Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten
(2018)–C.A. Backer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ToelichtingInrichting van het werk. – De namen zijn opgenomen in alfabetische volgorde, familie-, geslachts- en soortnamen dooreen. De familie- en geslachtsnamen beginnen met een hoofdletter; de soortnamen (in dit boek), zonder uitzondering met een kleine letter. Wordt eenzelfde naam als geslachts- én als soortnaam gebezigd, dan is hij tweemaal, onmiddellijk onder elkaar, opgenomen. Bij de drie- en meerlettergrepige woorden (zie de regels voor den klemtoon) is de klinker, welke den klemtoon krijgt, door één accent aangeduid, de tweeklank, welke den klemtoon krijgt, door twee. Aénĕus is dus uittespreken als a-é-ne-us, doch subláévis als sub-láé-vis; evenzoo kauloénsis als kau-lo-én-sis, doch metacóélus als me-ta-cóé-lus. – Zie voorts de regels voor de uitspraak. – Van de bijvoeglijke naamwoorden is het onveranderlijke deel met vette letter gedrukt, de veranderlijke uitgangen (respectievelijk voor het mannelijk, vrouwelijk en onzijdig geslacht) cursief. De vrouwelijke en onzijdige vormen der bijvoeglijke naamwoorden zijn alleen dan als opslagwoord opgenomen, wanneer zij, in het alfabetisch verband, van den mannelijke vorm verwijderd komen te staan. Zoo is alba als opslagwoord opgenomen, omdat zich tusschen dit woord en het grondwoord ervan, albus, nog een geheele reeks van met alb beginnende woorden bevindt. Evenzoo plana en rubra, welke van de grondwoorden planus en ruber verwijderd staan. – Doch aloïfólia en aloïfólium zijn niét als opslagwoord opgenomen, omdat zij onmiddellijk vóór het grondwoord aloïfólius zouden moeten worden geplaatst. Afleiding der woorden. – De afleiding is, voorzooverre zij bekend is, bij alle woorden gegeven; hierbij zijn de in de Ned. taal niet gebruikelijke letterteekens door Nederlandsche vervangen. De Gr. η is weergegeven door ê, de Gr. ω door ô, de Gr. klinker υ door u (= Lat. y), de Gr. ζ door z (uit te spreken als dz), θ door th, ϕ door ph, χ door ch, ψ door ps. Vele plantennamen, zoals Abrótanum, – Absínthium, – Fumária, – Galeópsis, – Géum, – Glastum, – Glechóma, – Plantágo, – Sálvia, – Spiráéa, – Sýmphytum en tal van andere, zijn uit de Oudheid overgeleverd; van dezulke zijn vaak de afleiding en de beteekenis onbekend. De meeste namen echter zijn van jongeren oorsprong en dan in den regel ontleend aan het Latijn (Abdomínea, – Centípeda, – Lunária, – Prímula, – Stercúlia; abbreviátus, – albiflórus, – brévipes, – crássifrons, – latifólius) of aan het Grieksch (Acrocéphalus, – Diplóspora, – Melanorrhóéa, – Melodínus, – Microrrhýnchus; acamptophýllus, – brachýpodus, – dispérmus, – macránthus, – pachýstachys; vgl. ook het quasi-Grieksche woord Pharbítis), ook wel, wat echter geen aanbeveling verdient, aan het Latijn en Grieksch tegelijk (hexaflórus, – luteocárpus, – macrostipuláceus, – mícronux, – microspícus, – nigriánthus, – ovarióphorus, – pubicárpus, – retrophýllus, – tetranguláris, – úrager). – De aan het Latijn of het Grieksch of aan beide talen tegelijk ontleende oude of nieuwe namen zinspelen vaak op een of ander kenmerk of een of andere eigenschap