| |
G.
Gabertia Gabértia Gaud. [Ch Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar A. P. Gabert (1797, Toulon; ?, ?), in 1812 in den Fr. zeedienst getreden en daarbij als administratief ambtenaar werkzaam, in 1852 gepensionneerd als commissaris der tweede klasse. Hij was secretaris van De Freycinet (zie Freycinetĭa) tijdens diens wetensch. expeditie met de korvet L’Uranie om de aarde (1817-20). Gaudichaud (zie gaudichaudi), de auteur van het gesl., nam als natuurvorscher aan dezelfde expeditie deel.
Gabila Gabíla Baill. [H. E. Baillon], – Baillon (zie baillonĭi), in 1871 de auteur van het gesl., verklaart den naam niet. Mogelijk is het een op Timor gebruikelijke volksnaam der plant.
gaby gaby, – Philipp. plantennaam (gabi).
Gaertnera Gaertnéra Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – genoemd naar J. Gärtner (1732, Calw bij Stuttgart; 1791, Tübingen), arts te Calw, schrijver van een beroemd werk over vruchten en zaden.
gaertneri gaertnéri, – 2e nv. van Gaertnērus, Latinizeering van Gärtner: van Gärtner, genoemd naar Gärtner. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Gärtner (zie Gaertnēra).
gagatospermus gagatospérmus (-a, -um), – van Gr. gagătês, pekkool, een harde, pikzwarte koolsoort, gebezigd voor de vervaardiging van sieraden; sperma, zaad: met pikzwarte zaden.
Gagea Gágea Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – genoemd naar Sir Thomas Gage (1781, ?; 1820, Rome), te Hengrave Hall, Suffolk, kenner van korstmossen. – Hij verzamelde planten o.a. in Suffolk, Ierland en Portugal en schreef eenige bot. artikelen.
gagnepainii gagnepáínii, – 2e nv. van Gagnepainĭus, Latinizeering van Gagnepain: van Gagnepain, genoemd naar Gagnepain. – Berbĕris – C. K. Schn. [C. K. Schneider], is genoemd naar Fr. Gagnepain (1866, Raveau, N. van Nevers, Dépt. Nièvre, Frankrijk; X), van 1886-1900 onderwijzer bij het L.O., in 1900 werkzaam gesteld bij het Muséum National te Parijs, in 1906 benoemd tot preparateur aan die instelling, in 1909 tot assistent, later tot onderdirecteur, gepensionneerd in 1932, zeer verdienstelijk plantkundige, schrijver van belangrijke publicaties, o.a. over de flora van O.-Azië (1903-07), over Zingiberacĕae (1901-10). Zijn magnum opus, H. Lecomte, Flore générale de 1’Indochine, waarvan hij, sinds het in 1907 begon te verschijnen, de hoofdredacteur en de voornaamste bewerker is geweest, kan in 1937 voltooid zijn en zal dan uit 8 deelen, te zamen 8000 pagina’s tellende, bestaan. Voorts heeft hij nog 1200 nieuwe soorten beschreven.
Gahnia Gáhnia Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – genoemd naar Henrik Gahn (1747, Fahlun; 1816, Stockholm), leerling van Linnaeus (zie Linnaea), bij wien hij in 1767 een dissertatie over grassenbeschrijving verdedigde. In 1772 werd hij Med. Doctor. Van 1771-73 hield hij zich op te Londen, waar hem door Banks (zie Banksĕa) werd aangeboden de tweede reis (1772-75) van Cook (zie Cookĭa) medetemaken. Gahn weigerde echter, omdat hij niet wilde afzien van zijn voornemen zich te bedienen van alle gunstige gelegenheden, welke Londen bood, zich in elk onderdeel der medische wetenschap te bekwamen. In zijn plaats gingen toen de Forsters (zie forstēri) mede, welke op dien tocht het door hen Gahnĭa genoemde gesl. ont- | |
| |
dekten. – Gahn werd later een van Zwedens meest beroemde geneesheeren.
Gaillardia Gaillárdia Foug. [A. D. Fougeroux de Bondaroy (1732-89), Fr. plantkundige], – genoemd naar Gaillard de Marentonneau, Fr. natuurvriend van het einde der 18de eeuw, van wien mij overigens niets bekend is.
gaimardianus gaimardiánus (-a, -um) (Humāta – J. Sm. [J. Smith]), – genoemd naar J. P. Gaimard (1793, Saint Zacharie, Dépt. Var, Frankrijk; 1858, Parijs), die als chirurg-zoöloog deelnam aan de door De Freycinet (zie Freycinetĭa) geleide expeditie der korvet L’Uranie (1817-20), van welke expeditie hij met Quoy (zie quoyānus) de zoöl. resultaten bewerkte, en aan de door Dumont d’Urville (zie durvillaei) geleide lste expeditie der Astrolabe (1826-29), beide naar den Stillen Oceaan. [Noot: Zie Dumont d’Urville, Voyage de la corvette L’Astrolabe, I.] Op deze laatste expeditie verzamelde hij met Quoy planten, o.a. bij de baai van Dorè (zie doreensis) en in de Minahasa (zie minahasae); hij werd in 1828 ziek achtergelaten in het hospitaal van Bourbon (zie borbonĭcus). Van 1835-36 nam hij op de korvet La Recherche deel aan een expeditie naar IJsland en Groenland, van welken tocht hij een beschrijving uitgaf.
Gajanus Gájanus O. K. [C. E. Otto Kuntze], – Latinizeering van den Mol. plantennaam gajan (= gajang of gajam).
galachrous galáchrous (-a, -um), – van Gr. gala, melk; chrŏa, kleur: melkkleurig, melkwit.
galacifolius galacifólius (-a, -um), – van Galax (Galācis), plantengesl. (Diapensiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Galax.
galactanthus galactánthus (-a, -um), – van Gr. gala (galaktos), melk; anthos, bloem: met melkwitte bloemen.
Galactia Galáctia Adans. [M. Adanson], – van Gr. gala (galaktos), melk. Sommige soorten van het gesl. zouden melksap bevatten; de Jav. doet dat niet.
galacticolor galactícolor, – van Gr. gala (galaktos), melk; Lat. cŏlor, kleur: melkkleurig, melkwit.
Galactoxylon Galactóxylon Pierre [L. Pierre], – van Gr. gala (galaktos), melk; xŭlon, hout, boom: melksap bevattende boom.
galai galai, – in Kaiser Wilhelmsland gebruikelijke plantennaam.
galanga galánga, – zeer oude naam voor den aromatischen wortelstok eeniger Zingiberacĕae, waarschijnlijk afgeleid van Arab. khalanjān of cholandichān.
galanthiflorus galanthiflórus (-a, -um), – van Galanthus, plantengesl. (Amaryllidacĕae), sneeuwklokje; Lat. flos (flōris), bloem: met op sneeuwklokjes gelijkende bloemen.
Galanthus Galánthus L. [C. Linnaeus], – van Gr. gala, melk; anthos, bloem: plant met melkwitte bloemen.
Galatea Galatéa Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – Latinizeering van Gr. Galateia (van gala, melk: de melkwitte), een schoone zeenimf, een der 50 dochters van den zeegod Nereus. Zij beminde den jeugdigen Akis, die, toen zij eens een herdersuurtje met hem doorbracht, door den woesten reus Poluphêmos (zie Polyphēma) uit minnenijd met een rotsblok werd verpletterd, waarbij Galatēa ternauwernood aan eenzelfde lot ontkwam. De naam zinspeelt op de schoonheid der plant.
Galatella Galatélla Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – verkleinw. van Galatēa (zie aldaar), gebezigd ter vervanging van den om prioriteitsredenen ongeldigen naam Galatĕa Cass. [A. H. G. graaf van Cassini]
Galathea Galathéa Liebm. [Fr. M. Liebmann (1813-56), Deensch plantkundige], – foutieve Latinizeering van Gr. Galateia. – Zie voorts Galatēa.
Galax Galax L. [C. Linnaeus], – van Gr. gala, melk. – Plant met melkwitte bloemen.
galba galba, – zie galbus.
galbanifluus galbanífluus (-a, -um), – van Lat. galbănum, een geurige hars; flŭĕre, van iets druipen: druipend van hars, harsrijk.
galbinus gálbinus (-a, -um), – van Lat. galbus, groengeel: groengeel.
galbulus gálbulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. galbus, groengeel: groengeelachtig.
galbus galbus (-a, -um), – (Lat.) groengeel.
gale gale, – Eng. volksnaam van den gagel, onveranderd in het Lat. overgenomen.
Galearia Galeária Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi], – van Lat. galĕa, helm. – De naam zinspeelt op den vorm der kroonbladen.
galeatus galeátus (-a, -um), – van Lat. galĕa, helm: van een helm voorzien, gehelmd. Galedupa / galedupa Galedúpa Lmk [J. B. P. A. Monet De Lamarck] / galedúpa, – Mal. plantennaam (kajoe galadoepa).
Galega Galéga L. [C. Linnaeus], – oude plantennaam, waarschijnlijk afgeleid van Gr. gala, melk; agein, drijven, te voorschijn brengen: de melkafscheiding bevorderende plant. – Een aftreksel der plant wordt nog heden ten dage door Zwits. vrouwen gedronken ter bevordering der zogafscheiding.
galegifolius galegifólius (-a, -um), – van Galēga, plantengesl. (Leguminōsae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Galēga.
galegiformis galegifórmis (-is, -e), – van Galēga, plantengesl. (Leguminōsae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Galēga, Galēga-achtig.
galegoides galegoídes, – van Galēga, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Galēga-achtig.
galeni galéni, – 2e nv. van Galēnus: van Galēnus, genoemd naar Galēnus. – Lycopodĭum – Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], is genoemd naar Claudius Galēnus (131, Pergămum; ±200, Rome of Pergămum), beroemd, Gr. geneesheer, lange jaren te Rome werkzaam, verdienstelijk anatoom, schrijver van vele, voor zijn tijd uitnemende, wetensch. werken, welker gezag tot aan het einde der 15de eeuw onaangetast bleef.
Galeobdolon / galeobdolon Galeóbdolon Adans. [M. Adanson] / galeóbdolon, – oude, Gr. en Lat. plantennaam, van Gr. galê, wezel, bunzing, bunsing, bunsem; bdŏlos, stank van een heimelijken wind: bunzingstank. De Ouden duidden met dezen naam een doovenetelachtige plant aan, welker bladeren bij kneuzing kwalijk riekten.
Galeoglossa Galeoglóssa K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. galê, wezel, bunzing, bunsing, bunsem; glôssa, tong: wezeltong, bunzingtong. – De naam zinspeelt op den bladvorm.
Galeola Galéola Lour. [J. Loureiro], – verkleinw. van Lat. galĕa, helm: helmpje. De naam zinspeelt op den vorm der lip.
Galeopsis Galeópsis L. [C. Linnaeus], – wijziging van den Gr. plantennaam galiopsis, waarmede een op een doovenetel gelijkend kruid werd aangeduid. – Het woord wordt wel geacht te zijn afgeleid van Gr. galê, wezel; opsis, voorkomen, uiterlijk, en te zinspelen op den vorm der bloemkroon.
Galera Galéra Bl. [C. L. Blume], – van Lat. galērum, muts. De naam zinspeelt op den vorm der lip.
galericulatus galericulátus (-a, -um), – van Lat. galericŭlum (verkleinw. van galērum, muts), mutsje: op mutsjes gelijkende organen dragend.
Galinsoga / Galinsogaea / Galinsogea Galinsóga Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon] / Galinsogáéa Zucc [J. G. Zuccarini] / Galinsógea Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar M. M. de Galinsoga (1766, Lorca, Z.O.-Spanje; 1797, Toledo), directeur van den bot. tuin van Madrid en lijfarts der koningin van Spanje.
galioides galioídes, – van Galĭum, plantengesl. (Rubiacĕae), walstroo; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Galĭum-achtig.
Galium Gálium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam galĭon (van gala, melk). Het sap der in de Oudheid galĭon genoemde plant zou melk doen stremmen. Ten onrechte wordt wel aan Galĭum verum L. [C. Linnaeus] dit vermogen toegekend. Volgens Ray | |
| |
(zie Rajanĭa) zouden Eng. boeren deze plant in het stremsel der melk mengen om geurige kaas te verkrijgen.
Gallesioa Gallesíoa M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw], – genoemd naar graaf Giorgio Gallesio (1772, Finalborgo a/d golf van Genua, Z.W. van Savona; 1839, Pisa of Florence; begraven te Florence), rechtsgeleerde en bestuursambtenaar, daarbij pomoloog, schrijver van het prachtwerk Pomōna Italiāna (Italiaansche Vruchtboomen) en van een monographie van het gesl. Citrus.
gallicus gállicus (-a, -um), – van Lat. Galli, de Galliërs, naam van een in het tegenwoordige Frankrijk levend volk: inheemsch in Frankrijk of daar het eerst gevonden, Fransch.
gallinarius gallinárius (-a, -um), – van Lat. gallīna (vr. van gallus, haan), kip: op eenigerlei wijze tot kippen in betrekking staand. – Waarom Cassĭa – Collad. [L. Th. Fr. Colladon (1792-1862), Zwits. arts-plantkundige] dien soortnaam draagt, blijkt uit het volgende citaat uit Rumphius (Herbarium Amboinense V, 284): “Men gebruykt het ook tot allerhande gebreeken der hoenders, want het in Amboina zeer gemeen is, dat op zekere tijd des jaars de sterfte onder de hoenders komt, werdende eerst snottig, en lopen al duyzelende rondom tot dat zy sterven. Onder anderen gebruyken zy den zap van deze bladeren met een weinig Deryngo of Calmus gewreeven, en de hoenderen te eeten gegeven, waarvan het de voornoemde namen heeft. Zommige zeggen, dat het de naam Gallinarĭa heeft, niet van het bovenstaande gebruyk, maar van een ziekte der menschen, Mema of Gila Ayam, dat is hoender gekheid genaamt, dat is Epilepsia of vallende ziekte dewelke zy geneezen met het afziedsel van dit geheele kruyd, een weinig Ajuyn daar by doende.”
Galphimia Galphímia Cav. [A. J. Cavanilles], – anagram van Malpighĭa, naam van een verwant gesl.
Galtonia Galtónia Decsne [J. Decaisne], – genoemd naar Sir Francis Galton (1822, Birmingham; 1911, Londen), ontdekkingsreiziger, die vooral in Z.-Afrika belangrijke tochten maakte, schrijver van anthropol. werken, grondlegger der dactyloscopie.
Galumpita Galúmpita Bl. [C. L. Blume], – Latinizeering van den Jav. plantennaam galoempit, welke echter den auteur van het gesl., Blume (zie Blumĕa), ten onrechte voor deze plant was opgegeven.
gambier gámbier, – Mal. plantennaam (ten rechte gambir).
gambir gambir, – Mal. plantennaam.
gammillii gammíllii, – 2e nv. van Gammillĭus, Latinizeering van Gammill: van Gammill, gevonden door Gammill, genoemd naar Gammill. – Pisonĭa – Merr. [E. D. Merrill] is genoemd naar J. A. Gammill (1868, Panora, Iowa, U.S.A.; X), onderwijzer, die de plant in 1904 op het eiland Guimáras (Philippijnen, tusschen Panay en Negros; ±127 1/2° O.L.; ±10 1/2° N.B.) had ontdekt.
Gamogyne Gamógyne N. E. Br. [N. E. Brown], – van Gr. gamein, huwen; gŭnê, vrouw: plant met gehuwde, dwz. onderling verbonden (vergroeide) vruchtbeginsels (vr. organen).
gamopetalus gamopétalus (-a, -um), – van Gr. gamein, huwen; petălon, kroonblad: met gehuwde, dwz. onderling verbonden (vergroeide) kroonbladen.
gamosepalus gamosépalus (-a, -um), – van Gr. gamein, huwen; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met gehuwde, dwz. onderling verbonden (vergroeide) kelkbladen.
gandaria gandaría, – Mal. vruchtennaam.
gandarussa gandarússa, – Mal. plantennaam (gandaroesa).
Gandasulium / gandasulium Gandasúllum O. K. [C. E. Otto Kuntze] / gandasúlium, – Latinizeering van den Mal. plantennaam gandasoeli (van Sanskr. ganda, vreugde; soeli of soeri, vorstin: vorstinnevreugde). – De naam zinspeelt op de fraaie, zeer welriekende bloemen.
gandavensis gandavénsis (-is, -e), – van Nieuwlat. Gandāvum, Gent, de Belg. bloemenstad: afkomstig van Gent, Gentsch. – Gladiŏlus – Van Houtte [L. B. van Houtte] is een te Gentbrugge bij Gent gemaakte kruising.
Gandola Gandóla L. [C. Linnaeus], – Soend. plantennaam.
gangeticus gangéticus (-a, -um), – afkomstig van het stroomgebied van den Ganges (groote rivier in het N. van Voor-Indië, evenwijdig aan den Z. voet van het Himálaya-gebergte en zich tusschen 88 en 91° O.L. en op ±22° N.B. met tal van monden in de golf van Bengalen stortend) of daar het eerst gevonden.
ganggo ganggo, – Mal. plantennaam.
ganitri ganítri, – Mal. plantennaam.
ganitrus ganítrus, – Latinizeering van den Mal. plantennaam ganítri.
ganophloeus ganophlóéus (-a, -um), – van Gr. ganos, glans; phloios, bast: met glanzenden bast.
ganophylla ganophýlla, – zie ganophyllus.
Ganophyllum Ganophýllym Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ganos, glans; phullon, blad: boom met glanzende bladeren.
ganophyllus ganophýllus (-a, -um), – van Gr. ganos, glans; phullon, blad: met glanzende bladeren.
Ganua Gánua Pierre [L. Pierre], – Latinizeering van de tweede helft van den naam gĕtáh ganoe, op het Mal. Schiereiland gebezigd voor een minderwaardige, ter vervalsching van betere kwaliteiten diendende gĕtáh-pĕrtjá-soort.
gaogao gaogáo, – Philipp. plantennaam (gau-gau).
Garciana Garciána Lour. [J. Loureiro], – genoemd naar Garcia del Huerto, Portug. arts van het midden der 16de eeuw, die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Ab Horto, schrijver van een in 1563 uitgegeven werk over Ind. geneeskrachtige planten.
Garcinia Garcínia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Laurent Garcin (1683, Grenoble; 1751, Neuchâtel), wiens ouders na de herroeping van het edict van Nantes (1685) met hem naar Zwitserland uitweken. Gedurende 16 jaren stond hij als chirurgijn in Holl. dienst; van 1720-29 maakte hij als scheepsarts der Ned. O.I. Compagnie drie reizen naar Indië; in 1732 vestigde hij zich te Neuchâtel, waar hij tot aan zijn dood bleef. Hij maakte naam als natuuronderzoeker en stond in correspondentie met vele bekende botanici, waaronder Linnaeus (zie Linnaea).
garciniaefolius garciniaefólius (-a, -um), – zie garciniifolĭus.
garciniifolius garciniifólius (-a, -um), – van Garcinĭa, plantengesl. (Guttifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Garcinĭa.
garcinioides garcinioídes, – van Garcinĭa, plantengesl. (Guttifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Garcinĭa-achtig.
gardeni gardéni, – 2e nv. van Gardēnus, Latinizeering van Garden: van Garden, gevonden door Garden, genoemd naar Garden. – Fothergilla – Murr. [J. A. Murray], is genoemd naar A. Garden (?1730, Charleston, Z.-Carolina, U.S.A.; 1791, Londen), medicus, die sedert 1752 in Charleston praktiseerde, correspondent van Linnaeus (zie Linnaea) en andere botanici, goed botanicus en zoöloog.
Gardenia Gardénia Ellis [J. Ellis (±1710-1776), koopman-plantkundige te Londen], – genoemd naar A. Garden (zie gardēni).
gradeniaeflorus gardeniaeflórus (-a, -um), – zie gardeniiflōrus.
gardeniiflorus gardeniiflórus (-a, -um), – van Gardenĭa, plantengesl. (Rubiacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Gardenĭa.
Gardeniopsis Gardeniópsis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gardenĭa, plantengesl. (Rubiacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Gardenia gelijkend gesl.
gardneri gardnéri, – 2e nv. van Gardnērus, Latinizeering van | |
| |
Gardner: van Gardner, gevonden door Gardner, genoemd naar Gardner. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar G. Gardner (1812, Glasgow; 1849, Neura Ellia, Ceylon), sinds 1844 superintendent van den bot. tuin van Peradeniya (Ceylon). Van 1836-41 bereisde hij Brazilië, waar hij vele planten verzamelde.
Gardneria Gardnéria Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – genoemd naar G. Gardner (zie gardnēri).
gardnerianus gardneriánus (-a, -um), – 1. (Hedychĭum – Roscoe [W. Roscoe]), – genoemd naar Edward Gardner, kolonel in het Eng. leger, die in 1817 in Nepal in garnizoen lag en vandaar planten aan Wallich (zie wallicheānus) zond. 2. (Rubus – O. K. [C. E. Otto Kuntze]; – Saurŏpus – Wight [R. Wight]), – genoemd naar G. Gardner (zie gardnēri).
garganicus gargánicus (-a, -um), – afkomstig van den berg Gargānus (tegenwoordig Monte Gargáno) in Apulië, op het schiereiland aan de O. kust op bijna 42° N.B. of daar het eerst gevonden, Garganisch.
garibaldii garibáldii, – 2e nv. van Garibaldĭus, Latinizeering van Garibaldi: van Garibaldi, genoemd naar Garibaldi. – Aster – Brügg. [Chr. G. Brügger (1833-99), leeraar te Chur] is genoemd naar Giuseppe Garibaldi (1807, Nizza; 1882, Caprera), Italiaansch volksheld, door wiens toedoen het koninkrijk Napels (met Sicilië) bij Sardinië werd gevoegd (1860), waardoor, nadat ook de Kerkelijke Staat in 1870 ermede was vereenigd, de door Garibaldi vurig gewenschte eenheid van Italië tot stand was gebracht.
Garnotia Garnótia Brongn. [A. Th. Brongniart], – genoemd naar Prosper Garnot (1794, Brest; 1838, Parijs), in 1811 benoemd tot helper-chirurgijn bij de Fr. marine, in 1825 bevorderd tot chirurgijn 1ste klasse, in 1827 tot tweeden chirurgijn op Martinique. – Na reizen naar Cayenne en Martinique (1817/18) gemaakt te hebben was hij in 1819/20 in de Antillen gestationneerd en nam hij van 1822-24 deel aan den tocht van La Coquille (onder Duperrey) om de aarde, op welken tocht de naar hem genoemde plant werd ontdekt en van welken tocht hij met R. P. Lesson (zie lessonĭi) van 1826-38 de zoöl. resultaten uitgaf. Hij bleef op Nieuw-Holland achter, kwam in 1825 te Parijs terug, was van 1827-28 werkzaam in hospitalen te Brest en van 1828 tot aan zijn pensionneering in 1833 op Martinique.
Garnoteilla Garnotiélla Stapf [O. Stapf], – van Garnotĭa, plantengesl. (Graminĕae): aan Garnotĭa verwant of althans daarop gelijkend gesl.
garrexianus garrexiánus (-a, -um), – afkomstig van de omstreken der stad Garessio in Ligurië (±8° O.L.;±44 1/5° N.B.) of daar het eerst gevonden.
Garrya Gárrya Dougl. [D. Douglas], – in 1835 genoemd naar Nicholas Garry, secretaris van de Hudson’s Bay Company, die den auteur van het gesl., David Douglas (zie Douglasĭa), toen deze het westelijk deel van N. Amerika bereisde (1823-33), vele vriendelijkheden bewezen en hulp verleend had.
Garuga Garúga Roxb. [W. Roxburgh], – Engelschind. boomnaam.
garupinus garupínus (-a, -um), – afkomstig uit het stroomgebied der rivier Garup (in het N.W. van Kaiser Wilhelmsland) of daar het eerst gevonden.
Gasparinia Gasparínia Endl. [St. L. Endlicher], – genoemd naar G. Gasparrini (1804, Castel Grande, Z.-Italië; 1866, Napels), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Pavia, later te Napels, schrijver van verscheidene bot. werken.
