Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten
(2018)–C.A. Backer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina III]
| |
VoorberichtVoor beroeps- of amateurbotanici, voor land-, bosch- of tuinbouwkundigen, kortom voor allen, die met planten te maken hebben, is kennis harer namen onmisbaar; namenkennis is wel niet de omega, maar toch zeker de alpha der botanische wetenschap, welke zonder haar niet zou kunnen bestaan. Volksnamen, alhoewel dikwerf zeer bruikbaar, waar het planten van algemeene bekendheid betreft, komen niet in de eerste plaats en vaak ganschelijk niet in aanmerking. In Nederland, waar slechts twee talen en daarnaast een aantal dialecten gesproken worden, is het aantal volksnamen van planten reeds vele malen grooter dan dat der planten zelve, afgezien nog van het feit, dat vele planten geen echten volksnaam bezitten; men raadplege slechts het Woordenboek der Nederlandsche Volksnamen van Planten uit de gegevens, verzameld door de Commissie voor Nederlandsche Plantennamen bewerkt door H. Heukels (1907). In Nederlandsch Indië, waar meer dan 130 talen in verscheidene dialecten worden gesproken en het aantal plantensoorten (naar schatting circa 30 000) zeer vele malen grooter is dan in Nederland, is het aantal volksnamen, ook naar evenredigheid, nog zeer veel grooter. Niet alleen dragen vele planten daar dozijnen volksnamen; omgekeerd worden met éénzelfden naam vaak verschillende, soms zelfs zeer verschillende planten aangeduid, wat tot groote verwarring aanleiding geven kan. Bovendien zijn lang niet alle inboorlingen van Nederlandsch Indië, de gevers of bewaarders van de daar gebruikelijke volksnamen, plantenkenners, al weten zij dien indruk vaak te wekken bij Europeanen, op dit gebied nog onkundiger dan zij. De gebrekkige kennis veler plantenverzamelaars met de in hun onderzoekingsgebied gesproken taal en met den daar voorkomende plantengroei, de zucht der inboorlingen den hen ondervragenden Europeaan tevreden te stellen of zich van hem aftemaken, hebben een onmetelijke hoeveelheid onbetrouwbare en dus waardelooze volksnamen in de herbaria en in de literatuur doen opnemen. Zeel vele der plantennamen, welke men in uit Indië stammende herbaria vindt opgeteekend, kan men veilig definieeren als namen, welke door een goedgeloovige dwaas zijn opgeteekend uit den mond van een fantast. Voorloopig valt echter het kaf nog niet van het koren te scheiden, veel minder nog kunnen wij handelen naar de voorzegging in Lukas III, 17: “hy sal synen dorsch-vloer doorsuyveren, ende de terwe sal hy in syne schuere t’samen brengen, maer het caf sal hy met onuytblusschelick vyer verbranden.” – En zelfs de werkelijk juiste volksnamen – uitgenomen die van algemeen bekende cultuurgewassen – hebben vaak niet meer dan plaatselijke waarde. Vele der in Nederlandsch Indië voorkomende planten hebben in het geheel geen volksnaam, al is het met eenige handigheid niet moeilijk er een te vernemen uit den mond van een inboorling, die manieren kent en dus weet, dat men zijn ondervrager niet teleur mag stellen. Doch ook, als een inboorling zoo ongemanierd is geweest den naam eener plant niet te weten en dat vergrijp eerlijk te bekennen, is die erkenning wel eens als naam beschouwd: als plantennamen vindt men opgeteekend belon tentoe en teu njahoe, beide beteekenend: ik weet het niet.1 Ga naar voetnoot+ Hier moge ook gewezen worden op de reeds veel meer dan een eeuw oude, doch nog steeds ten volle juiste uitspraak van Roxburgh (zie Roxbúrghia): “I have observed that the eagerness to get native or vulgar names for plants is directly proportioned to the ignorance of the inquirer: those who know nothing about the plants and who are unable to discriminate them under any names being always loud in their call for native or local names.” Dit euvel kan men voorkomen door het bezigen der wetenschappelijke plantennamen, waarin