der plant of op eenig gebruik, dat van haar gemaakt wordt of werd (Acetósa, – Bactris, – Clématis, – Digitális, – Eclípta, – Ficária, – Gluta, – Heliánthus, – Illécebrum, – Lagenária, – Téctona; abstérgens, – brévipes, – coeléstis, – díscolor, – edúlis, – elátus,flámmeus, – glomerátus, – multicáúlis, – odorátus, – officinális, – serótinus, – syphilíticus, – vulvária). – Vele der niet van Latijnsche of Grieksche woorden afgeleide namen zijn gevormd van volksnamen der planten (Antiáris, – Bambúsa, – Brunélla, – Cájanus, – Canárium, – Dúrio, – Kibéssia, – Mangliétia, – Nánia, – Pángium, – Sandóricum; – bemban, – catáppa, – catjang, – dadah, – gedébe, – gilápong, – kemándo, – pondok, – sebássa, – simássan), zeer vele van namen van personen, hetzij deze zich op eenigerlei wijze voor de botanische wetenschap verdienstelijk hebben gemaakt, b.v. door het ontdekken der later naar hen genoemde plant, het schrijven van botanische werken of het doceeren van botanie aan een inrichting van onderwijs (Achudémia, – Blúmea, – Chamíssoa, – Junghúhnia, – Kaulfússia, – Miquélia, – Nouhuýsia, – Quássia, – Santíria, – Versteégia, – Vonroeméria; boumániae, – doctérsii, – endérti, – hasskárlii, – koordérsi, – racibórskii, – smithiánus, – steenísii, – valetoniánus, – zollingéri en tallooze andere; vgl. ook houtsoortiánus), hetzij om andere redenen (b.v. door verliefden naar het voorwerp hunner min). – Planten zijn voorts genoemd naar werelddeelen (africánus, – americánus, – asiáticus, – europáéus), landen of volkeren (germánicus, – helvéticus, – hispánicus, – itálicus), landstreken (amurénsis, – djampangénsis, – lampongénsis, – padangénsis), eilanden (celebénsis, – martinicénsis, – palménsis, – sumatránus, – taliabénsis, – zeylánicus), steden (babylónicus, – bogoriénsis, – halepénsis, – nankinénsis), landbouwondernemingen (nirmalánus, – tjidadapénsis, – tjipetirénsis), rivieren (mamberámicus, – rhenánus, – tjihánus, – tjisokanénsis), bergen (ardjunénsis, – papandaianénsis, – salakénsis, – tenggerénsis); enkele zijn fantastische letterverbindingen zonder beteekenis (Calepína, – Etúbila, – Órxera, – Pectéílis, – Sabal, – Steris, – Tórilis, – Vilfa, – Xeilyáthum). – Van de personen, naar welke planten genoemd zijn, is (zie Voorbericht) een korte biographie gegeven. Achter den persoonsnaam zijn tusschen haakjes jaartal en plaats van geboorte en dood vermeld, wanneer die mij bekend waren, wat lang niet altijd het geval was. Een kruisje (x) wil zeggen, dat de persoon in kwestie, voor zoover mij bekend, op 1 Jan. 1936 nog in leven was; een vraagteeken, dat jaartal of plaats van geboorte of dood mij onbekend zijn. Gaarne ware ik voor vele personen uitvoeriger geweest, doch dat zou den omvang en daardoor den prijs van het werk te hoog hebben opgevoerd; reeds thans is het meer uitgedijd, dan wel door ieder gewenscht werd. – Bij de minder algemeen bekende aardrijkskundige namen is een kleine toelichting gegeven. Bij de van Lat. en Gr. woorden afgeleide namen zijn de grondwoorden gegeven. Daar de afleiding vaak niet van het grondwoord in zijn geheel, doch van den stam er van geschiedt, en deze stam over het algemeen beter in den tweeden dan in den eerste naamval is bewaard gebleven, is, waar dit wenschelijk scheen, ook de tweede naamval (of bij werkwoorden de verbaalstam) tusschen haakjes achter het grondwoord vermeld. Om eenige voorbeelden te geven, van Phlox (2e nv. Phlogis) en Lat. fólium wordt gemaakt phlogifolius; – van dens (2e nv. dentis) wordt gemaakt dentátus; – van monos en anêr (2e nv. andros) wordt gemaakt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