Gasteria Gastéria Duval [Ch. J. Duval], – van Lat. gaster (gastĕris) (Gr. gastêr), buik. – De naam zinspeelt op de buikige bloemdekbuis.
Gastonia Gastónia Comm. [Ph. Commerson], – genoemd naar J. B. Gaston de Bourbon (1608-60), hertog van Orleans, natuurlijke zoon van Hendrik IV van Frankrijk, vriend van natuurstudie. Hij stichtte te Blois een bot. tuin, waarvan hij het bestuur (1650-60) opdroeg aan den Eng. plantkundige Morison (zie morisonĭi), die een beschrijving van den tuin leverde.
Gastridium Gastrídium P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – Lat. transcr. van Gr. gastridĭon, verkleinw. van gastêr (gastros), buik: buikje. De naam zinspeelt op den vorm der onderste kafjes.
Gastrochilus / Gastrochilus Gastrochílus D. Don [David Don] / Gastrochílus Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. gastêr (gastros), buik; cheilos, lip: plant met buikige lip.
Gastrodia Gastródia R. Br. [Robert Brown], – van Gr. gastrôdês (van gastêr, buik), buikig. De voet der stempelzuil is aan de voorzijde buikig; dit buikige deel draagt den stempel.
Gastroglottis Gastroglóttis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. gastêr (gastros), buik; glôtta, tong. Orchidacĕae met buikige, bij een tong vergeleken lip.
gastrophyllus gastrophýllus (-a, -um), – van Gr. gastêr (gastros), buik; phullon, blad: met buikige bladeren.
gastrosiphon gastrosíphon, – van Gr. gastêr (gastros), buik; sīphôn, buis: met buikige buis.
gatiensis gatiénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Gati (Minjemdal in Kaiser Wilhelmsland) of daar het eerst gevonden.
gaudichaudi gaudicháúdi, – 2e nv. van Gaudichaudus, Latinizeering van Gaudichaud: van Gaudichaud, gevonden door Gaudichaud, genoemd naar Gaudichaud. – Connărus – Planch. [J. E. Planchon] is genoemd naar Ch. Gaudichaud-Beaupré (1789, Angoulême; 1854, Parijs), marine-apotheker, die als botanicus een aantal groote scheepsreizen maakte [1817-20 met De Freycinet (zie Freycinetĭa) op L’Uranie, en na het stranden daarvan, waarbij hij een deel zijner verzamelingen verloor, op La Physicienne; in 1831 op L’Herminie; in 1836/37 op La Bonite]. Over zijn reizen schreef hij eenige bot. publicaties; die over zijn laatste reis bleef door zijn overlijden, voorafgegaan door een langdurige, pijnlijke ziekte, onvoltooid.
gaudichaudianus gaudichaudiánus (-a, -um) (Carex – Kth [K. S. Kunth]; – Psoralĕa – Decsne [J. Decaisne]; – Selaginella – Spring [A. Fr. Spring]), genoemd naar Ch. Gaudichaud-Beaupré (zie gaudichaudi).
gaudichaudii gaudicháúdii, – 2e nv. van Gaudichaudĭus, Latinizeering van Gaudichaud: van Gaudichaud, gevonden door Gaudichaud, genoemd naar Gaudichaud. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Ch. Gaudichaud-Beaupré (zie gaudichaudi).
gaudini gaudíni, – 2e nv. van Gaudīnus, Latinizeering van Gaudin: van Gaudin, gevonden door Gaudin, genoemd naar Gaudin. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Fr. G. Ph. Gaudin (1766, Longirod; 1833, Nyon, N. van Genève), geestelijke te Nyon, uitnemend kenner der flora van Zwitserland, schrijver van verscheidene bot. publicaties, waaronder een groote flora van Zwitserland.
Gaudinia Gaudínia P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – genoemd naar J. Fr. G. Ph. Gaudin (zie gaudīni).
gaudinii gaudínii, – 2e nv. van Gaudinĭus, Latinizeering van Gaudin: van Gaudin, gevonden door Gaudin, genoemd naar Gaudin. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Fr. G. Ph. Gaudin (Zie gaudīni).
Gaultheria Gaulthéria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Fr. Gau(l)tier (1708, in Normandië; in of voor 1751, ?), arts en raadsheer te Quebec (Cánada), verdienstelijk amateur-botanicus.
gaultheriiflorus gaultheriiflórus (-a, -um), – van Gaultherĭa, plantengesl. (Ericacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Gaultherĭa.
gaultheriifolius gaultheriifólius (-a, -um), – van Gaultherĭa, plantengesl. | |
| |
(Ericacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Gaultherĭa.
Gaulthiera / Gaulthieria / Gaultiera Gaulthiéra Rchb. [H. G. L. Reichenbach] / Gaulthiéria Klotzsch [J. Fr. Klotzsch] / Gaultiéra, – andere schrijfwijze voor Gaultherĭa. Zie aldaar.
Gaura Gaura L. [C. Linnaeus], – vr. van Gr. gauros, trotsch: trotsche plant. – De naam zinspeelt op de opgerichte bloeiwijzen.
gausapatus gausapátus (-a, -um), – van Lat. gausăpa of gausăpe (Gr. gausăpês of gausăpos), baai, een wollige stof: (als het ware) met baai bekleed, wollig.
gaut(t)ierensis gaut(t)ierénsis (-is, -e), – afkomstig van het Gauttier-gebergte (in Ned. Nieuw-Guinea tusschen de Mamberamo en de N. kust) of daar het eerst gevonden. – Het gebergte werd in 1828 ontdekt door Dumont D’Urville (zie durvillaei) en door hem genoemd naar zijn leermeester, P. H. Gauttier (1772, Saint-Malo, Dépt. Ille-et-Villaine; ?, ?), scheepskapitein, die van 1814-20 de kusten der Middellandsche en Zwarte Zee opmat.
gayanus gayánus (-a, -um) (Chloris – Kth [K. S. Kunth]), – genoemd naar J. E. Gay (1786, Nyon a/h meer van Genève; 1864, Parijs), Fr. staatsambtenaar, bezitter van een zeer groot herbarium, schrijver van een aantal bot. publicaties. Het naar hem genoemde, uit Senegal afkomstige gras was door hem aan zijn vriend Kunth (zie kunthiānus), den auteur der soort, ter beschrijving afgestaan.
Gaylussacia Gaylussácia H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – genoemd naar J. L. Gay-Lussac (1778, St. Léonard le Noblard, Dépt. Haute-Vienne, Frankrijk; 1850, Parijs), beroemd natuur- en scheikundige, hoogleeraar te Parijs, ontdekker der naar hem genoemde wet (uitzettingscoëfficient aller gassen = 1/273).
Gazania Gazánia Gaertn. [J. Gärtner], – genoemd naar Theodōrus Gaza (1398, in Thessalonië; 1478, in Calabrië), vertaler van het groote bot. werk van Theophrastos (zie Theophrasta) in het Lat.
gazellae gazéllae, – 2e nv. enkv. van Lat. gazella, gazelle, snelvoetige, grootoogige antilope: der gazelle. – Dendrobĭum – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), bekend D. schrijver over orchideeën] is genoemd naar het D. oorlogsschip Gazelle, dat van 1874-76 onder bevel van Freiherr Von Schleinitz (zie schleinitziānus) een wetensch. reis maakte om Afrika naar Timor, Ambon, Nieuw-Holland, Polynesië, Nieuw-Zeeland, om Z.-Amerika en via Montevideo en de Azoren naar Europa terug. De scheepsarts Fr. C. Naumann (zie nautnanni) verzamelde op dien tocht vele planten, waaronder de gazellae genoemde.
geantha / geanthum geántha / geánthum, – zie geanthus.
Geanthus Geánthus Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt] ex Bl. [C. L. Blume], – van Gr. gê, aarde, grond; anthos, bloem: plant met uit den grond (dwz. uit een onderaardschen wortelstok) ontspruitende bloemen.
geanthus geánthus (-a, -um), – van Gr. gê, aarde, grond; anthos, bloem: met uit den grond (dwz. uit onderaardsche organen) ontspruitende bloemen of bloeiwijzen.
gebanga gebánga, – Latinizeering van den Soend. plantennaam gĕbang.
Geblera Gebléra Fisch. et Mey. [Fr. E. L. von Fischer en C. (K.) A. Meyer], – genoemd naar Fr. A. Gebler (1782, Zeulenroda, Z. van Gera, Thüringen; 1850, Barnaul, Z.Z.W, van Tomsk, Siberië), die Siberië bereisde om planten te verzamelen.
gedeanus gedeánus (-a, -um), – afkomstig van den vulkaan Gĕdè (= Gĕdeh, Z.O. van Buitenzorg, Java) of daar het eerst gevonden.
gedebe gedébe, – Mal. plantennaam (gĕdĕbé).
gedeensis / gedehanus / gedehensis / gedensis gedeénsis (-is, -e) / gedehánus (-a, -um) / gedehénsis (-is, -e) / gedénsis (-is, -e), – afkomstig van den vulkaan Gĕdè (= Gĕdeh, Z.O. van Buitenzorg, Java), of daar het eerst gevonden.
geelvinkensis / geelvinkianus geelvinkénsis (-is, -e) / geelvinkiánus (-a, -um), – afkomstig van de Geelvinkbaai a/d N. kust van Ned. Nieuw-Guinea tusschen 134 en 136° O.L. of daar het eerst gevonden. – De baai is genoemd naar het fregat De Geelvink, dat haar in 1705 bevoer; het schip ontleende zijn naam aan Joan Geelvink, van 1688-1707 bewindhebber der Ned. O.I. Compagnie.
Geeria Geéria Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar J. L. W. baron De Geer (1784, Utrecht; 1857, Utrecht), rechtsgeleerde-letterkundige-natuurhistoricus, gedurende de Fr. overheersching ambteloos, in 1813 lid der Voorloopige Regeering te Utrecht, in 1814 secretaris der commissie voor Hooger Onderwijs, daarna secretaris van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van 1817-42 griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van 1842-50 griffier der Eerste Kamer, schrijver van historische en letterkundige publicaties en van een toevoegsel op De Gorter’s Flora VII Provinciārum.
gegarvum gegárvum, – op Ban(g)ka gebruikelijke plantennaam.
Geissanthera Geissanthéra Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. geisson (geissou), uitspringende rand, luifel, afdak; anthêra, (als bot. term) helmknop. – De top der stempelzuil is verdeeld in twee concave armen, welke, als het ware, een dak over den helmknop vormen.
Geissomeria Geissoméria Lindl. [J. Lindley], – van Gr. geisson (geissou), uitspringende rand, luifel, afdak; meros, deel. – De naam zinspeelt op de dakpansgewijs dekkende kelkslippen (bloemdeelen) der eerstbeschreven soort.
Geitonoplesium Geitonoplésium Cunn. [A. Cunningham], – van Gr. geitôn (geitŏnos), buurman; plesĭos, nabijzijnd. – De eerstbeschreven soort groeide in hetzelfde bosch en klom in denzelfden boom als een soort van het naverwante gesl. Eustrĕphus.
Gela Gela Lour. [J. Loureiro], – van Gr. gelân, lachen, fig. schitteren: plant met glanzende bladeren. – Vgl. Gelonĭum.
gelalae gelálae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Gelála, naam van een oord op Ambon: van Gelala; afkomstig van Gelala of daar het eerst gevonden.
gelatinifer / gelatiniferus gelatínifer (gelatinífera, gelatiníferum) / gelatiníferus (-a, -um), – van Fr. gélatine, lijm verkregen door het langdurig koken van dierlijke weefsels; Lat. ferre, dragen, voortbrengen: een lijmachtige stof bevattend.
gelderi geldéri, – 2e nv. van Geldērus, Latinizeering van Van Gelder: van Van Gelder, genoemd naar Van Gelder. – Ficus – Miq. [F. A. W. Miquel] is genoemd naar D. H. R. van Gelder (1809, Leiden; ?, ?), eerst preparateur bij het Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden, in 1830 als preparateur toegevoegd aan P. W. Korthals (zie Korthalsella), dien hij in 1831 vergezelde op een reis langs Java’s N. kust en in 1834 naar de Padangsche Bovenlanden. In 1838 verliet hij ’s Lands dienst met onbepaald verlof en met intrekking van salaris; hij werd verbonden aan het door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen met ondersteuning der Regeering opgerichte, in 1844 wederom opgeheven Museum voor Natuurlijke Historie te Weltevreden. Van Van Gelder’s verder leven is mij niets bekend.
geloniifolius geloniifólius (-a, -um), – van Gelonĭum, plantengesl. (Euphorbiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Gelonĭum.
gelonioides gelonoídes, – van Gelonĭum, plantengesl. (Euphorbiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Gelonĭum-achtig.
Gelonium Gelónium Roxb. [W. Roxburgh]. ex Willd. [K. L. Willdenow], – Roxburgh (zie Roxburghĭa), van wien de naam afkomstig is, noch Willdenow (zie willdenowĭi), die hem (1806) het eerst publiceerde, geven eenige toelichting. Hij zou afgeleid kunnen zijn van Gr. gelôn (van gelân, | |
| |
lachen, fig. schitteren), lachend, schitterend, en in dat geval kunnen zinspelen op de glanzende bladeren of op de fraaie, roode vruchten. Dit is echter slechts een gissing, welke ik gaarne voor een betere verklaring geve. Vgl. Gela.
Gelpkea Gélpkea Bl. [C. L. Blume], – door Blume (zie Blumĕa) in 1849 genoemd naar zijn oud-leermeester, A. H. Chr. Gelpke (1769, Brunswijk; 1842, Brunswijk), eerst werkzaam bij het lager onderwijs, daarna aan verschillende inrichtingen voor middelbaar en hooger onderwijs als leeraar in natuurlijk historie, wis- en sterrenkunde en glasslijpen, schrijver van een aantal leerboeken.
Gelsemium Gelsémium A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Ital. gelsomíno, jasmijn: op een jasmijn gelijkende plant, valsche jasmijn.
geluanus / geluensis geluánus (-a, -um) / geluénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Gelu in Kaiser Wilhelmsland of daar het eerst gevonden.
Gembanga / gembanga Gembánga Bl. [C. L. Blume] / gembánga, – Latinizeering van den Mal. plantennaam gĕbáng.
Gemella Gemélla Lour. [J. Loureiro], – vr. vorm van Lat. gemellus, gepaard, dubbel. De naam zinspeelt op het tweedeelige vruchtbeginsel, waaruit, indien beide helften zich ontwikkelen, een diep 2-deelige vrucht ontstaat.
gemella gemélla, – zie gemellus.
gemelliflorus gemelliflórus (-a, -um), – van Lat. gemellus, gepaard, dubbel; flos (flōris), bloem: met paarsgewijs bijeengeplaatste bloemen of bloeiwijzen.
gemellus geméllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. gemĭnus, gepaard, dubbel, met dezelfde beteekenis als het grondwoord. Bij Merremĭa – Hall. f. [J. G. Hallier] is de bloeiwijze vaak in twee helften gedeeld.
geminatus geminátus (-a, -um), – van Lat. gemĭni, tweelingen: dubbel, gepaard, b.v. een dubbele rij aartjes dragend, twee bladeren dragend, twee bloemen bijeen dragend.
geminiflorus geminiflórus (-a, -um), – van Lat. gemĭni, tweelingen; flos (flōris), bloem: met paarsgewijs bijeengeplaatste bloemen.
geminifolius geminifólius (-a, -um), – van Lat. gemĭni, tweelingen; folĭum, blad: met tot paren vereenigde bladeren, met paarsgewijs bijeengeplaatste bladeren.
geminigibbus geminigíbbus (-a, -um), – van Lat. gemĭni, tweelingen; gibbus, bult: met twee bulten, tweebultig.
gemma gemma, – (Lat.) juweel, edelgesteente, knop.
gemmatus gemmátus (-a, -um), – van Lat. gemma, juweel, edelgesteente, knop: juweelen of iets, wat daarbij vergeleken wordt, dragend, knoppen dragend.
gemmifer / gemmiferus gémmifer (gemmífera, gemmíferum) / gemmíferus (-a, -um), – van Lat. gemma, edelgesteente, knop; ferre, dragen: 1. (als het ware) edelgesteenten dragend. 2. knoppen dragend.
gemmiflorus gemmiflórus (-a, -um), – van Lat. gemma, knop; flos (flōris), bloem: met bloemen, welke door schubben zijn omsloten, zoodat het geheel op een knop gelijkt.
gemmiparus gemmíparus (-a, -um), – van Lat. gemma, knop; părĕre, baren: uit de knoppen barend, dwz. uit een knop zeer snel een jonge tak voortbrengend.
gendarussa gendarússa, – Mal. plantennaam (ten rechte gandaroesa).
gendarussaefolius gendarussaefólius (-a, -um), – zie gendarussifolĭus.
gendarussifolius gendarussifólius (-a, -um), – van Gendarussa, (voormalig) plantengesl. (Acanthacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Gendarussa.
genestierianus genestieriánus (-a, -um) (Rhododendron – G. Forrest [G. Forrest]), – genoemd naar Annet Genestier (1858, Chambon, Dépt. Puy-de-Dôme, Frankrijk; ?, ?), R.C. missionaris, in 1885 naar Tibet vertrokken, waar hij Soulié (zie soulieānus) bijstond bij diens inzamelwerk en aan den auteur der soort, George Forrest (zie forrestĭi), bij diens inzamelwerk in Tibet vele diensten bewees.
genevensis genevénsis (-is, -e), – van Lat. Genĕva (= Genăva), Genève: Geneefsch.
Genianthus Geniánthus Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. geneion, baard; anthos, bloem. De kroonbladen zijn van binnen sterk behaard.
geniculatus geniculátus (-a, -um), – van Lat. genicŭlum (verkleinw. van genu, knie), knietje: van een of meer knietjes voorzien, knievormig gebogen.
geniculifer / geniculiferus genicúlifer (geniculífera, geniculíferum) / geniculíferus (-a, -um), – van Lat. genicŭlum (verkleinw. van genu, knie), knietje; ferre, dragen: knietjes dragend, dwz. met een of meer knievormige bochten.
Geniosporum Geniósporum Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniël Wallich], – van Gr. geneion, baard; spŏros, vrucht, zaad. Bij de eerstbeschreven soort, Geniósporum strobilifĕrum Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniël Wallich], zijn de vruchtnootjes aan den top met lange haren bezet.
Geniostoma Genióstoma Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. geneion, baard; stŏma, mond. – De mond der kroonbuis is langharig.
Genipa Genípa L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van génipot, door Thévet (zie Thevetĭa) opgegeven, Braziliaansche volksnaam van Genípa americāna L. [C. Linnaeus].
genipi genípi, – volksnaam (van Ligurisch-etruskischen oorsprong) eeniger Artemisĭa-soorten in de W. en Z.-Alpen.
Genista Genísta L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, brem.
Genistella Genistélla Moench [K. Moench], – van Genista, plantengesl. (Leguminōsae), brem; verkleiningsuitgang ella: lage, aan Genista verwante plant.
genistifolius genistifólius (-a, -um), – van Genista, plantengesl. (Leguminōsae), brem; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Genista.
Gentiana Gentiána L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam gentiānê. – De plant zou genoemd zijn naar den Illyrischen vorst Gentĭus († 167 v. Chr.), die Gentiána lutĕa L. [C. Linnaeus] zou hebben aanbevolen als geneesmiddel.
Gentianaceae Gentianáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Gentiāna geldt.
Gentianella / gentianella Gentianélla Moench [K. Moench] / gentianélla, – verkleinw. van Gentiāna, gentiaan: kleine gentiaan.
gentianoides gentianoídes, – van Gentiāna, plantengesl. (Gentianacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Gentiaanachtig.
gentilis gentílis (-is, -e), – van Lat. gens (gentis), geslacht, stam: stamverwant, van denzelfden stam, bij uitbreiding ook: vreemd, buitenlandsch.
genubrachius genubráchius (-a, -um), – van Lat. genu, knie; brachĭum, (onder)arm: met knievormig gebogen armen.
genuflexus genufléxus (-a, -um), – van Lat. genu, knie; flexus (van flectĕre, buigen), gebogen: in de knieën gebogen, knievormig gebogen.
genuinus genuínus (-a, -um), – van Lat. gignĕre (stam gen), verwekken, voortbrengen, baren: aangeboren, echt.
genybrachius genybráchius (-a, -um), – van Gr. genus, kin; Lat. brachĭum, (onder)arm: met armen, welke een kinvormig uitsteeksel dragen. – Het wooord schijnt soms verward te zijn geworden met genubrachĭus (zie aldaar).
genychilus genychílus (-a, -um), – van Gr. genus, kin; cheilos, lip: met kinvormende lip.
geocarpus geocárpus (-a, -um), – van Gr. gê, aarde, grond; karpos, vrucht: 1. met onder den grond rijpende vruchten. Vgl. aërocarpus, amphicarpus. | |
| |
2. met uit den grond (dwz. uit een onderaardsch orgaan) ontspruitende vruchten.
Geocharis Geócharis Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. gê, aarde; chăris, bekoorlijkheid, lieftalligheid: sieraad der aarde.
Geodorum Geodórum Jacks. [B. D. Jackson (1846-1927), Eng. plantkundige], – van Gr. gê, aarde; dôron, geschenk: geschenk der aarde. De plant is bladerloos; de bloeiwijzen rijzen uit den grond op.
Geogenanthus Geogenánthus Ule [E. Ule (1854-1915), D. natuurhistorisch reiziger], – van Gr. gê, aarde; genos, afstamming, oorsprong; anthos, bloem. – De bloeiwijzen ontspringen zeer nabij den grond uit den stengel.
geoides geoídes, – van Geum, plantengesl. (Rosacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Geum-achtig.
Geomitra Geómitra Becc. [Odoardo Beccari], – van Gr. gê, aarde; mĭtra, muts, mijter: laag plantje, waarvan het bloemdek op den top drie tot een mijtervormig geheel samenhangende aanhangsels draagt.
Geonoma Geónoma Willd. [K. L. Willdenow], – van Gr. geônŏmos (van gê, aarde; nemein, verdeelen), land verdeelend, land uitmetend. Willdenow (zie willdenowĭi), de auteur van het gesl., zegt van de eerste door hem beschreven soort: “Als de stam een hoogte van 15 voet heeft bereikt, wordt hij, tengevolge van de zwaarte der bladerkroon, door den wind omgeworpen, doch uit zijn top brengt hij nieuwe wortels en uitloopers voort en ook een nieuwen stam, welke op dezelfde wijze ter aarde geworpen wordt.” – De plant wordt dus ongeveer op dezelfde wijze verplaatst als een meetketting.
geonomaeformis geonomaefórmis (-is, -e), – zie geonomiformis.
geonomiformis geonomifórmis (-is, -e), – van Geonŏma, plantengesl. (Palmae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Geonŏma, Geonŏma-achtig.
Geophila Geóphila D. Don [David Don], – van Gr. gê, aarde; phĭlein, beminnen: de aarde beminnende, dwz. over den grond kruipende (en dus de aarde niet verlatende) plant.
geophilus geóphilus (-a, -um), – van Gr. gê, aarde; phĭlein, beminnen: de aarde beminnend, op den grond blijvend, niet-epiphytisch.
Georchis Geórchis Lindl. [J. Lindley], – van Gr. gê, aarde; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: aardorchidee.
georgicus geórgicus (-a, -um), – afkomstig van Georgië, landschap aan de zuidzijde van den Kaukăsus, of daar het eerst gevonden, Georgisch.
georgii geórgii, – 2e nv. van Georgĭus, Latinizeering van George: van George, gevonden door George, genoemd naar George. – Abĭes – Hand.- Mazz. [Heinrich Handel-Mazzetti (1882-X), custos der bot. afdeeling van het natuurhist. museum te Weenen, bot. reiziger] is genoemd naar den ontdekker der plant, George Forrest (zie forrestĭi). – De naam George is verbasterd uit Gr. geôrgos [van gê, akker; ergazesthai (met een stam erg), bewerken], landman, veldarbeider.
