebezigd voor een boom om uittedrukken, dat het hout van dien boom overeenkomt met dat van Aquilarĭa.
Aquilariella Aquilariélla V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Aquilarĭa, plantengesl. (Thymelaeacĕae): aan Aquilarĭa verwant gesl.
Aquilegia Aquilégia L. [C. Linnaeus], – volgens sommigen van Lat. aqua, water; legĕre, verzamelen, met zinspeling op de veronderstelling, dat de plant met haar bladeren of bloemen regenwater zou opvangen en bewaren. – Anderen leiden den naam af van Lat. aquĭla, arend. Indien deze afleiding juist is, zou de naam zinspelen op de gekromde sporen der Europeesche Aquilegia vulgāris, welke aan arendsklauwen zouden doen denken. Vroeger heette de plant, behalve Aquilegĭa, ook Aquileia en Aquilīna. Vlg. haar Ned. volksnaam akelei.
aquilegiaefolius aquilegiaefólius (-a, -um), – zie aquilegiifolĭus.
aquilegifolius / aquilegiifolius aquilegifólius (-a, -um) / aquilegiifólius (-a, -um), – van Aquilegĭa, plantengesl. (Ranunculacĕae), akelei; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Aquilegĭa.
Aquilicia Aquilícia L. [C. Linnaeus], – van Lat. aqua, water; elicĕre, aantrekken: water aantrekkende plant. De plant werd gekozen naar aanleiding eener mededeeling van Rumpius (Herbarium Amboinense IV, 102), die de stammen dezer door hem “De Wateragtige Struik” genoemde plant beschrijft als: “in de morgenstonden altyt vogtig schynende, als of zy zweeten.”
aquilinus aquilínus (-a, -um), – van Lat. aquĭla, adelaar: in een of ander opzicht gelijkenis met een adelaar vertoonend, van een adelaar afkomstig, bij een adelaar behoorend. De bladsteelvoet van Pteridĭum – Kuhn [Fr. A. M. Kuhn (1842-94), leeraar te Berlijn, varenkundige] (= Euptĕris – Newman [Edward Newman (1801-76), Eng. plantkundige]) vertoont op dwarse doorsnede een figuur, waarin men gelijkenis heeft meenen te zien met den dubbelen adelaar van het Oostenr. en het (vroegere) Russ. wapen.
aquilus áquilus (-a, -um), – (Lat.) donkerbruin, zwartbruin.
aquisgranensis aquisgranénsis (-is, -e), – van Nieuwlat. Aquisgrānum, Aken (D. Aachen), stad in Pruisen nabij het uiterste Z.O. van Nederland: Akensch.
aquosus aquósus (-a, -um), – van Lat. aqua, water: waterig, waterrijk.
araba áraba, – zie arăbus.
arabicus arábicus (-a, -um), – afkomstig uit Arabië (Lat. Arabĭa), of daar het eerst gevonden, Arabisch.
Arabidopsis Arabidópsis Heynh. [G. Heynhold, D. plantkundige van omstreeks het midden der 19de eeuw], – van Arăbis (Arabĭdis), plantengesl. (Crucifĕrae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Arăbis gelijkend gesl.
Arabis Arabis L. [C. Linnaeus], – naamsoorsprong niet met zekerheid bekend. Velen, waaronder Linnaeus (zie Linnaea), leiden den naam af van Lat. Arăbĭa, Arabië; hij zou dan te vertalen zijn met Arabische plant, wat niet letterlijk moet worden opgevat, doch waaraan men de beteekenis moet hechten van “plant van zandige of steenachtige terreinen”, gelijk men veelvuldig in Arabië aantreft. – Anderen beschouwen hem als in de Middeleeuwen door een schrijffout ontstaan uit Gr. Drabê (Δράβη), naam van een scherp smakend, insgelijks tot de Crucifĕrae behoorend kruid. Zie ook Draba.
arabum árabum (znw.), 2e nv. mv. van Lat. Arabs (Arăbis), Arabier: der Arabieren, in Arabië groeiend.
arabus árabus (-a, -um), – van Lat. Arabs (Arăbis), Arabier: Arabisch.
Araceae Aráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Arum geldt.
Arachis Árachis L. [C. Linnaeus], – van den ouden Gr. plantennaam arăchos of arăkos, waarmede echter een ander peulgewas werd aangeduid dan thans met den naam Arăchis. – Arăchis hypogaea L. [C. Linnaeus] is pas na 1492 uit Amerika naar Europa overgebracht en was den Ouden onbekend.
Arachnanthe / arachnanthe Arachnánthe Bl. [C. L. Blume] / arachnánthe, – van Gr. arachnê, spin; anthos, bloem: orchidacĕa met spinachtige bloemen. Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Arachnanthe uittedrukken.
arachne aráchne, – Lat. transcr. van Gr. arachnê, spin. – Volgens een Romeinsche sage was Arachne een meisje, dat met de godin Minerva een wedstrijd in het weven aanging en haar overwon, waarop de jaloersche godin in onredelijke woede het weefsel harer mededingster verscheurde. Deze hing zich uit wanhoop op; Minerva echter veranderde haar in een spin, die wel kunstig kan weven, doch moet blijven hangen.
arachnideus arachnídeus (-a, -um), – van Gr. arachnê, spin; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: spinachtig.
Arachniodes Arachniódes Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. arachniôdês (van arachnĭon, spinneweb, en dit weer van arachnê, spin), spinnewebachtig. De naam zinspeelt op het ragfijne dekvliesje.
Arachnis / Arachnites / arachnites Aráchnis Bl. [C. L. Blume] / Arachnítes F. W. Schmidt [Fr. W. Schmidt (1763-96), hoogleeraar te Praag] / arachnítes, – van Gr. arachnê, spin. – De naam zinspeelt op den vorm der bloemen.
arachnoidea arachnoídea, – zie arachnoidĕus.
arachnoides arachnoídes, – van Gr. arachnĭon, spinneweb; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: spinnewebachtig (behaard).
arachnoideus arachnoídeus (-a, -um), – van Gr. arachnĭon, spinneweb; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: spinnewebachtig (behaard).
arachnostachyus arachnostáchyus (-a, -um), – van Gr. arachnê, spin; stăchus, aar: met tot aarvormige bloeiwijzen vereenigde, spinachtige bloemen.
Aracium Arácium Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – willekeurige vervorming van den naam Hieracĭum, om verwantschap met dat gesl. uittedrukken.
arogoanus arogoánus (-a, -um) (Nervilĭa – Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré]), – genoemd naar J. E. V. Arago (1790, Estagel bij Perpignan, Z.O.-Frankrijk; 1855, in Brazilië), in 1817 toegevoegd aan de door De Freycinet (zie Freycinetĭa) geleide expeditie der korvet L’Uranie om de aarde (1817-20). Volgens getuigenis van Gaudichaud maakte Arago een uitnemende teekening der naar hem genoemde Nervilĭa-soort. In 1821 kwam hij in Frankrijk terug; hij werkte verder voor de letteren en het toneel. In 1837 werd hij blind.
aragonensis aragonénsis (-is, -e), – afkomstig van Aragón, landschap (hoofdplaats Zaragoza = Saragossa) in N.O.-Spanje, of daar het eerst gevonden, Aragonsch.
araiophyllus araiophýllus (-a, -um), – van Gr. araios, dun, smal; phullon, blad: dunbladig, smalbladig.
Araiostegia Araiostégia Copel. [E. B. Copeland], – van Gr. araios, dun; stegê, dek. De naam zinspeelt op de dunne dekvliesjes.
Aralia Arália L. [C. Linnaeus], – naam van onbekende afkomst en beteekenis, mogelijk van Canadeeschen oorsprong.
Araliaceae Araliáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Aralĭa geldt.
Aralidium Aralídium Miq. [F. A. W. Miquel], – van Aralĭa, plantengesl. (Araliacĕae); Gr. eidos, gedaante: op Aralĭa gelijkend gesl.
aralioides aralioídes, – van Aralĭa, plantengesl. (Araliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Aralĭa-achtig.
aranea aránea, – zie aranĕus.
araneifer / araneiferus aranéifer (araneífera, araneíferum) / araneíferus (-a, -um), – van Lat. aranĕa, spin; ferre, dragen: spinachtige organen dragend.
araneola aranéola, – verkleinw. van Lat. aranĕa, spin: spinnetje.
| |
| |
araneosus araneósus (-a, -um), – van Lat. aranĕa, spin, spinneweb: spinnewebachtig behaard.
araneus aráneus (-a, -um), – van Lat. aranĕa, spin: op een spin gelijkend, spinachtig.
Ararocarpus Ararocárpus Scheff. [R. H. C. C. Scheffer], – van Gr. arârôs (= arêrôs), dicht aan(een)sluitend; karpos, vrucht. Annonacêa met onderling vergroeide en dus dicht aaneensluitende vruchtjes.
aratrifer / aratriferus arátrifer (aratrífera, aratríferum) / aratríferus (-a, -um), – van Lat. arātrum, ploeg; ferre, dragen: een orgaan dragend, dat op een ploeg of eenig deel daarvan gelijkt.
araucanus araucánus (-a, -um), – afkomstig van het gebied der Araucanen, een Zuidchil. Indianenstam, of daar het eerst gevonden.
Araucaria Araucária A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – genoemd naar de Araucanen, een Zuidchil. Indianenstam, in wier gebied de eerst bekend geworden soort, Araucária araucāna K. Koch [C. (K.) H. E. Koch (1809-79), hoogleeraar te Berlijn] = Araucária imbricāta Pav. [J. Pavon] groote wouden vormt.
araucarioides araucarioídes, – van Araucarĭa, plantengesl. (Pinacêae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Araucarĭa-achtig.
Arausiaca Arausíaca Bl. [C. L. Blume], – van Arausĭa, naam eener Romeinsche stad, N. van het huidige Avignon, tegenwoordig Orange (Oranje): oranjeplant. – Het gesl. werd in 1836 zoo genoemd ter eere van F. G. L. Willem van Nassau (1792, ’s Gravenhage; 1849, Tilburg), prins van Oranje en kroonprins der Nederlanden, van 1840 tot aan zijn dood als Willem II koning van Nederland. – Vgl. Oranĭa.
arayatensis arayaténsis (-is, -e), – afkomstig van Arayat (op de Philippijnen) of daar het eerst gevonden.
arbórea arbórea, – zie arborĕus.
arborescens arboréscens, – van Lat. arborescĕre [van arbor (arbŏris), boom], een boom worden: een boom wordend, boomachtig, een duidelijken stam krijgend.
arboreus arbóreus (-a, -um), – van Lat. arbor (arbŏris), boom: boomachtig.
arboricola arborícola, – van Lat. arbor (arbŏris), boom; cŏlĕre, wonen, bewonen: boombewonende plant, epiphyt.
arboricolus arborĭcolus (-a, -um), – van Lat. arbor (arbŏris), boom; cŏlĕre, wonen, bewonen: boombewonend, epiphytisch.
arbor tristis arbor tristis, – (Lat.) arbor, boom; tristis, droevig: droevige boom. De naam zinspeelt op het afvallen van alle bloemen in de vroege ochtenduren; de plant legt al heur sieraden af, gaat als het ware in den rouw.
arbuscula arbúscula, – verkleinw. van Lat. arbor, boom: boompje.
arbutifolius arbutifólius (-a, -um), – van Arbŭtus, plantengesl. (Ericacĕae); Lat. folium, blad: met bladeren als die van een Arbŭtus.
Arbutus Árbutus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam van onbekende afkomst en beteekenis.
Arcangelisia Arcangelísia Becc. [Odoardo Beccari], – genoemd naar Giovanni Arcangeli (1840, Florence; 1921, Pisa), eerst leeraar aan de technische school te Livorno, sedert 1879 hoogleeraar in de plantkunde te Turijn, sinds 1881 hoogleeraar te Pisa en directeur van den bot. tuin aldaar, welken hij tot grooten bloei bracht. Hij schreef vele publicaties op anatomisch, physiol., teratol. en systematisch gebied, waaronder een goede, beknopte flora van Italië. Beccari (zie beccariānus), de auteur van het gesl., getuigde in 1877 van hem: “zijn onderzoekingen over de voortplantingsorganen der Cryptogamen hebben hem doen kennen als een der nauwgezetste en scherpzinnigste Ital. plantkundigen.”
arcaniflorus arcaniflórus (-a, -um), – van Lat. arcānus, verborgen; flos (flŏris), bloem: met verborgen bloemen.
Arcaula / arcaula Arcáúla Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz] / arcáúla, – in Nepal gebruikelijke plantennaam (arkaula).
Arceuthobium Arceuthóbium Bieb. [Fr. A. vrijheer Marschall von Bieberstein], – van Gr. arkeuthos, jeneverbes, Junipĕrus; bĭos, leven (znw.) of bĭoun, leven (ww.): op Junipĕrus levend (parasiteerend) gesl. Het gesl. leeft echter ook op andere naaldboomen.
archangelicus archangélicus (-a, -um), – van Lat. archangĕlus (Gr. archangĕlos; van archein, heerschen; angĕlos, engel), heerscher over engelen, hoofdman over engelen, aartsengel: van een aartsengel afkomstig. – Volgens een oude legende zou de aartsengel Raphăël den mensch bekend gemaakt hebben met de geneeskrachtige eigenschappen van Angelĭca – L. [C. Linnaeus], welke in de Middeleeuwen o.a. gebezigd werd als geneesmiddel tegen de haastige ziekte, d.i. de pest. Zie voorts Angelĭca.
archeri archéri, – 2e nv. van Archērus, latinizeering van Archer: van Archer, genoemd naar Archer. Hibiscus – Wats. [W. Watson] werd in 1896 genoemd naar den geestelijke S. Archer op Barbádos, die de plant aan den bot. tuin van Kew gezonden had.
Archidendron Archidéndron F. v. M. [Ferdinand von Müller], – van Gr. archein, voorgaan, de eerste zijn; dendron, boom: voornaamste boom (van N.-Australië).
Archontophoenix Archontophóénix H. Wendl. et Drude [H. Wendland en C. G. O. Drude], – van Gr. archôn (archontos) (van archein, voorgaan, de eerste zijn, heerschen), voorganger, heerscher; Phoenix, plantengesl. (Palmae): op een Phoenix gelijkende, hooge en fraaie palm.
Archytaea Archytáéa Mart. [K. Fr. Ph. Von Martius], – genoemd naar Archӯtas, beroemd wijsgeer van omstreeks 400 v. Chr., geboren te Tarente (Z.-Italië), vriend van Plato en redder van diens leven, “toonbeeld van wijsheid, zelfbeheersching, zachtmoedigheid en weldadigheid.”
arcta arcta, – zie arctus.
arcticus árcticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. arktĭkos (van arktos, beer, berin, bij uitbreiding: de plaats, waar zich de sterrenbeelden hai arktoi, de berinnen, door ons de Groote en de Kleine Beer genoemd, bevinden, dus het noorden), noordelijk; bij uitbreiding: ten N. van den noordpoolcirkel groeiend.
arctioideus arctioídeus (-a, -um), -van Arctĭum, plantengesl. (Composĭtae), klis, klit; idĕus uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: klitachtig.