monándrus; van actis (2e nv. actínos) en daphnê wordt gemaakt Actinodáphne; van caro (2e nv. carnis) worden gemaakt cárneus en carnósus; – van a en thrix (2e nv. trĭchos) maakt men átrichus; – van ferre (stam fĕr) den uitgang fĕrus; – van gérere (stam gĕr) den uitgang gĕrus; – van frángere (stam frag) maakt men frágilis; – van mons (2e nv. montis) en gígnere (stam gĕn) maakt men montígenus. Deze voorbeelden zijn met tientallen te vermeerderen; wie er belang in stelt, snuffele in het woordenboek. Uitspraak der letters. – Hoe de Oude Romeinen het Latijn uitspraken, is niet geheel bekend; elk volk spreekt het tegenwoordig in hoofdzaak uit als zijn eigen taal; een Latijn sprekende Engelschman is voor een Franschman onverstaanbaar; Erasmus, een der bekwaamste Latinisten, welke Nederland ooit heeft voortgebracht, vreesde om zijn uitspraak in Italië uitgelachen te zullen worden. Eenheid in de huidige uitspraak te brengen zou wenschelijk zijn. In de R.K. kerken over de geheele aarde wordt tegenwoordig de welluidende Italiaansche uitspraak gevolgd; op de meeste Nederlandsche scholen, jammer genoeg, nog niet. Afgezien van de kerkelijke uitspraak wordt het Latijn tegenwoordig in Nederland op twee wijzen uitgesproken, welke wij kortheidshalve zullen onderscheiden als de oude en de nieuwe uitspraak.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoowel bij de nieuwe als bij de oude uitspraak mogen de van moderne talen afgeleide woorden als Nederlandsche worden uitgesproken, hoe afschuwelijk dit ook klinken moge. Wríghtia dus niet ongeveer Ráí-ti-a, doch ook de w en de g met zwakken h-naklank doen hooren. Het is een kunststuk dat evenwel meer op kunsten dan op kunst berust. Velen echter doen dit, uit aesthetische overwegingen, niet; op dit gebied heerscht de grootste willekeur. Klemtoon. – Zelfs door zeer ontwikkelde personen wordt de klemtoon der wetenschappelijke namen vaak verkeerd gelegd. Velen zeggen verkeerdelijk Achíllea in plaats van Achilléa, – Achiménes in plaats van Achímenes, – Ajúga in plaats van Ájuga, – Anacýclus in plaats van Anácyclus, – Clemátis in plaats van Clématis, – Coléus in plaats van Cóleus, – Congéa in plaats van Cóngea, – Cónium in plaats van Coníum, – Cotýledon in plaats van Cotylédon, – crystallínus in plaats van crystállinus, – Cyclámen in plaats van Cýclamen, – Dielýtra in plaats van Diélytra, – Échinops in plaats van Echínops, – édulis in plaats van edúlis, – gigánteus in plaats van gigantéus, – Gladiólus in plaats van Gladíolus, – Helleboríne in plaats van Hellebórine, – Hydrángea in plaats van Hydrangéa, – Íberis in plaats van Ibéris, – Lipáris in plaats van Líparis, – Matthíola in plaats van Matthióla, – Platánthera in plaats van Platanthéra, – prócerus