Georgina Georgína Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar J. G. Georgi (1729, Wachholzhagen, Pommeren; 1802, St.-Petersburg), lid der Academie van St.-Petersburg, die een groot deel van Rusland voor bot. doeleinden bereisde en een beschrijving van Rusland uitgaf, waarin ook vele planten worden vermeld.
Geostachys Geóstachys Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. gê, aarde; stăchus, aar: plant met uit een onderaardsch orgaan (dus schijnbaar uit den grond) ontspruitende, aarvormige bloeiwijzen.
Geraniaceae Geraniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Geranĭum geldt.
geraniaefolius geraniaefólius (-a, -um), – zie geraniifolĭus.
geraniifolius geraniifólius (-a, -um), – van Geranĭum, plantengesl. (Geraniacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Geranĭum.
geranioides geranioídes, – van Geranĭum, plantengesl. (Geraniacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Geranĭum-achtig.
Geraniospermum Geraniospérmum O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van Gr. geranĭon (verkleinw. van gerănos, kraanvogel, een eenigszins op een ooievaar gelijkende vogel met langen, rechten snavel), kleine kraanvogel; sperma, zaad: plant welker zaden, dwz. vruchtkluisjes, aan een kleinen kraanvogelkop doen denken, doordat zij, evenals deze, een langen snavel dragen.
Geranium Geránium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam geranĭon, de ooivaarsbek. – Het woord geranĭon is het verkleinw. van gerănos, kraanvogel, een eenigszins op een ooievaar gelijkende vogel met langen, rechten snavel. De naam zinspeelt, evenals de Ned. volksnaam, op de lang gesnavelde kluisjes.
geranoides geranoídes, – zie geranioīdes.
gerardi gerárdi, – 2e nv. van Gerardus, Latinizeering van Gérard: van Gérard, gevonden door Gérard, genoemd naar Gérard. – Bupleurum – All. [C. Allioni] en Juncus – Lois. [J. L. A. Loiseleur-Deslongchamps] zijn genoemd naar Louis Gérard (1733, Cotignac, N. van Hyères; 1819, Cotignac), schrijver eener in 1761 verschenen flora van Provence.
Gerardia Gerárdia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Gerard(e) (1545, Nantwich, Cheshire, Engeland; 1612, Londen), barbier-heelmeester te Londen en bezitter van een bot. tuin aldaar, schrijver van een groot plantkundig werk. Hij heeft o.a. in Denemarken en in Rusland gereisd.
gerardianus gerardiánus (-a, -um), – 1. (Euphorbĭa – Jacq. [N. J. baron Von Jacquin]), – genoemd naar Louis Gérard (zie gerardi). 2. (Indigofĕra – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniël Wallich]; – Pinus – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniël Wallich]), – genoemd naar P. Gerard, officier in het Engelschind. leger, die den auteur der soort, Wallich (zie wallicheānus), deze en andere planten uit den Himálaya zond.
Gerbera / Gerberia Gerbéra L. [C. Linnaeus] / Gerbéria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Traugott Gerber (?, ?; 1743, Viborg, Jutland), arts, die in Rusland planten verzamelde.
gerlandianus gerlandiánus (-a, -um) (Dendrobĭum – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934)]), – genoemd naar G. K. C. Gerland (1833, Kassel; 1919, Straatsburg), eerst leeraar bij het middelbaar onderwijs, in 1870 benoemd tot hoogleeraar te Halle, in 1875 tot hoogleeraar in de geologie en de ethnologie te Straatsburg, in 1909 als zoodanig afgetreden, sinds de oprichting in 1900 directeur van het Keizerlijk Hoofdstation voor Aardbevingsonderzoek (seismologie) te Straatsburg, schrijver van vele anthropologisch-ethnographische en geographisch-geophysische publicaties. Hij had den auteur der naar hem genoemde soort, Kränzlin, de eerste kennis van orchideeën bijgebracht, waarom deze uit dankbaarheid een orchidee naar hem noemde.
Germanea Germánea Lmk [J. B. P. A. Monet de Lamarck], – genoemd naar J. J. de Saint Germain, Fr. plantkundige van het einde der 18de eeuw, schrijver van een bot. werk.
germanicus germánicus (-a, -um), – van Lat. Germāni, de Germanen, een volksstam, welke in het tegenwoordige Duitschland woonde: Germaansch, Duitsch.
germinans gérminans, – van Lat. germĭnāre [van germen (germĭnis), spruit, kiem], (doen) uitspruiten, (doen) kiemen: uitspruitend, kiemend, uitbottend, jonge planten voortbrengend.
Gerontogea Gerontogéa Cham. et Schlecht. [L. C. A. Chamisseau de Boncourt en D. Fr. L. von Schlechtendal], – van Gr. gerôn (gerontos), grijsaard, oude man; gaia, aarde: op de oude aarde, dwz. in de Oude Wereld thuis behoorend gesl.
gerseni gerséni, – 2e nv. van Gersēnus, Latinizeering van Gersen: van Gersen, gevonden door Gersen, genoemd naar Gersen. – Phalaenopsis zebrīna T. et B. var. – T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] is genoemd naar G. J. Gersen
| |
| |
(1826, Alkmaar; ?, ?), die in 1852 in Indië kwam en in 1855 werd aangesteld tot ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur aldaar. Hij was werkzaam op Sumatra en op Celébes (sinds 1865 als assistent-resident) en werd in 1877 wegens ziekte eervol uit zijn betrekking ontslagen. Hij verzamelde eenig materiaal voor den Buitenzorgschen plantentuin, waarschijnlijk op aansporing van Teysmann (zie teysmanni), die hem op zijn reizen ontmoet had.
gersenii gersénii, – 2e nv. van Gersenĭus, Latinizeering van Gersen: van Gersen, gevonden door Gersen, genoemd naar Gersen. – Adenanthēra – Scheff. [R. H. C. C. Scheffer] en Phalaenopsis – Rolfe [R. A. Rolfe] zijn genoemd naar G. J. Gersen (zie gersēni).
Geruma Géruma Forsk. [P. Forskål], – Latinizeering van den Arab. plantennaam djerrum. [Forskål (zie forskalĭi), de auteur van het gesl., was een Zweed; in het Zw. wordt de G van Gerŭma uitgesproken als een Ned. j].
gesnerella gesnerélla, – bedoeld als verkleinw. van Gesnerĭa, plantengesl. (Gesneriacĕae): kleine Gesnerĭa, dwz. op een Gesnerĭa gelijkende, kleine plant.
Gesneria Gesnéria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar K. von Gesner (1516, Zürich; 1565, Zürich), arts en hoogleeraar in het Gr., de philosophie, de ethica en de physica te Zürich, grondlegger der wetensch. zoölogie, tevens een der beroemdste botanici van zijn tijd, schrijver van vele wetensch. werken. – Hij zag het eerst de waarde in van den bloembouw voor de rankschikking der planten, legde een bot. tuin aan en stichtte een kabinet van naturaliën. In 1561 publiceerde hij de beschrijving eener door hem in 1559 in den tuin van den bankier Herwart te Augsburg bloeiend waargenomen tulp, toen in Europa een groote merkwaardigheid.
Gesneriaceae Gesneriáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Gesnerĭa geldt.
gesneriaeflorus gesneriaeflórus (-a, -um), – zie gesneriiflōrus.
gesnerianus gesneriánus (-a, -um) (Tulĭpa – L. [C. Linnaeus]), – genoemd naar K. Gesner (zie Gesnerĭa). – De door Gesner beschreven tulp was echter waarschijnlijk niet de tegenwoordig Tulĭpa – L. [C. Linnaeus] genoemde plant, doch Tulĭpa suaveŏlens Roth [A. W. Roth].
gesneriflorus gesneriflórus (-a, -um), – zie gesneriiflōrus.
gesneriiflorus gesneriiflórus (-a, -um), – van Gesnerĭa, plantengesl. (Gesneriacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Gesnerĭa.
Gestroa Géstroa Becc. [Odoardo Beccari], – in 1877 genoemd naar Raffaello Gestro (1845, Genève; X), entomoloog, toen onderdirecteur van het Staatsmuseum te Florence, tegenwoordig directeur van het Museo Civico Italiano die Storia Naturale te Genua, eerevoorzitter der Ital. Entomol. Vereeniging, schrijver van ±160 entomol. publicaties.
Gethyllis Gethýllis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. gêthullis, verkleinw. van gêthŭon, ui: bolgewas.
Geum / geum Geum L. [C. Linnaeus] / geum, – oude Lat. plantennaam, welks afleiding en beteekenis niet vast staan. Hij wordt wel – op losse gronden echter – in verband gebracht met Gr. geuein, proeven, doen proeven, en wordt dan geacht te zinspelen op den meer of minder duidelijken (vaak vrij wel afwezigen) kruidnagelgeur van den wortelstok van Geum rivāle L. [C. Linnaeus] (Nagelkruid, dwz. kruidnagelachtig riekende plant). – Als soortnaam gebezigd om overeenkomst in eenigerlei opzicht (habitus bv.) met het gesl. Geum uittedrukken.
Geunsia Géúnsia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar S. J. van Geuns (1767, Groningen; 1795, Utrecht), sinds 1791 hoogleeraar in de genees-, plant- en scheikunde te Utrecht, schrijver over de flora van Nederland.
ghaeri ghaeri, – Engelschind. plantennaam.
ghaesembilla / ghesaembilla ghaesembílla / ghesaembílla, – Ceylonsche plantennaam.
gibba gibba, – zie gibbus.
gibberosus gibberósus (-a, -um), – van Lat. gibber (gibbĕris), bult: gebult, geknobbeld.
gibbifer / gibbiferus gíbbifer (gibbífera, gibbíferum) / gibbíferus (-a, -um), – van Lat. gibbus, bochel, bult; ferre, dragen: een of meer bulten dragend, gebult.
gibbiflorus gibbiflórus (-a, -um), – van Lat. gibbus, bochel, bult; flos (flōris), bloem: met gebulte bloemen, met op een bult of knobbel staande bloemen.
gibbilimbus gibbilímbus (-a, -um), – van Lat. gibbus, bult, bochel; limbus, zoom, ook wel gebezigd in de beteekenis van bladschijf: met bultigen zoom, met bultige bladschijf.
gibbilinguis gibbilínguis (-is, -e), – van Lat. gibbus (znw.), bult of gibbus (bnw.), gewelfd; lingŭa, tong: met gebulte of gewelfde tong of (bij orchideeën) lip.
gibbosus gibbósus (-a, -um), – van Lat. gibbus, bult, bochel: gebult, gebocheld.
gibbseae gíbbseae, – 2e nv. van Gibbsĕa, latinizeering (vr. vorm) van Gibbs: van mevr. (mej.) Gibbs, gevonden door mevr. (mej.) Gibbs, genoemd naar mevr. (mej.) Gibbs. Freycinetĭa – Rendle [A. B. Rendle (1865-X), Eng. plantkundige] is genoemd naar mej. Lilian Suzette Gibbs (1870, Londen; 1925, Santa Cruz, Teneriffe), plantkundige, die Z.-Afrika en de Fidsji-eilanden bereisde, in 1910 den Kinabaloe (N.-Bórneo) beklom en in 1913 Java bezocht op doorreis naar het Arfakgebergte (in den “vogelkop” van Nieuw-Guinea), dat door haar floristisch werd onderzocht. Van haar hand verschenen belangrijke bot. publicaties.
Gibbsia Gíbbsia Rendle [A. B. Rendle (1865-X), Eng. plantkundige], – genoemd naar mej. L. S. Gibbs (zie gibbsĕae).
gibbsiae gíbbsiae, – 2e nv. van Gibbsĭa, latinizeering (vr. vorm) van Gibbs: van mevr. (mej.) Gibbs, gevonden door mevr. (mej.) Gibbs, genoemd naar mevr. (mej.) Gibbs. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar mej. L. S. Gibbs (zie gibbsĕae).
gibbsianus gibbsiánus (-a, -um) (Kentĭa – Becc. [Odoardo Beccari]), – genoemd naar mej. L. S. Gibbs (zie gibbsĕae).
gibbsii gíbbsii, – 2e nv. van Gibbsĭus, Latinizeering van Gibbs: van Gibbs, genoemd naar Gibbs. – Pyracantha – A. B. Jacks. [B. D. Jackson (1846-1927), Eng. plantkundige] werd in 1916 genoemd naar V. Gibbs (1853, ?; 1933, Aldenham, N.W. van Londen), bankier, bezitter te Aldenham van een fraaien tuin, bekend kweeker van groenten van uitnemende hoedanigheid.
gibbus gibbus (-a, -um), – (Lat.) gewelfd, convex.
gibraltaricus gibraltáricus (-a, -um), – afkomstig van Gibraltar of daar het eerst gevonden, Gibraltarsch. – De naam Gibraltar is verbasterd uit Arab. Dsjebl-al-Tarik, berg van Tarik. – Tarik was een Arab. veldheer, die, toen in 711 de Arabieren over de straat van Gibraltar in Spanje vielen, op de rots aldaar een kasteel stichtte om den overgang zijner landgenooten te dekken.
gibsoni gibsóni, – 2e nv. van Gibsōnus, Latinizeering van Gibson: van Gibson, gevonden door Gibson, genoemd naar Gibson: 1. (Cymbidĭum – Paxt. [J. Paxton]), – genoemd naar Gibson, tuinman van William G. Spencer Cavendish, hertog van Devonshire (zie cavendishĭi), die door dezen naar Eng. Indië werd gezonden om planten te verzamelen. Hij bracht vele fraaie gewassen over, waaronder de naar hem genoemde soort. 2. (Thunbergĭa – S. Moore [Spencer le Marchant Moore (1851-1931), Eng. plantkundige]), – genoemd naar Gibson, die in 1892 deel nam aan een door kapitein Frederick Lugard geleide Eng. expeditie in tropisch O.-Afrika, waar hij de naar hem genoemde plant ontdekte. Overigens is mij van hem niets bekend.
| |
| |
gigalobia gigalóbia, – zie gigalobĭus.
Gigalobium / gigalobium Gigalóbium P. Br. [P. Browne] / gigalóbium (znw.), – van Gr. gigas, reus; lobos, peul: plant met reusachtige peulen.
gigalobius gigalóbius (-a, -um), – van Gr. gigas, reus; lobos, peul: met reusachtige peulen.
gigantea gigantéa, – zie gigantēus.
giganteifolius giganteifólius (-a, -um), – van Lat. gigantēus, reusachtig; folĭum, blad: met reusachtige bladeren.
giganteus gigantéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. giganteios [van gigas (gigantos), reus], reusachtig.
gigantifolius gigantifólius (-a, -um), – van Lat. gigas (gigantis), reus, gigant; folĭum, blad: met reusachtige bladeren.
gigantocarpus gigantocárpus (-a, -um), – van Gr. gigas (gigantos), reus, gigant; karpos, vrucht: met reuzevruchten, met zeer groote vruchten.
Gigantochloa Gigantóchloa Kurz [S. Kurz], – van Gr. gigas (gigantis), reus; chlŏa, gras: reuzegras, reusachtig gras.
gigantostachyus gigantostáchyus (-a, -um), – van Gr. gigas (gigantos), reus; stăchus, aar: met reusachtige aren.
gigas gigas, – (Gr.) reus, reuzin.
Gigliolia Gigliólia Becc. [Odoardo Beccari], – genoemd naar Enrico Hillyer Giglioli (1845, Londen; 1909, Florence), zoöloog, die in 1865 een reis om de aarde maakte op de korvet Magenta, in 1869 verbonden werd aan de hoogeschool te Florence en in 1871 benoemd werd tot hoogleeraar in de zoölogie en vergelijkende anatomie aan die hoogeschool, waar hij in 1876 een centrale collectie van gewervelde dieren stichtte. Hij schreef vele zoöl. publicaties.
gijsbertsianus gijsbertsiánus (-a, -um), – zie gysbertsiānus.
gilapong gilápong, – Mal. plantennaam.
gilgianus gilgiánus (-a, -um) (Cinnamōmum – Schewe [O. Schewe (1892, Neu-Kolziglow, Z.Z.O. van Stolp in Pommeren; X), apotheker-plantkundige]; – Homalĭum – Laut. [C. G. A. Lauterbach]), – genoemd naar E. Gilg (1867, Ober-Eggenen, Z. van Müllheim, Baden; 1933, Berlijn), hoogleeraar in de plantkunde en custos aan het Bot. Museum der universiteit te Berlijn, schrijver van talrijke pharmacognostische en botanisch-systematische publicaties, bewerker van verscheidene familiën in Die Natürlichen Pflanzenfamilien van Engler und Prantl.
Gilia Gília Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar F. L. Gilii (1756, Corneto, N.W. van Rome; 1821, Rome), geestelijke, directeur der sterrenwacht van het Vaticaan, die in vereeniging met Xuarez (zie xuarezĭi) een publicatie schreef (1789) over enkele te Rome gekweekte, uitheemsche gewassen.
Gilibertia Gilibértia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar J. E. Gilibert (1741, Lyon; 1814, Lyon), hoogleeraar eerst te Wilna, later te Lyon, schrijver van verscheidene bot. publicaties.
Gillenia Gillénia Moench [K. Moench], – genoemd naar A. Gille, in de eerste helft der 17de eeuw geneesheer te Cassel, schrijver van een in 1627 verschenen bot. werk.
gilliesii gilliésii, – 2e nv. van Gilliesĭus, Latinizeering van Gillies: van Gillies, gevonden door Gillies, genoemd naar Gillies. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar John Gillies (?, in Schotland; vóór 1837, ?), medicus, die in 1820 naar Buenos Aires vertrok en van 1823-29 te Mendoza (in Argentinië), O. van Valparaiso woonde. Hij verzamelde in Chili een aantal planten, waaronder de naar hem genoemde en vestigde zich in 1829 wederom in Schotland.
gilva gilva, – zie gilvus.
gilvescens gilvéscens, – van Nieuwlat. gilvescĕre (van gilvus, lichtgeel, honiggeel), lichtgeel worden, honiggeel wordend: min of meer lichtgeel, min of meer honiggeel.
gilvus gilvus (-a, -um), – (Lat.) lichtgeel, honiggeel, isabellakleurig.
Ginalloa Ginálloa Korth. [P. W. Korthals], – Latinizeering van den Mal. plantennaam ginalloe.
Ginko Ginko L. [C. Linnaeus], – Chin. plantennaam, welke beteekenen zou “zilveren vrucht.”
Ginkoaceae Ginkoáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Ginko geldt.
ginnala ginnála, – volksnaam van Acer – Maxim. [K. J. Maximowicz] in het Amoergebied.
giraldianus giraldiánus (-a, -um) (Callicarpa – Hesse [A. Hesse]; Primŭla – Pax [F. Pax]; – Rubus – Focke [W. O. Focke (1834, Bremen; 1922, Bremen), arts-botanicus te Bremen]), – genoemd naar den ontdekker der planten, Guiseppe Giraldi, Italiaansch missionaris in China, die van 1890-95 planten verzamelde in Sjen-si (China; centrum op ±108° O.L.; ±35° N.B.).
giraldii giráldii, – 2e nv. van Giraldĭus, Latinizeering van Giraldi: van Giraldi, gevonden door Giraldi, genoemd naar Giraldi. – Exochorda – Hesse [A. Hesse] en Xanthoxўlon – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] zijn genoemd naar den ontdekker der planten. G. Giraldi (zie giraldiānus).
Girardinia Girardínia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – door Gaudichaud (zie gaudichaudi) in 1826 genoemd naar Girardin, omtrent wien hij geenerlei mededeeling doet. Hij heeft vele planten (Debregeasĭa, Fleurўa, Freycinetĭa, Gabertĭa, Jeanneretĭa, Schizolŏma gueriniānum, Missiessўa, Pellionĭa, Pratĭa, Acrostĭchum requiniānum) genoemd naar deelnemers aan expedities; mogelijk (dit is echter slechts een gissing, welke ik gaarne voor een betere verklaring geve) heeft hij het gesl. Girardinĭa genoemd naar Prosper Girardin, die van 1825-30 planten verzamelde in Senegal, en van wien mij overigens niets bekend is.
giriensis giriénsis (-is, -e), – afkomstig van den Giri [een 125 M. hoogen heuvel, enige KM. Z.W. van Grisee (N. van Soerabaja, Java)] of daar het eerst gevonden.
giriwoensis giriwoénsis (-is, -e), – afkomstig uit het stroomgebied der rivier Giriwo in Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden.
Gironniera Gironniéra Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – Gaudichaud (zie gaudichaudi), in 1844/52 de auteur van het gesl., deelt niet mede, naar wien hij het genoemd heeft.
Githago / githago Githágo Adans. [M. Adanson] / githágo, – van Lat. git(h), de zaden van Nigella satīva L. [C. Linnaeus], Roomsche koriander, narduszaad. Plant, welker zaden op die van Nigella satīva L. [C. Linnaeus] gelijken.
gitingensis gitingénsis (-is, -e), – afkomstig van den Giting-giting, een berg op Sibuyan (een der kleine Philipp. eilanden, O. van Mindoro), of daar het eerst gevonden.
Giulianettia Giulianéttia Rolfe [R. A. Rolfe], – genoemd naar A. Giulianetti (?, ?; ?, ?), die in 1896 en volgende jaren op Mount Scratchley (zie scratchleyānus) planten verzamelde, welke hij schonk aan Sir William Macgregor (zie macgregorĭi 1). Deze zond ze aan het Kew-herbarium.
giulianettii giulianétti, – 2e nv. van Giulianettĭus, Latinizeering van Giulianetti: van Giulianetti, gevonden door Giulianetti, genoemd naar Giulianetti. – Dendrobĭum – Bailey [Fr. Manson Bailey] en Gentiāna – Hemsl. [W. Botting Hemsley] zijn genoemd naar haar ontdekker, A. Giulianetti (zie Giulianettĭa).
Gjellerupia Gjellerúpia Laut. [C. G. A. Lauterbach], – genoemd naar Knud Gjellerup (1876, Sorö op Seeland, Denemarken; X), medicus, in 1903 benoemd tot officier van gezondheid (aanvankelijk tijdelijk) in het Nederlandschind. leger, in 1920 gepensionneerd als dirigeerend officier van gezondheid der tweede klasse. In 1910/11 maakte hij deel uit van een exploratie-detachement in het N. van Ned. Nieuw-Guinea, waar hij een belangrijke verzameling naturaliën bijeenbracht, welke hij aan de Ind. Regeering schonk. Daaronder bevonden zich de sedert naar hem genoemde soorten.
| |
| |
gjellerupii gjellerúpii, – 2e nv. van Gjellerupĭus, Latinizeering van Gjellerup: van Gjellerup, gevonden door Gjellerup, genoemd naar Gjellerup. – De talrijke Nieuw-guineaansche planten van dezen naam zijn genoemd naar Kn. Gjellerup (zie Gjellerupĭa).
glabellus glabéllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. glaber, kaal: kaal.
glaber glaber (-ra, -rum), – (Lat.) kaal.
glaberrimus glabérrimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. glaber, kaal: volkomen kaal.
glabra glabra, – zie glaber.