zeer vaak eigenschappen der plant zijn neergelegd, namen, welke geen twijfel toelaten, gedachtenwisseling, ook met buitenlanders, mogelijk maken, en de literatuur, ook de uitheemsche, ontsluiten. Als bezwaar tegen het gebruik der – meestal aan het Latijn of het Grieksch ontleende – wetenschappelijke namen heb ik, zoowel in Nederland als tijdens mijn dertigjarig verblijf in ons onvolprezen Oost-Indië, vaak – ook door zeer ontwikkelde personen – het bezwaar hooren opperen, dat zij te moeilijk zijn, dat men ze niet begrijpt en ze daardoor niet of moeilijk onthouden kan. Dit ongetwijfeld gegrond bezwaar doet zich de laatste tientallen jaren sterker gevoelen, nu men medicus, bioloog, houtvester en zelfs hoogleeraar in de plantensystematiek worden kan met een H.B.S.-opleiding als ondergrond voor verdere studie, zonder eenige kennis van het Latijn, de taal, waarin schier alle oudere en vele der nieuwere systematisch-botanische werken geschreven zijn, en zonder eenige kennis van Grieksch. Ik heb leeraren en zelfs hoogleeraren in de plantkunde ontmoet, die zelve de wetenschappelijke plantennamen niet begrepen, ze bij voorkeur niet bezigden en hun wetenschappelijke zuigelingen met volksnamen, of met wat daarvoor moest doorgaan, voedden. Zij waren de slechte vaders waarvan Lukas XI, 11-12 spreekt: “Ende wat vader onder u, dien de sone om broodt bidt, sal hem eenen steen geven? Of oock om eenen visch, sal hem voor eenen visch een slange geven? Ofte so hy oock om een ey soude bidden, sal hy hem een scorpioen geven?” Men is tot de laagte gezonken een aantal kunstmatige, noodelooze, nuttelooze en door niemand gebezigde “volksnamen” te scheppen, die gelukkig de laatste jaren grootendeels wederom uit | |
[pagina IV]
| |
de flora’s verdwenen zijn. Men denke slechts aan Varkenskerveltorkruid, Steelelatine, Kleinbloemhonigklaver, Kleinbloemdrakenkop, Tweeknopsvarkenskers e tutti quanti. Ten einde het gebruik van de wetenschappelijke plantennamen te vergemakkelijken is dit boekje geschreven, dat de juiste schrijfwijze (waartegen vooral door de kleinere zaadhandelaren, kweekers, tuiniers en bloemverkoopers vaak gezondigd wordt), de afleiding, de beteekenis en den klemtoon geeft van ongeveer 22 500 in Nederland of Nederlandsch Indië gebezigde dier namen. Ook tegen den klemtoon worden vaak fouten gemaakt; zie daarvoor de Toelichting, afdeeling Klemtoon. Het stemt tot groote blijdschap, dat in den tweeden druk der door W. H. Wachter bewerkte Beknopte Schoolflora vele der in oude Heukels-uitgaven voorkomende fouten op dat gebied vermeden zijn. Nog een ander doel heeft dit boek, nl. het dankbaar bewaren der gedachtenis van lieden, welke zich voor de botanische wetenschap verdienstelijk hebben gemaakt. Vele planten zijn genoemd naar personen, hetzij beroepsbotanici, hetzij amateurs, welke zeer dikwijls goed en doorgaans belangeloos verzamelwerk hebben verricht. Nu is het beschamend leerzaam te ervaren, hoe onbekend deze personen gebleven zijn bij, of hoe spoedig zij zijn vergeten geworden door, het ontwikkeld publiek, dat zich met het leeren kennen van planten bezig houdt. De door het scheppen van een aan hen herinnerenden plantennaam geëerden zouden met den Psalmist (CIII, 15-16) kunnen getuigen: “De dagen des menschen, zijn als het gras; gelijck een bloeme des velts, alsoo bloeyt hy. Als de wint daer over gegaen is, so en is sy niet meer, ende hare plaetse en kentse niet meer.” Vele voorbeelden daarvan zou ik kunnen aanhalen; ik wil hier slechts verwijzen naar den in zijn tijd zoo beroemden natuurkundige-botanicus M. van Marum (zie daarover in dit woordenboekje Marúmia), wiens geval meer reliëf krijgt, als men bedenkt, dat een der leden van het college, dat zijn grafzerk op zoo nonchalante wijze van de hand deed, directeur was derzelfde Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, van welke Van Marum gedurende