Arctium Árctium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam arktĭon. De naam wordt wel afgeleid van Gr. arktos, beer (roofdier), en zou, als deze afleiding juist is, zinspelen op de ruige hoofdjes.
Arctostaphylos Arctostáphylos Adans. [M. Adanson], – van Gr. arktos, beer; staphŭlê, druif: berendruif, dwz. plant met door beren gegeten wordende, druifachtige bessen.
Arctotis Arctótis L. [C. Linnaeus], – van Gr. arktos, beer (roofdier); ous (ôtos), oor: berenoor. Waarop de naam zinspeelt, is niet duidelijk.
arctum arctum, – zie arctus.
arcturus arctúrus (-a, -um), – van Gr. arktos, beer (roofdier); oura, staart: berenstaart.
arctus arctus (-a, -um), – (Lat.) gedrongen.
arcuatus arcuátus (-a, -um), – van Lat. arcus, boog: boogvormig.
Arculus Árculus Van Tiegh. [Ph. Van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – verkleinw. van Lat. arcus, boog: kleine boog; ringvormig kussen. De top van het vruchtbeginsel draagt een ringvormig kussen, in welks midden de stijl is ingeplant.
ardens ardens, – van Lat. ardēre, branden: brandend, met brandharen bezet.
Ardisia Ardísia Sw. [O. Swartz], – van Gr. ardis, pijlspits. De naam zinspeelt op den vorm der helmknoppen.
ardisioides ardisioídes, – van Ardisĭa, plantengesl. (Myrsinacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ardisĭa-achtig.
| |
| |
ardjunensis ardjunénsis (-is, -e), – afkomstig van den Ardjoeno (vulkaan in O.-Java) of daar het eerst gevonden.
ardoini ardóíni, – 2e nv. van Ardoinus, Latinizeering van Ardoino: van Ardoino, gevonden door Ardoino, genoemd naar Ardoino. – Cytĭsus – Fourn. [Eug. P. N. Fournier] is genoemd naar den ontdekker der plant, H. Ardoino (1819, Mentone; 1874, Mentone), schrijver van een flora der Zee-Alpen.
ardosiacus ardosíacus (-a, -um), – (Nieuwlat.) van Fr. ardoise, lei: leikleurig.
arduennensis arduennénsis (-is, -e), – van Lat. Arduenna, de Ardennen, gebergte in Z.O.-België: afkomstig uit de Ardennen of daar het eerst gevonden.
Arduina Arduína Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – genoemd naar P. Arduino (1728, Caprino di Verona, O. van het Lago di Garda; 1805, Padua), eerst tuinman van den bot. tuin van Padua, later hortulanus en vervolgens onderdirecteur dier instelling, in 1763 benoemd tot hoogleeraar in de landbouwkunde te Padua, stichter (1776) en directeur van een tuin voor landbouwgewassen aldaar, correspondent van Linnaeus (zie Linnaea), wiens nomenclatuur hij in Italië invoerde, schrijver van een aantal bot. en landbouwkundige publicaties.
arduini arduíni, – 2e nv. van Arduīnus, Latinizeering van Arduino: van Arduino, genoemd naar Arduino. – Sorghum – Jacq. [N. J. baron Von Jacquin] is genoemd naar P. Arduino (zie Arduīna).
Areca Aréca L. [C. Linnaeus], – Portug. plantennaam, welke verbasterd zou zijn uit adike of adake, Engelschind. naam voor denzelfden palm.
arecinus arecínus (-a, -um), – van Arēca, plantengesl. (Palmae): Arēca-achtig.
Aregelia Aregélia O. K. [C. E. Otto Kuntze], – genoemd naar a Regelĭo, dwz., in ge-latinizeerden vorm, (E. A.) von Regel (1815, Gotha; 1892, St.-Petersburg, het tegenwoordige Leningrad), van 1842-55 directeur van den bot. tuin van Zürich, sinds 1855 directeur van den Keizerlijken bot. tuin te St.-Petersburg, dien hij tot grooten bloei bracht, goed kenner der flora van Centraal-Azië, schrijver van vele bot. publicaties (o.a. een monographie van het gesl. Allĭum), stichter van het tijdschrift Gartenflora.
Arenaria Arenária L. [C. Linnaeus], – van Lat. arēna, zand. Verscheidene soorten van het gesl. groeien op zandgrond.
arenaria arenária, – zie arenarĭus.
arenarioides arenarioídes, – van Arenarĭa, plantengesl. (Caryophyllacĕae) of van den soortnaam arenarĭus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Arenarĭa-achtig. 2. op de soort arenarĭus gelijkend.
arenarius arenárius (-a, -um), – van Lat. arēna, zand: op zandgrond groeiend, zand-.
Arenga Arénga Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – Latinizeering van den Mal. plantennaam arèng.
arenicola arenícola, – van Lat. arena, zand; cŏlĕre, wonen, bewonen: op zand wonende, d.i. op zandgrond groeiende plant.
arenicolus arenícolus (-a, -um), – van Lat. arēna, zand; cŏlĕre, wonen, bewonen: op zand wonend, op zandgrond groeiend.
arenosus arenósus (-a, -um), – van Lat. arēna, zand: zanderig, zandig, op zandgrond groeiend.
areolaris / areolatus areoláris (-is, -e) / areolátus (-a, -um), – van Lat. areŏla, (als bot. term) een door lijnen, ribben, aderen of nerven omsloten figuur, maas van een adernet: met duidelijke areolen.
areschougii areschoúgii, – 2e nv. van Areschougĭus, Latinizeering van Areschoug: van Areschoug, genoemd naar Areschoug. – Rumex – Beck [G. ridder Beck van Mannagetta (1856-1931), hoogleeraar te Praag] is genoemd naar Fr. W. Chr. Areschoug (1830, Simrishamn, Z.O.-Zweden; 1908, Lund), van 1879-98 hoogleeraar in de plantkunde te Lund, kenner van Rubus en Rumex, schrijver van belangrijke bot. publicaties.
Arethusa Arethúsa L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van Gr. Arethousa, naam eener schoone nimf, die om aan de vervolging van den riviergod Alpheios (Alphēus) te ontkomen naar Sicilië vluchtte, waar zij door de godin Artĕmis (Diāna) in een bron veranderd werd. De naam zinspeelt op de schoonheid en vochtige standplaats der eerstbeschreven soort.
Aretia Arétia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Benedictus Aretĭus (1505, Petterkinden, kanton Bern, Zwitserland; 1574, Bern), hoogleeraar te Bern, schrijver over de Zwitsersche bergen en de daarop groeiende planten.
aretioides aretioídes, – van Aretĭa, plantengesl. (Primulacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Aretĭa-achtig.
arfakanus / arfakensis arfakánus (-a, -um) / arfakénsis (-is, -e), – afkomstig van het Arfak-gebergte (in het N.W. van Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
arfaki árfaki, – 2e nv. van Arfăkus, Latinizeering van Arfak, dwz. het Arfak-gebergte in het N.W. van Nieuw-Guinea: afkomstig van het Arfak-gebergte of daar het eerst gevonden.
arfakianus arfakiánus (-a, -um), – afkomstig van het Arfak-gebergte (in het N.W. van Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.
arfakii arfákii, – 2e nv. van Arfakĭus, Latinizeering van Arfak, dwz. het Arfak-gebergte in het N.W. van Nieuw-Guinea: (afkomstig) van het Arfak-gebergte of daar het eerst gevonden.
Argemone / argemone Argemóne L. [C. Linnaeus] / argemóne, – Lat. transcr. van Gr. argemônê (van argĕmon, witte vlek op het hoornvlies), naam eener Papāver-soort (Papāver argemōne L. [C. Linnaeus]), waarvan het witte melksap als middel tegen dat ooglijden werd aangewend (signatuurleer). Het gesl. Argemōne werd zoo genoemd om verwantschap met Papāver argemōne uittedrukken.
argentaceus argentáceus (-a, -um), – van Lat. argentum, zilver: zilverwit, zilverglanzend.
argentatus argentátus (-a, -um), – van Lat. argentum, zilver: met zilver ingelegd, met zilverwitte vlekken, zilverwit, zilverglanzend.
argentea argéntea, – zie argentĕus.
argenteo-reticulatus argénteo-reticulátus (-a, -um), – van Lat. argentĕus, zilverwit; reticulātus, netvormig geteekend: met zilverwitte, netvormige teekening.
argenteus argénteus (-a, -um), – van Lat. argentum, zilver: zilveren, zilverwit, zilverglanzend.
argentinae argentínae, – 2e nv. van Argentīna (van Sp. argento of Lat. argentum, zilver), het Zilverland, d.i. Argentinië: Argentijnsch.
argillaceus argilláceus (-a, -um), – van Lat. argilla (verwant aan Gr. argos, wit), wit leem, witte klei: de kleur van witte klei hebbend, dofwit, geelachtig wit.
argophyllus argophýllus (-a, -um), – van Gr. argos, glanzend wit; phullon, blad: met (glanzend) witte bladeren.
Argostemma Argostémma Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. argos, (glanzend) wit; stemma, krans. De naam zinspeelt op de helderwitte bloemen, welke bij sommige soorten in grooten getale bijeenstaan en dan soms een soort krans vormen.
arguens árguens, – van Lat. argŭĕre, beschuldigen, berispen: beschuldigend, berispend. Waarom deze naam voor een Themĕda-soort gekozen werd, blijkt uit het volgende citaat uit Rumphius (Herbarĭum Amboinense VI, 15). “By de Ternatanen is een kinderlyk dog gemeen” (d.i. algemeen) “gebruik. Want als iemant eenen anderen ... wil beschul- | |
| |
digen of verwyten, dat men om des anderen wil eenig verdriet, droefheid of zwarigheid moet uitstaan, zoo zenden ze hem een geschenkje met de stekende aairen van dit gewas bewonden.”
arguta argúta, – zie argūtus.
argutatus argutátus (-a, -um), – van Lat. argutāri, duidelijk waarneembaar zijn: duidelijk waarneembaar. Het woord wordt zonderlingerwijze door botanici vaak gebezigd in de beteekenis van scherp, spits toegespitst.
argutidens argútidens, – van Lat. argūtus, duidelijk, door botanici vaak gebezigd in de beteekenis van scherp; dens, tand: duidelijk getand, scherp getand.
argutus argútus (-a, -um), – (Lat.) duidelijk waarneembaar, door botanici vaak gebezigd in de beteekenis van scherp (gezaagd).
argyraceus argyráceus (-a, -um), – van Gr. argŭros, zilver: zilverwit, zilverglanzend.
argyraeus argyráéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. argureios (van argŭros, zilver), zilveren, zilverwit, zilverglanzend.
argyratus argyrátus (-a, -um), – van Gr. argŭros, zilver: zilverwit, zilverglanzend.
argyrea argýrea, – zie argyrĕus.
Argyreia Argyréía Lour. [J. Loureiro], – van Gr. argureios (van argŭros, zilver), zilveren, zilverwit: zilverwitte plant. De naam zinspeelt op de kleur der bladonderzijde bij de eerstbeschreven soort.
argyrescens argyréscens, – van Nieuwlat. argyrescĕre (van Gr. argŭros, zilver), zilverkleurig worden: eenigszins zilverkleurig, zilverachtig.
argyreus argýreus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. argurĕos (van argŭros, zilver), zilveren, zilverwit, zilverkleurig, zilverglanzend.
argyrites argyrítes, – van Gr. argŭros, zilver: met zilverwitte vlekken of strepen.
Argyrocalymna Argyrocalýmna Schum. et Laut. [K. M. Schumann en C. G. A. Lauterbach], – van Gr. argŭros, zilver; kalumma, bedekking, omhulsel. De naam zinspeelt op de zilverwitte beharing.
Argyrocalymna Argyrocalýmna, – foutief voor Argyrocalymma.
argyrocalyx argyrócalyx, – van Gr. argŭros, zilver; kălux, kelk: met zilverwitten of zilverwit behaarden kelk.
argyrocarpus argyrocárpus (-a, -um), – van Gr. argŭros, zilver; karpos, vrucht: met zilverwitte vruchten.
Argyrodendron Argyrodéndron Klotzsch [J. Fr. Klotzsch], – van Gr. argŭros, zilver; dendron, boom: zilverboom. De naam zinspeelt op de van onder zilverwitte bladeren.
argyroglochin argyroglóchin, – van Gr. argŭros, zilver; glôchin, spits: met zilverwitte spitsen, zilverpuntig, bij uitbreiding: met zilverwitte kafjes.
argyrolepis argyrólepis, -van Gr. argŭros, zilver; lĕpis, schub: met zilverwitte schubben, zilverbeschubd.
argyroneura argyronéúra, – zie argyroneurus.
argyroneuros / argyroneurus argyronéúros (-os, -on) / argyronéúrus (-a, -um), – van Gr. argŭros, zilver; neuron, nerf: met zilverwitte nerven, zilvernervig.
argyrophyllus argyrophýllus (-a, -um), – van Gr. argŭros, zilver; phullon, blad: met zilverwitte bladeren, zilverbladig.
argyropus argýropus, – van Gr. argŭros, zilver; pous, voet, steel: met zilverwitten voet, zilvervoetig, met zilverwitten steel, met zilverwitten wortelstok (als voet der plant beschouwd).
Argyrorchis Argyrórchis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. argŭros, zilver; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: orchidacĕa met langs de randen en langs de nerven zilverwit gekleurde bladeren.
argyrostachyus argyrostáchyus (-a, -um), – van Gr. argŭros, zilver; stăchus, aar: met zilverwitte aren, zilverarig.
argyrostictus argyrostíctus (-a, -um), – van Gr. argŭros, zilver; stiktos, gestippeld: met zilverwitte stippels.
argyrostigma argyrostígma, – van Gr. argŭros, zilver; stigma, puntje, stippel: met zilverwitte stippels.
argyrotaenius argyrotáénius (-a, -um), – van Gr. argŭros, zilver; tainĭa, lint, band: met een of meer zilverkleurige banden of strepen.
argyrotrichus argyrótrichus (-a, -um), – van Gr. argŭros, zilver; thrix (trĭchos), haar: met zilverwitte haren.
Aria / aria Ária A. P. DC [A. P. de Candolle] / ária, – oude Gr. naam van een boom, welks identiteit niet vast staat.
ariadna ariádna, – Ariadna, dochter van Minos, koning van Creta, en diens gemalin Pasiphăë, ontbrandde in liefde voor den Atheenschen prins Theseus, toen deze de 7 jongelingen en 7 jonge maagden kwam leveren, welke eens in de 9 jaren door de Atheners als offer gebracht moesten worden aan den door een stier bij Pasiphăë verwekten Minotaurus, een monster van menschelijke gedaante, doch met een stierenkop, dat in den door Daedălus op Creta gebouwden doolhof huisde. Ariadna schonk Theseus een kluwen garen, waarvan hij één einde bij den ingang van den doolhof bevestigde en dat hij afrolde, tot hij het monster gevonden had, dat door hem werd gedood, waarna het hem gemakkelijk viel den uitgang terugtevinden. Hij voerde de geredde Atheners terug naar hun vaderstad en schaakte bij die gelegenheid Ariadna, welke hij later achterliet op het eiland Naxos (±25 1/2° O.L.; 37° N.B.). Daar vond haar de god Dionӯsus, die haar ten huwelijk nam. Op de bruiloft schonken de goden haar een gouden krans, welke na haar dood als sterrenbeeld aan den hemel werd opgenomen. Op die sterren zinspeelt de soortnaam van Hoya ariadna Decsne [J. Decaisne], welke een groote, stervormige bloemkroon bezit.
ariaefolius ariaefólius (-a, -um), – zie ariifolĭus.
arida árida, – zie arĭdus.