Glabraria Glabrária L. [C. Linnaeus], – van Lat. glaber (glabri), kaal: kale plant. – Deze naam berust op een vergissing van Linnaeus (zie Linnaea), den auteur van het gesl. – Rumphius (zie Rumphĭa) noemde (Herbarium Amboinense III, 71) de plant Lignum leve, d.i. licht (niet zwaar) hout, het is “het lichtste hout van alle die men in Ambon heeft.” Leve kan echter ook kaal beteekenen en werd als zoodanig opgevat door Linnaeus, die den tekst van Rumpius blijkbaar niet of slecht gelezen had.
glabratus glabrátus (-a, -um), – van Lat. glabrāre [van glaber (glabri), kaal], kaal maken: kaal gemaakt, kaal.
glabrescens glabréscens, – van Lat. glabrescĕre [van glaber (glabri), kaal], kaal worden: kaal wordend, vrijwel kaal.
glabribracteus glabribrácteus (-a, -um), – van Lat. glaber (glabri), kaal; bractĕa, schutblad: met kale schutbladen.
glabridiscus glabridíscus (-a, -um), – van Lat. glaber (glabri), kaal; discus, schijf: met kale schijf.
glabrifilus glabrifílus (-a, -um), – van Lat. glaber (glabri), kaal; fīlum, draad: met kale (helm)draden.
glabriflorus glabriflórus (-a, -um), – van Lat. glaber (glabri), kaal; flos (flōris), bloem: met kale bloemen.
glabrifolius glabrifólius (-a, -um), – van Lat. glaber (glabri), kaal; folĭum, blad: kaalbladig.
glabrilabris glabrílabris (-is, -e), – van Lat. glaber (glabri), kaal; lăbrum, lip: kaallippig.
glabrilimbus glabrilímbus (-a, -um), – van Lat. glaber (glabri), kaal; limbus, zoom, bladschijf: met kalen zoom, met kale bladschijf.
glabrior glábrior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. glaber (glabri), kaal: minder behaard dan gewoonlijk; tamelijk kaal.
glabripetalus glabripétalus (-a, -um), – van Lat. glaber (glabri), kaal; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met kale kroonbladen.
glabrisepalus glabrisépalus (-a, -um), – van Lat. glaber (glabri), kaal; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met kale kelkbladen.
glabrispica glabrispíca, – zie glabrispīcus.
glabrispiculus glabrispículus (-a, -um), – van Lat. glaber (glabri), kaal; spicŭla (verkleinw. van spica, aar), aartje: met kale aartjes.
glabrispicus glabrispícus (-a, -um), – van Lat. glaber (glabri), kaal; spīca, aar: kaalarig.
glabrius glábrius, – zie glabrĭor.
glabriusculus glabriúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. glaber (glabri), kaal: tamelijk kaal.
glabrum glabrum, – zie glaber.
glacialis glaciális (-is, -e), – van Lat. glacĭes, ijs: ijskoud; in ijskoude streken groeiend.
gladiatus gladiátus (-a, -um), – van Lat. gladĭus, zwaard: met een of ander zwaardvormig orgaan, zwaardvormige peulen bv.
gladiolaris gladioláris (-is, -e), – van Gladiŏlus, plantengesl. (Iridacĕae): Gladiŏlus-achtig.
Gladiolus Gladíolus L. [C. Linnnaeus], – oude, Lat. plantennaam, zwaardlelie. – De naam is een verkleinw. van Lat. gladĭus, zwaard, en beteekent klein zwaard. – Hij zinspeelt op den bladvorm.
glaga glaga (Hippocratēa – Korth. [P. W. Korthals]), Korthals (zie Korthalsella), de auteur der soort, geeft bij den naam geen toelichting. – Glagah, vaak glaga uitgesproken en geschreven, is de Mal. naam van het forsche gras Sacchărum spontanĕum L. [C. Linnaeus] – Indien Korthals de door hem Hippocratēa glaga gedoopte plant in een glagahboschje heeft verzameld, is het denkbaar, dat hij door een misverstand den volksnaam van het gras voor dien der Hippocratēa heeft genoteerd en dezen volksnaam later als wetensch. soortnaam heeft gebezigd. – Dit is echter slechts een gissing, welke ik gaarne tegen een betere verklaring ruile.
glagah glagah, – Mal. plantennaam.
glandiformis glandifórmis (-is, -e), – van Lat. glans (glandis), eikel; forma, vorm: eikelvormig.
glandulifer / glanduliferus glandúlifer (glandulífera, glandulíferum) / glandulíferus (-a, -um), – van Lat. glandŭla, klier; ferre, dragen: klierdragend, met klieren bezet.
glanduliger / glanduligerus glandúliger (glandulígera, glanulígerum) / glandulígerus (-a, -um), – van Lat. glandŭla, klier; gĕrĕre, dragen: klierdragend, met klieren bezet.
glandulosa glandulósa, – zie glandulōsus.
glandulosissimus glandulosíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. glandulōsus, klierdragend: zeer vele klieren dragend.
glandulosus glandulósus (-a, -um), – van Lat. glandŭla, klier: klierdragend, met klieren bezet.
Glaphyria Glaphýria Jack [W. Jack], – van Gr. glaphŭros, sierlijk: sierlijke plant.
glareosus glareósus (-a, -um), – van Lat. glarĕa, kiezel, grint: op kiezel groeiend, op grintgrond groeiend.
glastifolius glastifólius (-a, -um), – van Glastrum, (voormalig) plantengesl. (Crucifĕrae), weede (een oude verfplant, tegenwoordig Isătis tinctorĭa L. [C. Linnaeus]); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die der weede.
Glastrum Glastrum Rupp. [H. B. Ruppe], – oude, Lat. plantennaam, weede, een plant, uit welke vroeger een blauwe kleurstof werd bereid. Dezelfde plant heette ook isătis en vitrum. – Vgl. Caesar, De Bello Gallĭco, Lib. V. Cap. XIV: “Omnes vero se Britanni vitro inficĭunt, quod caerulĕum effĭcit colōrem, atque hoc horridiōres sunt in pugna aspectu”, d.i.: “Doch alle Britten verven zich met weede, welke een blauwe kleur geeft; daardoor zijn zij in het gevecht vreeselijk om aantezien.”
glauca glauca, – zie glaucus.
glaucescens glaucéscens, – van Nieuwlat. glaucescĕre (van glaucus, zeegroen, blauwgroen), zeegroen of blauwgroen worden: zeegroen of blauwgroen wordend, eenigszins zee- of blauwgroen.
glaucifolius glaucifólius (-a, -um), – van Lat. glaucus, blauwgroen, zeegroen; folĭum, blad: met blauwgroene of zeegroene bladeren.
glaucinus gláúcinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. glaukĭnos (van glaukos, groen, blauwgroen), blauwachtig.
glauciphyllus glauciphýllus (-a, -um), – zie glaucophyllus.
Glaucium Gláúcium L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden, Gr. plantennaam glaukĭon (van glaukos, blauwgroen), waarmede een blauwgroen gewas werd aangeduid, welks identiteit niet vast staat. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam op het hem tegenwoordig voerende gesl. overgedragen, omdat ook dit blauwgroene bladeren bezit.
glaucocarpus glaucocárpus (-a, -um), – van Gr. glaukos, groen, blauwgroen; karpos, vrucht: met blauwgroene vruchten.
glauco-fuscus glauco-fúscus (-a, -um), – van Lat. glaucus, blauwgroen, zeegroen; fuscus, donkerbruin: blauwgroen met donkerbruin(e beharing).
glaucoides glaucoídes, – van den soortnaam glaucus, blauwgroen, zeegroen; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort glaucus gelijkend.
glaucophyllus glaucophýllus (-a, -um), – van Gr. glaukos, groen, blauwgroen; phullon, blad: met blauwgroene bladeren.
| |
| |
glaucopis glaucópis, – Lat. transcr. van Gr. glaukôpis [van glaukos, glanzend blauw; ôps (ôpos), oog], met glanzende, blauwe oogen; met blauwe, bij oogen vergeleken vlekken.
glaucopruinatus glaucopruinátus (-a, -um), – van Lat. glaucus, blauwgroen, zeegroen; pruīna, rijp (znw.): blauwgroen berijpt; met een waslaag bedekt en daardoor blauwgroen.
glaucopsis glaucópsis, – van Gr. glaukos, groen, blauwgroen; opsis, voorkomen, uiterlijk: blauwgroen van uiterlijk, blauwgroen.
glaucostipes glaucostípes, – van Lat. glaucus, blauwgroen, zeegroen; stīpes, steel: met blauwgroenen of zeegroenen steel.
glaucoviridis glaucovíridis (-is, -e), – van Lat. glaucus, blauwgroen, zeegroen; virĭdis, (gewoon) groen: blauwachtig groen.
glaucus glaucus (-a, -um), – (Lat.) blauwgroen, zeegroen.
Glaux Glaux L. [C. Linnaeus], – oude, Gr. en Lat. plantennaam, door Plinĭus (Historĭa Naturālis XXVII, 58) gebezigd voor een plant, van welke hij zegt: “Glaux ... cytĭso et lenticŭlae folĭis simĭlis: aversa candidiōra. Rami in terram serpunt quini senīve, admŏdum tenŭes ab radīce. Floscŭli purpurĕi exĕunt. Invenĭtur juxta mare. Conquĭtur in sorbitiōne similagĭnis ad excitandam ubertātem lactis. Eam qui hausĕrint, balinĕis uti convĕnit” [Glaux gelijkt, wat de bladeren betreft, op Cytĭsus (de tegenwoordig Medicāgo arborĕa L. [C. Linnaeus] genoemde, Zuideurop. plant) en op linze; de bladeren zijn van onder echter witter. Uit den wortel ontwikkelen zich 5 of 6 zeer dunne, over den grond kruipende stengels; de bloemen zijn purperrood. De plant groeit nabij de zee. Zij wordt, in meelpap gekookt, genuttigd om de melkafscheiding te bevorderen. Het is goed na het eten ervan een bad te nemen]. – Welke plant hiermede bedoeld wordt, staat niet vast, waarschijnlijk echter niet de thans Glaux genoemde, welke in Italië alleen bij Venetië en in Griekenland in het geheel niet voorkomt. De afleiding van den naam staat evenmin vast; sommige brengen hem in verband met Gr. glaukos, blauwgroen, in welk geval hij op de kleur der bladeren zou zinspelen; anderen leiden hem af van Gr. gala, melk, met het oog op het gebruik, dat van de plant gemaakt werd. Ook de tegenwoordig Glaux genoemde plant wordt geacht de zogafscheiding bij kraamvrouwen te bevorderen.
glaziovii glazióvii, – 2e nv. van Glaziovĭus, Latinizeering van Glaziou: van Glaziou, gevonden door Glaziou, genoemd naar Glaziou. – Manĭhot – M. A. [J. Müller van Aargau] is genoemd naar A. F. M. Glaziou (1828, Dépt. Finistère, W.-Bretagne, Frankrijk; 1906, bij Bordeaux), ingenieur, die zich in Brazilië vestigde en in 1858 benoemd werd tot opvolger van L. Riedel (zie Riedelĭa Trin.) als directeur van het stadspark (Paséo publico) te Rio de Janeiro. Hij heeft zich verdienstelijk gemaakt voor de kennis der flora van Brazilië door het bijeenbrengen van een herbarium van 24000 nummers.
glebulosus glebulósus (-a, -um), – van Lat. glebŭla (verkleinw. van gleba, een kluit aarde), kluitje: een of meer op kluitjes gelijkende organen dragend.
Glechoma Glechóma L. [C. Linnaeus], – van Gr. glêchôn (glêchônos), oude naam voor de polei (Mentha pulegĭum L. [C. Linnaeus]). – De gelijkenis tusschen Glechōma en de polei is echter niet zeer groot.
glechomaefolius glechomaefólius (-a, -um), – zie glechomifolĭus.
glechomifolius glechomifólius (-a, -um), – van Glechōma, plantengesl. (Labiātae), hondsdraf; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een hondsdraf.
glechomophyllus glechomophýllus (-a, -um), – van Glechōma, plantengesl. (Labiātae), hondsdraf; Gr. phullon, blad: met bladeren als die van een hondsdraf.
Glecoma Glecóma L. [C. Linnaeus], – zie Glechōma.
Gleditschia / Gleditsia Gledítschia Scop. [J. A. Scopoli] / Gledítsia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. G. Gleditsch (1714, Leipzig; 1786, Berlijn), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Berlijn, schrijver van vele bot. publicaties, grondlegger der boschbouwkunde, groot bewonderaar van Linnaeus (zie Linnaea), dien hij verdedigde tegen de zotte aanvallen van Siegesbeck (zie Siegesbeckĭa).
Gleichenia Gleichénia J. E. Sm. [J. E. Smith], – genoemd naar W. Fr. vrijheer Von Gleichen (1717, Bayreuth; 1783, op zijn slot Greiffenstein bij Hammelburg in Unter-Franken), die mikroskopische waarnemingen op bot. en entomol. gebied publiceerde.
Gleicheniaceae Gleicheniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Gleichenĭa geldt.
Gliaspermum Gliaspérmum Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi], – van Gr. glia (= gloia), lijm; sperma, zaad: plant met kleverige zaden.
Glinus Glinus Loefl. [Pehr Loefling (1729-56), Zw. plantkundige], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam glinos, waarmede een boom, mogelijk een eschdoornsoort, werd aangeduid. Het is raadselachtig, waarom de naam op het hem tegenwoordig voerende gesl. van lage kruiden is overgedragen.
Gliricidia Gliricídia H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt], – van Lat. glis (gliris), zevenslaper, een soort knaagdier; caedĕre, dooden: voor knaagdieren doodelijke plant.
glischra glischra, – zie glischrus.
glischroides glischroídes, – van den soortnaam glischrus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort glischrus gelijkend.
glischrus glischrus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. glischros, kleverig.
globatus globátus (-a, -um), – van Lat. globāre (van globus, bol, bal), tot een bol vereenigen, samenballen: tot een bol vereenigd, samengebald, opeengehoopt.
Globba Globba L. [C. Linnaeus], – gewijzigde Mol. plantennaam (galōba).
globiceps glóbiceps, – van Lat. globus, bol; caput, hoofd: met bolvormige hoofdjes.
globifer / globiferus glóbifer (globífera, globíferum) / globíferus (-a, -um), – van Lat. globus, bol; ferre, dragen: bolvormige organen of groepen van organen (bloemen, bloeiwijzen, vruchten) dragend.
globiflorus globiflórus (-a, -um), – van Lat. globus, bol; flos (flōris), bloem: met bolvormige bloemen of bloeiwijzen.
globiger / globigerus glóbiger (globígera, globígerum) / globígerus (-a, -um), – van Lat. globus, bol; gĕrĕre, dragen: bolvormige organen of bolvormige groepen van organen (bloemen, bloeiwijzen, vruchten) dragend.
globosus globósus (-a, -um), – van Lat. globus, bol: bolvormig.
globulare globuláre, – zie globulāris.
Globularia Globulária L. [C. Linnaeus], – van Lat. globulāris (van globŭlus, bolletje), bolvormig. – De naam zinspeelt op de bolvormige bloeiwijzen.
globularia globulária, – zie globularĭus.
Globulariaceae Globulariáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Globularĭa geldt.
globulariaefolius globulariaefólius (-a, -um), – zie globulariifolĭus.
globulariifolius globulariifólius (-a, -um), – van Globularĭa, plantengesl. (Globulariacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Globularĭa.
globularis globuláris (-is, -e), – van Lat. globŭlus (verkleinw. van globus, bol), bolletje: tot bolletjes vereenigd, bolvormig.
globularius globulárius (-a, -um), – van Lat. globŭlus (verkleinw. van globus, bol), bolletje: kleine, bolvormige bloeiwijzen of vruchten dragend.
globulifer / globuliferus globúlifer (globulífera, globulíferum) / globulíferus (-a, -um), – van Lat. globŭlus (verkleinw. van globus, bol), bolletje: ferre, dragen: bolletjes, dwz. | |
| |
kleine, bolvormige bloeiwijzen of vruchten dragend.
globulosus globulósus (-a, -um), – van Lat. globŭlus (verkleinw. van globus, bol), bolletje: bolvormig en klein; kleine, bolvormige organen (aartjes bv.) dragend.
globulus glóbulus, – verkleinw. van Lat. globus, bol: bolletje. – Bij Eucalyptus – Labill. [J. J. Houtou de Labillardière] zinspeelt de soortnaam op den vorm der bloemknoppen en der vruchten.
glochidiatus glochidiátus (-a, -um), – van Nieuwlat. glochidĭum (van Gr. glôchin of glôchis, pijlspits), weerhaak, weerhaakje: bezet met weerhaakjes of daarbij vergelijkbare organen (omlaag gerichte, stijve haren bv.). Bij varens zitten de weerhaakjes soms alleen op de sporen.
Glochidion Glochídion Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. glôchin of glôchis, pijlspits. – Het helmbindsel is boven de hokjes in een spitsje verlengd.
Glochidionopsis Glochidionópsis Bl. [C. L. Blume], – van Glochidĭon, plantengesl. (Euphorbiacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Glochidĭon gelijkend gesl.
gloegoerensis gloegoerénsis (-is, -e), – afkomstig van het landschap Gloegoer op Sumatra of daar het eerst gevonden.
gloeocalyx gloeócalyx, – van Gr. gloios, kleverig; kălux, kelk: met kleverigen kelk.
Glomera Glómera Bl. [C. L. Blume], – van Lat. glomus (glomĕris), kluwen. Orchidee met tot kluwens vereenigde bloemen.
glomeratus glomerátus (-a, -um), – van Lat. glomus (glomĕris), kluwen: tot kluwens vereenigd; getropt, in dichte groepen groeiend.
glomeriflorus glomeriflórus (-a, -um), – van Lat. glomus (glomĕris), kluwen; flos (flōris), bloem: met tot kluwens vereenigde bloemen; met getropte bloemen.
glomeroides glomeroídes, – van Glomĕra, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Glomĕra-achtig.
glomerulatus glomerulátus (-a, -um), – van Lat. glomerŭlum [verkleinw. van glomus (glomĕris), kluwen], klein bloemkluwen: (met) tot kleine kluwens vereenigd(e bloemen).
glomerulifer / glomeruliferus glomerúlifer (glomerulífera, glomerulíferum) / glomerulíferus (-a, -um), – van Lat. glomerŭlum [verkleinw. van glomus (glomĕris), kluwen], klein (bloem)kluwen; ferre, dragen: kleine (bloem)kluwens dragend.
glomeruliflorus glomeruliflórus (-a, -um), – van Lat. glomerŭlum [verkleinw. van glomus (glomĕris), kluwen], klein kluwen; flos (flōris), bloem: met tot kleine kluwens vereenigde bloemen.
glomerulosus glomerulósus (-a, -um), – van Lat. glomerŭlum [verkleinw. van glomus (glomĕris), kluwen], klein (bloem)kluwen: vele kleine (bloem)kluwens dragend.
glongong glongong, – Jav. plantennaam (ten rechte glonggong).
Gloriosa Gloriósa L. [C. Linnaeus], – vr. vorm van Lat. gloriōsus (van glorĭa, roem), beroemd, roemruchtig: roemruchtige plant.
gloriosa gloriósa, – zie gloriōsus.
gloriosoides gloriosoídes, – van Gloriōsa, plantengesl. (Liliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in een of ander opzicht, bladvorm bv., met een Gloriōsa overeenkomend, Gloriōsa-achtig
gloriosus gloriósus (-a, -um), – van Lat. glorĭa, roem, eer: beroemd, roemruchtig.
glossipes glóssipes, – van Gr. glôssa, tong; Lat. pes, voet, steel: met gesteelde, tongvormige bladeren. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; glossŏpus ware beter geweest.
Glossocomia Glossocomía Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – Latinizeering van Gr. glôssokomeion (van glôssis, mondstuk eener fluit; komein, verzorgen, koesteren), kistje, waarin mondstukken van fluiten bewaard werden, bij uitbreiding: buidel. De naam zinspeelt op den vorm der bloemkroon.
Glossogyne Glossógyne Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. glôssa, tong; gŭnê, vrouw. – De randbloemen van het hoofdje zijn vr. en bezitten een tongvormige bloemkroon.
glossophyllus glossophýllus (-a, -um), – van Gr. glôssa, tong; phullon, blad: met tongvormige bladeren.
Glossorh- / glossorh Glossorh- / glossorh-, – zie Glossorrh-, glossorrh-.
Glossorrhyncha Glossorrhýncha Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. glôssa, tong; rhunchos, snavel, hier gebezigd in de beteekenis van Lat. rostellum (verkleinw. van Lat. rostrum, snavel), (als bot. term) de onvruchtbare, middelste stempellob veler orchideeën, welke als aanhechtingsplaats voor de stuifmeelklompjes (polliniën) dient. De naam zinspeelt op het zeer lange, tongvormige rostellum der eerstbeschreven soort.
glossorrhyncha glossorrhýncha, – zie glossorrhynchus.
glossorrhynchoides glossorrhynchoídes, – van Glossorrhyncha, plantengesl. (Orchidacĕae) of van den soortnaam glossorrhynchus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Glossorrhyncha-achtig. 2. op de soort glossorrhynchus gelijkend.
glossorrhynchus glossorrhýnchus (-a, -um), – van Gr. glôssa, tong of (bij orchideeën) lip; rhunchos, snavel: met gesnavelde lip; met van een snavelvormig spitsje voorziene lip.
Glossospermum Glossospérmum Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniël Wallich], – van Gr. glôssa, tong; sperma, zaad: tongzaad. De zaden dragen een tongvormigen vleugel.
Glossostigma Glossostígma W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. glôssa, tong; stigma (als bot. term) stempel. De stempel bestaat uit twee tongvormige plaatjes.
Glossostyles Glossostýles, – zie Glossostȳlis.
Glossostylis Glossostýlis Cham. et Schlecht. [L. C. A. Chamisseau de Boncourt en D. Fr. L. von Schlechtendal], – van Gr. glôssa, tong; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), stijl. – De top van den stijl is tongvormig.
Glossula Glóssula Lindl. [J. Lindley], – Lat. verkleinw. van Gr. glôssa, tong: tongetje. – De naam zinspeelt op den vorm van de middenslip der lip.
Glottiphyllum Glottiphýllum Haw. [A. W. Haworth], – van Gr. glôtta, tong; phullon, blad: tongblad, plant met tongvormige bladeren.
Gloxinia Gloxínia L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – genoemd naar B. P. Gloxin, in het laatst der 18de eeuw arts te Colmar, schrijver eener kleine bot. publicatie.
gloxiniaeflorus gloxiniaeflórus (-a, -um), – zie gloxiniiflōrus.
gloxiniiflorus gloxiniiflórus (-a, -um), – van Gloxinĭa, plantengesl. (Gesneriacĕae); flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Gloxinĭa.
gloxinioides gloxinioídes, – van Gloxinĭa, plantengesl. (Gesneriacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Gloxinĭa-achtig.
glumaceus glumáceus (-a, -um), – van Lat. gluma, kaf(je): kafachtig, van kaf(jes) voorzien, met een of meer kafachtige schutbladen, met een of meer vliezige schutbladen.
glumaepatulus glumaepátulus (-a, -um), – van Lat. gluma, kafje; patŭlus, wijd uitstaand: met (na het afvallen van de rest van het aartje) wijd uitstaande (onderste) kafjes.
Gluta Gluta L. [C. Linnaeus], – van Lat. gluten, kleefstof. De naam zinspeelt op het kleverige melksap. Vgl. Rumphius, Herbarium Amboinense II, 260: “Tusschen het hout en het binnenste velleken der schorsse zit een dikachtige melk, dewelke spaarzamelijk uitsweet, zo van zelfs door de reeten, als door gemaakte quetsuren. Dezelve eerst uitkomende, is dik, vuilwit en kleeverig.”
glutinifer / glutiniferus glutínifer (glutinífera, glutiníferum) / glutiníferus (-a, -um), – van Lat. gluten (glutĭnis), lijm, kleefstof; ferre, dragen, voortbrengen: kleefstof leverend.
glutinosus glutinósus (-a, -um), – van Lat. gluten (glutĭnis), lijm, kleefstof: vol kleefstof, kleverig.
Glyaspermum Glyaspérmum Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi], – foutief voor Gliaspermum.
| |
| |
Glyceria Glycéria Nutt. [Th. Nuttall], – van Gr. glukĕros, zoet: zoete plant.
Glycine Glýcine L. [C. Linnaeus], – van Gr. glukus, zoet: zoete plant.
glycinoides glycinoídes, – van Glycĭne, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Glycĭne-achtig.
glycosma glycósma, – zie glycosmus.
Glycosmis Glycósmis Corr. [J. Fr. Correa da Serra], – van Gr. glukus, zoet; osmê, geur: zoet geurende plant.
glycyosmus glycyósmus (-a, -um), – van Gr. glukus, zoet; osmê, geur: zoet geurend.
glycyphyllus glycyphýllus (-a, -um), – van Gr. glukus, zoet; phullon, blad: zoetbladig.