lange jaren secretaris was. Dat de zerk nog op het nippertje tegen vernietiging gevrijwaard worden kon, is niet aan dien directeur, qualitate qua bevorderaar en kenner der wetenschap, te danken. Zie, als tegenstelling dezer verwaarloozing, in dit woordenboek het opslagwoord houtsoortiánus. Er zijn flora’s, welke van persoonsnamen afgeleide plantennamen zoals balbísii, goodenoúghii, willdenówii óf in het geheel niet verklaren óf zich luchtigjes van de zaak afmaken door eenvoudig als verklaring te geven: Balbis’, Goodenough’s, Willdenow’s, verklaringen, welke dien naam niet verdienen, daar zij niets klaar, niets helder maken, doch den lichtzoekende in Egyptische “dicke duysternisse” (Exodus X, 21-23) laten, óf die blijmoedig aan het fantaseeren slaan en bv. den soortnaam lucíliae van eener in den Kaukasus gevonden Chionodoxa proclameeren tot Nepaulschen (zie nepalénsis) volksnaam der plant, welke in Nepaul in het geheel niet voorkomt. Of die vesca vertalen met eetbaar, cornúti met hoornvormig, den naam Soldanella doen zinspelen op de sierlijke franje aan de bloemkroon, het woord bucephalóphorus vertalen met groote bloemhoofdjes dragend, het woord trichótoma met met afgeknotte haren, (Plumbago) larpentae met op Larpenta gelijkend, of zelfs het niet bestaande inseráticus weten te vertalen. Deze voorbeelden kunnen tot schier in het oneindige vermeerderd worden: Wittstein’s Etymologisch-botanisches Handwörterbuch (1865) staat vol met dergelijken nonsens. Dit euvel heb ik naar mijn beste weten trachten te vermijden: voorzooverre doenlijk zijn alle namen tot aan hun oorsprong nagespeurd; van ongeveer 2700 beroeps- of amateur-botanici naar wie planten zijn genoemd, is een korte biographie gegeven. Dat het opsporen der daarvoor noodige gegevens een uiterst tijdroovende en niet steeds een gemakkelijke taak was, zal een iegelijk erkennen, die zelf wel eens dergelijk werk ter hand heeft genomen. Tot zeer vele personen en instellingen heb ik mij om inlichtingen moeten wenden, en de meeste daarvan hebben mij goed en belangeloos geholpen. Een beschamende uitzondering maken één Nederlands Archief en één enkele buitenlandsche instelling, waarin ik door omstandigheden van allerlei aard niet persoonlijk kon gaan snuffelen en die zich niet schaamden voor soms uiterst onbeduidende inlichtingen onevenredig groote sommen in rekening te brengen. Van de buitenlanders, welke mij met de meeste welwillendheid voorthielpen, dient in de eerste plaats genoemd te worden de 80-jarige nestor der Indische botanici, Dr. H. N. Ridley, oud-directeur van den botanischen tuin te Singapore, thans te Kew nog steeds bezig, die in de uitgebreide bibliotheek van het wereldberoemde botanische instituut aldaar en ook daarbuiten, zeer vele nasporingen voor mij heeft verricht. Dan Dr. John Hendley Barnhart van den botanische tuin te New York, die mij zeer vele inlichtingen verstrekte over Amerikaansche en andere botanici. Voorts de professoren L. Diels en H. Harms te Berlijn, aan wie ik gegevens dank over Duitsche plantkundigen. Nog vele andere buitenlanders verdienen mijn hartelijken dank; hen allen hier optesommen zou te veel plaats vergen. Onder de Nederlanders komen in de eerste plaats in aanmerking Mej. H. C. Dorhout Mees, bibliothecaresse, en Dr. R. Lorentz, 2de bibliothecaris van Teyler’s Stichting te Haarlem, in welker schitterende boekerij ik tallooze uren gesleten heb en die mij steeds met onvolprezen welwillendheid voorthielpen. Dan Dr. L .S. A. M. von Römer te Malang (Java) en Dr. D. F. van Slooten te Buitenzorg, die mij vele gegevens verstrekten over Nederlandschindische botanici; voorts Prof. Dr. V. J. Koningsberger, eertijds directeur van het Proefstation voor de Java-Suikerindustrie te Pasoeroean, thans hoogleeraar te Utrecht, en Dr. C. G. G. J. van Steenis te Buitenzorg, die zich zeer beijverd hebben de uitgave van dit