Aridarum Arídarum Ridl. [H. N. Ridley], – van Lat. arĭdus, dor, droog; Ărum, gesl., dat als type geldt van de fam. der Aracĕae: Aracĕa van dor terrein.
aridicola aridícola, – van Lat arĭdus, dor, droog; cŏlĕre, wonen, bewonen: op dorre plaatsen groeiende plant, op dor terrein groeiende plant.
aridicolus aridícolus (-a, -um), – van Lat. arĭdus, dor, droog; cŏlĕre, wonen, bewonen: op dorre plaatsen wonend, op dor terrein groeiend.
aridus áridus (-a, -um), – (Lat.) dor, droog.
ariel áriel, – (Hebr.) Leeuw Gods (persoonsnaam, zie Ezra VIII, 16). – Bij Shakespeare een luchtgeest, die van zich zelven verklaart (The Tempest, Act V, 93, 94): Merrily, merrily shall I live now Under the blossom that hangs on the bough. (Vroolijk, vroolijk zal ik nu wonen onder de bloemen, die aan de zware takken hangen). Bij Bulbophyllum – Ridl. [H. N. Ridley] zinspeelt de soortnaam op de epiphytische levenswijze der plant.
aries áries, – (Lat.) ram: op een ram of eenig deel van dit dier, zijn hoornen bv., gelijkend.
arietinus arietínus (-a, -um), – van Lat. arĭes (ariĕtis), ram: in een of ander opzicht op eenig deel van een ram, zijn kop bv., gelijkend. Dodoens [Cruydeboeck, 2e druk, (1563), 409] beschrijft de zaden van Cicer arietīnum L. [C. Linnaeus] als “cantich, ghehoeckt en schier ghelijck een weeren hoofdeken.” Weer of weder is een thans weinig gebruikelijk woord voor ram. Vgl. D. Widder, Eng. wether, Zw. vädur.
arifolius arifólius (-a, -um), – van Arum, plantengesl. (Aracĕae), aronskelk; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Arum.
ariifolius ariifólius (-a, -um), – van arĭa, soortnaam van een Sorbus; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van Sorbus arĭa Crantz [H. J. N. von Crantz].
Arisaema Arisáéma Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Arum, gesl., dat als type geldt van de fam. der Aracĕa; Gr. haima, bloed: – | |
| |
Aracĕa met (althans bij sommige soorten) rood gevlekte kolfscheeden.
Aristaria Aristária Jungh. [Fr. W. Junghuhn], – van Lat. arista, kafnaald. Gras met lange naalden.
aristatus aristátus (-a, -um), – van Lat. arista, kafnaald: genaald.
Aristida Aristída L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, afgeleid van arista, vischgraat, kafnaald. Bij de Oude Romeinen was aristīda een gras, dat, op het voorhoofd of op den bovenarm gebonden, geacht werd het vermogen te bezitten vischgraten en splinters uit het lichaam te verwijderen. Hetzelfde gras werd ook wel Holcus (zie aldaar) genoemd. De naam is door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl., dat genaalde aartjes bezit.
aristidoides aristidoídes, – van Aristīda, plantengesl.; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Aristīda-achtig.
aristifer / aristiferus arístifer (aristífera, aristíferum) / aristíferus (-a, -um), – van Lat. arista, (kaf)naald; ferre, dragen: een of meer naalden dragend, genaald, met naaldvormige schutbladen; met in een naald eindigende bladeren.
aristifolius aristifólius (-a, -um), – van Lat. arista, (kaf)naald; folium, blad: met genaalde bladeren; met naaldvormige bladeren.
aristilabris aristílabris (-is, -e), – van Lat. arista, (kaf)naald; lăbrum, lip: met genaalde lip.
Aristolochia Aristolóchia L. [C. Linnaeus], – van Gr. aristos, zeer goed; lochĭa, baring, geboorte: plant, welke een voorspoedige bevalling bevordert. Een Aristolochĭa-soort werd vroeger aangewend als middel ter uitdrijving der nageboorte en tot bevordering der kraamzuivering.
Aristolochiaceae Aristolochiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Aristolochĭa geldt.
Aristotelea / aristotelea Aristoteléa Lour. [J. Loureiro] / aristoteléa, – genoemd naar Aristotĕlês (384 v. Chr., Stageira, Chalkidĭkê; 322 v. Chr., Chalkis, Euboia), beroemd wijsgeer en natuurkenner, schrijver over planten.
aristulatus aristulátus (-a, -um), – van Lat. aristŭla (verkleinw. van arista, kafnaald), kafnaaldje: een naaldje dragend, kort genaald.
arizelus arizélus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. arizêlos, zeer kenbaar, gemakkelijk waartenemen, opvallend.
arizonicus arizónicus (-a, -um), – afkomstig van Arizóna (een der Vereenigde Staten van N.-Amerika; centrum op ±112° W.L.; ±34° N.B.) of daar het eerst gevonden, Arizonisch.
arjuna árjuna, – Engelschind. boomnaam.
armandii armándii, – 2e nv. van Armandĭus, Latinizeering van Armand: van Armand, gevonden door Armand, genoemd naar Armand. – Pinus – Franch. [A. Franchet] is genoemd naar Armand David (1826, Espelette bij Bayonne; 1900, Parijs), missionaris, in 1862 naar China gezonden om als onderwijzer aan een missieschool te Pe-king werkzaam te zijn. Terstond na zijn aankomst begon hij de omstreken van Pe-king in zeer wijden kring te doorvorschen: de vlakte bleek geheel in cultuur gebracht te zijn, de omliggende bergen leverden zeer rijke bot. en zoöl. oogsten. Hij bestudeerde de geologie, mineralogie, botanie en zoölogie van het land en zond groote verzamelingen uit het gebied van elk dier wetenschappen naar Parijs. Het gelukte hem eenige exemplaren eener in het wild uitgestorven hertensoort (Elaphūrus davidiānus E. Milne-Edw. [Henry Milne Edwards (1800-1885), Fr. zoöloog]), alleen bekend van een kudde, welke in het keizerlijk park bij Jehol (N.O. van Pe-king) gehouden werd, levend naar Frankrijk overtebrengen. [Noot: In 1900 werd deze kudde bijna geheel uitgeroeid door ter plaatse gekampeerde D. soldaten; de weinige gespaarde dieren kwamen door gebrek aan voedsel en verzorging om. In het dierenpark van den hertog van Bedford te Woburn (N.W. van Londen) leefden in 1930 echter nog 150 nakomelingen der door David voor algeheele uitroeing bewaarde diersoort.] David’s verzamelingen werden van zoo groot belang voor de wetenschap geacht, dat hij in de gelegenheid werd gesteld zich geheel aan zijn natuurhistorische nasporingen te wijden. Hij maakte daarop drie groote reizen, alle geheel te voet, waarop hij ijverig verzamelde en van dag tot dag alle merkwaardigheden op alle gebied opteekende. Zijn eerste reis (1866), van 9 1/2 maand, ging door Z.-Mongolië, een toen aan Europeanen geheel, aan geletterde Chineezen schier onbekend gebied. De tweede reis (1868-70), waarop hij ongeveer 20000 K.M. aflegde, ging door Centraal-Azië naar Sze-Tsjoean (zie szechuanĭcus); op dien tocht, waarop hij drie malen zeer ernstig ziek werd, bleef hij ongeveer 9 maanden te Mu-pin (zie moupinensis), waar hij zeer rijke en belangrijke verzamelingen bijeenbracht. Na zijn terugkeer te Pe-king vertrok hij in het laatst van 1870 tot herstel zijner gezondheid naar Europa. In 1872 was hij in China terug en ondernam hij zijn derde, 3200 K.M. lange reis, nu door de provincies Schansi, Schensi, Hoepé, Kiangsi en Tsjekiang. Ook nu werd hij onderweg zwaar ziek. Toen hij in 1874 Sjanghai bereikt had, keerde hij datzelfde jaar, en nu voor goed, naar Europa terug. – Te Pe-king had hij een museum gesticht, dat 800 vogels, verscheidene fraaie zoogdieren, ongeveer 3000 insekten, een rijk herbarium en talrijke geologische specimina bevatte. In 1885 werd dit museum overgedragen aan China, met het gevolg, dat de fraaie verzamelingen spoedig verdwenen waren. – In het geheel heeft hij ongeveer 3500 soorten planten verzameld, waarvan echter een aanzienlijk deel door allerlei ongevallen verloren is gegaan; ongeveer 2000 soorten zijn overgebleven, waaronder 60 nieuwe Gentiāna’s, ruim 50 nieuwe Rhododendrons en meer dan 40 nieuwe Primŭla’s. Ook zijn zoöl. en andere verzamelingen zijn zeer belangrijk. Hij is de ontdekker van tal van nieuwe diersoorten. Hij schreef een groot aantal wetensch. publicaties; doordat deze te Parijs buiten zijn toezicht werden gedrukt, zijn er vele onnauwkeurigheden in geslopen, waarover hij zich – en terecht – zeer ergerde. – De Chineezen beschouwden hem als een spion, als een dwaas, als een soort slaaf, als hoogstens een leeglooper, die niet beter wist te doen, dan dieren achterna te loopen, planten uit den grond te trekken en steenen stuk te slaan; voor zijn collega’s missionarissen was hij een voorwerp van medelijdenden spot; de wetensch. wereld echter eert zijn nagedachtenis als die van voortreffelijksten natuuronderzoeker, die in China heeft gewerkt.
armatus armátus (-a, -um), – van Lat. armāre [van arma, wapenen (znw., mv.)], wapenen (ww.): gewapend, dwz. doornen, stekels, nerfspitsjes, kafnaalden of brandharen dragend.
armena arména, – zie armēnus.
Armeniaca / armeniaca Armeníaca Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige] / armeníaca (znw.), – van Lat. Armenĭa, Armenië (landschap aan de Euphraat): uit Armenië afkomstige plant; abrikoos.
armeniacus armeníacus (-a, -um), – 1. (Bulbophyllum – J. J. S. [J. J. Smith]; – Erĭa – J. J. S. [J. J. Smith]), – van Lat. armeniăca, abrikoos: abrikoosachtig, abrikooskleurig, naar abrikozen riekend. 2. van Lat. Armenĭa, Armenië (landschap aan de Euphraat): uit Armenië afkomstig of daar het eerst gevonden, Armeniaansch.
armenus arménus (-a, -um), – van Lat. Armenĭa, Armenië, landschap aan de Euphraat: afkomstig uit Armenië of daar het eerst gevonden, Armeniaansch.
| |
| |
Armeria / armeria Arméria Willd. [K. L. Willdenow] / arméria, – van Keltisch ar of are, nabij; mor, zee: nabij de zee groeiende plant (Vgl. Armoracĭa). – De eerstbeschreven soort, Arméria maritĭma Willd. [K. L. Willdenow], groeit nabij de zee. Als soortnaam gebezigd om overeenkomst in eenigerlei opzicht met het gesl. Armerĭa uittedrukken, of omdat de zóó genoemde plant vroeger tot het gesl. Armerĭa gerekend werd.
Armeriastrum Armeriástrum Jaub. et Spach [Graaf H. F. Jaubert (1798, Parijs; 1874, Parijs), Fr. staatsman-plantkundige en E. Spach], – van Armerĭa, plantengesl. (Plumbaginacĕae); astrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte Armerĭa, op Armerĭa gelijkende plant. – Zie voorts alsinastrum.
armerioides armerioídes, – van Armerĭa, plantengesl. (Plumbaginacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Armeria-achtig.
armiger / armigerus ármiger (armígera, armígerum) /armígerus (-a, -um), – van Lat. arma,
wapenen (znw., mv.); gĕrĕre, dragen: wapenen dragend, gewapend.
armillatus armillátus (-a, -um), – van Lat. armilla, een uit aaneengehechte, breede stukken bestaande armband; breede, ijzeren ring: iets dragend, dat aan een dusdanigen armband of ring doet denken.
armiti ármiti, – 2e nv. van Armĭtus, Latinizeering van Armit: gevonden door Armit, genoemd naar Armit. – Ficus – King [G. King] werd in 1887 genoemd naar W. E. Armit (?, ?; 1886 of ’87, ?), kapitein der bereden politie te Georgetown (Queensland), die N.-Queensland en Nieuw-Guinea bereisde, schrijver van Ethnological Notes of Papua. – King (zie kingi) noemde een Ficus-soort naar hem, omdat hij in 1883 leider was geweest der door een Australisch dagblad, The Melbourne Argus, uitgeruste expeditie, welke ten doel had het oostelijke schiereiland van Nieuw-Guinea in O.N.O. richting van Port Moresby tot Dyke Acland-baai te doorkruisen, doch, door ziekte geteisterd, met verlies van een harer leden onverrichter zake naar Queensland moest terugkeeren.
Armodorum Armódorum Breda [J. G. S. van Breda (1788-1867), Ned. plantkundige], – van Gr. harmos, gewricht; dŏros, zak. De lip is aan den zakvormigen voet met de stempelzuil geleed. De spelling Harmodŏrum zou beter geweest zijn.
Armoracia / armoracia Armorácia G. M. Sch. [Ph. G. Gärtner (1754-1825), apotheker te Hanau; B. Meyer (1767-1836), D. plantkundige, en J. Scherbius (1769-1813) D. plantkundige] / armorácia, – oude Lat. naam van den mierikswortel (Cochlearĭa armoracĭa L. [C. Linnaeus] = Armoracĭa lapathifolĭa Gilib. [J. E. Gilibert]). Het woord is afgeleid van Keltisch ar of are, nabij; mor, zee, en beteekent: nabij de zee groeiende plant. Vgl. Armerĭa.
armoracioides armoracioídes, – van Armoracĭa, plantengesl. (Crucifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Armoracĭa-achtig.