Glycyrrhiza Glycyrrhíza L. [C. Linnaeus], – van Gr. glukus, zoet; rhiza, wortel. Plant met zoete wortels.
glycyrrhizus glycyrrhízus (-a, -um), – van Gr. glukus, zoet; rhiza, wortel: zoetwortelig.
glyphocarpus glyphocárpus (-a, -um), – van Gr. gluphein, insnijden, uitsnijden; karpos, vrucht: met ingesneden (gegroefde) vruchten.
Glyptostrobus Glyptóstrobus Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. gluptos (van gluphein, graveeren, insnijden), ingesneden; strŏbos, rondwentelend lichaam, dwarrelwind, hier echter, zooals meermalen is geschied, verward met strobīlos, dennekegel. – De naam zinspeelt op den ingesneden rand der vruchtschubben.
glyzyrhizus glyzyrhízus (-a, -um), – foutief voor glycyrrhizus.
Gmelina Gmelína L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. G. Gmelin (1709, Tübingen, in Württemberg, a/d Neckar; 1755, Tübingen), sinds 1749 hoogleeraar in de genees-, plant- en scheikunde te Tübingen, die van 1733-43 Siberië en Kamtschatka bereisde, schrijver eener flora van Siberië.
gnaphalioides gnaphalioídes, – van Gnaphalĭum, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Gnaphalĭum-achtig.
Gnaphalium Gnaphálium L. [C. Linnaeus], – Lat transcr. van den ouden, Gr. plantennaam gnaphalĭon (van gnaphălon = knaphălon, wol, vilt), viltkruid. De naam zinspeelt op de beharing der plant.
gnaphalodes gnaphalódes, – van Gnaphalĭum, plantengesl. (Composĭtae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Gnaphalĭum-achtig.
gnemon gnemon, – Latinizeering van den Mol. boomnaam ganēmoe.
gnemonoides gnemonoídes, – van gnemon, soortnaam van een Gnetum; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort gnemon gelijkend.
Gnetaceae Gnetáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Gnetum geldt.
Gnetum Gnetum L. [C. Linnaeus], – willekeurige vervorming van den naam gnemon. Zie aldaar.
Gnoophora Gnoóphora, – foutief voor Chnoophŏra.
gobiensis gobiénsis (-is, -e), – afkomstig van Gobi (a/d rivier Waria in het Z.O. van Kaiser Wilhelmsland) of daar het eerst gevonden.
godefroyanus godefroyánus (-a, -um) (Aërīdes – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – in 1886 genoemd naar Godefroy-Leboeuf te Argenteuil bij Parijs, die de plant aan H. G. Reichenbach (zie reichenbachĭānus), den auteur der soort, had toegezonden en van wien mij overigens niets bekend is.
Godetia Godétia Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – genoemd naar Ch. H. Godet (1979, Neuchâtel; 1879, Neuchâtel), van 1837-48 inspecteur van het onderwijs te Neuchâtel, van 1859-76 stadsbibliothecaris aldaar, schrijver van eenige bot. publicaties, o.a. over de flora der Jura.
godronii godrónii, – 2e nv. vam Godronĭus, Latinizeering van Godron: van Godron, gevonden door Godron, genoemd naar Godron. – Rubus – Lecoq et Lamotte [H. Lecoq (1802-71), plantkundige te Clermont, en M. Lamotte] is genoemd naar D. A. Godron (1807, Hayingen, Lotharingen; 1880, Nancy), hoogleeraar in de plantkunde te Nancy, schrijver van vele bot. publicaties, waaronder, te zamen met Chr. Grenier, de beroemde Flore de France.
godseffianus godseffiánus (-a, -um) (Acalȳpha – Masters. [M. T. Masters]; – Alocasĭa – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]; – Dracaena – Sand. [H. F. C. Sander]; Saxifrăga – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – genoemd naar den Eng. tuinbouwkundige Joseph Godseff (1846, ?; 1921, ?), bekwaam vakman, gedurende dertig jaren bedrijfsleider der kweekfirma Sander & Sons (zie sandēri) te St. Albans bij Londen. De firma voerde vele nieuwe planten in, waarvan er verscheidene naar haar bedrijfsleider zijn genoemd.
goegoeensis goegoeénsis (-is, -e), – afkomstig van Goegoe (Padangsche Bovenlanden, Sumatra) of daar het eerst gevonden.
goensis goénsis (-is, -e), – afkomstig van Goa (Portug. bezitting a/d W. kust van Voor-Indië; ±15 – 15 3/4° N.B.) of daar het eerst gevonden.
goeringii goeríngii, – 2e nv. van Goeringĭus, Latinizeering van Göring: van Göring, gevonden door Göring, genoemd naar Göring. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Ph. Fr. W. Göring (1809, Oldendorf, Westfalen; 1879, Dresden), in 1844 en volgende jaren (1846, 1847, 1848, 1850) apotheker te Batavia, die in 1844 [zie Flora XXXVIII (1845), 527] een 600-tal plantensoorten, door hem op Java en elders (o.a. in Japan) verzameld, te koop aanbood.
goethartianus goethartiánus (-a, -um) (Pygēum – Koehne [B. A. E. Koehne (1848-1918), gymnasiumleeraar-dendroloog te Berlijn]), – genoemd naar J. W. C. Goethart (1866, Semarang, Java; X), in 1890 gepromoveerd te Göttingen, daarna eerst als assistent werkzaam bij den Amsterdamschen hoogleeraar Hugo de Vries (zie devriesiānus 2), vervolgens verbonden aan het sedert opgeheven proefstation te Hoorn, in 1897 benoemd tot conservator bij ’s Rijks Herbarium te Leiden, in 1909 tot opvolger van Lotsy (zie lotsyānus) als directeur van dat herbarium en tevens tot lector in de systematische botanie aan de universiteit te Leiden, welke beide betrekkingen hij op 1 Jan. 1932 nederlegde. [Noot: Bewerkt naar gegevens mij in 1932 verstrekt door W. A. Goddijn, toen assistent aan ’s Rijks Herbarium te Leiden, thans hoogleeraar te Leiden.]
goggilodes goggilódes, – zie gongylōdes.
goglado gogládo (Urtīca – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniël Wallich]), – mogelijk een Engelschind. plantennaam.
gogo gogo, – Philipp. plantennaam.
gogolensis gogolénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Gogol in Kaiser Wilhelmsland of daar het eerst gevonden.
gohni gohni, – Mal. plantennaam (ten rechte goeni).
goindu goindu, – bij Bombay gebruikelijke plantennaam (goindú).
Goldbachia Goldbáchia Trin. [K. B. Trinius], – genoemd naar K. L. Goldbach (1793, Leipzig; 1824, Moskou), schrijver over het gesl. Crocus en over de geneeskrachtige planten van Rusland.
Goldfussia Goldfússia Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], genoemd naar G. A. Goldfuss (1782, Thurnau bij Baureuth; 1848, Bonn), sinds 1818 hoogleeraar in de zoölogie en de mineralogie te Bonn, schrijver van verscheidene zoöl. werken.
goldianus goldiánus (-a, -um) (Aspidĭum – W. J. Hook. [W. J. Hooker] = Dryoptĕris – A. Gray [Asa Gray] = Nephrodĭum – Hook. et Grev. [W. J. Hooker en R. K. Greville]), – genoemd naar den ontdekker der plant, John Goldie (1793, Kirkoswald, Ayrsh., Schotland: 1886, Ayr, Ontario, U.S.A.), tuinman-plantenverzamelaar, die zich in 1817 in N.-Amerika vestigde en later een verzamelreis door Canada maakte.
goldieanus goldieánus (-a, -um) (Dracaena – Bull. [William Bull (1828-1902), stichter eener in 1916 opgeheven kweekerij te Chelsea (Londen)]), – in 1895 genoemd naar H. Goldie, Presbyteriaansch zendeling in Oud-Calabár (landstreek in tropisch W.-Afrika; | |
| |
8 – 8 1/2° O.L., ±5° N.B.), die de plant daar ontdekte en aan den bot. tuin van Edinburgh zond.
goliathensis golianthénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Goliath in Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden. – De 3450 M. hooge berg, welke ver uitsteekt boven het omringende landschap, is genoemd naar den geweldigen reus Goliath, waarvan verhaald wordt in de Heilige Schrift (I Samuel XVII, 4-7): “Doe gingh daer een kampvechter uyt, uyt het leger der Philistijnen, Goliath, van Gath: syn hooghte was ses ellen ende een spanne” (±3,06 M.). “Ende hy hadde een koperen helm op syn hooft, ende hy hadde een schubachtigh pansier aen: ende ’t gewighte des pansiers was vyf duysent sikelen kopers” (ruim 80 K.G.) “ende een koperen scheenharnasch boven syne voeten, ende een koperen schilt tusschen sijne schouderen. Ende de schachte sijner spiesse was als eens wevers boom” (d.i. de dikke, houten rol, waarop, bij ouderwetsche weefgetouwen, de scheringdraden werden gewonden) “ende het lemmer sijner spiesse was van ses hondert sikelen ysers” (schier 10 K.G.).
gombakensis gombakénsis (-is, -e), – afkomstig van den Boekit (= berg) Go(e)mbak (in de Padangsche Bovenlanden, Sumatra) of daar het eerst gevonden.
gomezianus gomeziánus (-a, -um) (Artocarpus – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniël Wallich]), – in 1828 genoemd naar Gomez, die de plant verzameld had in Tavoy (Achter-Indië). – Overigens is mij niets van hem bekend.
gomezii gomézii, – 2e nv. van Gomezĭus, Latinizeering van Gomez: van Gomez, gevonden door Gomez, genoemd naar Gomez. – Ipomoea – Clarke [Ch. Baron Clarke] is genoemd naar den vinder der plant. Gomez (zie gomeziānus).
Gomosia / Gomozia Gomósia Lmk [J. B. P. A. Monet de Lamarck] / Gomózia Mutis [J. C. Mutis] ex L. f. [C. von Linné (1741-83)], – genoemd naar Casimiro Gomez Ortega (1740, Añover de Tajo; 1818, Madrid), van 1771-1801 directeur van den bot. tuin van Madrid, schrijver van verscheidene bot. publicaties.
Gomphandra Gomphándra Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniël Wallich], – van Gr. gomphos, spijker; anêr (andros), man. Plant met spijkervormige mann. organen (meeldraden).
Gomphia Gómphia Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – van Gr. gomphos, spijker. – Bij een aantal soorten van het gesl. wordt de bloembodem in den vruchttijd spijkervormig.
Gomphocarpus Gomphocárpus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. gomphos, spijker; karpos, vrucht. – De vrucht is bezet met spijkervormige uitwassen.
gomphophyllus gomphophýllus (-a, -um), – van Gr. gomphos, spijker; phullon, blad: met spijkervormige of in spijkervormige slippen verdeelde bladeren of blaadjes.
Gomphostemma Gomphostémma Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniël Wallich], – van Gr. gomphos, spijker; stemma, krans: spijkerkrans. Deze zinledige naam dankt hoogstwaarschijnlijk zijn oorsprong aan een vergissing. Bij de eerstbeschreven soort (Gomphostémma strobilĭnus Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniël Wallich]) zijn de schijnkransen vereenigd tot aren, wat Wallich (zie wallicheānus), de auteur van het gesl., in den naam zal willen hebben vastleggen. Het Eng. woord voor aar, spike, dat Wallich in het hoofd had, beteekent ook spijker, en kan dus in het Gr. zoowel vertaald worden met stachus, aar, in dit geval het goede equivalent, als met gomphos, spijker, in dit geval het verkeerde, dat Wallich echter, door gebrek aan taalkennis, koos.
Gomphrena Gomphréna L. [C. Linnaeus], – verbastering van den ouden, Lat. naam gromphaena, waarmede een plant werd aangeduid met roode en groene bladeren, welke als geneesmiddel tegen bloedspuwingen werd aangewend.
gomphreniflorus gomphreniflórus (-a, -um), – van Gomphrēna, plantengesl. (Amarantacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen of bloeiwijzen als die eener Gomphrēna.
Gomutus / gomutus Gomútus Corr. [J. Fr. Correa da Serra] / gomútus, – Latinizeering van Mal. gĕmoetoe (dat verbasterd zou zijn uit Portug. comote, grof haar) = Soend. indjoek, de paardenhaarachtige, zwarte vezels aan den voet der bladstelen van den arènpalm (Arenga pinnāta Merr. [E. D. Merrill]), waarvan een grof, zeer duurzaam touw gedraaid wordt.
Gonatanthus Gonatánthus Klotzsch [J. F. Klotzsch], – van Gr. gonu (gonătos), knie; anthos, bloem. De kolfscheede is knievormig gebogen.
Gonatocarpus Gonatocárpus Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – van Gr. gonu (gonătos), knie; karpos, vrucht. – De vrucht is kantig: op dwarse doorsnede vertoont haar wand dus knievormige bochten.
gonatodes gonatódes, – Lat. transcr. van Gr. gonatôdês [van gonu (gonătos), knie, knoop], met knievormige bochten, met knoopen.
Gonatopus Gonátopus Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. gonu (gonătos), knie, knoop; pous, voet, steel. De bladsteel is boven het midden knoopachtig verdikt.
gonggylodes gonggylódes, – zie gongylōdes.
Gongora Góngora Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar A. Caballero (ridder) y Gongóra, in de tweede helft der 18de eeuw bisschop van Córdoba (Z.-Spanje), bevorderaar der bot. wetenschap.
Gongronema Gongronéma Decsne [J. Decaisne], – van Gr. gongros, knobbel, knoest; nêma, draad. De bijkroonschubben vormen een knobbel op de meeldraden.
gongulodes / gongylodes gongulódes / gongylódes, – Lat. transcr. van Gr. gongulôdês (van gongŭlê, raap, knol), knolvormig, rondachtig.
goni goni, – zie gohni.
Gonianthes Goniánthes Bl. [C. L. Blume], – van Gr. gônĭa, hoek; anthos, bloem: plant met hoekige (kantige) bloemdekbuis.
goniocalyx goniócalyx, – van Gr. gônĭa, hoek; kălux, kelk: met hoekigen kelk.
goniocarpa / goniocarpum goniocárpa / goniocárpum, – zie goniocarpus.
Goniocarpus Goniocárpus Koen. [J. G. Koenig], – van Gr. gônĭa, hoek; karpos, vrucht. Plant met hoekige (kantige) vruchten.
goniocarpus goniocárpus (-a, -um), – van Gr. gônĭa, hoek; karpos, vrucht: met hoekige (kantige) vruchten.
Goniocheton / Goniochiton Goniócheton Bl. [C. L. Blume] / Gonióchiton Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Gr. gônĭa, hoek; chĭtôn, hemd. – De meeldradenbuis, welke als een hemd het vruchtbeginsel omgeeft, is hoekig (kantig).
Goniophlebium Goniophlébium Bl. [C. L. Blume], – van Gr. gônĭa, hoek; phleps (phlebos), ader. De mazen van het adernet zijn opvallend hoekig.
gonioptera gonióptera, – zie gonioptĕrus.
Goniopteris Goniópteris K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. gônĭa, hoek; ptĕris, varen. Varen, bij welke de aderen van elke twee opeenvolgende zijnerven elkander ontmoeten en opvallende hoeken vormen.
goniopterus goniópterus (-a, -um), – van Gr. gônĭa, hoek; ptĕron, vleugel: met op de hoeken geplaatste vleugels.
Goniothalamus Goniothálamus Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – van Gr. gônĭa, hoek; thalămos, (als bot. term) bloembodem. Plant met hoekigen bloembodem.
gonocarpa / gonocarpum gonocárpa / gonocárpum, – zie gonocarpus.
Gonocarpus Gonocárpus Thunb. [C. P. Thunberg], – van Gr. gônĭa, hoek; karpos, vrucht: plant met hoekige vruchten.
gonocarpus gonocárpus (-a, -um), – van Gr. gônĭa, hoek; karpos, vrucht: met hoekige (kantige) vruchten.
Gonocaryum Gonocáryum Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. gônĭa, hoek; karŭon, noot. Plant met (bij de eerstbeschreven soort) hoekige (kantige) vruchten.
Gonocitrus Gonócitrus Kurz [S. Kurz], – van Gr. gônĭa, hoek; Cĭtrus, | |
| |
plantengesl. (Rutacĕae): aan Citrus verwante plant met opvallend hoekige (kantige) vruchten.
Gonocormus Gonocórmus V. d. Bosch [R. B. van den Bosch], – van Gr. gonos, kroost; Lat. cormus (van Gr. kormos, stamstuk), naam voor het in stengel en bladeren verdeelde lichaam der Phanerogamen en hoogere Cryptogamen: varen met kroost voortbrengende stengels en bladeren, dwz. met uit elkander ontspruitende bladeren, zoodat elk lager blad dus, als het ware, als stengel optreedt ten opzichte van het er uit ontspruitende hoogere.
Gonogona Gonógona Link [H. Fr. Link], – van Gr. gonos, nakomelingschap, kroost; gŏnê, voortbrenging: kroost voortbrengende plant. – De naam zinspeelt op de uitloopers, welke zich ontwikkelen uit den wortelstok der eerstbeschreven soort, Gonógona repens Link [H. Fr. Link] (Goodyēra repens R. Br. [Robert Brown]).
gonospermus gonospérmus (-a, -um), – van Gr. gônĭa, hoek; sperma, zaad: met hoekige zaden, met kantige zaden.
Gonostegia Gonostégia Turcz. [N. St. Turczaninow], – van Gr. gônĭa, hoek; stegê, dak. – De toppen der bloemdekslippen zijn bij ♂ in den knop scherp naar binnen omgeslagen en vormen een hoekig dak over de meeldraden.
Gonotheca Gonothéca Bl. [C. L. Blume], – van Gr. gônĭa, hoek; thêkê, doos: plant met hoekige doosvruchten.
Gonus Gonus Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. gonos, kroost: plant, welke opvalt door haar rijke nakomelingschap. Gewoonlijk ontwikkelen zich uit elke ☿ of ♀ bloem vier vruchtjes.
Gonyanera Gonyánera Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. gonu, knie; anêr (anĕros), man. – De helmknoppen (mann. organen) maken een knievormigen hoek met de helmdraden.
gonyantha gonyántha, – zie gonyanthus.
Gonyanthes Gonyánthes Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – zoo deze naam niet abusievelijk zóó gespeld is in plaats van Gonianthes (zie aldaar), is hij afgeleid van Gr. gonu, knie; anthos, bloem, en zinspeelt hij op de kantige (op dwarse doorsnede knievormige bochten vertoonende) bloemdekbuis.
gonyanthus gonyánthus (-a, -um), – van Gr. gonu, knie; anthos, bloem: met knievormige bloemen; met bloemen welke op dwarse doorsnede knievormige bochten vertoonen, dwz. met kantige bloemen.
gonyrrhizus gonyrrhízus (-a, -um), – van Gr. gonu, knie, verdikking, stengelknoop; rhiza, wortel: uit de knoopen wortels voortbrengend.
Gonystylaceae Gonystyláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Gonystȳlus geldt.
Gonystylus Gonystýlus T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk], – van Gr. gonu, knie; stūlos, (als bot. term) stijl. De stijl is knievormig gebogen.
Goodenia Goodénia J. E. Sm. [J. E. Smith], – genoemd naar S. Goodenough (1743, Kimpton, Weyhill, Hants, Engeland; 1827, Worthing, W. van Brighton), bisschop van Carlisle, schrijver o.a. over Eng. Carex-soorten.
Goodeniaceae Goodeniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Goodenĭa geldt.
goodeniaefolius goodeniaefólius (-a, -um), – zie goodeniifolĭus.
goodeniifolius goodeniifólius (-a, -um), – van Goodenĭa, plantengesl. (Goodeniacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Goodenĭa.
goodenoughii goodenoúghii, – 2e nv. van Goodenoughĭus, Latinizeering van Goodenough: van Goodenough, gevonden door Goodenough, genoemd naar Goodenough. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar S. Goodenough (zie Goodenĭa).
Goodyera Goodyéra R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar J. Goodyer (1592, Alton, Hants, Engeland; 1664, Petersfield, Hants), vriend van bot. studie.
goodyeroides goodyeroídes, – van Goodyēra, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Goodyēra-achtig.
goolereea gooleréea, – Hind. plantennaam (kuth goolurea).
goramensis goraménsis (-is, -e), – afkomstig van de Goram-eilanden (Molukken; ruim 131°O.L.; ±4° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Gordonia Gordónia Ellis [J. Ellis (±1710-1776), koopman-plantkundige te Londen], – genoemd naar James Gordon (?, ?; 1781, Barking bij Londen), Eng. bloemkweeker, tuinman van Lord Petre (zie Petraea), correspondent van Linnaeus (zie Linnaea). Hij was de eerste, die Saxifrăga sarmentōsa L. [C. Linnaeus] en Gardenĭa augusta Merr. [E. D. Merrill] in Europa kweekte.
gordonianus gordoniánus (-a, -um) (Abĭes – Carr. [E. A. Carrière]; – Philadelphus – Lindl. [J. Lindley]), – genoemd naar George Gordon (1806, Lucan, graafschap Dublin, Ierland; 1879, Kew), tuinbouwkundige, sedert 1828 verbonden aan den bot. tuin der Royal Horticultural Society te Chiswick (Londen), schrijver over coniferen.
gorgoneus gorgóneus (-a, -um), – van Lat. Gorgo (Gorgŏnis), elk der drie monsterachtige maagden (Gorgonen: Euryăle, Stheno, Medūsa), wier hoofd omkranst was met slangen: op de Gorgonen gelijkend; slangvormige organen (bladeren bv.) dragend.
Gormania Gormánia Britt. [J. Britten], – genoemd naar den ontdekker van het gesl., M. W. Gorman (1853, Douglas, Ontario, Cánada; 1926, Portland, Óregon), die van 1885 tot aan zijn dood in Óregon woonde en een der beste amateur-botanici was van het N.W. der Vereenigde Staten.
gorontalensis gorontalénsis (-is, -e), – afkomstig van Gorontálo (landschap met gelijknamige hoofdplaats in N.O.-Celébes) of daar het eerst gevonden, Gorontaleesch.
gorumensis goruménsis (-is, -e), – afkomstig van het Gorum-gebergte (d.i. het Bismarck-gebergte, in Kaiser Wilhelmsland; ±144 – 146° O.L.; 5 – 6° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Gossampinus Gossámpinus Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – wijziging van Lat. gossympĭnus (=gossypĭnus), oude naam der katoenplant.
gossypifolius gossypifólius (-a, -um), – van Gossypĭum, plantengesl. (Malvacĕae), katoen; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Gossypĭum.
gossypinus gossýpinus (-a, -um), – het bijvoeglijk gebezigde, Lat. znw. gossypĭnus, katoenplant, met de beteekenis: afkomstig van de katoenplant of in eenig opzicht (bladvorm, beharing) op de katoenplant of op katoen gelijkend.
Gossypium Gossýpium L. [C. Linnaeus], – wijziging van Lat. gossipĭon, oude naam der katoenplant.
gothicus góthicus (-a, -um), – (Lat.) van Lat. Gothi (mv.), volksstam, welke oorspronkelijk aan de Oostzee woonde en later naar het stroomgebied van den Donau verhuisde, Gotisch.
gotoanus gotoánus (-a, -um) (Corylopsis – Makino [Tomitaro Makino (1863, Koshi, Japan; ?), in 1931 nog als lector verbonden aan de universiteit te Tokyo]), – genoemd ter gedachtenis aan Sukichi Goto, assistent aan het Boschbouwkundig Instituut der Keizerlijke Universiteit te Tokyo.
Gouania Gouánia Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – genoemd naar A. Gouan (1733, Montpellier; 1821, Montpellier), hoogleeraar in de plantkunde te Montpellier, schrijver van verscheidene bot. publicaties, vooral over de flora zijner woonplaats.