in plaats van procérus, – Pyréthrum in plaats van Pýrethrum, – rádicans in plaats van radícans, – Réseda in plaats van Reséda, – sempervírens in plaats van sempérvirens, – Spathodéa in plaats van Spathódea, – Tectóna in plaats van Téctona, – Umbílicus in plaats van Umbilícus, – Vióla in plaats van Víola en zoo nog vele, gelijk men te Haarlem hoort zeggen Órionweg in plaats van het alleen juiste Oríonweg. Zoo zegt men ook, zelfs in botanische kringen, algemeen sporángium in plaats van het betere sporangíum. Deze voorbeelden zijn met vele te vermeerderen. Met behulp der volgende regels zullen vele fouten tegen den klemtoon vermeden kunnen worden: Tweelettergrepige woorden hebben den klemtoon steeds op de voorste lettergreep. Daarom is in dit woordenboek bij de tweelettergrepige woorden geen klemtoon aangegeven. Klemtonen als in het Ned. begín, – gedrág, – ontstémd, komen in het Latijn niet voor. Drie- en meerlettergrepige woorden hebben den klemtoon op de voorlaatste lettergreep, als deze lang is, anders op de derde van achter. Men behoeft dus slechts de quantiteit of metrische lengte der voorlaatste lettergreep te kennen: die der andere lettergrepen is voor het leggen van den klemtoon van geen belang. A. Deze voorlaatste lettergreep is kort: 1. als zij een van nature korten klinker (ă, ĕ, ĭ, ŏ, ŭ, ў) bevat, gevolgd door een klinker, door een tweeklank of door slechts één medeklinker. [In het Lat. en het Gr. gelden de ch, ph en th voor één medeklinker, de x (ks) en de z (dz) als twee.] Voorbeelden: Clémătis, – Cýclămen, – Hydróchăris, – Lámpsăna, – Lípăris, – Neurócălyx, – Nothópănax, – Óxălis, – Pseudólărix, – Sacróstăchys, – Saxífrăga, – Trípsăcum; – aurantíăcus, – austríăcus, – brevíspăthus, – corynócălyx, – dasýclădus, – diáphănus, – leptopétălus, – leucóstăchys, – micródăsys, – syríăcus. Achímĕnes, – Aeschynómĕne, – Bérbĕris, – Cólĕus, – Cóngĕa, – Crucífĕrae, – Díptĕris, – Octómĕles, – Paróchĕtus, – Ranunculácĕae; – argéntĕus, – áúrĕus, – glandulígĕrus, – leptócĕras, – leucógĕnes, – leucólĕpis, – loliácĕus, – macróptĕrus, – nubigĕnus, – ténĕra. Arúndĭna, – Cardámĭne, – Dendróbĭum, – Eléusĭne, – Gliricídĭa, – Mirábĭlis, – Nemóphĭla, – Rícĭnus, – Téúcrĭum, – Tórĭlis, – Verónĭca; – calýcĭnus, – fértĭlis, – glandúlĭger, – hydrópĭper, – labyrínthĭcus, – lívĭdus, – sempérvĭrens, – téxtĭlis, – théĭfer, – tripúdĭans. Amphídŏnax, – Anástrŏphus, – Antígŏnon, – Belopérŏne, – Calótrŏpis, – Cnésmŏne, – Córchŏrus, – Gladíŏlus, – Isótŏma, – Játrŏpha, – Leptóchlŏa; – aurícŏmus, – bícŏlor, – dichótŏmus, – éllŏbum, – gravéŏlens, – lutéŏlus, – montícŏlus, – muscívŏrus, – némŏrum, – ornithópŏdus, – tétrŏdon, – trícŏlor. Ájŭga, – Bétŭla, – Cóccŭlus, – Dracúncúlus, – Lavándúla, – Mésŭa, – Prímŭla, – Ranúncŭlus, – Sanícŭla, – Spérgŭla; – ánnŭus, – bíjŭgus, – conspícŭus, – duriúscŭlus, – filipéndŭlus, – gummíflŭus, – macárthŭri, – máscŭlus, – muscípŭla, – ópŭlus. Bióphўtum, – Cássўtha, – Coelógўne, – Fimbrístўlis, – Gonocárўum, – Memécўlon, – Scólўmus, – Sýmphўtum, – Tetrádўas, – Zízўphus; – aptenódўtes, – brevístўlus, – dídўmus, – dígўnus, – leucóchўsus, – macróscўphus, – melanóxўlon, – monógўnus, – rhododíctўon, – xanthoxўlon.