Arnebia Arnébia Forsk. [P. Forskål], – Latinizeering van het laatste deel van den Arab. plantennaam sagaret el arneb.
arnhemicus arnhémicus (-a, -um) (Thunbergĭa – F. v. M. [Ferdinand von Müller]), – afkomstig van het schiereiland Arnhemsland (in het N. van Australië tusschen 130 en 137° O.L.) of daar het eerst gevonden. Het schiereiland is waarschijnlijk genoemd naar het jacht Arnhem. – In 1623 werd aan Jan Carstensz (zie carstenszensis) door den gouverneur van Amboina, Herman van Speult, opgedragen met de schepen Pera en Arnhem het onbekende zuidland te ontdekken. Hij bereikte de O. kust van de Golf van Carpentaria. Het jacht Arnhem, waarvan schipper en stuurman steeds weinig lust en ijver voor deze reis hadden betoond, liet de Pera, waarop Carstensz zich bevond, den 27sten April op 16 1/2° Z.B. eensklaps in den steek “met voordacht en opgezette malitieusheit.” Den 15den Mei werd het vaartuig, dat den vorigen dag zijn roer had verloren, dicht bij Banda ontdekt en daarheen gesleept. – Van deze terugreis van de Arnhem is verder zoo goed als niets bekend. Het journaal schijnt verloren gegaan te zijn. De Pera onder Carstensz onderzocht verder de O. kust van de Golf van Carpentaria en keerde vervolgens via de Kei-eilanden naar Ambon terug. – Het is dus volgens Mr. L. C. D. van Dijk (Twee Togten naar de Golf van Carpentaria) niet duidelijk, waarom de W. kust van de Golf van Carpentaria den naam van Arnhemsland heeft gekregen: die kust werd, naar het schijnt, volstrekt niet bezocht, zelfs niet gezien. – Hoe het ook zij, de naam Arnhemsland is in dezen tijd ontstaan en de waarschijnlijkheid is dus groot, dat hij ontleend is aan dien van het schip Arnhem (Mededeeling van den archivaris van het Molukken-Instituut).
Arnica Árnica L. [C. Linnaeus], – afleiding en beteekenis onbekend.
arnoldi arnóldi, – 2e nv. van Arnoldus, Latinizeering van Arnold: van Arnold, gevonden door Arnold, genoemd naar Arnold. – Rafflesĭa – R. Br. [Robert Brown] is genoemd naar J. Arnold (1782, Beccles, Z.O. van Norwich; 1818, Padang), in 1808 benoemd tot scheepsarts bij de Eng. marine; in 1815 arts op de Northhampton, welke een lading vr. veroordeelden vervoerde naar de strafkolonie Botany Bay (Z. van het tegenwoordige Sydney), waar hij een verzameling insecten bijeenbracht. Op de terugreis via Batavia en Straat Soenda verbrandden echter schip en verzameling. In 1816 was Arnold in Engeland terug; in 1818 werd hij aangesteld tot naturalist bij Raffles (zie Rafflesĭa), toen luitenant-gouverneur van Benkoelen. Op den tweeden tocht, dien hij in die functie maakte, ontdekte hij de naar Raffles en hem genoemde plant. Kort daarop overleed hij, een verzameling planten, schelpen en fossielen nalatend.
Arnoldia Arnóldia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar J. Arnold (zie arnoldi).
arnoldianus arnoldiánus (-a, -um), – 1. (Angraecum – De Wildem. [E. de Wildeman (1866, St-Josse-ter-Noode, Brussel; X), eeredirecteur van den bot. tuin te Brussel]); – Musa – De Wildem. [E. de Wildeman (1866, St-Josse-ter-Noode, Brussel; X), eeredirecteur van den bot. tuin te Brussel], – in 1906 genoemd naar Nicolas Joseph Arnold (1860, Petit-Rechain, O. van Luik, België; X), in 1884 in dienst getreden bij de administratie van den Congostaat, in 1901 benoemd tot directeur van financiën van dien staat, in 1904 tot directeur-generaal, in 1911 tot secretaris-generaal van het Belgische Ministerie van Koloniën, in 1926 gepensionneerd met den rang van Administrateur Général Honoraire des Colonies. Hij betoonde zich steeds een ijverig bevorderaar van het wetenschappelijk onderzoek (vooral op het gebied van plant- en landbouwkunde) van den Congostaat en maakte, door het toekennen of doen toekennen van subsidies, de uitgave van wetensch. publicaties mogelijk. 2. (Crataegus – Sarg. [Ch. Sprague Sargent]), – het eerst in het Arnold-arboretum te Boston, U.S.A., gevonden.
Arnoseris Arnóseris Gaertn. [J. Gärtner], – van het in den nominatief ongebruikelijke Gr. arên (arnos), lam, jong schaap; sĕris, salade: lamssalade, lammertjessla.
arnottianus arnottiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar G. A. Walker Arnott (1799, Edinburgh; 1868, Glasgow), rechtsgeleerde-plantkundige, sinds 1845 hoogleeraar in de plantkunde te Glasgow, schrijver van eenige bot. publicaties, waaronder te zamen met Wight (zie Wightĭa) een Prodrŏmus Florae Peninsŭlae Indĭae Orientālis (Voorlooper eener Flora van Voor-Indië).
Aromadendron Aromadéndron Bl. [C. L. Blume], – van Gr. arôma, specerij; dendron, boom: boom met specerijachtig riekende bloemen.
aromaticus aromáticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. arômatĭkos (van arôma, geurig kruid, specerij), geurig, specerijachtig riekend, aromatisch.
| |
| |
Aronia / aronia Arónia Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog] / arónia, – Latinizeering van Gr. arônĭa, naam eener mispelachtige vrucht.
Arrabidaea Arrabidáéa A. P. DC. [A. P. de Candolle], -genoemd naar Antonio da Arrabida, omstreeks 1827 bisschop van Anemurium I. P. I., biechtvader van den Braz. keizer Dom Pedro I (1822-31), uitgever van den tekst en de daarbij behoorende platen der Flora Fluminensis van Vellozo (zie Vellozĭa).
arrectus arréctus (-a, -um), – van Lat. arrigĕre, oprichten: opgericht.
Arrhenatherum Arrhenátherum P. B. [Α. Μ. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. arrhên (arrhĕnos), mannelijk; athêr (athĕros), (kaf)naald. – De onderste bloem van het aartje is ♂; haar onderste kafje (g3) draagt een lange naald.
arrhenii arrhénii, – 2e nv. van Arrhenĭus: van Arrhenĭus, gevonden door Arrhenius, genoemd naar Arrhenius. – Rubus – J. Lange [J. M. Lange (1818-98), hoogleeraar te Kopenhagen] is genoemd naar J. P. Arrhenius (1811, Järeda in Småland, Zweden; 1889, Järeda), schrijver eener in 1839 verschenen verhandeling over de Zw. bramen.
arrhizus arrhízus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. arrhizos (van a, ontk. voorv.; rhiza, wortel), zonder wortels, wortelloos.
Arrhostoxylum Arrhostóxylum Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. arrhôstos, krachteloos, zwak; xŭlon, hout, boom: plant met zwakke stengels.
arriensii arriénsii, – 2e nv. van Arriensĭus, Latinizeering van Arriëns: van Arriëns, genoemd naar Arriëns. – Semeiocardĭum – Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi] is genoemd naar N. A. Th. Arriëns (1819, Velp; 1870, in de Ind. wateren, aan boord van het S.S. Padang Packet), na 1840 vele jaren werkzaam als controleur bij de Landelijke Inkomsten en Cultures te Kediri, in het begin van de tweede helft der 19de eeuw resident van Madoera, waar hij Zollinger (zie zollingēri) van dienst was bij diens bezoek aan het eiland in 1858, laatstelijk gouverneur van Sumatra’s W. kust, vriend van natuurstudie.
arrigens árrigens, – van Lat. arrĭgĕre, oprichten: oprichtend, opgericht, omhoogstekend.
arrophula arróphula, – Latinizeering van arrophul, Nepalschen volksnaam der plant.
arrovicus arróvicus (-a, -um), – afkomstig van den “Archipel des Arrou”, dwz. van de Aroe-eilanden (134 – 135° O.L.; 5 – 7° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
arsoanus arsoánus (-a, -um), – afkomstig van Arso in Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden.
arta arta, – zie artus.
Artabotrys Artábotrys R. Br. [Robert Brown], – van Gr. artân, ophangen; bŏtrus, druif. – De aan druiven herinnerende bessen zijn bevestigd aan een haakvormig takje, waarmede zij, als het ware, zijn opgehangen.
Artanema Artanéma D. Don. [David Don], – van Gr. artân, ophangen, aanhangen; nêma, draad. – De beide voorste meeldraden dragen aan den voet een aanhangsel.
Artanthe Artánthe Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. artŭein, samenvoegen, dicht aaneen doen sluiten; anthê, bloem. – De naam zinspeelt op de zeer dichtbloemige katjes.
Artemisia Artemísia L. [C. Linnaeus]. – “Artemisĭa heet hueren naem naer Artemisĭa Coninginne van Halicarnasso huysvrouwe van Mausōlus” († 352 v. Chr.) “Coninck van Carien, die dit cruyt vercosen heeft ende met hueren naem Artemisĭa ghenaemt, dat te voren parthĕnis, dat es Virginālis en Maeghden cruyt ghenoemt was. Som andere zeggen dat Artemisĭa ghenaemt es naer die Goddinne Diāna die Artĕmis oock gheheeten wordt, ende dat omdat dit cruyt seer sonderlinghe voor der vrouwen ghebreken es, daer die Heydenisse Dianam overste ende Goddinne af ghemaeckt heeft” [Dodoens Cruydeboeck, 2de druk (1563), 15]. – Van oude tijden her is Artemisĭa vulgāris L. [C. Linnaeus] hoog geschat als emmenagōgon (maandstonden bevorderend middel).
artemisiae artemísiae, – 2e nv. van Artemisĭa, plantengesl. (Composĭtae): van (de gedaante eener) Artemisĭa, op een Artemisĭa gelijkend (in bladvorm bv.), Artemisĭa-achtig.
artemisiaefolius artemisiaefólius (-a, -um), – zie artemisiifolĭus.
artemisiiflorus artemisiiflórus (-a, -um), – van Artemisĭa, plantengesl. (Composĭtae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Artemisĭa.
artemisiifolius artemisiifólius (-a, -um), – van Artemisĭa, plantengesl. (Composĭtae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Artemisĭa.
artemisioides artemisioídes, – van Artemisĭa, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Artemisĭa-achtig.
Arthraxon Arthráxon P. B. [Α. Μ. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. arthron, gewricht, geleding; axôn, as. De naam zinspeelt op de gelede aarspil.
Arthrocnemum Arthrocnémum Moq.-Tand. [Chr. H. B. A. Moquin-Tandon (1804-63), Fr. plantkundige], – van Gr. arthron, geleding; knêmis, scheenplaat. De opvallend gelede stengels dragen aan den top van elk lid twee (bij scheenplaten vergeleken) vergroeide bladeren, welke den voet van het naasthoogere lid omsluiten.
Arthrophyllum Arthrophýllum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. arthron, geleding; phullon, blad. De bladeren zijn samengesteld en bezitten duidelijk gelede spillen.
arthropodus arthrópodus (-a, -um), – van Gr. arthron, geleding; pous (pŏdos), voet, steel: met geleden voet, met geleden steel.
Arthropteris Arthrópteris J. Sm. [J. Smith], – van Gr. arthron, geleding; ptĕris, varen. Varen, welker blaadjes met de algemeene bladspil zijn geleed.
arthropterygius arthropterýgius (-a, -um), – van Gr. arthron, geleding; pterugĭon [verkleinw. van pterux (pterŭgos), vleugel], (kleine) vleugel: met gelede vleugels of, bij varens, vinnen.
Arthrosprion Arthrósprion Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. arthron, geleding; osprĭon, peul: plant met gelede peulen.
Arthrotaxis Arthrotáxis Endl. [St. L. Endlicher], – foutief voor Athrotaxis.
arthrotrichus arthrótrichus (-a, -um), – van Gr. arthron, geleding; thrix (trĭchos), haar: met gelede haren bezet.
articularis / articulatus articularis (-is, -e) / articulatus (-a, -um), – van Lat. articŭlus (verkleinw. van artus, lid), lid, leedje: geleed.
Artocarpus Artocárpus Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. artos, brood; karpos, vrucht: broodvrucht. Gebakken schijven der vrucht van Artocarpus commŭnis Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster] worden op de Zuidzee-eilanden en in vele andere streken bij wijze van brood genuttigd.
artosquameus artosquámeus (-a, -um), – van Lat. artus, gedrongen, stevig; squama, schub: met dicht opeengedrongen schubben, met stevig aangedrukte schubben.
artus artus (-a, -um), – (Lat.) gedrongen.
aruanus / aruensis aruánus (-a, -um) / aruénsis (-is, -e), – afkomstig van de Aroe-eilanden (134 – 135° O.L.; 5 – 7° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Arum Arum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam aron, waarmede een of andere Aracĕa werd aangeduid.
Aruncus / aruncus Arúncus Adans. [M. Adanson] / arúncus, – (Lat.) geitebaard, sik. -Voor-Linnaeaansche botanici noemden de plant barba caprae, d.i. geitebaard, met zinspeling op de gedaante der bloeiwijze. Vgl. de volksnamen D. Geissbart, Ziegenbart, – E. goat’s beard, – Fr. barbe de bouc, barbe de chèvre, – Ital. barba di capra, alle van dezelfde beteekenis.
arundastrum arundástrum, – zie arundinastrum.
Arundina Arúndina Bl. [C. L. Blume], – van Lat. arundo (arundĭnis), riet. In haar vegetatieve deelen op riet gelijkende plant.
arundinaceus arundináceus (-a, -um,), – van Lat. arundo (arundĭnis), riet: rietachtig.
| |
| |
Arundinaria Arundinária L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Lat. arundo (arundĭnis), riet: rietachtige plant.
arundinastrum arundinástrum, – van Lat. arundo (arundĭnis), riet; astrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onecht riet. – Zie voorts alsinastrum.
Arundindella / arundinella Arundinélla Raddi [G. Raddi] / arundinélla, – van Lat. arundo (arundĭnis), riet: rietachtig gras. Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Arundinella uittedrukken.
arundinoides arundinoídes, – 1. van Arundĭna, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Arundĭna-achtig. 2. van Arundo (Arundĭnis), plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Arundo-achtig. 3. van Lat. arundo (arundĭnis), riet; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: rietachtig.
Arundo / arundo Arúndo L. [C. Linnaeus] / arúndo, – oude Lat. plantennaam, riet.
arupa arúpa, – Amb. plantennaam (aroepa).
arvalis / arvensis arvális (-is, -e) / arvénsis (-is, -e), – van Lat. arvum, bouwland: op bouwland voorkomend, op akkers groeiend, akker-.
Arytera Arytéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. arutêr (arutêros), scheplepel. De naam zinspeelt op den vorm der vruchtlobben.
asa foetida asa fóétida, – zie assa foetĭda.
asarifolius asarifólius (-a, -um), – van Asӑrum, plantengesl. (Aristolochiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Asӑrum.
asarina asarína (znw.), – Sp. volksnaam van Antirrhīnum – L. [C Linnaeus].
asarinus asárinus (-a, -um), – van Asӑrum, plantengesl. (Aristolochiacĕae): op een Asӑrum gelijkend, Asӑrum-achtig.