Goughia Goúghia Wight [R. Wight], – genoemd naar G. Stevens Gough (1815, ?; 1895, Booterstown, Dublin), kapitein in het Eng. leger, die te zamen met Munro (zie munroānus) in 1842 de flora van het Nilg(h)iri-gebergte (= Blauwe Bergen, in Voor-Indië, 76 – 77° O.L.; 11 – 12° N.B.) onderzocht en de naar hem genoemde plant had doen toekomen aan Wight (zie Wightĭa), den auterur van het gesl., met wien hij bevriend was.
gouldianus gouldiánus (-a, -um) (Laelĭa – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar John Gould Veitch (1839, Exeter; 1870, Coombe Wood, Surrey), lid der in 1808 opgerichte, in 1914 ontbonden kweekersfirma James Veitch & Sons te Chelsea (Londen). Van 1860-62 bereisde hij | |
| |
voor de firma Japan, China en de Philippijnen, van 1864-66 Australië en Polynesië; als resultaat beider reizen voerde hij vele fraaie planten in Engeland in.
gouldii goúldii, – 2e nv. van Gouldĭus, Latinizeering van Gould: van Gould, gevonden door Gould, genoemd naar Gould. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar John Gould Veitch (zie gouldiānus).
Goultia Goúltia Hassk. [J. K. Hasskarl], – foutief voor Gurltĭa.
gourianus gouriánus (-a, -um), – afkomstig van de omstreken der oude stad Gour (in Bengalen) of daar het eerst gevonden.
Govantesia Govantésia Llanos [Antonio Llanos Aller (1806-1881)], – genoemd naar Felipe Maria de Govantes y Merino, alcalde (Sp. bestuursambtenaar en rechter) van Bulacan (O.N.O. van Manila), die op het voornaamste plein dier stad een monument had doen oprichten, gewijd aan de nagedachtenis van Blanco (zie Blancŏa).
govenianus goveniánus (-a, -um) (Cupressus – Gord. [G. Gordon (1806-1879), Iersch plantkundige]), – in 1849 genoemd naar James Robert Gowen (?, ?; 1862, ?) te Highclere (in het N. van Hampshire, Engeland), van 1845-50 secretaris der Royal Horticultural Society, bekend door zijn kruisingen van Rhododendrons.
govidjoae govídjoae, – 2e nv. van het als een Lat. znw. behandelde woord Govidjoa, naam van een berg in Kaiser Wilhelmsland: afkomstig van den Govidjoa of daar het eerst gevonden.
govidjoaensis govidjoaénsis (-is, -e), – afkomstig van den Govidjoa (zie govidjŏae) of daar het eerst gevonden.
Govindooia Govindoóia Wight [R. Wight], – genoemd naar Govindoo, een Engelschind. teekenaar, die de platen teekende voor het groote werk van Wight (zie Wightĭa), Icōnes Plantārum Indĭae Orientālis (Afbeeldingen van Engelschindische Planten). verschenen in de jaren 1840-56.
Govindovia Govindóvia C. Muell. [C. (K.) Mueller (1807-1870), uitgever van bot. werken], – wijziging van Govindooĭa. Zie aldaar.
govindovii govindóvii, – 2e nv. van Govindovĭus, Latinizeering van Govindoo: van Govindoo, genoemd naar Govindoo. – Tropidĭa – Bl. [C. L. Blume] is genoemd naar Govindoo (zie Govindooĭa).
gowanus gowánus (-a, -um), – afkomstig van Gowa of Goa (landschap in het Z.W. schiereiland van Celébes) of daar het eerst gevonden.
goweri gowéri, – 2e nv. van Gowērus, Latinizeering van Gower: van Gower, gevonden door Gower, genoemd naar Gower. Naar welken Gower Cymbidĭum – F. v. M. [Ferdinand von Müller] genoemd is, is mij onbekend.
goyazensis goyazénsis (-is, -e), – afkomstig van Goyaz (staat in Brazilië met gelijknamige hoofdplaats op ±50° W.L.; ±16° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
grabowskii grabówskii, – foutief voor grabowskўi.
grabowskyi grabówskyi, – 2e nv. van Grabowskўus, Latinizeering van Grabowsky: van Grabowsky, gevonden door Grabowsky, genoemd naar Grabowsky. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Friedrich Grabowsky (1857, Marggrabowa = Treuhand, O.-Pruisen; 1929, Breslau), zoöloog, eerst reizend natuuronderzoeker, daarna directeur van den zoöl. tuin van Breslau, eindelijk als inspecteur verbonden aan het zoöl. instituut te Brunswijk, die van 1881-84 Z.O.-Bórneo en Nieuw-Guinea bereisde en daar de naar hem genoemde planten verzamelde ten behoeve van Engler (zie englēri), die hem (Bot. Jahrbücher XXV, 28) verkeerdelijk Grabowski noemt. Hij schreef een aantal zoöl. publicaties.
gracile grácile, – zie gracĭlis.
gracilentus graciléntus (-a, -um), – van Lat. gracĭlis, slank: smal, dun.
gracilescens graciléscens, – van Lat. gracilescĕre (van gracĭlis, slank, dun, smal), slank, dun, smal worden: smal, dun, slank wordend, dwz. vrij slank, vrij dun, vrij smal.
gracilicaulis gracilicáúlis (-is, -e), – van Lat. gracĭlis, slank, dun; caulis, stengel, steel: met slanken stengel; dunstengelig, dunstelig.
graciliflorus graciliflórus (-a, -um), – van Lat. gracĭlis, slank, dun, smal; flos (flōris), bloem: met slanke bloemen; met smalle bloemkroonslippen.
gracilifolius gracilifólius (-a, -um), – van Lat. gracĭlis, slank, smal; folĭum, blad: smalbladig.
gracilioides gracilioídes, – van den soortnaam gracĭlis (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort gracĭlis gelijkend.
gracilior gracílior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. gracĭlis, slank, smal, dun: slanker (dunner, smaller) dan gewoonlijk; tamelijk slank, tamelijk smal, tamelijk dun.
gracilipes gracílipes, – van Lat. gracĭlis, slank, dun, smal; pes, voet, steel: met slanken (dunnen, smallen) (zuil)voet; dunstelig.
gracilis grácilis (-is, -e), – (Lat.) slank, dun, smal.
graciliscapus graciliscápus (-a, -um), – van Lat. gracĭlis, slank, dun; scāpus, steel eener bloeiwijze: met door een dunnen steel gedragen bloeiwijze.
gracilistipes gracilistípes, – van Lat. gracĭlis, slank, dun; stīpes, steel: dunstelig.
gracilius gracílius, – zie gracilĭor.
gracillimus gracíllimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. gracĭlis, slank, dun: zeer slank, zeer dun.
graebneri graebnéri, – 2e nv. van Graebnērus, Latinizeering van Graebner: van Graebner, genoemd naar Graebner. – Ampelopsis – Bolle [Karl Bolle (1821-1909), D. dendroloog en natuuronderzoeker] is genoemd naar K. O. R. P. P. Graebner (1871, Aplerbeck bij Dortmund; 1933, Berlijn), eerst tuinmansleerling, sedert 1891 volontair aan den bot. tuin van Berlijn, sinds 1892 particulier assistent van Paul Ascherson (zie aschersoniānus), wiens bot. verzamelingen hij ordende, in 1895 te Berlijn gepromoveerd tot Phil. Dr. op de dissertatie: “Studien über die Norddeutsche Heide”, sedert 1897 medewerker aan Ascherson’s Synopsis der Mitteleuropäischen Flora, sinds 1904 kustos van het herbarium te Berlijn, in 1910 benoemd tot professor aldaar, na Ascherson’s dood (1913) leider van de bot. excursies der Berlijnsche studenten, in den wereldoorlog (1914-18) ijverig bevorderaar van het gebruik van in Duitschland inheemsche planten als surrogaat van vroeger uit het buitenland ingevoerde. Hij bereisde geheel Duitschland, voorts de Zwitsersche en Oostenrijksche Alpen, Bosnië, de Hercegowina, Dalmatië, N.-Italië, de Riviera en de Scandinavische bergen, op al welke tochten hij ijverig planten verzamelde en plantengeographische waarnemingen deed. Voorts schreef hij ruim 160 bot. publicaties, vooral op systematisch en plantengeographisch gebied.
graebneriánus graebneriánus (-a, -um) (Abella – Rehder [A. Rehder (1863, Waldenburg, Saksen; X) tuinbouwkundige-dendroloog, conservator van het herbarium van het Arnold arboretum], – genoemd naar K. O. R. P. P. Graebner (zie graebnēri).
graeca graeca, – zie graecus.
graecizans graecízans, – van Lat. graecīzāre (van Graecus, Griek), zich als een Griek (der Oudheid) gedragen, dwz. als kolonist naar vreemde landen trekken: naar vreemde landen trekkend, verwilderd.
graecus graecus (-a, -um), – (Lat.) Grieksch.
graeffeanus graeffeánus (-a, -um) (Carex – Boeck. [O. Boeckeler]), – genoemd naar Edouard Graeffe (1833, Zürich; ?, ?), zoöloog, die langen tijd op de Samŏa-eilanden (zie samoënsis) woonde en daar materiaal verzamelde voor het museum Godeffroy te Hamburg. In 1862 en volgende jaren verzamelde hij planten en dieren op de Fidsji-, de Tonga- en de Ellices-eilanden. In | |
| |
1870 keerde hij terug naar Europa. Hij schreef eenige wetensch. publicaties.
grahami grahámi, – 2e nv. van Grahāmus, Latinizeering van Graham: van Graham, gevonden door Graham, genoemd naar Graham: 1. (Rhynchosĭa: Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]), – genoemd naar R. Graham (1786, Stirling, Midden-Schotland; 1845, Coldoch, Perthsh.), hoogleeraar in de plantkunde, eerst (1818) te Glasgow, later (1820) te Edinburgh. Hij determineerde o.a. de Leguminōsae voor den Prodrŏmus Florae Peninsŭlae Orientālis van Wight (zie Wightĭa) en Arnott (zie arnottiānus). 2. (Salvĭa – Bth. [G. Bentham]), – genoemd naar George John Graham (1803, Brampton, O.N.O. van Carlisle, Cumberland, Engeland; 1878, Ventnor, a/d Z. kust van het eiland Wight), die van 1827-29 in Mexico reisde en de naar hem genoemde plant had ontdekt bij Tlalpuxahua (= Tlalpujahua, N.W. van de stad Mexico). 3. (Garcinĭa – Pierre [L. Pierre]), – Pierre (zie pierrĕi), de inmiddels overleden auteur der soort, deelt niet mede, naar welken Graham hij haar genoemd heeft.
graminea gramínea, – zie graminĕus.
Gramineae Gramíneae, – afkorting van plantae graminĕae, d.i. grasachtige planten, grassen. Zie graminĕus.
gramineus gramíneus (-a, -um), – van Lat. gramen (gramĭnis), gras: grasachtig, op gras gelijkend.
graminicola graminícola (znw.), – van Lat. gramen (gramĭnis), gras; cŏlĕre, wonen, bewonen: tusschen het gras groeiende plant; op gras levende (parasiteerende) plant.
graminicolus graminícolus (-a, -um), – van Lat. gramen (gramĭnis),gras; cŏlĕre, wonen, bewonen: tusschen het gras groeiend; op gras levend (parasiteerend).
graminifolius graminifólius (-a, -um), – van Lat. gramen (gramĭnis), gras; folĭum, blad: met grasachtige bladeren.
graminiformis graminifórmis (-is, -e), – van Lat. gramen (gramĭnis), gras; forma, gedaante, vorm: de gedaante van gras hebbend, grasachtig.
graminosus graminósus (-a, -um), – van Lat. gramen (gramĭnis), gras: grasrijk, grazig. Aan Calămus graminōsus Bl. [C. L. Blume] werd echter deze van Rumphius (zie Rumphĭa) afkomstige soortnaam geschonken, omdat de bladeren der plant doen denken aan de bebladerde stengels van Zingĭber graminĕum Bl. [C. L. Blume]
Grammangis Grammángis Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Gr. gramma, opschrift, inschrift, inscriptie; angos, vat. De naam zinspeelt op den vorm en de kleurteekening der bloemen.
Grammatophyllum Grammatophýllum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. gramma (grammătos), opschrift, inschrift, inscriptie; phullon, (bloem)blad. De naam zinspeelt op de kleurteekening der bloemen.
Grammatopteridium Grammatopterídium V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh], – wijziging van den naam Grammatoptĕris V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh], noodzakelijk geworden, doordat de naam Grammatoptĕris reeds vroeger door Renault aan een fossiel varensgesl. geschonken was.
Grammatopteris Grammatópteris V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh], – van Gr. gramma (grammătos), opschrift, inscriptie, hier echter gebezigd in de beteekenis van grammê, lijn; ptĕris, varen: lijnvaren. De naam zinspeelt op de lange, smalle, vruchtbare bladeren en de lijnvormige sori. De naam Grammoptĕris zou beter geweest zijn.
grammatosorus grammatosórus (-a, -um), – van Gr. gramma (grammătos), opschrift, inschrift, inscriptie: sôros, (sporen)hoopje, sorus: met op een opschrift gelijkende sori.
Grammica Grámmica Lour. [J. Loureiro], -van Gr. grammĭkos (van grammê, lijn), lijnvormig, uit lijnen bestaand: uit lijnen (dwz. dunne, bladerlooze stengels) bestaande plant.
grammitioides grammitioídes, – van Grammītis, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Grammītis-achtig.
Grammitis Grammítis Sw. [O. Schwartz], – van Gr. gramma, opschrift, inschrift, inscriptie. Varen, welker sori aan een opschrift doen denken.
grammitoides grammitoídes, – zie grammitíoīdes.
granatensis granaténsis (-is, -e), – afkomstig van Granáda (Nicarágua, Midden-Amerika) of daar het eerst gevonden.
granátum granátum, – (Lat.) afkorting van malum granātum [malum, appel; granātus (van granum, korrel, pit), van pitten voorzien], appel vol pitten, granaatappel. – Inderdaad zit de granaatappel vol pitten, waarvan het buitenste gedeelte zacht en sappig is en gegeten kan worden door, wie van wrangheid houdt.
grande grande, – zie grandis.
grandicephalus grandicéphalus (-a, -um), – van Lat. grandis, groot; Gr. kephălê, hoofd: met groote hoofdjes. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; grandĭceps, megacephălus en megalocephălus zijn beter. Zie ook macrocephălus.
grandiceps grándiceps, – van Lat. grandis, groot; căput, hoofd: met groote hoofdjes.
grandidens / grandidentatus grándidens / grandidentátus (-a, -um), – van Lat. grandis, groot; dens (dentis), tand: met een of meer groote tanden, grof getand.
grandiflorus grandiflórus (-a, -um), – van Lat. grandis, groot; flos (flōris), bloem: grootbloemig.
grandifolius grandifólius (-a, -um), – van Lat. grandis, groot; folĭum, blad: grootbladig; met groote blaadjes.
grandifrons grándifrons, – van Lat. grandis, groot; frons, loof, gebladerte: grootbladig.
grandiligulatus grandiligulátus (-a, -um), – van Lat. grandis, groot; ligŭla (verkleinw. van lingŭa, tong), tongetje: met een groot tongetje.
grandipetalus grandipétalus (-a, -um), – van Lat. grandis, groot; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met groote kroonbladen.
grandis grandis (-is, -e), – (Lat.) groot.
grandiscapius grandiscápius (-a, -um), – van Lat. grandis, groot; scapus, steel: lang gesteeld.
grandisépalus grandisépalus (-a, -um), – van Lat. grandis, groot; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met groote kelkbladen.
grandispicus grandispícus (-a, -um), – van Lat. grandis, groot; spīca, aar: met groote aren.
grandistipula grandistípula, – zie grandistipŭlus.
grandistipulatus / grandistipulus grandistipulátus (-a, -um) / grandistípulus (-a, -um), – van Lat. grandis, groot; stipŭla, steunblad: met groote steunbladen.
Grangea Grángea Adans. [M. Adanson], – genoemd naar den Fr. reiziger N. Granger († 1737), die o.a. Palestina, Egypte en Perzië bereisde en in laatstgenoemd land overleed. Van 1733-36 zond hij vele zaden aan den Jardin des Plantes te Parijs.
grangeaefolius grangeaefólius (-a, -um), – zie grangeifolĭus.
grangeifolius grangeifólius (-a, -um), – van Grangĕa, plantengesl. (Composĭtae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Grangĕa.
Grangeria Grangéria Comm. [Ph. Commerson], – genoemd naar N. Granger (zie Grangĕa).
graniticus graníticus (-a, -um), – van Fr. granit of Ital. granito, graniet, een korrelig, kristallijn mengsel van kwarts, veldspaat en plagioklaas, dikwerf met andere bestanddeelen vermengd: op graniet groeiend.
granularis granuláris (-is, -e), – van Lat. granŭlum (verkleinw. van granum, korrel), korreltje: korreltjes dragend, gekorreld, geknobbeld.
| |
| |
granulatus granulátus (-a, -um), – van Lat. granŭlum (verkleinw. van granum, korrel), korreltje: korreltjes dragend, gekorreld. – Bij Saxifrăga – L. [C. Linnaeus], worden de onderaardsche knolletjes bedoeld, bij Oryza – Nees et Arn. [Chr. G. Nees von Esenbeck en G. A. Walker Arnott] de knobbeltjes op de kafjes, bij Trichoglottis- Ridl. [H. N. Ridley] de knobbeltjes op de lip, bij Vatĭca – V. Sl. [D. F. van Slooten] de knobbels op de vrucht.
granulifórmis granulifórmis (-is, -e), – van Lat. granŭlum (verkleinw. van granum, korrel), korreltje; forma, vorm: korrelvormig, korrelig.
granulósus granulósus (-a, -um), – van Lat. granŭlum (verkleinw. van granum, korrel), korreltje: vol korreltjes, bedekt met korreltjes.
Graphorchis Graphórchis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. graphein, graveeren, schrijven, schilderen; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: Orchidacĕa met als het ware beschilderde (d.i. fraai gevlekte) bloemen.
Graphorkis Graphórkis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – zie Graphorchis.
Graptophyllum Nees [Chr. G. von Esenbeck], – van Gr. graptos (van graphein, schilderen). beschilderd; phullon, blad: plant met, als het ware, beschilderde bladeren. – Er zijn cultuurvormen met geel gevlekte en met wit gevlekte bladeren.
grashoffii grashóffii, – 2e nv. van Grashoffĭus, Latinizeering van Grashoff: van Grashoff, gevonden door Grashoff, genoemd naar Grashoff. – Asplenĭum – Rosenst. [E. Rosenstock]; – Diplazĭum – Rosenst. [E. Rosenstock]; en Phyllītis – Rosenst. [E. Rosenstock]; zijn genoemd naar C. W. F. Grashoff (1879, Seesen, W. van Goslar, Harz; 1916, Palembang, Sumatra), die in opdracht van den entomoloog H. Frühstorffer (Berlijn) van 1902-05 een groot deel van den O.I. Archipel (Sumatra, Enggano, Mentawei, Batoe, Bawean, Kangean, Bali) bereisde. Van 1905-07 stond hij als verzamelaar in dienst van Prof. Neisser te Breslau, voor wien hij Sumatra en Java bereisde; hij bracht ook collecties bijeen voor Elbert (zie elberti), Moszkowski (zie moszkowskiānus) en Morin. In 1913 verzamelde hij op Sumatra planten voor Rosenstock (zie rosenstockĭi) en Förster (zie foerstēri). Van Dec. 1913 tot Dec. 1914 was hij teekenaar bij de Banka-tinwinning. Van Dec. 14 tot aan zijn dood in Mei 16 bereisde hij als inzamelaar ten behoeve van het Buitenzorgsche Museum voor Economische Botanie Sumatra, waar hij uitnemend werk verrichtte en aan typhus bezweek.
grastidioides grastidioídes, – van Grastidĭum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Grastidĭum-achtig.
Grastidium Grastídium Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. grastidĭon (verkleinw. van grastis, gras), grasje. De naam zinspeelt op de grasachtige bladeren.
grata grata, – zie gratus.
gratianopolitanus gratianopolitánus (-a, -um), – van Lat. Gratianopŏlis [van Gratiānus (359, ?; 383, Lyon, vermoord), sedert 375 keizer van het Westromeinsche rijk, vergrooter van het tegenwoordige Grenoble; Gr. pŏlis, stad], stad van Gratiānus, dwz. Grenoble: afkomstig van de omstreken van Grenoble of daar het eerst gevonden.
Gratiola Gratíola L. [C. Linnaeus], – verkleinw. van Lat. gratĭa, genade: genade brengende (dwz. zeer heilzame), kleine plant, genadekruid. De naam zinspeelt op het gebruik als wondheelend middel, dat vroeger van de plant gemaakt werd. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 321, 322: “Gratiola es een neer” (d.i. laag) “cruyt omtrent een spanne hooch ... Tselve cruyt ghedroocht ghepoedert ende in die wonden ghestroyet heylt ende geneest die versche, ende suyvert die vervuylde ende verouderde wonden. Ende daer om zoo dienet wel vermenght in die olien ende saluen diemen ghebruyckt om die wonden mede te suyverene ende te ghenesene.”
gratioloides gratioloídes, – van Gratiŏla, plantengesl. (Scrophulariacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Gratiŏla-achtig.
gratissimus gratíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. gratus, aangenaam, smakelijk, lekker: zeer aangenaam, zeer smakelijk, zeer lekker.
gratus gratus (-a, -um), – (Lat.) aangenaam, smakelijk, lekker.
grave grave, – zie gravis.
gravenhorstii gravenhórstii, – 2e nv. van Gravenhorstĭus, Latinieering van Gravenhorst) van Gravenhorst, gevonden door Gravenhorst, genoemd naar Graven horst. – Bulbophyllum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar C. A. Gravenhorst (1884, Randers, Jutland; X), in 1913 laboratoriumchef op een oliefabriek bij Aarhus (aan de O. kust van Jutland), sinds 1930 onderdirecteur dier fabriek, schrijver van eenige technische publicaties. In 1916/17 maakte hij een studiereis naar Ned. Indië, Malaka en China ter bestudeering van het copravraagstuk; op die reis vond hij de naar hem genoemde plant op Bórneo.
gravéolens, – van Lat. grave (te beschouwen als bijw. bij gravis; het gewone bijw. is gravĭter), zwaar, sterk (van reuk of smaak); ŏlens (van ŏlēre, rieken), riekend: sterk (en vaak onaangenaam) riekend.
gravis gravis (-is, -e), – (Lat.) zwaar, dik, belast, beladen, dicht bebladerd, met vele dikke bladeren.
Gravisia Gravísia Mez [C. Mez], – van Lat. gravis, belast, beladen. De naam zinspeelt op het feit, dat de bladscheeden een groote hoeveelheid water bevatten.
Graya / Graya Graya Arn. [G. A. Walker-Arnott] / Graya Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – genoemd naar Asa Gray (1810, Sauquoit-valley, Oneida County, NewYork, U.S.A.; 1888, Cambridge, Mass., U.S.A.). In zijn jeugd hielp hij zijn vader, die schoenmaker, leerlooier en landbouwer was, in diens bedrijf; later bezocht hij een academie te Fairfield, waar hij in twee jaar tijds werd opgeleid tot Med. Dr.; hij heeft zich echter nimmer schuldig gemaakt aan het uitoefenen van praktijk. Hij beoefende naarstig de plantkunde, werd in 1833 door Torrey (zie Torreya), toen den voornaamsten botanicus van Amerika en hoogleeraar in de scheikunde te New York, aangesteld tot zijn assistent en werd in 1842 benoemd tot hoogleeraar aan de Harvard University te Cambridge, U.S.A. Hij schreef een groot aantal bot. publicaties, o.a. een onvoltooid gebleven flora van N.-Amerika, en bewerkte de Phanerogamen, welke waren verzameld op de door Wilkes (zie wilkesiānus) geleide United States Exploring Expedition (1838-42) op het Z. halfrond.