woordenboek, waarvan uit den aard der zaak slechts een beperkt debiet verwacht kan worden, mogelijk te maken. Verder Prof. Dr. Th. J. Stomps te Amsterdam, die de bibliotheek van den Amsterdamschen Hortus Botanicus te mijner beschikking stelde, de Weleerwaarde Heer C. van Trigt, R.K. priester, professor, eerst aan het Seminarium Hageveld te Heemstede, later aan het Seminarium te Warmond, die zich de moeite heeft getroost het lijvige handschrift met het oog op het vele er in verwerkte Grieksch en Latijn kritisch doortelezen en wien ik menige inlichting of verbetering, ook op kerkelijk gebied, verschuldigd ben. Voorts Prof. Dr. B. H. Danser te Groningen, aan wiens kennis der klassieke talen ik een aantal verbeteringen dank. En eindelijk mijn het vorig jaar overleden vriend, de verdienstelijke amateur H. Boting te Haarlem, die de vervelende en tijdroovende taak op zich nam de drukproeven op de juiste volgorde der opslagwoorden te onderzoeken, een werk na zijn ontijdigen en plotselingen dood overgenomen door den heer J. Roggeveen, | |
[pagina V]
| |
leeraar aan een school voor U.L.O. te Haarlem. – Aan al deze mijne medewerkers mijn hartelijken dank. De lijst van afkortingen van auteursnamen, in alle mij bekende flora’s hoogst onvolledig en vaak niet bevattend, wat men gaarne zou willen weten, heb ik zoo volledig mogelijk trachten te maken, zonder daarin echter tot mijn bevrediging geslaagd te zijn. Het is vaak moeilijker iets van nog levende botanici te weten te komen dan van reeds overledene. Verzoeken om inlichtingen worden dikwerf, met een volharding een betere zaak waardig, genegeerd, vooral door vak-botanici. Nu nog een paar verzoeken. Niemand weet beter dan ik, dat dit boek op vele plaatsen onvolledig is (vooral wat jaar en plaats van overlijden van gepensionneerden betreft) en een aantal onjuistheden zal bevatten. Het is immers een woordenboek, en staat er niet geschreven?: “Wij struyckelen alle in vele. Indien yemandt in woorden niet en struyckelt, die is een volmaeckt man” (Jacobus III, 2). En niets ligt verder van den schrijver van dit boekje dan zich of zijn werk als volmaakt te beschouwen. Wie dus opmerkingen heeft, welke het boekje ten goede kunnen komen, zal den schrijver met toezending daarvan, via den uitgever, zeer verplichten. – Vele der in dit woordenboek opgenomen personen zijn nog in leven en het is mij niet mogelijk in alle Nederlandsche, Nederlandschindische en buitenlandsche bladen en tijdschriften alle berichten van overplaatsingen, bevorderingen, pensionneeringen en alle overlijdensadvertenties te lezen. Daarom zullen de nog levenden mij een zeer gewaardeerden dienst bewijzen, indien zij van een eventueele bevordering, overplaatsing of pensionneering kennis geven, en maatregelen nemen, dat, in geval van hun overlijden, hun doodsbericht mij of mijn eventueelen opvolger bereikt. Eindelijk nog een laatste verzoek aan de weinigen, die dit voorbericht zullen lezen. Indien zij iemand een naam verkeerd hooren uitspreken, laten zij indachtig zijn aan Leviticus XIX, 17: “Ghy sult uwen naesten neerstelick berispen ende sult de sonde in hem niet verdragen”, en aan II Timotheus IV, 2: “houdt aan tijdelick, ontijdelick: wederleght, bestraft, vermaent in alle lanckmoedicheyt.” En laten zij die ordonnantiën vooral in het oog houden tegenover den schrijver van dit boek. Mogen de berispten zich troosten met de wijze woorden van Hebreën XII, 11: “Ende alle castijdinge, als die tegenwoordigh is, en schijnt gheen sake van vreughde, maer van droefheyt te zijn: doch daer na geeft sy van haer eene vreedsame vrucht der gerechticheyt den genen die door de selve geoeffent zijn.” Ten slotte nog deze waarschuwing. Dit boek is niet geschreven voor kinderen en overmatig preutsche lieden. Wetenschappelijke namen, vooral de oudere, zijn niet zelden eenigszins onkiesch. Maar dat is geen reden ze niet te verklaren. |
|