Asarum Ásarum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam asӑron. De naam wordt wel afgeleid van Gr. asê, walging, en zou zinspelen op het gebruik, dat van de plant gemaakt werd als braakmiddel. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 272: “Die bladeren van Haselwortel met wijn ghestooten ende tsap daer af ghedroncken doen ouergheuen ende iaghen met dat braken af taye fluymen en geele vochticheit.”
asbestinus asbéstinus (-a, -um), – van Gr. asbestos (van a, ontk. voorv.; sbennŭnai, blusschen), onbluschbaar, onvergankelijk, bij uitbreiding asbest, een vuurvast, vezelig, meestal wit of geelwit mineraal: asbest-kleurig, wit, geelwit.
ascalonicus ascalónicus (-a, -um), – afkomstig van Askalon (=Askalân, in Palestina aan de Middellandsche Zee op ±31 2/3° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Ascarina Ascárina Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. askӑris, ingewandsworm, made. De helmknoppen doen aan wormen denken.
ascendens ascéndens, – van Lat. ascendĕre (van ad, naar; scandĕre, klimmen), opstijgen: opstijgend, dwz. aan den voet kruipend of liggend, daarboven opgericht of schuin opstaand.
aschersonianus aschersoniánus (-a, -um) (Dactўlis-Graebn. [K. O. R. P. P. Graebner];- Orchis -Hausskn. [H. K. Haussknecht (1838-1903), D. plantkundige]), – genoemd naar Paul Fr. A. Ascherson (1834, Berlijn; 1913, Berlijn), sedert 1873 hoogleeraar in de plantkunde aan de universiteit te Berlijn, schrijver van een aantal bot. publicaties, waaronder een flora der provincie Brandenburg, en, te zamen met Graebner, het hoogst belangrijke standaardwerk, Synopsis der Mitteleuropäischen Flora. Hij maakte eenige reizen in N.-Afrika.
asciiformis asciifórmis (-is, -e), – van Lat. ascĭa, timmermansbijl, houweel, troffel; forma, vorm: den vorm van een timmermansbijl, houweel of troffel hebbend.
asclepiadacea asclepiadácea, – zie asclepiadacĕus.
Asclepiadaceae Asclepiadáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Asclepĭas (Asclepiӑdis) geldt.
asclepiadaceus / asclepideus asclepiadáceus (-a, -um) / asclepiadéus (-a, -um), -van Asclepĭas (Asclepiӑdis), – plantengesl. (Asclepiadacĕae): Asclepĭas-achtig.
Asclepias Asclépias L. [C. Linnaeus], – “Dit cruyt heeft zynen naem naer den ouden Esculapĭus, die in Griecx Asklêpĭos ghenaempt wordt. Dien die Griecken ende Heydenen toe scrijven, dat hy die ierste gheweest es die de conste der Medecynen ghevonden heeft, ende daerom oock voor een Godt van denseluen ghehouwen ende gheeert es.” [Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 271].
Asclerum Asclérum V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. a, ontk. voorv.; sklêros, dor, uitgedroogd, hard. De naam zinspeelt op het ontbreken van sclerenchymcellen in de schors en het merg der twijgen en in de opperhuid der bladeren, welke cellen wel aanwezig zijn bij het verwante gesl. Gonystȳlus Miq. [F. A. W. Miquel].
Ascocentrum Ascocéntrum Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. askos, zak; kentron, spoor: orchidacĕa met zakvormige spoor.
ascochiloides ascochiloídes, – van Ascochīlus, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ascochīlus-achtig.
Ascochilopsis Ascochilópsis Carr. [E. A. Carrière], – van Ascochīlus, plantengesl. (Orchidacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Ascochīlus gelijkend gesl.
Ascochilus Ascochílus Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. askos, zak; cheilos, lip: orchidacĕa met zakvormige lip.
Ascoglossum Ascoglóssum Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. askos, zak; glôssa, tong of (bij orchideeën) lip: orchidacĕa met zakvormige lip.
Ascolepis Ascólepis Nees. [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. askos, zak; lĕpis, schub. De bloemen worden omsloten door twee tot een zakvormig geheel vergroeide, hier bij schubben vergeleken schutblaadjes.
Ascotainia Ascotaínia Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. askos, zak; Tainĭa, plantengesl. (Orchidacĕae): aan Tainĭa verwant, gesl. met zakvormige spoor.
Ascyrum Ascyrum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. askŭron, oude naam eener Hyperĭcum-soort.
ashworthiae ashwórthiae, – 2e nv. van Ashworthĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Ashworth: van mevr. (mej.) Ashworth, genoemd naar mevr. (mej.) Ashworth. – Dendrobĭum – O’Brien [James O’Brien] is genoemd naar de echtgenoote van Elijah Ashworth van Harefield Hall te Wilmslow (Z. van Manchester), waar de plant gekweekt werd en in 1901 bloeide.
asiaticus asiáticus (-a, -um), – van Lat. Asĭa, Azië: afkomstig uit Azië of daar het eerst gevonden, Aziatisch.
asininus asinínus (-a, -um), – van Lat. asĭnus, ezel: op een of andere wijze tot een ezel in betrekking staand, bij een ezel behoorend, op eenig deel van een ezel (de ooren bv.) gelijkend, ezelachtig.
Asiphonia Asiphónia Griff. [W. Griffith], – van Gr. a, ontk. voorv.; siphôn, buis: plant zonder bloemdekbuis, dus met losbladig bloemdek.
askhabadensis askhabadénsis (-is, -e), – afkomstig van Askhabad of Aschabad (plaats in Turkestan nabij de Perz. grens; ruim 58 1/2° O.L.; bijna 38° N.B.) of daar het eerst gevonden.
asnijkii asníjkii, – foutief voor aswijkĭi.
asoca asóca, – Engelschind. plantennaam (asōka).
Aspalathus Aspálathus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam aspalӑthos. Het Gr. woord zou afgeleid zijn van Aspalӑthê, in de Oudheid naam van een eiland voor de kust van Klein-Azië, waar de plant veel voorkwam.
asparagodes asparagódes, – van Asparӑgus, plantengesl. (Liliacĕae) of van asparӑgus, asperge; ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in eenig opzicht | |
| |
met een Asparăgus of met een asperge overeenkomend, Asparӑgus-achtig, aspergeachtig.
asparagoides asparagoídes, – van Asparӑgus, plantengesl. (Liliacĕae) of van asparӑgus, asperge; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Asparӑgus-achtig, aspergeachtig.
Asparagopsis Asparagópsis Kth. [K. S. Kunth], – van Asparӑgus, plantengesl. (Liliacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: Asparӑgus-achtige plant.
Asparagus Aspáragus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. asparӑgos, asperge.
asper ásper (-ra, -rum), – (Lat.) ruw.
asperatus asperátus (-a, -um), – van Lat. asperāre (van asper, ruw), ruw maken: ruw gemaakt, ruw.
asperibracteus asperibrácteus (-a, -um), – van Lat. asper, ruw; bractĕa, schutblad: met ruwe schutbladen.
aspericaulis aspericáúlis (-is, -e), -van Lat. asper, ruw; caulis, stengel, steel: ruwstengelig; met ruwen steel.
asperifolius asperifólius (-a, -um), – van Lat. asper, ruw; folĭum, blad: ruwbladig.
asperior aspérior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. asper, ruw: ruwer dan gewoonlijk, tamelijk ruw.
asperiusculus asperiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. asper, ruw: tamelijk ruw.
aspermus aspérmus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. aspermos (van a, ontk. voorv.; sperma, zaad), zaadloos.
asperococcus asperocóccus (-a, -um), – van Lat. asper, ruw; coccus, vruchtkluisje: met ruwe vruchtkluisjes.
asperrimus aspérrimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. asper, ruw: zeer ruw.
aspersus aspérsus (-a, -um), – van Lat. aspergĕre (van ad, hier verzacht tot a, op; spargĕre, sprenkelen), besprenkelen: besprenkeld, d.i. gestippeld.
Asperugo Asperúgo L. [C. Linnaeus], – van Lat. asper, ruw: ruwharige plant.
Asperula Aspérula L. [C. Linnaeus], – vr. vorm van Lat. asperŭlus, eenigszins ruw: eenigszins ruwe plant. Sommige soorten van het gesl. hebben eenigszins ruwe bladeren.
asperula aspérula, – zie asperŭlus.
asperulipes asperúlipes, – van Lat. asperŭlus, eenigszins ruw; pes, voet, steel: met eenigszins ruwen voet of steel.
asperulus aspérulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. asper, ruw: eenigszins ruw.
asperum ásperum, – zie asper.
Asphodeline Asphodéline Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – wijziging van den naam Asphodĕlus (Liliacĕae) om gelijkenis met dat gesl. uittedrukken.
asphodeloides asphodeloídes, – van Asphodĕlus, plantengesl. (Liliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Asphodĕlus-achtig.
Asphodelus Asphódelus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam asphodĕlos.
Aspidandra Aspidándra Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. aspis (aspĭdos), schild; anêr (andros), man. De meeldraden (mann. organen) zijn vergroeid tot een zuil met schildvormigen top.
aspidioides aspidioídes, – van Aspidĭum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Aspidĭum-achtig.
Aspidistra Aspidístra Ker. [John Gawler], – van Gr. aspis (aspĭdos), schild. De naam zinspeelt op den breeden stempel.
Aspidium Aspídium Sw. [O. Swartz], – Lat. transcr. van Gr. aspidĭon [verkleinw. van aspis (aspĭdos), schild], schildje. De naam zinspeelt op de ronde, schildvormig aangehechte dekvliesjes.
Aspidixia Aspidíxia V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. aspis (aspĭdos), schild; ixos, vogellijm, Viscum: aan Viscum verwante plant, welker bloemen schijnen ingeplant te zijn op schildvormige schubben.
Aspidocarya Aspidocárya Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – van Gr. aspis (aspĭdos), schild; karŭon, noot, overdrachtelijk: vrucht. Plant met samengedrukte, langs den rand gevleugelde en daardoor op een schild gelijkende vruchtjes.
Aspidopterys / Aspidopteryx Aspidópterys A. Juss. [Adrien H. L. de Jussieu (1797-1853), plantkundige te Parijs] / Aspidópteryx A. Juss. [Adrien H. L. de Jussieu (1797-1853), plantkundige te Parijs], – van Gr. aspis (aspĭdos), schild; ptĕrux, vleugel. De naam zinspeelt op de rondom gevleugelde, schildvormig aangehechte vruchtjes.
asplenifolius / aspleniifolius asplenifólius (-a, -um) / aspleniifólius (-a, -um), – van Asplenĭum, plantengesl. (Polypodiacĕae); Lat. folium, blad: met bladeren als die van een Asplenĭum.
asplenioides asplenioídes, – van Asplenĭum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Asplenĭum-achtig.
Asplenium Asplénium L. [C. Linnaeus], – van Gr. a, ontk. voorv.; splên, milt: plant, welker gebruik het steken der milt deed ophouden, zoodat men van dit orgaan geen last meer ondervond, zoo te zeggen geen milt meer had. – Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 350: “De bladeren ... veertich daghen met azijn inghenomen ghenezen die verherde ende verstopte milte.”
Asplenum Asplénum Asch. et Graebn. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam asplênon. – Zie voorts Asplenĭum.
Assa / assa Assa Houtt. [M. Houttuyn] / assa, – naam aan een tegenwoordig tot het gesl. Tetracĕra gerekende plant geschonken in de onjuiste veronderstelling, dat zij de Ay assa van Rumphĭus (Herbarium Amboinense VII, 20; mogelijk een Rutacĕa) was, tot welke veronderstelling wellicht de Mal. naam der plant, kajoe asahan, heeft medegewerkt.
assa foetida assa fóétida, – van Perz. assa, stok; Lat. foetĭdus, stinkend: stinkende stok, naam geschonken aan de dikke wortels eener Westaziatische schermbloemige (Ferŭla – L. [C. Linnaeus]) en de daaruit gewonnen, hevig stinkende, als geneesmiddel dienende harsachtige stof (duivelsdrek).
assamicus assámicus (-a, -um), – afkomstig van Assam (provincie van Eng. Indië; ±90-
97 1/2° O.L.; 24 – 28° N.B.) of daar het eerst gevonden.
assimilatus assimilátus (-a, -um), – van Lat. assimilāre (van ad, hier geassimileerd tot as, aan; simĭlis, gelijk), gelijkmaken: gelijk gemaakt, gelijkend op een andere soort.
assimilis assímilis (-is, -e), – van Lat. ad, hier geassimileerd tot as, aan; simĭlis, gelijk: gelijk aan, gelijkend, nabijkomend. – Andropōgon – Steud. [C. G. Steudel] ontving dien naam, omdat de plant zeer veel gelijkt op Andropōgon capilliflōrus Steud. [C. G. Steudel].
assimulatus assimulátus (-a, -um), – van Lat. assimulāre (van ad, hier geassimileerd tot as, aan; simĭlis, gelijk), gelijkmaken: gelijkgemaakt, gelijkend op een andere soort.
assurgens assúrgens, – van Lat. assurgĕre, zich oprichten: opstijgend, dwz. aan den voet kruipend of liggend, daarboven opgericht of schuin opstaand.
assyria assýria, – zie assyrĭus.
assyriacus / assyrius assyríacus (-a, -um) / assýrius (-a, -um), – van Lat. Assyrĭa, Assyrië, in de Oudheid naam eener door den Tigris doorsneden landstreek; hoofdplaats Ninivé: Assyrisch.
Astelia Astélia Banks et Sol. [J. Banks en D. C. Solander], – van Gr. a, ontk. voorv.; stêlê, zuil, stijl. De stijl is zeer kort of ontbreekt geheel.
Aster Aster L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. astêr (astĕros), ster. De naam zinspeelt op den vorm der bloemhoofdjes.
Asteracantha Asteracántha Nees. [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. astêr (astĕros), ster; akantha, doorn, stekel: plant met stervormig uitstaande doornen of stekels.
asterias astérias, – van Gr. astêr (astĕros), ster, bij Plinĭus (Historĭa Naturālis X, 60) naam eener gevlekte | |
| |
(met sterren bezaaide) reigersoort. Asterĭas is ook de Nieuwlat. naam van een gesl. van zeesterren. – Waarom de naam op de hem tegenwoordig voerende soort Silēne is overgedragen, is mij onbekend.
Asteriscus Asteríscus Moench. [K. Moench], – Lat. transcr. van Gr. asteriskos [verkleinw. van astêr (astĕros), ster], sterretje. – De naam zinspeelt op den vorm der bloemhoofdjes.
asterocalyx asterócalyx, – van Gr. astêr (astĕros), ster; kӑlux, kelk: met stervormigen kelk.
Asterochaete Asterocháéte Nees. [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. astêr (astĕros), ster; chaitê, borstel. De vrucht wordt omringd door een bij een ster vergeleken krans van borstels.
asteroides asteroídes, – van Aster, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Aster-achtig.
Asteromoea Asteromóéa Bl. [C. L. Blume], – van Aster, plantengesl. (Composĭtae); Gr. homoios, gelijkend: op Aster gelijkend gesl. – Vgl. Campanumoea, Cyrtandromoea, Ipomoea, Omoea.
asterosorus asterosórus (-a, -um), – van Gr. astêr (astĕros), ster; sôros, hoopje: met sterharen in de sporenhoopjes of sori.
Asterostemma Asterostémma Decsne. [J. Decaisne], – van Gr. astêr (astĕros), ster; stemma, krans. De naam zinspeelt op de in een krans geplaatste, te zamen een ster vormende bijkroonschubben.