Greenea Greénea W. et A. [R. Wight en G. A. Walker Arnott] genoemd naar B. D. Greene (1793, Boston; 1862, Boston), vermogend medicus, die nimmer praktijk uitoefende, doch een groote plantenverzameling en bibliotheek bijeenbracht, welke hij op vrijgevige wijze ter beschikking stelde van belangstellenden en welke hij aan de Boston Society of Natural History vermaakte. Hij heeft nimmer iets gepubliceerd op bot. gebied.
greenii greénii, – 2e nv. van Greenĭus, Latinizeering van Green: van Green, gevonden door Green, genoemd naar Green. – Glycosmis – Elm. [A. D. E. Elmer] is genoemd naar G. H. Green, die in 1910, toen de auteur der soort, Elmer (zie elmēri), de plant op het eiland Sibuyan (O. van Mindoro) ontdekte, de eenige andere Amerikaan op dat eiland was. Overigens is mij niets van hem bekend.
gregarius gregárius (-a, -um), – van Lat. grex (gregis), kudde, gezelschap: een kudde vormend, in groote hoeveelheid bijeengroeiend.
| |
| |
greigi greigi, – 2e nv. van Greigus, Latinizeering van Greig: van Greig, genoemd naar Greig. – Tulĭpa – Reg. [E. A. von Regel] is genoemd naar S. A. Greig (1827, ?; 1887, ?), te St.-Petersburg, chef der Russ. rijkscontrôle, van 1878-80 minister van financiën, voorzitter van het Russ. Tuinbouwkundig Genootschap.
greshoffi greshóffi, – 2e nv. van Greshoffus, Latinizeering van Greshoff: van Greshoff, genoemd naar Greshoff. Canarĭum – Kds [S. H. Koorders] is genoemd naar M. Greshoff (1862, ’s Gravenhage; 1909, Haarlem), scheikundige, van 1888-92 verbonden aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, grondlegger van het stelselmatig wetensch. onderzoek naar de chemische eigenschappen van Nederlandschind. planten, in 1895 verbonden geworden aan het Koloniaal Museum te Haarlem, van 1901 tot aan zijn dood directeur dier instelling, schrijver van een uitnemend plaatwerk over Nuttige Indische Planten, van een Beschrijving der giftige en bedwelmende planten bij de vischvangst in gebruik en van verscheidene andere publicaties.
greshoffianus greshoffiánus (-a, -um) (Diospӯros – Kds [S. H. Koorders]), – genoemd naar M. Greshoff (zie greshoffi).
greshoffii greshóffii, – 2e nv.,van Greshoffĭus, Latinizeering van Greshoff: van Greshoff, genoemd naar Greshoff. – Canarĭum – Kds [S. H. Koorders] is genoemd naar M. Greshoff (zie greshoffĭi).
Grevia Grévia L. [C. Linnaeus], – zie Grewĭa.
greviaefolius greviaefólius (-a, -um), – zie grewiifolĭus.
Grevillea Grevíllea R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar Ch. Fr. Greville (l749-1809), te Londen, een der stichters van de Royal Horticultural Society of Londen (1804). Hij voerde een aantal exotische planten in Engeland in.
grevilleanus grevilleánus (-a, -um) (Pteris – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]), – genoemd naar R. Kaye Greville (l794, Bishop Auckland, Durham; 1866, Murrayfield, Edinburgh), schrijver van eenige bot. publicaties, vooral over lagere planten.
Grewia Gréwia L. [C. Linnaus], – genoemd naar N. Grew (1641, ?Atherstone of ?Mancetter, Warwick, Engeland; 1712, Londen), medicus, verdienstelijk plantenanatoom.
grewiaefolius grewiaefólius (-a, -um), – zie grewiifolĭus.
grewiifolius grewiifólius (-a, -um), – van Grewĭa, plantengesl. (Tiliacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Grewĭa.
grewioides grewioídes, – van Grewĭa, plantengesl. (Tiliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Grewĭa-achtig.
greyi greyi, – 2e nv. van Greyus, Latinizeering van Grey: van Grey, genoemd naar Grey. – Senecĭo – Hook. f. [J. D. Hooker] is genoemd naar Sir George Grey (1812, Lissabon; 1898, Londen), in 1829 als officier in dienst getreden bij het Eng. leger, van 1841-45 gouverneur van Z.-Australië, van 1845-53 gouverneur van Nieuw-Zeeland, van 1854-59 gouverneur der Kaapkolonie, van 1861-67 voor de tweede maal gouverneur van Nieuw-Zeeland, energiek bestuursambtenaar, die aan vele misstanden een einde wist te maken, beschermer der wetenschappen, verzamelaar van Maori-legenden.
griersoniánus griersoniánus (-a, -um) (Rhododendron – Balf. f. et G. Forr. [I. Bailey Balfour en G. Forrest]), – in 1919 genoemd naar R. C. Grierson, douanebeambte in Chin. dienst, geplaatst te Tengyueh (= Teng-jue in Yun-nan; ±98 1/2° O.L.; ±25° N.B.), die George Forrest (zie forrestĭi) van dienst was bij diens verblijf in die streken.
Griffinia Griffínia Ker [John Gawler], – genoemd naar W. Griffin (?. ?; 1827, Lambeth, Londen). uitnemend kweeker van bolgewassen, die de plant in het begin der 19de eeuw uit Brazilië in Engeland had geïmporteerd. Griffithia Griffíthia W. et A. [R. Wight en G. A. Walker Arnott], – genoemd naar W. Griffith (1810, Ham Common, Surrey, Engeland; 1845, Malacca), medicus, sinds 1832 als officier van gezondheid werkzaam in Eng. Indië, waar hij, evenals in Afghanistan, groote bot. verzamelingen bijeenbracht, schrijver van verscheidene plantkundige werken, welke meerendeels pas na zijn dood werden uitgegeven.
griffithianus griffithiánus (-a, -um), – Planten van dezen naam zijn genoemd naar W. Griffith (zie Griffithĭa).
griffithii griffíthii, – 2e nv. van Griffithĭus, Latinizeering van Griffith: van Griffith, gevonden door Griffith, genoemd naar Griffith. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar W. Griffith (zie Griffithĭa).
Grindelia Grindélia Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar D. H. Grindel (l776, bij Riga; 1836, Riga), hoogleeraar eerst te Dorpat, daarna te Riga, schrijver van bot. publicaties.
grisea grísea, – zie grisĕus.
grisebachianus grisebachiánus (-a, -um) (Tulĭpa – Pantocsek [József Pantocsek (1846, Nagyszombat = Tyrnau, N.O. van Preszburg; 1916, Tavarnok, N.O. van Nagyszombat)]), – genoemd naar A. H. R. Grisebach (1814, Hannover; 1879, Göttingen). hoogleeraar in de plantkunde aan de universiteit te Göttingen, schrijver van vele bot. publicaties, o.a. over de flora van Roemelië en Bithynië, over die van Britsch West-Indië en bovenal verdienstelijk als plantengeograaf.
grisebachii grisebáchii, – 2e nv. van Grisebachĭus, Latinizeering van Grisebach: van Grisebach, gevonden door Grisebach, genoemd naar Grisebach. – Dianthus – Boiss. [E. Boissier] – en Saxifrăga – V. Degen et Doerfl. [Arpád von Degen (1866, Preszburg; 1934, Boedapest), medicus-botanicus te Boedapest en Ignaz Dörfler (1866, Weenen; X) natuurhistorisch reiziger te Weenen] zijn genoemd naar A. H. R. Grisebach (zie grisebachiānus).
Griselinia Griselínia Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – genoemd naar Fr. Griselini (1717, Venetië; 1783, Milaan). natuurhistoricusagronoom-letterkundige-teekenaar, schrijver van eenige natuurhistorische publicaties.
grisellus / griseolus griséllus (-a, -um) / griséolus (-a, -um), – verkleinw. van Nieuwlat. grisĕus, grijs: grijsachtig.
griseus gríseus (-a, -um), – (Nieuwlat.) grijs.
Grislea Gríslea Loefl. [Pehr Loefling (1729-56), Zw. plantkundige], – genoemd naar Gabriel Grisley, die voor bot. doeleinden vele jaren lang Portugal bereisde en in 1661 te Lissabon een werk over de flora van dat land uitgaf.
groeneveldtii groenevéldtii, – 2e nv. van Groeneveldtĭus, Latinizeering van Groeneveldt: van Groeneveldt, gevonden door Groeneveldt, genoemd naar Groeneveldt. – Bulbophyllum – J. J. S. [J. J. Smith] en Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] zijn genoemd naar Willem Groeneveldt (1881, Batavia; X), die na opleiding in Europa in 1907 in Indië terugkwam als employé der Ned. Handelmaatschappij en in 1909 overging naar het Binnenlandsch Bestuur. In 1922 werd hij assistent-resident van Asahan (Sumatra’s O. kust), in 1923 werd hij op Timor geplaatst, in 1924 op Soembawa, in 1927 werd hij benoemd tot assistentresident van Agam (Sumatra’s W. kust; standplaats Fort de Kock), in 1932 tot resident van Benkoelen. Tijdens zijn verblijf te Fort de Kock bracht hij daar een groote verzameling orchideeën bijeen, waaronder de naar hem genoemde.
groenlandicus groenlándicus (-a, -um), – Groenlandsch.
Gronophyllum Gronophýllum Scheff. [R. H. C. C. Scheffer], – van Gr. grônos, uitgevreten, afgeknaagd; phullon, blad: plant met bladeren, welke eruit zien, alsof er aan geknaagd ware.
gronovii gronóvii, – 2e nv. van Gronovĭus: van Gronovĭus, genoemd naar Gronovĭus. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Fr. Gronovius (1690, Leiden; 1760, Leiden), medicus, gedurende eenigen tijd burgemeester van Leiden, beoefenaar der nat. historie, bevriend met Linnaeus (zie Linnaea), de eerste druk van wiens Systēma Natūrae in 1735 op zijn kosten en die van Lawson (zie Lawsonĭa) werd uitgegeven, schrijver van enkele natuurhis- | |
| |
torische werken, waaronder een flora van Virginia. Zie ook Claytonĭa en Rauwolfĭa.
grootingsii grootíngsii, – 2e nv. van Grootingsĭus, Latinizeering van Grootings: van Grootings, gevonden door Grootings, genoemd naar Grootings. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] is in 1917 genoemd naar L. Grootings, mijningenieur te Moeara Tewe (Bórneo), die de plant had doen toekomen aan den auteur der soort, J. J. Smith (zie smithiānus 3). Overigens is mij niets van hem bekend.
Grosourdya Grosoúrdya Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – genoemd naar René de Grosourdy (?, Lison, Dépt. Calvados, Normandië; ?, ?), in 1836 te Parijs gepromoveerd tot Med. Dr. Hij gaf te Parijs lessen in scheikunde en nat. historie, gaf in 1838/39 een werk uit over scheikunde in haar toepassingen op de geneeskunde, verzamelde vóór 1864 planten in Venezuela en op Portorico en deed in 1864 een werk verschijnen over de door de creolen van Z.-Amerika gebezigde plantaardige geneesmiddelen (El médico botánico criollo).
grossa grossa, – zie grossus.
grossarius grossárius (-a, -um), – Linnaeus (zie Linnaea) schijnt, toen hij dit woord als soortnaam voor een Panĭcum bezigde (Amoenitātes V, 392), er de beteekenis aan gehecht te hebben van grof (Lat. grossus; Fr. grossier). Hij vermeldt ten minste, dat de bladeren breeder zijn dan die van Europeesche grassen. – Een afleiding van het Lat. znw. grossus, een in den winter groeiende, vóór het rijp worden afvallende vijg, lijkt mij niet waarschijnlijk.
grosseserratus grosseserrátus (-a, -um), – van Lat. grosse, grof (bijw.); serrātus, gezaagd: grof gezaagd.
grossinervis grossinérvis (-is, -e), – van Lat. grossus, dik, grof; nervus, nerf: diknervig.
grossivene grossivéne, – zie grossivēnis.
grossivenia grossivénia, – zie grossivenĭus.
grossivenis / grossivenius grossivénis (-is, -e) / grossivénius (-a, -um), – van Lat. grossus, dik, grof; vēna, ader: dikaderig.
Grossourdya Grossoúrdya, – zie Grosourdўa.
Grossularia / grossularia Grossulária A. Rich. [A. Richard] / grossulária, – Latinizeering van Fr. groseille, kruisbes, aalbes. – Het Fr. woord zou verbasterd zijn uit D. Kräusel(beere), kruisbes.
grossulariaef- grossulariaef-, – zie grossulariif-
grossulariifolius grossulariifólius (-a, -um), – van Nieuwlat. grossularĭa, kruisbes; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een kruisbessenheester.
grossulariiformis grossulariifórmis (-is, -e), – van Nieuwlat. grossularĭa, kruisbes; forma, gedaante, vorm: van de gedaante van een kruisbes of een kruisbessenstruik; kruisbesachtig.
grossularioides grossularioídes, – van Nieuwlat. grossularĭa, kruisbes, kruisbessenstruik; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een kruisbes of een kruisbessenstruik gelijkend, kruisbesachtig.
grossus grossus (-a, -um), – (Lat.) grof, dik.
grudensis grudénsis (-is, -e), – afkomstig van den Groedo (voorgebergte aan de N. zijde van het Diengplateau bij Djolotigo) of daar het eerst gevonden.
gruendleri gruendléri, – 2e nv. van Gruendlērus, Latinizeering van Gründler: van Gründler, gevonden door Gründler, genoemd naar Gründler. Peperomīa – C. DC. [C. P. de Candolle] is genoemd naar C. Gründler, die als assistent van J. Elbert (zie elberti) in 1909/10 planten verzamelde op de Kleine Soenda-eilanden, in Z.O.-Celébes en op Kabaëna. Overigens is mij niets van hem bekend.
grueningii grueníngii, – 2e nv. van Grueningĭus, Latinizeering van Grüning: van Grüning, genoemd naar Grüning. – Elatostēma – Winkler [Hubert Winkler] is genoemd naar G. R. Grüning (1862, Kindelbrück a/d Wipper, N. van Erfurt; 1926, Erfurt), officier van gezondheid in het D. leger, laatstelijk Generaloberarzt (dirigeerend officier van gezondheid der 2de klasse), bewerker der Euphorbiacĕae-Stenolobĕae in Das Pflanzenreich, schrijver over de flora van het Waddeneiland Langeoog (±7 1/2° O.L.) en van enkele andere bot. publicaties.
gruinus gruínus (-a, -um), – van Lat. grus (gruis), kraanvogel, een eenigszins op een ooievaar gelijkende vogel met langen, rechten snavel: in eenig opzicht, het bezit van een langen snavel (op de vrucht) bv., met een kraanvogel overeenkomend.
Grumilea Grumílea Gaertn. [J. Gärtner], – van Lat. grumŭlus (verkleinw. van grumus, heuvel), heuveltje. De naam zinspeelt op het uitgevreten kiemwit, dat aan de buitenzijde heuveltjes vertoont.
grumosus grumósus (-a, -um), – van Lat. grumus, heuvel: vol heuvels; knobbelig.
gryllus gryllus, – (Lat.) krekel, sprinkhaan, voorts fantastisch, uit deelen van verschillende diersoorten opgebouwd dier (zooals bv. de griffioen, die het lichaam van een leeuw, doch de klauwen, de vleugels en vaak ook den kop van een arend had). Als soortnaam gebezigd voor een Andropōgon om uittedrukken, dat de aldus genoemde plant er ongewoon uitziet.
Grymania Grymánia K. B. Presl [K. B. Presl], – Presl, in 1849 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting. De plant is waarschijnlijk genoemd naar iemand van den naam Gryman, van wien mij niets bekend is.
Guaiacum Guaiácum L. [Linnaeus], – Latinizeering van Sp. guayáco, volksnaam der plant op Haïti (Hispaniŏla).
guajava guajáva, – verbastering van Sp. guayába, djamboe bidji, djamboe kloetoek. Het Sp. woord is waarschijnlijk ontleend aan een der Westind. talen.
Gualtheria Gualthéria J. Fr. Gmel. [Johann Friedrich Gmelin (1748-1804), hoogleeraar, eerst te Tübingen, daarna te Göttingen], – zie Gaultherĭa.
guamensis guaménsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Guam (bijna 145° O.L.; 13 1/2 °N.B.) of daar het eerst gevonden.
Guarea Guárea Allam. [Fr. Allamand] ex L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den Cub. plantennaam guara.
guatemalensis guatemalénsis (-is, -e), – afkomstig van Guatemála (Midden-Amerika) of daar het eerst gevonden.
Guatteria Guattéria Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – in 1794 genoemd naar Giambattista Guatteri (1739, Castelnuovo di Sotto, O. van Parma; 1793, Parma), in 1769 benoemd tot hoogleeraar in de plantkunde te Parma, stichter (1770) van den bot. tuin aldaar, vertaler van een Sp. bot. werk in het Ital., schrijver van een anonym uitgegeven publicatie over het gebruik van Datisca cannabĭna L. [C. Linnaeus] als koortswerend middel, auteur van verscheidene, te Parma berustende, onuitgegeven bot. manuscripten.
guatteriaefolius guatteriaefólius (-a, -um), – zie guatteriifolĭus.
guatteriifolius guatteriifólius (-a, -um), – van Guatterĭa, plantengesl. (Annonacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Guatterĭa.
guayaquilensis guayaquilénsis (-is, -e), – afkomstig van Guayaquil (stad in Ecuádor, aan het diepst indringende deel der gelijknamige baai; ±80° W.L.; ±2 1/2° Z.B.) of daar het eerst gevonden.
Guazuma Guazúma Adans. [M. Adanson], – Westind. plantennaam. guazumaefolius guazumaefólius (-a, -um), – zie guazumifolĭus. guazumifolius guazumifólius (-a, -um), – van Guazūma, plantengesl. (Sterculiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Guazūma.
guedehensis guedehénsis (-is, -e), – afkomstig van den Guedéh [Fr. spelling van Gĕdeh (= Gĕdè), naam van een vulkaan, Z.O. van Buitenzorg] of daar het eerst gevonden.
| |
| |
guelcherianus guelcheriánus (-a, -um) (Pachystӯlus – K. Schum. [K. M. Schumann]), – in 1889 door Schumann (zie schumanni) genoemd naar zijn vriend en gewezen schoolkameraad, den elektro-technicus R. Gülcher, van wien mij overigens niets bekend is.
gueldenstaedtianus gueldenstaedtiánus (-a, -um) (Iris – Lepech. [I. Lepechin (1737-1802), Russ. plantkundige, die van 1867-74 Z.-Rusland bereisde]), – genoemd naar A. J. (von) Güldenstädt (1745, Riga; 1781, St. Petersburg), lid der Russ. Akademie van Wetenschappen, die van 1768-75 Z.O.-Rusland (Kaukăsus) bereisde.
guerinianus gueriniánus (-a, -um) (Schizolōma – Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré]), – genoemd naar N. Fr. Guérin (1796, Lorient, Bretagne; 1877, Rochefort), in 1811 in den Fr. zeedienst getreden, in 1854 bevorderd tot schout-bij-nacht (contreamiral). Hij was in opleiding aan boord van de korvet L’Uranie, waarmede De Freycinet (zie Freycinetĭa) van 1817-20 een wetensch. expeditie om de aarde maakte. Gaudichaud (zie gaudichaudi), de auteur der soort, nam als natuurvorscher aan dezelfde expeditie deel.
guerrinianus guerriniánus (-a, -um), – foutief voor gueriniānus.
guestphalicus guestphálicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Guestphalĭa, Westfalen (provincie in het W. van Pruisen, hoofdstad Münster), Westfaalsch.
Guettarda Guettárda L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. E. Guettard (1715, Etampes, Z. van Versailles; 1786, Parijs), schrijver van eenige bot. publicaties, uitgever der flora van Descurain (zie Descurainĭa).
guiacum guiácum, – foutief voor Guayācum.
guianensis guianénsis (-is, -e), – zie guyanensis.
guichenotianus guichenotiánus (-a, -um) (Abutīlon – A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Pteris – Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré]), – genoemd naar Antoine Guichenot, tuinmansknecht, toegevoegd aan de Fr. expeditie, welke onder leiding van Baudin († 1803) van 1800-04 op de korvetten Le Naturaliste en Le Géographe Australië bezocht en op dien tocht in 1801 en 1803 Timor aandeed, waar Guichenot planten verzamelde. Later maakte hij deel uit van de door De Freycinet (zie Freycinetĭa) geleide expeditie der korvetten L’Uranie en La Physicienne in den Stillen Oceaan (1817-20).
guichenotii guichenótii, – 2e nv. van Guichenotĭus, Latinizeering van Guichenot: van Guichenot, gevonden door Guichenot, genoemd naar Guichenot. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar A. Guichenot (zie guichenotiānus).
Guilandina Guilandína L. [C. Linnaeus], – genoemd naar M. Wieland (±1515, Koningsbergen, O.-Pruisen; 1589, Padua), die als jonge man naar Italië reisde en daar zijn naam Italianiseerde tot Guilandíni (Lat. Guilandīnus). De Venetiaansche gezant te Rome verschafte hem de middelen voor een wetensch. reis in Azië en Afrika. Op den terugtocht werd hij door Algerijnsche zeeroovers gevangen genomen en als slaaf verkocht, doch losgekocht door Fallopia, hoogleeraar in de geneeskunde te Padua. Hij was de eerste, die den in 1567 gestichten leerstoel voor plantkunde te Padua bezette en was tusschen 1561 en 1589 directeur van den bot. tuin aldaar. Hij schreef eenige bot. publicaties.
guilelmi secundi guilélmi secúndi (guilelmi II), – 2e nv. van Guilelmus Secundus, Latinizeering van Willem (Wilhelm) II: van Willem (Wilhelm) II, genoemd naar Willem (Wilhelm) II. – Grammatophyllum guilelmi secundi Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), bekend D. schrijver over orchideeën] is genoemd naar Friedrich Victor Albert Wilhelm (1859, Berlijn; X), van 1888 tot aan zijn vlucht in 1918 als Wilhelm II koning van Pruisen en D. keizer.
guilelmi waldemarii guilélmi waldemárii, – 2e nv. van Guilelmus Waldemarĭus, Latinizeering van Wilhelm Waldemar: van Wilhelm Waldemar, genoemd naar Wilhelm Waldemar. Vinca – Klotzsch [Johann Friedrich Klotzsch (1805, Wittenberg; 1860, Berlijn)] is genoemd naar prins Friedrich Wilhelm Waldemar van Pruisen (1817, Berlijn; 1849, Münster), officier in het Pruis. leger, natuurvriend, die nadat hij het MiddellandscheZeegebied en Z.-Amerika bereisd had, van 1844-46 een reis naar Ceylon, den Himálaya en Tibet maakte en in die jaren deelnam aan den strijd der Engelschen tegen de oproerige Sikhs; in 1846 keerde hij naar Europa terug. Zijn hem vergezellende jeugdvriend en lijfarts, Dr. Werner Hoffmeister, die in den strijd tegen de Sikhs sneuvelde, verzamelde tijdens de reis ruim 450 planten, waaronder de naar Fr. W. Waldemar genoemde. -Vgl. ook waldemarĭi.
guilfoylei guilfóýlei, – 2e nv. van Guilfoylĕus, Latinizeering van Guilfoyle: van Guilfoyle, gevonden door Guilfoyle, genoemd naar Guilfoyle. – Epipōgum – F. v. M. [Ferdinand von Mueller] is genoemd naar W. R. Guilfoyle (1840, Chelsea; 1912, Melbourne), tuinbouwkundige, die zich in 1853 in Australië vestigde en van 1873-1909 directeur was van den bot. tuin van Melbourne.
guilielmi primi guiliélmi primi (guilielmi I), – 2e nv. van Guilielmus Primus, Latinizeering van Willem I: van Willem I, genoemd naar Willem I. – Synoecĭa – De Vr. [W. H. de Vriese] is genoemd naar Willem Frederik, prins van Oranje Nassau (1772, ’s Gravenhage; 1843, Berlijn), in 1813 uitgeroepen tot souverein vorst der Nederlanden, van 1815 tot aan zijn abdicatie in 1840 koning onder den naam van Willem I.