2. als zij een van nature korten klinker (zie boven) in zg. zwakke positie bevat, d.w.z. gevolgd door twee (niet door meer) bijeenbehoorende medeklinkers, waarvan de eerste een p-klank (b, f, p, ph), een k-klank (c, ch, g, k) of een t-klank (d, t, th) is, de tweede een l of een r.1 Ga naar voetnoot+ Deze zwakke positie komt bij drie- en meerlettergrepige plantennamen slechts betrekkelijk zelden in de voorlaatste lettergreep voor. Voorbeelden: Ástrĕbla, – Balanóstrĕblus, – Pseudóstrĕblus. Illécĕbrum; – albórŭbra, – brevílăbris, – fúnĕbris, – latílăbrus, – pálpĕbrae, – súbglăbrum, – sucírŭbra. álbĭflos, – brévĭflos. áltĭfrons, – brévĭfrons, – crássĭfrons, – obtúsĭfrons, – sássăfras. Átrĭplex; – lócŭples, – múltĭplex. Chlórŏphrys, – Schizónĕphros, – Stenótăphrum; – pachýŏphrys. Éúrўcles, – Perícўcla, – Spirádĭclis, – Trícўcla. Xylópĭcrum; – spháérăcros, – vólŭcris. Málăchra, – Trigónăchras; – philópsўchrus. Ónăgra; – íntĕgra, – meléăgris. Éphĕdra, – Libócĕdrus, – Némĕdra, – Oxýcĕdrus, – Philўdrum; – tetráĕdrus. Álĕtris, – Artábŏtrys, – Callíbŏtrys, – Cállĭtris, – Diélўtra, – Echinócĭtrus, – Gonócĭtrus, – Hámătris, – Hypólўtrum, – Monandrócĭtrus, – Oxýmĭtra; – leucóbŏtrys, – piceóătra. Chrýsŏthrix, – Gýmnŏthrix, – Hydrólўthrum, – Léúcŏthrix, – Pýrĕthrum, – Úlŏthrix; – búlbŏthrix. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch Cynométra, Verátrum; involúcrans, malabáthrus, salúbris, ventilábrum, omdat de klinker in de voorlaatste lettergreep hier van nature lang is.
B. De voorlaatste lettergreep is lang: 1. als zij een van nature langen klinker (ā, ē, ī, ō, ū, ȳ) of een tweeklank (ae, ai, au, ay, ei, eu, ey, oe, oi, oy) bevat. Voorbeelden: Corydális, – Digitális, – Gentiána, – Imperáta, – Lantána, – Medicágo, – Papáver, – Plumbágo, – Portuláca, – Solánum, – Solidágo; – austrális, – columnáris, – montánum, – officinárum, – plicátus, – segetális, – societátis, – testiculátus, – urbánus, – verbenáca. Centauréa, – Equisétum, – Gerbéra, – Hydrangéa, – Ibéris, – Lonicéra, – Macrolénes, – Platanthéra, – Platéa, – Reséda, – Spirodéla; – adenanthérus, – archéri, – brevisétus, – calothécus, – denbergéri, – gigantéus, – heracléus, – pandanéti, – rhizophoréti, – schefféri. Aërídes, – Cypripedílum, – Dendrochílum, – Leucocníde, – Lupínus, – Maríca, – Myríca, – Proscephalíum, – Protíum, – Urtíca; – amblyogeníus, – canínus, – hastílis, – macrosíphon, – matutínus, – microsporangíus, – prionítis, – pudícus, – quercínus, – radícans, – subtílis. Andropógon, – Argemóne, – Galinsóga, – Matthióla, – Melilótis, – Monóon, – Myosótis, – Passiflóra, – Prosópis, – Theobróma; – caróta, – lagópus, – limósus, – macrosólen, – oryzetórum, – polygónus, – semperflórens, – squarrósus, – tectórum, – tetragónus, – virósus. Aplúda, – Bambúsa, – Cuscúta, – Datúra, – Festúca, – Kadsúra, – Leonúrus, – Mollúgo, – Mucúna, – Sambúcus; – acútus, – commúnis, – diffúsus, – edúlis, – humifúsus, – macroúrus, – obscúrus, – ophiúchus, – seminúdus, – uniglúmis. Acalýpha, – Agropýrum, – Allophýlus, – Diospýros, – Leucosýke, – Microstýlis, – Myxopýrum, – Nephthýtis, – Onobrýchis, – Papýrus; – brachystýlis, – callipýge, – chamaesýce, – dolichostýlus, – fagopýrum, – macrostýlis, – melanochrýsus, – platystýlis, – schizostýlus, – trichostýlus, – xanthochýmus. Actáéa, – Dissocháéta, – Ischáémum, – Leucáéna, – Microcarpáéa, – Nympháéa, – Parabáéna, – Sageráéa, – Schizáéa, – Thysanoláéna; – chamáédrys, – epigáéus, – europáéus, – hypogáéus, – linnáéi, – macrocháétus, – petráéus, – polycháétus, – pygmáéus, – subláévis. Brassáía, – Nicoláía; – abeláíos, – meláína. Anáúa, – Eriocáúlon, – Platycáúlon, – Plexáúre, – Podostáúrus, – Pterocáúlon; – acáúlis, – amáúrus, – filicáúlis, – gaudicháúdi, – longicáúdus, – melanocáúlis, – quiscosáúrus, – sabáúdus, – semigláúcus, – subcláúsus. Ataláýa, – Barcláýa, – Bonnáýa, – Faradáýa, – Lindsáýa, – Lippáýa, – Macklinláýa, – Macleáýa, – Murráýa; – centromaláýcus, – lindsáýae, – maingáýi, – rattráýi. Agynéía, – Buddléía, – Ellipéía, – Holopéíra, – Pyrrhéíma, – Rhodoléía, – Tristellatéía, – Tupéía, – Voandzéía, – Willughbéía; – chrysoéídes, – louréíri, – menoéídes, – myelopéíos, – oreogéíton, – paréíra, – telmatéía, – tenagéía, – xanthochéílus. Bupléúrum, – Dictyonéúra, – Heptapléúrum, – Jussiéúa, – Melaléúca, – Mischopléúra, – Phytéúma, – Pteronéúrum, – Xylopléúrum; – hololéúcus, – monopléúrus, – ochroléúcus, – pachynéúrus, – plagionéúrus, – rhodoléúcus, – tiéúte, – trichonéúrus, – tripléúrus, – xanthonéúrus. Actinophlóéus, – Campanumóéa, – Cyrtandromóéa, – Holoschóénus, – Ipomóéa, – Leptophóénix, – Melanorrhóéa, – Mischophlóéus, – Notaphóébe, – Xanthorrhóéa; – amóénus, – ganophlóéus, – leucophlóéus, – metacóélus, – picrophlóéus, – pseudofóétens. Caréýa, – Cattléya, – Dombéýa, – Trembléýa, – Viréýa, – Zaléýa; – cantléýi, – doréýi, – harvéýi, – hemsléýi, – lindléýi, – moseléýi, – motléýi, – oxléýi, – ridléýi, – whitnéýi. Ericóíla, – Homonóía, – Massóía, – Nephróía, – Nephróíca, – Sequóía; – dióícus, – leucophlóíus, – monóícus. Dumartróýa, – Fourcróýa.
2. als zij een van nature korten klinker (zie sub A 1) bevat, gevolgd door twee of meer, al of niet gelijke medeklinkers, uitgezonderd in het hierboven sub A 2 vermelde geval van zwakke positie. [In het Lat. en het Gr. gelden de ch, ph, en th voor één medeklinker, de x (ks) en de z (dz) als twee]. Voorbeelden: Abelmóschus, – Antitáxis, – Calliópsis, – Hypóxis, – Orýza, – Pterocárpus; – abnórmis, – abrúptus, – abscíssus, – perénnis, – polyrrhízus, – tenéllus, – tetrándrus en tallooze andere.
De eenige moeilijkheid ligt dus in het weten of een klinker van nature lang of kort is. Daartoe moet men Latijn en Grieksch kennen of met vrucht een Latijnsch en Grieksch lexicon weten te raadplegen, waarin de quantiteit der klinkers, waar noodig, op dezelfde wijze is aangegeven als in dit boek. Daar een dusdanig lexicon waarschijnlijk niet in het bezit wezen zal der meeste gebruikers van dit woordenboek, is overal waar zulks ons noodig docht, de quantiteit der lange klinkers aangeduid door een er boven geplaatst horizontaal streepje (ā), die der korte door een er boven geplaatst horizontaal boogje (ă). De Romeinen en Grieken zelve deden dat niet. – De e, welke in Latijnsche woorden de Grieksche ê (η), ei, (ει) of êi (ηι) vervangt, de i, welke de Grieksche ei (ει) vervangt, de o, welke de Grieksche ô (ω) vervangt en de u, welke de Grieksche ou (ου) vervangt, zijn altijd lang. – Op het al of niet lang zijn der klinkers door positie, dwz. door de er achter geplaatste medeklinkers, dient de gebruiker van dit woordenboek zelf achttegeven, daarbij lettende op hetgeen gezegd is over ch, ph, th, x en z; met eenige oefening gaat dat als vanzelf. |
|