Asterostoma Asteróstoma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. astêr (astĕros), ster; stŏma, mond: plant met besterden mond. Bij sommige soorten draagt de kelkbuis aan den mond stervormig uiteenwijkende haren.
asthenes ásthenes (-es, -es), – Lat. transcr. van Gr. asthĕnês (van a, ontk. voorv.; sthĕnos, kracht), krachteloos, zwak.
Asthenochloa Asthenóchloa Buse [L. H. Buse], – van Gr. asthĕnês (van a, ontk. voorv.; sthĕnos, kracht), zwak; chlŏa, gras: tenger gras.
asthenostachys asthenóstachys, – van Gr. asthĕnês (van a, ontk. voorv.; sthĕnos, kracht), zwak; stӑchus, aar: met zwakke aren, met dunne aren.
asthmaticus asthmáticus (-a, -um), – Latinizeering van Gr. asthmatĭkos (van asthma, aamborstigheid), aamborstig, asthmatisch, bij uitbreiding als geneesmiddel tegen asthma gebezigd. Asclepĭas-Willd. [Κ. L. Willdenow] (=Tylophŏra – W. et A. [R. Wight en G. A. Walker]) werd zoo genoemd, omdat de wortel der plant beschouwd werd als een uitnemend geneesmiddel tegen met slijm opgeven gepaard asthma.
astictus astíctus (-a, -um), – van Gr. a, ontk. voorv.; stiktos, gestippeld: ongestippeld.
Astilbe Astílbe Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – van Gr. a, ontk. voorv.; stilbê, glans: de glanslooze. – De naam zinspeelt op de onaanzienlijke, groengele bloemen der eerstbeschreven soort, Astílbe rivulāris Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton].
astilboides astilboídes, – van Astilbe, plantengesl. (Saxifragacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Astilbe-achtig.
Astragalus Astrágalus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. astragӑlos, kootje, bikkel, wervel. – De naam zinspeelt op de kantige zaden.
Astrantia Astrántia L. [C. Linnaeus], – oude plantennaam, welks afleiding en beteekenis onbekend zijn.
Astrebla Ástrebla F. v. M. [Ferdinand von Müller], – van Gr. a, ontk. voorv.; strĕblos, gedraaid. De naam zinspeelt op de niet-gewrongen kafnaalden.
Astrocaryum Astrocáryum G. F. Mey. [G. Fr. W. Meyer (1782-1856), hoogleeraar te Göttingen], – van Gr. astron, ster; karŭon, noot. De buitenvruchtwand springt stervormig open en ontbloot daarbij de steenkern, welke als een noot in het midden der ster ligt.
astrolabes astrólabes, – 2e nv. van Astrolӑbe, naam eener vlakte aan de Astrolӑbe-baai (±145 3/4° O.L.; ±5 1/4° Z.B.) in Kaiser Wilhelmsland: van de Astrolӑbe-vlakte; gevonden in de Astrolӑbe-vlakte. De baai werd in 1826 door haar ontdekker, Dumont d’Urville (zie durvillaei), genoemd naar zijn vaartuig, de korvet L’Astrolabe, waarop hij van 1826-29 een ontdekkings- en opnemingsreis in den Stillen Oceaan maakte. Het vaartuig, hetzelfde dat vroeger La Coquille had geheeten en waarop Duperrey van 1822-25 een ontdekkingsreis gemaakt had, ontving zijn nieuwen naam kort voor het uitvaren in 1826 als zinspeling op het doel van den tocht. Astrolӑbe [van Gr. astron, ster; lambănein (stam lӑb), nemen] is de naam van een thans verouderd instrument, vroeger gebezigd voor het bepalen van de plaats eener ster aan het hemelgewelf en bij het landmeten.
Astronia Astrónia Nor. [F. de Noronha], – van Gr. astron, ster. De naam zinspeelt op de stervormig openspringende vruchten.
Astrostemma Astrostémma Bth. [G. Bentham], – van Gr. astron, ster; stemma, krans. – De naam zinspeelt op de in een krans geplaatste, te zamen een ster vormende bijkroonschubben.
astrostictus astrostíctus (-a, -um), – van Gr. astron, ster; stiktos, gestippeld: met stervormige stippels, d.i. met niet zeer dicht opeengeplaatste sterharen.
Astrothalamus Astrothálamus Rob. [Ch. B. Robinson], -van Gr. astêr (astĕros), ster; thalӑmos, woning. De bloemen zijn bijeengezeten op een verbreeden, min of meer stervormig gelobden algemeenen bloembodem.
astrotrichus astrótrichus (-a, -um), – van Gr. astron, ster; thrix (trĭchos), haar: met stervormige haren, sterharig.
astylus astýlus (-a, -um), – van Gr. a, ontk. voorv.; stūlos, zuil, (als bot. term) stijl: zonder stijl.
aswijkii aswíjkii, – 2e nv. van Aswijkĭus, Latinizeering van Aswijk: van Aswijk, genoemd naar Aswijk. – Naar welken Aswijk Trichomӑnes – Rac. [M. Raciborski] in 1900 genoemd werd, deelt de sindsdien (1917) overleden auteur der soort, Raciborski (zie raciborskĭi), niet mede; ik heb het niet kunnen uitvorschen.
asymmetricus asymmétricus (-a, -um), – van Gr. asummetrĭa (van asummĕtros, onsymmetrisch), gebrek aan symmetrie: niet symmetrisch, asymmetrisch, ongelijkzijdig.
Asystasia Asystásia Bl. [C. L. Blume], -Lat. transcr. van Gr. asustasĭa, tweedracht. De vier meeldraden hangen twee aan twee samen, zijn als het ware in twee partijen verdeeld.
Ataccia Atáccia K. B. Presl [K. B. Presl], – willekeurige vervorming van den naam Tacca voor een aan Tacca verwant gesl.
ataktophyllus ataktophýllus (-a, -um), – van Gr. ataktos, ongeregeld, onregelmatig; phullon, blad: met onregelmatige bladeren. Bij Ficus – Miq. [F. A. W. Miquel] zijn de bladstelen kort tot lang, is de bladvoet stomp, afgerond of uitgerand, de bladtop spits, stomp of afgerond.
Atalantia Atalántia Corr. [J. Fr. Correa da Serra], – genoemd naar Atalanta, de snelvoetige Gr. prinses, die de naar haar hand dingende jongelingen tot een wedloop uitdaagde, daarbij steeds overwon en de overwonnenen doodde. Eindelijk werd zij zelve overwonnen door Hippomĕnes, die haar tijdens den loop gouden appelen voor de voeten wierp, welke zij, als elke niet-on-vrouwelijke vrouw tot sieraden aangetrokken, niet kon nalaten opterapen, waardoor zij tijd verloor. – De naam zinspeelt op de goudgele vruchten sommiger soorten.
atalantoides atalantioídes, – van Atalantĭa, plantengesl. (Rutacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Atalantĭa-achtig.
Atalaya Ataláýa Bl. [C. L. Blume], – Latinizeering van den Tim. plantennaam atalai.
atamasco atamásco, – Noordamer. plantennaam.
atasripii atasrípii, – 2e nv. van Atasripĭus, Latinizeering van Atasrip: van Atasrip, gevonden door Atasrip, genoemd naar Atasrip. – Dryoptĕris – Rosenst. [E. Rosenstock] is ge- | |
| |
noemd naar haar ontdekker, Atasrip († 1921), inlandsen beambte (laatstelijk mantri 2e klasse) bij het Buitenzorgsche Herbarium, die in 1899 planten verzamelde op de Molukken en in 1903 als plantenverzamelaar was toegevoegd aan de door Wichmann (zie wichmanni) geleide expeditie naar N. Nieuw-Guinea.
atavus átavus, – (Lat.) betovergrootvader. Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welke een terugslag schijnen te vertoonen naar een veronderstelden ouden stamvorm, bv. aan pelorische vormen van orchideeën.
Ataxia Atáxia R. Br. [Robert Brown], – van Gr. a, ontk. voorv.; taxis, orde: onordelijke plant. De onderste bloemen van het aartje zijn ♂ met 2 of 3 meeldraden; de bovenste bloem is ♀ en veel kleiner dan de beide andere.
ater ater (-ra, -rum), – (Lat.) dofzwart.
aterrimus atérrimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. ater, dofzwart: pikzwart.
Athamantha Athamánta L. [C. Linnaeus], – naamsoorsprong niet met zekerheid bekend. Sommigen leiden den naam af van dien van den mythischen Gr. vorst Athӑmas (Athamantos), anderen van den berg Athӑmas in Thessalië.
athamanthicus athamánticus (-a, -um), – afkomstig van den berg Athӑmas in Thessalië of daar het eerst gevonden, Athamantisch.
Athanasia Athanásia L. [C. Linnaeus], – (Gr.) [van a, ontk. voorv.; thnêiskein (stam than), sterven], onsterfelijkheid. – De bloemhoofdjes van afgesneden takken behouden lang hun vorm en kleur.
Atherandra Atherándra Decsne. [J. Decaisne], – van Gr. athêr (athĕros), naald; anêr (andros), man. De helmknoppen (mann. organen) zijn naaldvormig toegespitst.
Atherostemon Atherostémon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. athêr (athĕros), naald; stêmôn, draad. De helmknoppen (deel der meeldraden) zijn naaldvormig toegespitst.
athlianthus athliánthus (-a, -um), – van Gr. athlĭos, rampzalig, ongelukkig, ellendig; anthos, bloem: met in ongelukkige omstandigheden verkeerende bloemen.
athous athóus (-a, -um), – afkomstig van het voorgebergte Athôs (= Athos, het oostelijkste der drie schiereilanden, welke van Chalkidië in de Aegaeische Zee dringen) of daar het eerst gevonden.
athroanthus athroánthus (-a, -um), – van Gr. athrŏos, opeengedrongen; anthos, bloem: met opeengedrongen bloemen.
athrocarpus athrocárpus (-a, -um), – van Gr. athrŏos, opeengedrongen; karpos, vrucht: met opeengedrongen vruchten, vruchtjes of sporangiën.
Athrodactylis Athrodáctylis Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. athrŏos, opeengedrongen; daktŭlos, dadel: De vrucht bestaat uit opeengedrongen, dadelachtige vruchtjes.
Athroisma Athróísma A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. athroizein, bijeenbrengen, opeenhoopen: opeenhooping. De naam zinspeelt op den bouw der bloeiwijze, welke uit opeengedrongen bloemhoofdjes bestaat.
athroocarpus athroocárpus (-a, -um), – van Gr. athrŏos, opeengedrongen; karpos, vrucht: met opeengedrongen vruchten, vruchtjes of sporangiën.
Athrotaxis Athrotáxis D. Don. [David Don], – van Gr. athrŏos, dicht opeengedrongen; taxis, rangschikking. – De naam zinspeelt op de dicht opeengedrongen naalden der beide eerstbeschreven soorten (Athrotáxis cupressoīdes D. Don [David Don], – Athrotáxis selaginoīdes D. Don [David Don]).
athyriocarpus athyriocárpus (-a, -um), – van Athyrĭum, plantengesl. (Polypodiacĕae); karpos, vrucht: met vruchten, dwz. sori, als die van een Athyrĭum.
Athyrium Athýrium Roth. [A. W. Roth], – van Gr. athŭros [van a, ontk. voorv.; thŭris (verkleinw. van thŭra, deur), deurtje, venster], deurloos, vensterloos. De naam schijnt te zinspelen op het feit, dat de mazen van het adernet der wortelstokschubben ondoorschijnend of althans donkergekleurd zijn en daarom niet als vensters beschouwd kunnen worden. – Roth, de auteur van het gesl. geeft, zonder toelichting, als grondwoord athŏros (van a, ontk. voorv.; thŏros, mannelijk zaad, sperma), spermaloos. Klaarblijkelijk is dit een drukfout. Een afleiding van athŏros geeft geen zin, afgezien van het feit, dat dit woord niet het grondwoord van Athyrĭum kan zijn. Sommigen leiden den naam af van Gr. athūrein, spelen, waaraan zij dan willekeurig de beteekenis hechten van veranderlijk zijn (denk aan het Ned. speling) en achten den naam te zinspelen op de veranderlijkheid in vorm der sori. – Het Gr. woord athūrein heeft echter nimmer de beteekenis van veranderlijk zijn, zoodat deze laatste verklaring onaannemelijk is.
atjeensis / atjehensis atjeénsis (-is, -e) / atjehénsis (-is, -e), – afkomstig van Atjèh (N.-Sumatra) of daar het eerst gevonden.
atlanticus atlánticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. atlantĭkos [van Atlas (Atlantos), een hoog gebergte in N.W.-Afrika, Z. van Gibraltar, waarop, volgens de mythe, de hemel rustte]: afkomstig van den Atlas of daar het eerst gevonden, Atlantisch.
atomrius atomárius (-a, -um), – van Lat. atŏmus (= Gr. atŏmos, van a, ontk. voorv.; temnein, stuksnijden), iets wat niet stuktesnijden is, iets ondeelbaars, een atoom, een stip: gestippeld.
atoto atóto, – naamsoorsprong onbekend, mogelijk een op de Zuidzee-eilanden gebruikelijke plantennaam.
atra atra, – zie ater.
atractodes atractódes, – van Gr. atraktos, spoel; ôdês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een spoel gelijkend, spoelvormig.
Atragena / Atragene Atrágena L. [C. Linnaeus] / Atrágene L. [C. Linnaeus], – wijziging van den ouden Gr. plantennaam atragĕnê, waarmede een klimplant, mogelijk een Clemӑtis-soort, werd aangeduid. Vgl. Tridax.
atramentarius atramentárius (-a, -um), – van Lat. atramentum [van ater (atri), dofzwart], inkt: inktzwart.
atratus atrátus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart: in het (dof)zwart gekleed, dofzwart.
Atrema Atréma A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. a, ontk. voorv.; trêma, opening. Schermbloemige, welker vruchthelften, in tegenstelling tot die van het verwante gesl. Bifŏra, geen opening zouden vertoonen aan de naar elkander toegekeerde zijden. Deze waarneming was gedaan aan een onrijpe vrucht, bij welke de opening nog niet ontstaan was.
atricapillus atricapíllus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), zwart; capillus, hoofdhaar: met zwart hoofdhaar, bij uitbreiding: met zwarte of donkerkleurige hoofdjes.
atricha átricha, – zie atrĭchus.
atrichos / atrichus átrichos (-os, -on) / átrichus (-a, -um), – van a, ontk. voorv.; thrix (trĭchos), haar: onbehaard, kaal.
atricolor atrícolor, – van Lat. ater (atri), dofzwart; cŏlor, kleur: dofzwart van kleur, dofzwart.