Guillainia Guilláínia Vieill. [Eug. Vieillard], – in 1866 genoemd naar Guillain, scheepskapitein en gouverneur van Nieuw-Caledonië (164 – 167 1/2° O.L.; 20 – 22 1/4° Z.B.), die Vieillard (zie vieillardĭi) behulpzaam was geweest bij zijn onderzoek naar de flora van dat eiland. Overigens is mij niets van hem bekend.
guillovianus guilloviánus (-a, -um) (Bikkĭa – Brongn. [A. Th. Brongniart]), – genoemd naar E. J. Fr. Le Guillou (1806, Quimperlé, Dépt. Finisterre, Frankrijk; ?, ?), marinearts, die deelnam aan den tocht van Dumont d’Urville (zie durvillaei) met L’Astrolabe en La Zélée (1837-40) en op dien tocht de naar hem genoemde plant ontdekte in de omgeving der Tritonbaai (Z. kust van Nieuw-Guinea; ±134° O.L.).
guineensis guineénsis (-is, -e), – afkomstig van Guinea (aan de W. kust van Afrika) of daar het eerst gevonden.
Guioa Guíoa Cav. [A. J. Cavanille], – genoemd naar den Sp. plantenschilder J. Guio, die deel uitmaakte van de onder leiding van Malaspina (zie Malaspinaea) staande Sp. expeditie om de aarde (1789-94).
guisian guísian (Sapindus – Blanco [M. Blanco]), – Philipp. plantennaam (guisihan).
guiso guíso, – Philipp. plantennaam (giso).
Guizotia Guizótia Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – genoemd naar Fr. P. G. Guizot (1787, Nîmes; 1874, Val Richer), geschied- en letterkundige, hoogleeraar te Parijs, onder Louis Philippe (1830-48) herhaaldelijk minister, van 1840-48 minister van Buitenlandsche Zaken. Zijn antiliberale politiek gaf aanleiding tot de Februari-revolutie.
guldenstaedtianus guldenstaedtiánus (-a, -um), – foutief voor gueldenstaedtiānus.
Gulubia Gulúbia Becc. [Odoardo Beccari (1843-1920)], – Latinizeering van den Ternat. plantennaam goeloeba.
Gumira Gumíra Hassk. [J. K. Hasskarl], – Lat. transcr. van den Ternat. plantennaam goemira.
gummifer / gummiferus gúmmifer (gummífera, gummíferum) / gummíferus (-a, -um), – van Lat. gumma, kleefstof; ferre, dragen, voortbrengen: een kleverige stof afscheidend.
gummifluus gummífluus (-a, -um), – van Lat. gumma, kleefstof; flŭĕre, van iets druipen: veel kleefstof (kleverig melksap) bevattend.
Gunnera Gunnéra L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. E. Gunnērus (1718, Christiania; 1773, Christiansund), bisschop van | |
| |
Drontheim (Noorwegen), schrijver eener flora van Noorwegen, oprichter (1760) der Koninklijke Noorsche Wetensch. Vereeniging.
gunneraefolius gunneraefólius (-a, -um), – zie gunnerifolĭus.
gunnerifolius gunnerifólius (-a, -um), – van Gunnēra, plantengesl. (Halorrhagidacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Gunnēra.
gunnii gúnnii, – 2e nv. van Gunnĭus, Latinizeering van Gunn: van Gunn, gevonden door Gunn, genoemd naar Gunn. – Eucalyptus – Hook. f. [J. D. Hooker] is genoemd naar R. C. Gunn (1808, Kaapstad; 1881, Launceston, Tasmanië), die sedert 1829 in Tasmanië verblijf hield en daar vele planten, waaronder de naar hem genoemde, verzamelde.
gunturensis gunturénsis (-is, -e), -afkomstig van den vulkaan Goentoer (W.-Java, N.W. van Garoet) of daar het eerst gevonden.
guppyi gúppyi, – 2e nv. van Guppўus, Latinizeering van Guppy: van Guppy, gevonden door Guppy, genoemd naar Guppy. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar H. B. Guppy (1854, Falmouth; 1926, Martinique), van 1876-85 arts op de Eng. vloot, in welke hoedanigheid hij o.a. de eilanden bij Korea en de Salomo-eilanden bezocht. Later maakte hij groote reizen in den Stillen Oceaan, waar hij vooral studie maakte van de verspreiding van planten door de zee, waarover hij een aantal publicaties schreef.
Gurltia Gúrltia Klotzsch [Johann Friedrich Klotzsch (1805, Wittenberg; 1860, Berlijn)], – genoemd naar E. Fr. Gurlt (1794, Drentkau bij Grünberg, Silezië; 1882, Berlijn), medicus, in 1827 hoogleeraar aan de veeartsenijschool te Berlijn, in 1849 benoemd tot directeur dier instelling, in 1870 gepensionneerd, schrijver van vele anatomische en diergeneeskundige publicaties.
Gurua Gúrua Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk een gelatinizeerde Engelschind. volksnaam der plant.
gurupahensis gurupahénsis (-is, -e), – afkomstig van Goeroepahi (N.Celébes) of daar het eerst gevonden.
gurwalicus gurwálicus (-a, -um), – afkomstig van Gurwhal (N.W.Himálaya) of daar het eerst gevonden.
gusdorfii gusdórfii, – 2e nv. van Gusdorfĭus, Latinizeering van Gusdorf: van Gusdorf, gevonden door Gusdorf, genoemd naar Gusdorf. – Bulbophyllum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar H. A. Gusdorf (1868, Soerakarta; 1933, Tjimahi, Java) in 1885 in Indië in den militairen dienst getreden, in 1893 benoemd tot 2den luitenant der infanterie bij het Nederlandschind. leger, in 1908 bevorderd tot kapitein, in 1910 in dien rang gepensionneerd. Hij nam deel aan krijgsverrichtingen in Atjèh, Djambi, Korintji en Celébes. Na zijn pensionneering verrichtte hij ten behoeve van het Buitenzorgsche Museum voor Economische Botanie in 1913/14 inzamelwerk in de Lampongsche districten.
Gussonea Gussónea J. et K. B. Presl [J. Sv. Presl en K. (C.) B. Presl], – genoemd naar G. Gussone (1787, Villamaina; 1866, Napels), directeur van den bot. tuin te Bocca di Falcone bij Palermo, later hoogleeraar in de plantkunde te Napels, schrijver van belangrijke bot. werken.
gussoneanus gussoneánus (-a, -um) (Hordĕum maritĭmum With. [W. Withering (1741-1799), arts te Birmingham] subsp. – Thell. [A. Thellung (1881, Enge bij Zürich; 1928, Zürich), plantkundige]), – genoemd naar G. Gussone (zie Gussonĕa).
gussonei gussónei, – 2e nv. van Gussonĕus, Latinizeering van Gussone: van Gussone, gevonden door Gussone, genoemd naar Gussone. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar G. Gussone (zie Gussonĕa).
gussoni gussóni, – 2e nv. van Gussōnus, Latinizeering van Gussone: van Gussone, gevonden door Gussone, genoemd naar Gussone. – Scutellarĭa columnae All. [C. Allioni] var. – Ten. [M. Tenore] is genoemd naar G. Gussone (zie Gussonĕa).
Gussonia Gussónia Spreng. [K. P. J. Sprengel], – genoemd naar G. Gussone (zie Gussonĕa).
gussonii gussónii, – 2e nv. van Gussonĭus, Latinizeering van Gussone: van Gussone, gevonden door Gussone. genoemd naar Gussone. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar G. Gussone (zie Gussonĕa).
Gustavia Gustávia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Gustāvus (Gustaaf) III (1746, Stockholm; 1792, Stockholm, vermoord op een gemaskerd bal), sinds 1771 koning van Zweden, dichter en tooneelschrijver, beschermer van Linnaeus (zie Linnaea), stichter der Zw. Akademie voor Kunsten. In zijn kroonprinstijd was hij kanselier der universiteit van Upsála (1764-71).
Gutenbergia Gutenbérgia Walp. [W. G. Walpers (1816-53), D. plantkundige], – genoemd naar Johann (Henne, Henchin) Gutenberg (vóór 1400, ?Mainz; einde 1467 of begin 1468, Mainz), eerst te Straatsburg, later te Mainz werkzaam als boekdrukker. Door velen wordt hij beschouwd als de uitvinder der boekdrukkunst.
gutta gutta (Dichopsis – B. et H. [G. Bentham en J. D. Hooker]; – Isonandra – W. J. Hook. [W. J. Hooker]; – Palaquĭum – Burck [W. Burck]), – niet het klassiek Lat. gutta, droppel, doch de Eng. wedergave van Mal. gĕtáh, melksap, gom. Bedoeld wordt de gĕtáh pĕrtjá (Eng. gutta percha), een uit het melksap van verschillende planten gewonnen wordende, in vele opzichten op rubber gelijkende stof, doch daarvan verschillend door veel geringere elasticiteit en het kneedbaar worden bij verwarming.
guttatus guttátus (-a, -um), – van Lat. gutta, droppel, spikkel: gespikkeld.
Guttenbergia Guttenbérgia Zoll. [H. Zollinger], – zie Gutenbergĭa.
guttenbergii guttenbérgii, – 2e nv. van Guttenbergĭus, Latinizeering van Guttenberg: van Guttenberg, gevonden door Guttenberg, genoemd naar Guttenberg. -Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar Hermann von Guttenberg (1881, Triest; X). in 1919 benoemd tot buitengewoon en later tot gewoon hoogleeraar in de plantkunde aan de universiteit te Berlijn, sedert 1923 directeur van het bot. instituut en van den bot. tuin der universiteit te Rostock. In 1928/29 bereisde hij Ceylon, Sumatra (waar hij de naar hem genoemde orchidee ontdekte), Java en Bali. Hij schreef een aantal publicaties over anatomie en physiologie der planten, vooral over prikkelphysiologie en het bewegingsmechanisme, voorts over de planten van het Middellandsche-Zeegebied en over orchideeën.
Guttiferae Guttíferae, – afkorting van plantae guttifĕrae (van gutta, Eng. wedergave van Mal. gĕtáh, melksap, gom; ferre, dragen), melksap of gom bevattende planten.
guttulatus guttulátus (-a, -um), – van Lat. guttŭla (verkleinw. van gutta, droppel, spikkel), spikkeltje: met spikkeltjes bezet, fijn gespikkeld.
guttulifer / guttuliferus guttúlifer (guttulífera, guttulíferum) / guttulíferus (-a, -um), – van Lat. guttŭla (verkleinw. van gutta, droppel, spikkel), spikkeltje: spikkeltjes dragend, fijn gespikkeld.
guyanensis guyanénsis (-is, -e), – inheemsch in Guyana (= Guiana, in het N. van Z.-Amerika) of daar het eerst gevonden.
Guzmania Guzmánia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar A. Guzman, in het begin der 19de eeuw apotheker ergens in Spanje, vriend van natuurstudie. Overigens is mij niets van hem bekend.
gymna gymna, – zie gymnos.
Gymnacranthera Gymnacranthéra Warb. [O. Warburg], – van Gr. gumnos, naakt; akron, top; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknoppen steken met de vrije toppen boven de helmdradenzuil uit, zijn dus daar aan hun rug- | |
| |
zijde niet door deze bedekt, derhalve naakt.
Gymnadenia Gymnadénia R. Br. [Robert Brown], – van Gr. gumnos, naakt; adên (adĕnos), klier. – Het als een klier beschouwde kleefschijfje, dat de stuifmeelklompjes draagt, is niet binnen een zakje besloten, derhalve onbedekt, naakt.
gymnantha gymnántha, – zie gymnanthus.
Gymnanthemum Gymnánthemum Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. gumnos, naakt; anthĕmon, bloem: plant, welker hoofdjes geen of slechts enkele, kleine en niet opvallende schutbladen bezitten, die de hoofdjes niet omsluiten.
Gymnanthera Gymnanthéra R. Br. [Robert Brown], – van Gr. gumnos, naakt; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met naakte, dwz. onbehaarde helmknoppen.
gymnantherus gymnanthérus (-a, -um), – van Gr. gumnos, naakt; anthêra, (als bot. term) helmknop: met naakte (onbehaarde) helmknoppen.
gymnanthus gymnánthus (-a, -um), – van Gr. gumnos, naakt; anthos, bloem: met naakte, dat wil hier zeggen niet door schutbladen omsloten bloemen.
Gymnartocarpus Gymnartocárpus Boerl. [J. G. Boerlage], – van Gr. gumnos, naakt; Artocarpus, plantengesl. (Moracĕae): aan Artocarpus verwant gesl. met vr. bloemen zonder bloemdek.
Gymnema Gymnéma R. Br. [Robert Brown], – van Gr. gumnos, naakt; nêma,draad. – De meeldradenbuis is naakt, dwz. zij draagt geen bijkroonschubben. – De naam, welke eigenlijk Gymnonēma had moeten luiden, is welluidendheidshalve ingekort. Zie Adenēma.
gymnocarpus gymnocárpus (-a, -um), – van Gr. gumnos, naakt, onbedekt; karpos, vrucht: met onbedekte vruchten, met kale vruchten, (bij varens) met sori zonder dekvliesjes.
Gymnocladus Gymnócladus Lmk [J. B. P. A. Monet de Lamarck], – van Gr. gumnos, naakt: klădos, twijg. – De naam zinspeelt op de alleen aan den top bebladerde, daaronder naakte twijgen.
Gymnogramma Gymnográmma Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], – van Gr. gumnos, naakt; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie. – De naam zinspeelt op de naakte (een dekvliesje dervende) sori.
Gymnogramme Gymnográmme Desv. [A. N. Desvaux (1784-1866), hoogleeraar te Angers], – van Gr. gumnos, naakt, onbedekt; grammê, lijn. De naam zinspeelt op de (bij de eerstbeschreven soort) lijnvormige, naakte (een dekvliesje dervende) sori.
gymnogrammoides gymnogrammoídes, – van Gymnogramme, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Gymnogramme-achtig.
gymnoleptus gymnoléptus (-a, -um), – van Gr. gumnos, naakt, ontbloot, dervend; leptos, dun: met naakte of iets missende, dunne gedeelten. – Bij Cypērus – Steud. [C. G. Steudel] zijn de zijden der kafjes dun en ongenerfd.
gymnon gymnon, – zie gymnos.
Gymnopetalum Gymnopétalum Arn. [G. A. Walker-Arnott], – van Gr. gumnos, naakt; petălon, kroonblad. In tegenstelling tot het verwante gesl. Trichosanthes L. [C. Linnaus] dragen de kroonbladen langs den rand geen lange, haarvormige slippen.
gymnopodus gymnópodus (-a, -um), – van Gr. gumnos, naakt; pous (pŏdos), steel: met (tengevolge van het ontbreken of afvallen der schutbladen of schubben b.v.) naakten steel.
Gymnopogon Gymnopógon P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. gumnos, naakt; pôgôn, baard, bij uitbreiding naald van grassen. De bovenste bloem van het aartje bestaat alleen uit een lange, naakte naald, dwz. een naald zonder kafje.
Gymnopteris / Gymnopteris Gymnópteris Bernh. [J. J. Bernhardi] / Gymnópteris K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. gumnos, naakt; ptĕris, varen: varen met naakte (een dekvliesje dervende) sori.
gymnopteroideus gymnopteroídeus (-a, -um), – van Gymnoptĕris, plantengesl. (Polypodiacĕae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Gymnoptĕris-achtig.
gymnopus gýmnopus, – van Gr. gumnos, naakt; pous, voet, steel: met naakten voet, met naakten steel.
gymnorhizus gymnorhízus (-a, -um), – zie gymnorrhizus.
gymnorrhizus gymnorrhízus (-a, -um), – van Gr. gumnos, naakt; rhiza, wortel: met naakte, dwz. niet door den grond bedekte of althans plaatselijk daarboven stekende wortels.
gymnos gymnos (-a, -on), – Half-Lat. transcr: van Gr. gumnos, naakt.
Gymnosiphon Gymnosíphon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. gumnos, naakt; sīphôn, buis: plant met naakte, dwz. niet als bij het verwante gesl. Burmannĭa gevleugelde bloemdekbuis.
Gymnosphaera Gymnospháéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. gumnos, naakt; sphaira, bol: varen met bolvormige, niet door een dekvliesje bedekte sori.
Gymnosporia Gymnospória B. et H. [G. Bentham en J. D. Hooker], – van Gr. gumnos, naakt, onbedekt; spŏros, zaad. De zaden der eerstbeschreven soorten bezitten geen zaadrok.
Gymnostachyum Gymnostáchyum Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. gumnos, naakt; stăchus, aar: plant met naakte aren, dwz. waarbij de schutbladen en schutblaadjes zoo klein zijn, dat zij schijnen te ontbreken.
Gymnothrix Gýmnothrix Spreng. [K. P. J. Sprengel], – van Gr. gumnos, naakt; thrix, haar. De aartjes zijn besloten binnen een omwindsel van haarvormige, naakte (dwz. geen fijnere haartjes dragende) borstels.
Gymnotrix Gýmnotrix, – foutief voor Gymnŏthrix.
gynacanthus gynacánthus (-a, -um), – van Gr. gunê, vrouw; akantha, doorn, stekel: met een gedoornd of gestekeld vr. orgaan (vruchtbeginsel, vrucht).
Gynaecotrochus Gynaecótrochus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. gunê (gunaikos), vrouw; trŏchos, wiel. De stempel (vr. orgaan) is aan den top verdeeld in 5-8 korte armen, welke bij de spaken van een wiel worden vergeleken.
Gynaecura Gynaecúra Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. gunê (gunaikos), vrouw; oura, staart: vrouwestaart. De naam zinspeelt op de lange, staartvormige stijlarmen (vr. orgaan).
gynandra gynándra, – zie gynandrus.
Gynandropsis Gynandrópsis A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Nieuwlat. gynandrus (zie aldaar), met onderling vergroeide of door een gemeenschappelijken steel gedragen mann. en vr. organen; opsis, voorkomen, uiterlijk: plant bij welke de meeldraden (mann. organen) en het vruchtbeginsel (vr. orgaan) door een duidelijken, gemeenschappelijken steel worden gedragen.
gynandrus gynándrus (-a, -um), – van Gr. gunê, vrouw; anêr (andros), man: met onderling vergroeide mann. en vr. organen (helmstijlig, in de oude litteratuur ook manwijvig); met door een duidelijken, gemeenschappelijken steel gedragen mann. en vr. organen.
Gynerium Gynérium Humb. et. Bonpl. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt en A. J. Bonpland], – van Gr. gunê, vrouw; erĭon, wol. De kafjes der vr. aartjes zijn langharig.
Gynocardia Gynocárdia R. Br. [Robert Brown], – van Gr. gunê, vrouw; kardĭa, hart. De stempels (vr. organen) zijn hartvormig.
Gynocephalum Gynocéphalum Bl. [C. L. Blume]., – van Gr. gunê, vrouw; kephălê, hoofd. Plant met tot hoofdjes vereenigde vr.bloemen.
Gynochthodes Gynochthódes Bl. [C. L. Blume]., – van Gr. gunê, vrouw; ochthôdês (van ochthos, heuvel), heuvelachtig, wrattig: plant met wrattig vr. orgaan, met wrattigen stempel.
Gynochtodes / Gynoctodes Gynochtódes / Gynoctódes, – foutief voor Gynochthōdes.
gyno-dioicus gyno-dióícus (-a, -um), – van Gr. gunê, vrouw; Nieuwlat. dioicus, tweehuizig: in zulker voege tweehuizig, dat de eene plant ♀, de andere ☿ bloemen draagt.
Gynoglottis Gynoglóttis J. J. S. [J. J. Smith], – van Gr. gunê, vrouw; glôtta, tong of (bij orchideeën) lip: orchidee, bij welke de lip vergroeid is met het vr. orgaan, de stempelzuil.
| |
| |
gyno-monoicus gyno-monóicus (-a, -um), -van Gr. gunê, vrouw; Nieuwlat. monoicus, éénhuizig: in zulker voege éénhuizig, dat dezelfde plant ♀ en ☿ bloemen draagt.
Gynopachys Gynópachys Bl. [C. L. Blume], – van Gr. gunê, vrouw; păchus, dik: plant met dikken stempel (vr. orgaan).
gynopachys gynópachys, – van Gr. gunê, vrouw; păchus, dik: met een dik vr. orgaan (een dikken stempel bv.).
Gynopogon Gynopógon Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. gunê, vrouw; pôgôn, baard: plant met gebaard vr. orgaan, dwz. met langharigen stempel.
Gynostemma Gynostémma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. gunê, vrouw; stemma, krans. De eerstbeschreven soort heeft drie uiteenwijkende stijlen, zoodat de stempels (vr. organen) in een krans geplaatst schijnen te zijn.
Gynotroches Gynótroches Bl. [C. L. Blume], – van Gr. gunê, vrouw; trŏchos, wiel. De stempel (vr. orgaan) is aan den top verdeeld in 5-8 korte armen, welke bij de spaken van een wiel worden vergeleken.
Gynura Gynúra Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. gunê, vrouw; oura, staart: vrouwestaart. De naam zinspeelt op de lange, staartvormige stijlarmen (vr. organen).
gypseus gýpseus (-a, -um), – van Lat. gypsum, gips: van gips gemaakt, zoo wit als gips.
gypsicola gypsícola (znw.), – van Lat. gypsum, gips; cŏlĕre, wonen, bewonen: gipsgrond bewonende, op gipsgrond groeiende plant.
gypsicolus gypsícolus (-a, -um), – van Lat. gypsum, gips; cŏlĕre, wonen, bewonen: gipsgrond bewonend, op gipsgrond groeiend.
Gypsophila Gypsóphila L. [C. Linnaeus], – van Gr. gupsos, gips; phĭlein, beminnen: gipslievende, dwz. bij voorkeur op gipsgrond groeiende plant.
gyrans gyrans, – van Lat. gyrāre (van gyrus, kring), in een kring ronddraaien: in een kring ronddraaiend.
Gyrinops / Gyrinops Gýrinops Gaertn. [J. Gärtner] / Gyrínops Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. gurĭnos of gurīnos, donderpadde, kikkervischje, kikkerlarve; ôps, gelaat, voorkomen. De zaden gelijken op donderpadden.
Gyrinopsis Gyrinópsis Decsne [J. Decaisne], – van Gr. gurĭnos of gurīnos, donderpadde, kikkervischje, kikkerlarve; opsis, voorkomen, uiterlijk: plant met op donderpadden gelijkende zaden.
gyrocarpa / gyrocarpum gyrocárpa / gyrocárpum, – zie gyrocarpus.
Gyrocarpus Gyrocárpus Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. guros, kring; karpos, vrucht. De gevleugelde vruchten dwarrelen bij het afvallen in het rond.
gyrocarpus gyrocárpus (-a, -um), – van Gr. guros, kring; karpos vrucht: met (bij het afvallen) in het rond dwarrelende vruchten..
gyroides gyroídes, – van den soortnaam gyrans (stam gyr); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort gyrans gelijkend.
Gyrosorium Gyrosórium K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. guros, cirkel; sôros, hoop(je). De sporenhoopjes of sori zijn cirkelrond.
Gyrostachis Gyróstachis Pers. [Chr. H. Persoon (1755, Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – zie Gyrostăchys.
Gyrostachys Gyróstachys Dum. [B. Ch. Dumortier (1797-1878), Belg. staatsman-plantkundige], – van Gr. guros, kring; stăchus, aar. De bloeiwijze is tegelijk aar- en spiraalvormig.
Gyrostemon Gyrostémon Desf. [R. L. Desfontaines], – van Gr. guros, kring; stêmôn, draad. De meeldraden zijn in verscheidene concentrische kringen geplaatst.
gysbertsianus gysbertsiánus (-a, -um) (Shorĕa – Burck [W. Burck]), – genoemd naar Andreas Herman Gysberts (de naam wordt soms Gijsberts gespeld) (1844, Rotterdaim; ?, ?), die in 1863 in den Ind. staatsdienst trad en, na verschillende lagere rangen doorloopen te hebben, van 1874-78 en 79-85 assistent-resident was van Sintang (W.-Bórneo), in welke functie hij in 1874 Teysmann (zie teysmanni) van dienst was bij diens bot. doorvorsching van dat landschap. In 1885 werd hij benoemd tot resident der Westerafdeeling van Bórneo, in 1891 werd hij gepensionneerd.
|
|