Atriplex Átriplex L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, melde.
atriplicifolius atriplicifólius (-a, -um), – van Atrĭplex (Atriplĭcis), plantengesl. (Chenopodiacĕae), melde; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Atrĭplex.
atripurpureus atripurpúreus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart; purpurĕus, purperrood: zwartpurper.
atrobrachiatus atrobrachiátus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart; brachĭum, (onder)arm: met zwarte armen of daarop gelijkende organen, stelidiën bv.
atrobrunneus atrobrúnneus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart; brunnĕus, bruin: donkerbruin, bij zwart af.
atrocarpus atrocárpus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart; Gr. karpos, vrucht: met zwarte vruchten. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; | |
| |
beter is melanocarpus. – Vgl. ook athrocarpus.
atrococcineus atrococcíneus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart; coccinĕus, karmijnrood: zeer donker karmijnrood, bij zwart af.
atrocoeruleus atrocoerúleus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart; coerulĕus, (donker)blauw: zeer donker blauw, bij zwart af; zwartblauw, blauwzwart.
atroferrugineus atroferrugíneus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart; ferruginĕus, roestbruin: zeer donker roestbruin, bij zwart af.
atrolabius atrolábius (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart; labĭum, lip: met zwarte lippen.
atromarginatus atromarginátus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart; margo (margĭnis), rand: zwart gerand.
Atropa Átropa L. [C. Linnaeus], – gelatinizeerde vr. vorm van Gr. Atrŏpos (van a, ontk. voorv.; trepein, wenden), de onafwendbare, de onverbiddelijke, naam van diegene der Schikgodinnen, welke den menschelijken levensdraad afsneed. De naam zinspeelt op de giftigheid der plant. – Er waren drie Schikgodinnen of Parcen (Lat. Parcae; Gr. Moirai), godinnen van het Noodlot, die over den draad van het menschelijk lot gingen. Elke mensch ontving bij zijn geboorte een draad; Klôthô (spinster) spon dien; Lachĕsis (lotbeschikster) bepaalde de lengte ervan; Atrŏpos (zie boven) sneed hem bij den dood af.
atropoides atropoídes, – van Atrŏpa, plantengesl. (Solanacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Atrŏpa gelijkend, Atrŏpa-achtig.
atropurpurascens atropurpuráscens, – van Lat. ater (atri), dofzwart; purpurascens, purper van kleur wordend: donkerpurper van kleur wordend, tamelijk donkerpurper.
atropurpureus atropurpúreus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart; purpurĕus, purperrood: zwartpurper.
atrorubens atrórubens, – van Lat. ater (atri), dofzwart; rŭbens, rood: zwartrood.
atrosanguineus atrosanguíneus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart; sanguinĕus, bloedrood: donkerbloedrood, bij zwart af.
atroschistaceus atroschistáceus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart; schistacĕus (zie aldaar), leikleurig: donker leikleurig, bij zwart af.
atrospinosus atrospinósus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart; spina, doorn, stekel: met dofzwarte doornen of stekels.
atroviolaceus atrovioláceus (-a, -um), – van Lat. ater (atri), dofzwart; violacĕus, paars: donkerpaars, bij zwart af.
atrovirens atróvirens, – van Lat. ater (atri), dofzwart; vĭrens, groen: zwartgroen, zeer donkergroen.
atroviridis atrovíridis (-is, -e), – van Lat. ater (atri), dofzwart; virĭdis, groen: zwartgroen, zeer donkergroen.
atrox atrox, – (Lat.) grimmig, vreeselijk.
atrum atrum, – zie ater.
Attalea Attálea H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – genoemd naar Attălus I (269-197 v. Chr.), eerste koning van Pergămum (= Troje, stad in Klein-Azië), ijverig bevorderaar van kunsten en wetenschappen, stichter der beroemde bibliotheek van Pergămum.
attenuata attenuáta, – zie attenuātus.
attenuatifolius attenuatifólius (-a, -um), – van Lat. attenuātus, versmald; folĭum, blad: met versmalde bladeren of blaadjes.
attenuatus attenuátus (-a, -um), – van Lat. attenuāre (van ad, hier geassimileerd tot at, naar; tenŭis, dun), dunner maken, smaller maken: versmald.
attenuifolius attenuifólius (-a, -um), – van Lat. attenuāre, verdunnen, verkorten, verkleinen; folĭum, blad: met dunne, korte of kleine bladeren of blaadjes.
atter atter, – Mal. en Soend. plantennaam (ten rechte atĕr).
attimeeralo(o) attimeerálo(o), – Malab. plantennaam (attiméralú).
Atylosia Atylósia W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. a, ontk. voorv.; tulos, knobbel. In tegenstelling tot vele andere vlinderbloemen draagt de vlag bij dit gesl. geen knobbels aan den voet.
auberti aubérti, – 2e nv. van Aubertus, Latinizeering van Aubert: van Aubert, gevonden door Aubert, genoemd naar Aubert. – Polygŏnum – L. Henry [Louis Henry, van 1884-1903 hoofdtuinman van het Museum van Natuurlijke Historie te Parijs] is genoemd naar Georges Eleosippe Aubert (1871, Lannes, Dépt. Creuse, Frankrijk; X), van 1895-1901 missionaris in Tibet, sinds 1901 professor aan een seminarium te Parijs. – De naar hem genoemde plant had hij in 1899 aan Louis Henry, den auteur der soort, gezonden.
Aubletia Aublétia Gaertn. [J. Gärtner], – genoemd naar J. B. Chr. Fusée Aublet (1720, Salon, Provence; 1778, Parijs), die te Montpellier en te Parijs studeerde in plantkunde, pharmacie, scheikunde, dierkunde en mineralogie. Naar Mauritius (Ile de France) gezonden om daar een pharmakol. laboratorium en een bot. tuin te stichten, verbleef hij van 1753-61 op het eiland, vanwaar hij vele planten, dieren en mineralen naar Frankrijk zond. Van 1762-64 hield hij in opdracht der Fr. Regeering verblijf in Fr. Guiana, waar hij tal van planten verzamelde en beschreef. Na nog eenige jaren een bestuursfunctie op Háiti te hebben vervuld keerde hij naar Frankrijk terug, waar hij in 1775 zijn Histoire des Plantes de la Guiane Française uitgaf.
aubletii aublétii, – 2e nv. van Aubletĭus, Latinizeering van Aublet: van Aublet, gevonden door Aublet, genoemd naar Aublet. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar C. B. Chr. Fusée Aublet, voor wien men zie onder Aubletĭa.
Aubrietia Aubriétia Adans. [M. Adanson], – genoemd naar Claude Aubriet (1651, Châlons sur Marne; 1743, Parijs), planten- en dierenschilder, die Tournefort (zie Tournefortĭa) vergezelde op zijn reis door Klein-Azië.
aubrietioides aubrietioídes, – van Aubrietĭa, plantengesl. (Crucifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Aubrietĭa-achtig.
aucheri auchéri, – 2e nv. van Auchērus, Latinizeering van Aucher: van Aucher, gevonden door Aucher, genoemd naar Aucher. – Campanŭla – A. DC. [A. L. P. P. de Candolle] is genoemd naar P. M. R. Aucher-Eloy (1792, Blois; 1838, Djulfa bij Ispahán, Perzië), die een groot deel van Voor-Azië bereisde en daar groote plantenverzamelingen bijeenbracht.
auctumnalis auctumnális (-is, -e), – van Lat. auctumnus, herfst: in den herfst bloeiend, herfst-.
Aucuba Áúcuba Thunb. [C. P. Thunberg], – Lat. transcr. van den Jap. naam der plant, aokuba of aokiba. De naam wordt wel afgeleid van Jap. aoku, groen, en zou beteekenen altijd groene, d.i. nimmer bladerloos staande heester.
aucubaefolius aucubaefólius (-a, -um), – zie aucubifolĭus.
aucubifolius aucubifólius (-a, -um), – van Aucŭba, plantengesl. (Cornacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Aucŭba.
aucuparius aucupárius (-a, -um), – van Lat. auceps (aucŭpis) (van avis, vogel; capĕre, vangen), vogelaar: door vogelaars gebezigd (als lokaas).
Auganthus Augánthus Link [H. Fr. Link], – van Gr. augê, glans, luister; anthos, bloem: luisterrijke bloem, zeer fraaie bloem.
augusta augústa, – zie augustus.
augustae augústae, – 2e nv. van Augusta: van Augusta, genoemd naar Augusta. – Begonĭa – Irmsch. [Edgar Irmscher (1887-X), hoogleeraar in de plantkunde te Hamburg] is niet rechtstreeks genoemd naar een persoon van den naam Augusta, doch naar de Keizerin Augusta-rivier (= Sepik) in Kaiser Wilhelmsland, uitmondend aan de N. kust op ±144 1/2° O.L., en augustae is in dit geval te vertalen met: afkomstig van de | |
| |
omgeving der Keizerin Augusta-rivier of daar het eerst gevonden. De rivier is genoemd naar Augusta Maria Louise Catharina, prinses van Saksen Weimar (1811, Weimar; 1890, Berlijn), in 1829 gehuwd met Wilhelm Friedrich Ludwig, prins van Pruisen (1797-1888), die later als Wilhelm I koning van Pruisen en sinds 1871 Duitsch Keizer was. Zij heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt voor het Roode Kruis. Voor de beteekenis van Augusta zie men onder augustus.
augustae-victoriae augústae-victóriae, – 2e nv. van Augusta Victorĭa, Latinizeering van Auguste Victoria: van Auguste Victoria, genoemd naar Auguste Victoria. – Dendrobĭum – - Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934)] is genoemd naar Auguste Victoria, prinses van Sleeswijk Holstein Sonderburg Augustenburg (1858, Dolzig bij Sommerfeld; 1921, Doorn, Nederland), van 1881 tot aan haar overlijden gehuwd met den in 1918 uit zijn rijk gevluchten Wilhelm II, koning van Pruisen en Duitsch keizer. – Voor de beteekenis harer namen zie men onder augustus en Victorĭa.
augusti augústi, – 2e nv. van Augustus: van August(us), gevonden door August(us), genoemd naar August(us). – Cyrtandra – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter] is genoemd naar haar ontdekker, August A. Pulle (zie Pullĕa). – Voor de beteekenis van den naam zie men onder augustus.
augustianus augustiánus (-a, -um) (Calămus – L. Lind. et Em. Rod. [L. Linden en E. Rodigas]), – genoemd naar den ontdekker der plant, Auguste Ch. J. Linden (zie lindēni).
augustinii augustínii, – 2e nv. van Augustinĭus, Latinizeering van Augustine: van Augustine, gevonden door Augustine, genoemd naar Augustine. – Rhododendron – Hemsl. [W. Botting Hemsley] is genoemd naar Augustine Henry (1857, in het graafschap Londonderry, Ierland; 1930, Dublin), medicus, in 1881 in dienst getreden bij de Chin. douane. Na ongeveer een jaar te Shanghai geplaatst te zijn geweest werd hij overgeplaatst naar Ichang (zie ichangensis), waar hij de flora van China begon te bestudeeren; in 1886 zond hij zijn eerste verzameling, waaronder vele nieuwe gesl., naar Kew. Een hem toegestaan verlof van 6 maanden besteedde hij aan het bestudeeren der flora van Hu-pei (zie hupehensis), waar hij twintig nieuwe gesl. en 500 nieuwe soorten ontdekte. Van 1889-91 vertoefde hij met verlof in Europa; in 1891 keerde hij naar China terug en werd spoedig daarop overgeplaatst naar Formosa, waar hij twee jaren bleef en 2000 planten verzamelde. Vervolgens werd hij in Z.-Yun-nan (zie yunnannensis) geplaatst, een streek rijker aan nieuwe planten dan eenige andere te voren door hem doorzochte. In 1900 keerde hij voor goed terug naar Europa; in het geheel had hij 158000 planten verzameld, behoorende tot 6000 soorten, waaronder 1000 nieuwe; hij ontdekte 30 à 40 nieuwe gesl. – Na in Europa boschbouw bestudeerd te hebben werd hij in 1907 benoemd tot lector in de boschbouwkunde aan de boschbouwschool te Cambridge (Engeland); van 1913 tot aan zijn pensionneering in 1926 was hij te Dublin werkzaam als hoogleeraar in de boschbouwkunde. – Hij schreef een aantal wetensch. publicaties.
augustus augústus (-a, -um), – van Lat. augēre, vermeerderen, tot aanzien brengen: in aanzien staand, verheven, eerbiedwaardig.
Aulacia Aulácia Lour. [J. Loureiro], – van Gr. aulax (aulăkos), vore. De naam zinspeelt op de sterk gewelfde, daardoor als het ware gegroefde kroonbladen.
aulacocarpus aulacocárpus (-a, -um), – van Gr. aulax (aulăkos), vore; karpos, vrucht: met gevoorde vruchten.
Aulacodiscus Aulacodíscus Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. aulax (aulăkos), vore; diskos, schijf. Plant met groote, gevoorde schijf.
aulacospermus aulacospérmus (-a, -um), – van Gr. aulax (aulăkos), vore; sperma, zaad: met gevoorde zaden.
Aulandra Aulándra H. J. Lam. [H. J. Lam], – van Gr. aulos, buis; anêr (andros), man. De helmdraden (mann. organen) zijn tot een buis vergroeid.
aulicus áúlicus (-a, -um), – van Lat. aula, hofhouding, hof: voor het hof geschikt, fraai.
Aulizeum Aulízeum Lindl. [J. Lindley], – van Gr. aulizesthai, in de open lucht vereenigd zijn, groepsgewijs onder den blooten hemel overnachten, bivakkeeren. De naam zinspeelt op den groepsgewijzen groei der plant op haar natuurlijke standplaats.
Aulostylis Aulostýlis Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. aulos, buis; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuiltje. De randen der stempelzuil zijn aan de voorzijde verbreed en vergroeid tot een buis, waarbinnen zich de stempel bevindt.
aurantia aurántia, – zie aurantĭus.
aurantiacus aurantíacus (-a, -um), – van Lat. aurantĭum, sinaasappel, oranjeappel: (in kleur) met een rijpen sinaasappel overeenkomend, oranje.
aurantifolius / aurantiifolius aurantifólius (-a, -um) / aurantiifólius (-a, -um), – van Lat. aurantĭum, sinaasappel; folĭum, blad: met bladeren als die van een sinaasappelboom.
aurantioides aurantioídes, – van Lat. aurantĭum, sinaasappel; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een sinaasappel of een sinaasappelboom gelijkend.
aurantiola aurantíola, – verkleiningsvorm van Lat. aurantĭum, sinaasappel: sinaasappeltje.
aurantium aurántium, – (Lat.) sinaasappel. Het woord wordt wel in verband gebracht met Lat. aurum, goud, en zou zinspelen op de kleur der vruchten.
aurantius aurántius (-a, -um), – van Lat. aurantĭum, sinaasappel, oranjeappel: sinaasappelkleurig, oranje.
auratus aurátus (-a, -um), – van Lat. aurāre (van aurum, goud), vergulden: verguld, met goud versierd, met goudgele vlekken of strepen.
aurea áúrea, – zie aurĕus.
aureiflorus aureiflórus (-a, -um), – van Lat. aurĕus (van aurum, goud), gouden, goudgeel; flos (flōris), bloem: met goudgele bloemen.
aureilabris aureílabris (-is, -e), – van Lat. aurĕus (van aurum, goud), gouden, goudgeel; lăbrum, lip: met goudgele lip.
aureilobus aureílobus (-a, -um), – van Lat. aurĕus (van aurum, goud), gouden, goudgeel; lŏbus, lob: met goudgele lobben.
aureoapex aureóapex, – van Lat. aurĕus (van aurum, goud), gouden, goudgeel; ăpex, top: met goudgelen top.
aureobrunneus aureobrúnneus (-a, -um), – van Lat. aurĕus, gouden, goudgeel; Nieuwlat. brunnĕus, bruin: goudgeel met bruin; bruin met goudgeel.
aureofulvus aureofúlvus (-a, -um), – van Lat. aurĕus, gouden, goudgeel; fulvus, geelbruin: goudgeelbruin.
aureostriatus aureostriátus (-a, -um), – van Lat. aurĕus, gouden, goudgeel; stria, streep: met goudgele strepen.
aureoviridis aureovíridis (-is, -e), – van Lat. aurĕus, gouden, goudgeel; virĭdis, groen: goudgeel met groen; geelgroen.
aureus áúreus (-a, -um), – van Lat. aurum, goud: gouden, goudgeel.
auricolor aurícolor, – van Lat. aurum, goud; cŏlor, kleur: goudkleurig, goudgeel.
auricomus aurícomus (-a, -um), – van Lat. aurum, goud; cŏma, kuif (van haren, bladeren, bloemen, schutbladen en dgl.): goudgeelgekuifd.
auricula aurícula, – verkleinw. van Lat. auris, oor: oortje. – Primŭla – L. [C. Linnaeus] heette vóór Linnaeus (zie Linnaea) | |
| |
wel Auricŭla ursīna, berenoortje. De naam zinspeelt op den bladvorm.
auricularia auriculária, – zie auricularĭus.
auricularis / auricularius auriculáris (-is, -e) / auriculárius (-a, -um), – van Lat. auricŭla (verkleinw. van auris, oor), oortje: op eenigerlei wijze tot oortjes in betrekking staand, op oortjes gelijkend, van oortjes voorzien.
auriculatus auriculátus (-a, -um), – van Lat. auricŭla (verkleinw. van auris, oor), oortje: van oortjes voorzien, geoord.
auriculifer / auriculiferus auricúlifer (auriculífera, auriculíferum) / auriculíferus (-a, -um), – van Lat. auricŭla (verkleinw. van auris, oor), oortje: ferre, dragen: een of meer oortjes dragend, geoord.
auriculiformis auriculifórmis (-is, -e), – van Lat. auricŭla (verkleinw. van auris, oor), oortje; forma, vorm: oorvormig, op een oor gelijkend.
auriculiger / auriculigerus auricúliger (auriculígera, auriculígerum) / auriculígerus (-a, -um), – van Lat. auricŭla (verkleinw. van auris, oor), oortje; gĕrĕre, dragen: een of meer oortjes dragend, geoord.
auriculilobus auricolílobus (-a, -um), – van Lat. auricŭla (verkleinw. van auris, oor), oortje; lŏbus, lob: met op oortjes gelijkende lobben.
auritus aurítus (-a, -um), – van Lat. auris, oor: geoord.
auroreus auróreus (-a, -um), – van Lat. aurōra, het morgenrood: de kleur van het morgenrood hebbend, zacht rood, zacht oranje.
auroroseus auroróseus (-a, -um), – van Lat. aurum, goud; rosĕus, rozerood: goudgeel met rozerood, oranjerood.
austerus austérus (-a, -um), – (Lat.) samentrekkend, wrang.
australasiae australásiae, – 2e nv. van Australiasĭa (van Lat. austrālis, zuidelijk; Asĭa, Azië), Zuid-Azië: van Z.-Azië, Zuidaziatisch.
australasicus australásicus (-a, -um), – van Lat. Australiasĭa (van austrālis, zuidelijk; Asĭa, Azië), Zuid-Azië: Zuid-aziatisch.
australe austrále, – zie austrālis.
australia austrália, – zie australĭus.
australianus australiánus (-a, -um), – van Nieuwlat. Australĭa (van Lat. austrālis, zuidelijk), het Zuidland, dwz. Australië: Australisch.
Australina Australína Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – van Nieuwlat. Australĭa (van Lat. austrālis, zuidelijk), het Zuidland, dwz. Australië: Australische plant.
australis austrális (-is, -e), – van Lat. auster (austri), zuiden: zuidelijk, in het zuiden groeiend, op het zuidelijk halfrond groeiend.
australius austrálius (-a, -um), – van Nieuwlat. Australĭa (van Lat. austrālis, zuidelijk), het Zuidland, dwz. Australië: Australisch.
austriacus austriácus (-a, -um), – van Nieuwlat. Austrĭa, Oostenrijk: Oostenrijksch.
Austrobuxus Austrobúxus Miq. [F. A. W. Miquel], – van Lat. auster (austri), zuiden; Buxus, plantengesl. (Buxacĕae): aan Buxus verwant gesl. van het zuidelijk halfrond.
austrocaledonicus austrocalodónicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Austro-Caledonĭa, Nieuw-Caledonië (164 – 167 1/2° O.L.; 20 – 22 1/2° Z.B.): Nieuwcaledonisch. – Het woord Austro-Caledonĭa is afgeleid van Lat. auster (austri), zuiden; Caledonĭa, Caledonië (waarmede de Ouden de Schotsche Hooglanden bedoelden) en beteekent: het op het zuidelijk halfrond gelegen Caledonië.
autumnalis autumnális (-is, -e), – van Lat. autumnus, herfst: in den herfst bloeiend, herfst-.
avellana avellána, – zie avellānus.
avellaneus avelláneus (-a, -um), – van Lat. (nux) avellāna, Avellaansche noot, hazelnoot: hazelnootbruin.
avellanus avellánus (-a, -um), – afkomstig van Avella, stad in Italië, tegenwoordig Avella vecchia (dwz. Oud-Avella), oost van Napels, of daar het eerst gevonden, Avellaansch. De hazelnoot kwam daar veel voor en werd daarom nux avellāna, Avellaansche noot, genoemd.
avellinus avellínus (-a, -um), – van Lat. (nux) avellāna, Avellaansche noot, hazelnoot: hazelnootbruin.
Avena Avéna L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam van onbekenden oorsprong, haver.
avenaceus avenáceus (-a, -um), – van Avēna, plantengesl. (Graminĕae), haver: op een Avēna gelijkend, haverachtig.
avene avéne, – zie avēnis.
avenia avénia, – zie avenĭus.
avenis / avenius avénis (-is, -e) / avénius (-a, -um), – van Gr. a, ontk. voorv.; Lat. vena, ader: ongeaderd. Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter is evenĭus.
Averrhoa Avérrhoa L. [C. Linnaeus], – genoemd naar den in zijn tijd zeer beroemden Arab. geneesheer en wijsgeer Averr(h)oes (ten rechte Abul Walid Muhammad ibn-Ahmad ibn-Muhammad ibn-Rushd; 1126-98) van Cordóba (Spanje), vereerder van den Gr. wijsgeer en natuurkenner Aristotĕlês (zie Aristotelēa), wiens werken hij in het Arab. vertaalde.
avicella avicélla, – verkleinw. van Lat. avis, vogel: vogeltje.
avicennae avicénnae, – 2e nv. van Avicenna, ten rechte Abu Ali Husain ibn-Abdallah ibn-Sina (980-1037), beroemd Arab. arts en wijsgeer: van Avicenna, genoemd naar Avicenna.
Avicennia Avicénnia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Avicenna (zie avicennae).
avicenniaefolius avicenniaefólius (-a, -um), – zie avicenniifolĭus.
avicenniifolius avicenniifólius (-a, -um), – van Avicennĭa, plantengesl. (Verbenacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Avicennĭa.
aviculare aviculáre, – zie aviculāris.
Avicularia Aviculária Steud. [C. G. Steudel], – van Lat. avĭcula (verkleinw. van avis, vogel), vogeltje. Plant, welker vruchten door vogels worden gegeten.
avicularis aviculáris (-is, -e), – an Lat. avĭcula (verkleinw. van avis, vogel), vogeltje: op eenigerlei wijze tot vogels in betrekking staand, als vogelvoeder dienst doend.
avicularum aviculárum, – 2e nv. mv. van Lat. avĭcula (verkleinw. van avis, vogel), vogeltje: der vogeltjes, door vogels gegeten wordend.
avis paradisiacae avis paradisíacae, – 2e nv. enkv. van Lat. avis paradisiăca [van avis, vogel; paradisiăcus (zie aldaar), uit het paradijs afkomstig], paradijsvogel. Van Myristĭca – - kende de auteur der soort O. Warburg (zie warburgiānus), alleen de zaden, welke in de maag van een paradijsvogel waren aangetroffen.
avium ávium, – 2e nv. mv. van Lat. avis, vogel: der vogels, door vogels gegeten wordend, vogel-.
awabuki awabúki, – Jap. plantennaam.
axantha axántha, – zie axanthus.
Axanthes Axánthes Bl. [C. L. Blume], – van Gr. axôn, as; anthos, bloem: plant met op de asssen, dwz. op den stengel en zijn takken geplaatste, zittende of nagenoeg zittende bloemen.
Axanthopsis Axanthópsis Korth. [P. W. Korthals], – van Axanthes, plantengesl. (Rubiacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Axanthes gelijkend gesl.
axanthus axánthus (-a, -um), – van Gr. axôn, as; anthos, bloem: met op de assen, dwz. op den stengel en zijn takken geplaatste, zittende of nagenoeg zittende bloemen.
Axenfeldia Axenféldia Baill. [H. E. Baillon], – in 1858 genoemd naar Auguste Axenfeld (1825, Odessa; 1876, Parijs), die te Parijs in de geneeskunde studeerde en zich tot Franschman liet naturaliseeren. Hij vestigde zich als ge- | |
| |
neesheer te Parijs, werd chef van het hospitaal Beaujon en hoogleeraar aan de Faculté de Médecine. Tijdens de choleraepidemieën, die in 1849 en 1854 Parijs teisterden, onderscheidde hij zich door toewijding aan zijn patiënten. Hij schreef een aantal publicaties over zenuwaandoeningen, waarvan vooral zijn Traité des névroses roem verwierf. Hij was bevriend met Baillon, den auteur van het naar hem genoemde gesl.
Axia Áxia Lour. [J. Loureiro], – vr. vorm van Gr. axĭos, waardig: waardige plant, waardevolle plant. Een soort van dit gesl. werd meer dan een eeuw geleden door de inlandsche geneesheeren van Cochinchina hoog ingeschat als geneeskrachtige plant.
axillanthus axillánthus (-a, -um), -van Lat. axilla, (blad)oksel; Gr. anthos, bloem: met okselstandige bloemen. Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; beter zijn axilliflōrus en maschalanthus.
axillaris axilláris (-is, -e), – van Lat. axilla, (blad)oksel: (blad)okselstandig.
axilliflorus axilliflórus (-a, -um), – van Lat. axilla, (blad)oksel; flos (flōris), bloem: met okselstandige bloemen.
axillifolius axillifólius (-a, -um), – van Lat. axilla, (blad)oksel; folĭum, blad: met in de oksels van andere bladeren geplaatste bladeren.
axilliparus axillíparus (-a, -um), – van Lat. axilla, (blad)oksel; părĕre, baren, voortbrengen: uit de bladoksels (bloemen) voortbrengend.
Axinaea Axináéa Ruiz. et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Gr. axīnê, bijl: bijlplant. De naam zinspeelt op den vorm der kroonbladen.
Axinandra Axinándra Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. axīnê, bijl; anêr (andros), man: plant met bijlvormige mann. organen (meeldraden).
axinantherus axinanthérus (-a, -um), – van Gr. axīnê, bijl; anthêra, (als bot. term) helmknop: met bijlvormige helmknoppen.
Axonopus Axónopus P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. axôn, as; pous, voet, steel. De aarspillen zitten op een gemeenschappelijken steel als spaken om een wielas.
Axyris Áxyris L. [C. Linnaeus], – van Gr. axŭros (van a, ontk. voorv.; xŭrein, scheren), ongeschoren. – De naam zinspeelt op de dichte beharing der plant.
ayapana ayapána, – Guiaansche plantennaam.
aylapi aylápi, – Amb. plantennaam.
Aylmeria Aylméria Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – genoemd naar Aylmer Bourke Lambert (1761, Bath; 1842, Kew), verdienstelijk plantkundige, medeoprichter (1788) en van 1796 tot aan zijn dood vicepresident van de Linnean Society te Londen, bezitter van een zeer rijk herbarium, schrijver van eenige bot. werken, o.a. van een uitnemende monographie van het gesl. Pinus.
Azadirachta Azadiráchta A. Juss. [Adrien H. L. de Jussieu (1797-1853), plantkundige te Parijs], – verhaspeling van Perz. ázáddhirakt, d.i. edele boom.
Azalea Azálea L. [C. Linnaeus], – vr. vorm van Gr. azalĕos, droog, dor. Linnaeus (Philosophĭa Botanĭca, 1e dr., p. 185) plaatst dezen naam onder het hoofd: “Solum natāle in nomĭne receptum” (standplaats door den naam uitgedrukt), zoodat hij beteekenen moet: plant van droog of dor terrein.
azaleiflorus azaleiflórus (-a, -um), – van Azalĕa, (voormalig) plantengesl. (thans Rhododendron, Ericacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Azalĕa.
azaleoides azaleoídes, – van Azalĕa, (voormalig) plantengesl. (thans Rhododendron, Ericacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Azalĕa-achtig.
Azanza Azánza Alef. [Fr. Alefeld (1820-72), medicus-botanicus te Darmstadt], – Mexic. plantennaam.
Azaola / azaolanus Azaóla Blanco [M. Blanco] / azaolanus (-a, -um), – genoemd naar Inigo Gonzalez y Azaola, die Blanco (zie Blancŏa) bijstond bij het schrijven van diens flora der Philippijnen (1837).
Azara Azára Ruiz. et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar J. N. de Azara (1731, Barbuñales in Aragon, N.O. Spanje; 1804, Parijs), uitnemend staalgraveur, vriend van bot. studie.
azarolus azarólus, – Latinizeering van azarólo of azzeruólo, Ital. volksnamen van Crataegus – L. [C. Linnaeus].
azedarach azédarach, – verhaspeling van Perz. ázáddhirakt, d.i. edele boom.
azedarachta azedaráchta, – verhaspeling van Perz. ázáddhirakt, d.i. edele boom. Bignonĭa azedarachta Koen. et Sims werd zoo genoemd, omdat de bladeren gelijken op die van Melĭa azedărach L.
Azima Azíma Lmk. [J. P. B. A. Monet de Lamarck], – verwijzing van den Malg. plantennaam azimena.
Azolla Azólla Lmk. [J. P. B. A. Monet de Lamarck], – afleiding en beteekenis onbekend.
azollae azóllae, – 2e nv. van Azolla, plantengesl. (Salviniacĕae): van Azolla, in Azolla levend.
Azorella Azorélla Lmk. [J. P. B. A. Monet de Lamarck], – afleiding en beteekenis onbekend. Het gesl. komt niet voor op de Azoren.
azureus azúreus (-a, -um), – Latinizeeering van Perz. lajuward, blauw: azuur, lazuur, hemelsblauw, hoogblauw.
|
|